Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |
De Literatuur buiten de Stroomingen.
| |
[pagina 123]
| |
Vrij wat Rethoryckers uit dezen tijd zijn ons bij name bekend, al weten wij in de meeste gevallen weinig meer van hen dan hun naam en een enkel lied of gedicht. Noch het karakter noch de schoonheid dier liederen of gedichten kunnen voor ons een reden zijn, ze hier eenigszins uitvoerig te behandelen. De uitgever van het Devoot en profitelyck Boecxken deelt ons in de voorrede mede, dat hij sommige der hier voorkomende liederen had ‘doen dichten’. Wanneer wij nu aan het slot van dezen bundel een dozijn liederen aantreffen van rijmers waarvan een ons mededeelt dat hij ‘qualijck bi gelde’ is en een ander den schuilnaam ‘Borse sonder ghelt’ voert, dan zullen wij wel niet mistasten, wanneer wij in hen een paar dergenen vermoeden tot wie de uitgever zich had gericht. Behalve Joris Hellen die ‘qualijck bi gelde’ was, noemen zich nog Laurys Baert, Peeter van Vuystenberghe en een paar anderen, allen waarschijnlijk rethoryckers die ‘Maria ter eeren’, ‘in Christus name’ of voor geld hunne liederen dichtten. Van een weinig meer beteekenis is Antonius Ghyseleers, die, naar het schijnt, tusschen 1505-1518 eenige liederen en andere gedichten samenstelde. Ghyseleers wordt gehouden voor den dichter van een paar liederen over den strijd tusschen Gelre en Oostenrijk, van een hekeldicht tegen de beambten die tijdens de minderjarigheid van Karel V de bevolking uitzogen, getiteld Van den lever-eters (1512), van een glossenlied Credo in Deum op den Koning van Frankrijk (1513) en eene berijming der novelle van Griselde die hij in eene der vier Dietsche bewerkingen kan gelezen hebbenGa naar eind1). Bij Jan van Diest, in zijn leven facteur van de Violieren te Antwerpen, die waarschijnlijk vrij wat vóór 1564 Het Leenhof der Ghilden schreef, eene luimig bedoelde hekeling der ‘gildekens’, behoeven wij niet stil te staanGa naar eind2). Wel bij Jan van den Dale. In de eerste plaats omdat hij in zijn tijd een ‘vermaert Retoricien’ was, die bij een door Philips den Schoone | |
[pagina 124]
| |
uitgeschreven wedstrijd den oppersten prijs won: ‘eenen schoonen gouden rinck met eenen rijckelijcken Diamant’; en dan omdat zijne ‘compositie’ nog in 1561 te Antwerpen ‘in grooter estimaciën’ werd gehouden? Ook omdat hij, evenals Ghyseleers, door Erasmus toch eenigszins in de nieuwe beweging geraakt is. In het handschrift dat Ghyseleers' gedichten bevat, vindt men ook een afschrift van Erasmus' Familiares Orationes met Dietsche vertaling. In Van den Dale's gedicht De Stove dat in 1528 werd uitgegeven, hebben wij waarschijnlijk een bewerking van Eramus' Colloquium: ‘Uxor Mempsigamos’. In een badhuis (stove) beluistert de dichter een gesprek tusschen een paar jonge vrouwen, de eene gelukkig de andere ongelukkig getrouwd, over het huwelijk: de eene twist en vecht voortdurend met haar losbandigen dronkaard, de andere is haar lastig zeeschip door zachtheid meester geworden en weet hare gezellin te overreden het ook op die wijze aanteleggen. Van Erasmus' fijnheid en geest is in deze laat-middeneeuwsche rethorijckers-rijmelarij niets te bespeuren. Geest en vorm zijn hier middeleeuwsch evenals in een ander gedicht van Jan van den Dale: de Ure vander Doot dat in 1543 werd gedrukt en later eenige malen herdrukt. Evenals vroeger De Rammeleere en Van der Meulen hoopte Van den Dale door dit stichtelijk rijmwerk zijne vroegere ‘dwaesheyt ... van batementen oft refereynen’ goed te maken. In zijn ‘studoor’ gezeten, heeft hij een visioen: hij bevindt zich in een fraai prieel (de ‘fleur en jeucht’ des levens) tusschen vijf schoone vrouwen (de vijf zinnen) die hem streelen en onthalen. De lucht betrekt, een zwarte wolk daalt neer, een vreeselijk monster (de Dood) vertoont zich, dat den dichter komt opeischen. Tevergeefs smeekt hij om uitstel, het monster wil hem meesleuren, maar een schoone maagd met een kindeken (Maria en Jezus) weet hem een uur uitstel te verwerven. Hij belijdt zijne zonden, wekt alle menschen op ‘d'ure | |
[pagina 125]
| |
des doods’ indachtig te zijn, en wil zijn testament maken. Pas heeft hij aangevangen of het kindeke slaat met een hamertje op een ‘orlogie’ (de door God bepaalde tijd), ontzet wordt de dichter wakker, ‘aen elck hayr hinck een druppel sweets.’ Of Jan van den Dale ook de Stove gerekend heeft onder ‘al de dwaesheyt’ vroeger door hem gedicht, weten wij niet. Onwaarschijnlijk zou het niet zijn, reeds om den titel, want de ‘stoven’ hadden een slechten naam en misschien ging de Regeering alleen op dien titel af, toen zij in 1570 't werkje op den Index plaatste. Maar zeker is de Ure vanden Doot, naar den vorm (14-regelige coupletten met spreukachtigen slotregel) gelijk aan de Stove, naar den inhoud nog meer middeleeuwsch. Geraakt door de nieuwe beweging, doch slechts aan zijn koude kleeren, was ook de beroemdste rhetorycker van zijn tijd: Matthys de Casteleyn. In 1485 te Oudenaarde geboren uit ouders die tot de vrije erfelijke poorterij behoorden, ontving hij daar ter stede zijne opleiding tot den geestelijken stand. In 1530 vinden wij hem als apostolisch notaris en diaken der parochiekerk van Pamele (binnen Oudenaarde). Een groot deel van zijn leven was hij factor der kamer Pax Vobis. Hij stierf in 1550 ‘ten grooten leetwesene van allen beminders der edeler conste van rethorijcken’, zooals in de stedelijke rekeningboeken staat opgeteekendGa naar eind3). Van al zijn tooneelwerk (36 esbatementen, 38 tafelspelen, 12 ‘staende spelen van zinne’ en 30 wagenspelen) is slechts één stuk Van Pyramus en Thisbe tot ons gekomen. Voorts bezitten wij nog van hem een dertigtal Diversche Liedekens en eindelijk een leerboek voor rethoryckers, getiteld de Const van Rhetoriken, in 1548 door hem samengesteld en in het jaar van zijn dood uitgegeven. Het tooneelstuk van Pyramus en Thisbe, weinig meer dan een reeks van dialogen in jammerlijk verfranschte taal bevattend, heeft weinig te beteekenen. De ‘liedekens’ staan vrij wat hooger; vooral onder | |
[pagina 126]
| |
de minneliedjes is menig bevallig zangerig stukje, dat blijkbaar geboren is uit echte aandoening van den priester-dichter die naar het schijnt de liefde uit ervaring kende. Blijven leven is hij in de geschiedenis onzer literatuur vooral door zijne Const van Rhetoriken. Den inhoud dezer verhandeling over dichters en dichtkunst kunnen wij samenvatten als volgt: dichters (rhetorisinen, facteurs) zijn menschen die iets ‘excogiteren en wier voornaamste bedoeling is: ‘properlick ende eerlick den tijt vergheten’, der menschen profijt zoeken, hen leeren, verblijden en roeren. Een dichter moet zich ontwikkelen, ‘historiën en Vlaemschegesten’ lezen en ‘poetrye studeeren’. Hij zal wel doen door een bepaalden ontwikkelingsgang te volgen: eerst balladen, rondeelen en minneliedjes dichten; dan moeilijker werk ter hand nemen zooals een tafelspeelken of een esbatement; dan eerst zich wagen aan het zwaarste: een spel van zinne. In zijn werk moet hij veel schrappen, ook veranderen ‘dat niet net en is’. Geen alledaagsche woorden gebruiken; ‘statelick’ moeten des dichters woorden zijn. Hij moet zich toeleggen op het gebruiken van ‘schuym’ (schoone uitdrukkingen), want zooals de zon den dag en de maan den nacht, ‘alzoo verlicht schuym eene schoone oratie’. Het gebruik van nietszeggende woorden moet men nalaten, ‘equivoquen’ en ‘rediten’ zijn te ‘verspuwen als slanghen venijn.’ Woorden en uitdrukkingen, door het gebruik verbasterd, moet men ‘uit zijn beck’ houden. De meeste van deze en andere regels zijn toegelicht door voorbeelden, voor een deel uit De Casteleyn's vroegere werkzaamheid afkomstig. Verder vinden wij tal van voorschriften over de welluidendheid der verzen, want ‘int paien der ooren leit de sciëntie meest’, over voordracht en spel, toon, houding, gebaren. Van den invloed der Renaissance valt hier niet veel meer te bespeuren dan bij Everaert en zoo menig anderen tijdgenoot: wij | |
[pagina 127]
| |
zien slechts eenigen aanwas van het klassieke element, een dieper ontzag voor een beschaving en een kunst waarvan men weinig begreep, waarvoor men weinig voelde. Dat ontzag toont zich in de neiging om allerlei, ook de meest onbeteekenende, dingen met een klassiek merk te ijken. Dat er iets nieuws in de lucht is, schijnt deze ‘excellent poëte moderne’ niet beseft te hebben. En indien al, dan heeft hij er geen smaak in gehad. Wat hij prijst, is het voorbeeld der ouderen: ‘doet ghy ghelijckerwijs dat u voorders deden’ zegt hij tot de jongeren; ‘maeckt gheen nieu sneden’; ‘elck landt zal by zijn oude stilen blyven!’ - ziedaar den volbloed-conservatief. Trouwens, ook het Fransche werkje van Jean Molinet L'art de rethoricque waaraan De Casteleyn vrij wat heeft ontleend, behoort tot de poëtiek van vóór de RenaissanceGa naar eind4). Ongetwijfeld is er in menig voorschrift van De Casteleyn iets goeds: zich ontwikkelen door studie en lectuur, streven naar zuivere, edele taal, veel schrappen - dat doet nog elk kunstenaar, al behoeft hij het niet uit een boekje te leeren. Ook kan dit leerboek onder de rethoryckers het besef versterkt hebben: dat poëzie een kunst is, waarin men slechts gaandeweg en door inspanning hooger kan komen. Anderzijds mag men niet voorbijzien, hoe laag de hier gestelde eischen zijn, hoe oppervlakkig en bekrompen de opvatting van kunst, hoe vaak deze kunst slechts geknutsel is. Daar de Konst van Rhetoriken nog tot in den aanvang der 17de eeuw herdrukt werd, heeft zij zeker meer kwaads dan goeds gedaan in een tijd toen een nieuwe poëzie zich ging ontwikkelen.
In één opzicht zouden wij geneigd zijn De Casteleyn naast schrijvers als Van Ghistele en Jan van Mussem te plaatsen: het zich verheven voelen boven auteurs van lager orde. Toch mag hier slechts van gedeeltelijke overeenkomst sprake zijn. | |
[pagina 128]
| |
Van Ghistele en Jan van Mussem plaatsen zich tegenover de ‘ongeleerde rederijkers’, De Casteleyn blijkbaar vooral tegenover de beroepsdichters, door hem ‘straetdichters’ genoemd. Wanneer hij waarschuwt tegen onbeteekenende uitdrukkingen als ‘dbier neemt de fute’ (fuite) en ‘mynen buuck is idelGa naar margenoot*) ghelijck eender Lute’, dan heeft hij blijkbaar het oog op beroepsdichters die verlangen naar een frisschen dronk of een vollen schotel. Duidelijk blijkt dat ook, waar hij in zijn Sermoen van Sente Reinhuut een zeker soort dichters in één adem noemt met zangers, fluters, harpenaers, schalmeiers, trompetters en lutersGa naar margenoot*). De Casteleyn is niet de eenige, dien wij zich zoo tegenover de beroepsdichters zien plaatsen. De uitgever der Const van Retorycke, Jan Cauweel, stelt evenzoo ‘den rechtzinnighen Poete ende Orpheiste teghen den straetdichter ende Midas-museleere’Ga naar margenoot*). Anna Byns spreekt met misnoegen en afschuw zelfs van die ‘gesellen’ die bij ieder drinkgelag zijn te vinden, die hun kunst verkoopen voor geld; zulke retoryckers moet men, zegt zij, tot de ‘spraecksprekers’ rekenen. In het reeds genoemd Esbatement van musycke ende rhetorycke wordt geklaagd over de sympathie, door een deel van het publiek betoond aan ‘cluchtenaers die boertelijckeGa naar margenoot*) lieghen’; zelfs zijn er die hun ‘den rijnschen wijn’ schenken, blijkbaar dus niet het armste deel van het publiek. Duidelijker nog worden deze vertegenwoordigers der ‘varende lude’ ons in hun bedrijf voor oogen gebracht in een referein van vóór 1524 en in Everaert's Esbatement van Stout ende Onbescaemt (ao. 1527). In het referein lezen wij: ‘Om dat men rethorycke nu achter straten sayt.
..................
Sy soecken grote list ende nouwe manieren
Om liedekens te maken om sgelts vertieren
| |
[pagina 129]
| |
daer sy int gasthuys haer kelen met laven
.................
Sy singhen, sy crytten al warent raven:
tsa, tsa, coopter niemant een nyeuwe liet?’Ga naar eind5)
In het Esbatement beklagen een paar zwervende speellieden zich dat de tijden zoo ongunstig voor hen zijn: niemand heeft hen meer noodig; wie vroeger een feestje in een taverne gaf (en daarvoor een paar speellieden huurde), doet het nu thuis af met een ‘simpel bancketkin al stille zwyghende’; men moet alle nieuwe liedjes kennen, de een wil van Bou ha ha, de ander van Jan dele Jan; kent men ze niet, dan kan men zijn matten wel oprollenGa naar eind6). Hier hebben wij dus dezelfde vereeniging van dichter en muzikant, die wij bij De Casteleyn aantroffen. Dat de beroepsdichters in dezen tijd nog altijd bestonden, is ons nu uit de literatuur duidelijk genoeg gebleken. Toch is het niet overbodig ook nog eens een paar officieele bescheiden over hen te hooren. In eene instructie voor de stad Haarlem van het jaar 1503 lezen wij: ‘Een clerc die leeft ende hem gheneert met bordeel te houdene of cabaret of dobbelschole, of die ommegaet met singhene in de tavernen of ander dissolut leven leetGa naar margenoot*), en is niet te houdene voor clerc’Ga naar eind7). De alternatieven toonen wel, uit welke maatschappelijke kringen zulke zangers plachten voort te komen. Zien wij in dezen ‘clerc’ den nazaat der vaganten en goliarden, den speelman die nachtegaal en pauw nabootst dien wij vroeger uit den Karlmeinet leerden kennen, vinden wij in het jaar 1516 te Bergen-op-Zoom: ‘een Duijtsche die den nachteghale metten monde conterfeijtte ende floyte’Ga naar eind8).
Op dergelijke kunstenaars zag een gezeten rethorycker begrijpelijkerwijze laag neer. Maar toch niet zóó laag of hij zag soms | |
[pagina 130]
| |
met belangstelling naar hen, met eene belangstelling die hem dreef tot waarneming en het verwerken dier waarneming tot een gedicht. Zóó ging het den rethorycker Cornelis Crul, een tijdgenoot van Anna Byns, die ons de ‘schoone ende gheneuchlicke Historie oft cluchte van Heynken de Luyere’ schetste: het leven van een beroepsdichter verteld door een rethorycker. Heynken, ‘die de refereynkens kan stellen’, is een zwervend dichter die thuis hoort in Antwerpen. Van tijd tot tijd zien wij hem in gezelschap van een kameraad die deuntjes speelt op de ‘clavecordie’; soms zit hij aan het ontbijt met eenige zangers van een ‘compaignie’. Grappenmaker van Uilenspiegels geslacht, is hij in en buiten de stad bekend door zijne streken. Steeds in de kroeg, dik in 't krijt en platzak, komt hij gedurig in de klem, doch weet er zich altijd uit te redden. Zijn talent heeft hem niet alleen bekend maar ook gevreesd gemaakt. Een door Heynken bedrogen Pater beklaagt zich bij den Magistraat over hem. De Pater vreest dat Heynken er een wagenspel van zal spelen ‘soo hy van Gheestelijcke Personen plach’Ga naar eind9). Blijkbaar hebben wij hier dus een der gezellen voor ons, die, volgens de klacht van Anna Byns, in alle drinkgelagen te vinden waren en hun kunst voor geld verkochten. Ook De Casteleyn voelde zich verheven boven de beroepsdichters. Maar toch dichtte hij een Sermoen van Sencte Reinhuut waarvan men slechts de eerste regels behoeft te hooren: Ipsis bibsis, tantus ind schutum
Quot ipsis perventus ad sanctus Reinhutum
om herinnerd te worden aan de macaronische poëzie, die door vaganten en goliarden met voorliefde beoefend werd en aan de Blauwe Schuit met hare bemanning. Wij vinden hier de | |
[pagina 131]
| |
reeds vroeger vermelde woordspeling van ‘leghen vader’ met ‘helighen vader’, ook de opwekking tot mannen en vrouwen om Sinte Rein-uut's voetstappen te drukken, al zouden de kinderen thuis zonder brood zitten, den bisschop der onnoozelen - altemaal zaken en personages die thuis hooren bij den vastenavond, bij de ‘gildekens’, bij overschuimenden levenslust en ongebondenheid. De rethorycke mocht nog zoo hoog verheven worden als ‘edele conste’ - de rethorycker bleef mensch. Naast de refereinen ‘int vroede’ vond men die ‘int amoureuze’ en ‘int sotte’; naast het zinnespel: de klucht. Daar, vooral in het ‘zotte’, doch genomen in den ruimen zin van Erasmus' Stultitia, ontmoetten rethoryckers en beroepsdichters elkander. Staaltjes van zulke literaire werken die een schakel vormen tusschen de beide door ons aangenomen soorten van poëzie, vinden wij in den merkwaardigen bundel Veelderhande geneuchlycke Dichten, waarvan verreweg de meeste stukken tot de eerste helft der 16de eeuw behooren.
De Antwerpsche uitgever Jan van Ghelen die dezen bundel in het jaar 1600 uitgaf, heeft het paar dozijn hier voorkomende stukken blijkbaar beschouwd als éénes geestes kinderen. In hoofdzaak zijn zij dat ook voor ons. Laat men het vroeger behandelde drietal ter zijde, dat nog tot de 15de eeuw moet behooren, dan houden wij er 21 over, waarvan de vier eerste ter sprake zullen komen bij de behandeling van het drama. De overige zijn, op twee prozastukjes na (De rechte weg nae't Gasthuys en Van dat Luye-lecker-lant), alle in het vrije rethorycker-vers gedicht. Het laatstgenoemde stuk schijnt een prozavertaling van Hans Sachs' gedicht Vom Schlauraffenland; ook een der gedichten Der dronckaerts Lied, Benedictie ende Gratie is uit het Nederduitsch vertaaldGa naar eind10). | |
[pagina 132]
| |
Van de ‘edele conste’ is in dit zeventien-tal weinig maar toch wel iets te bespeuren. In het gedicht Hoe een ghesel een dienstmaeght vrijdt, waarin een vrijer door eene vrijster onder handen wordt genomen over zijn ongebondenheid, zijn zuipen, spelen en geldverkwisten, is een onmiskenbaar zedelijke strekking. Der terloopsche hekeling van het ‘costelijck mal’ der toenmalige kleeding die men hier aantreft, vindt hare weergade in eenige later ingelaschte verzen van den 15de-eeuwschen dialoog tusschen Claes en Jan. In het gedicht Van Bacchus alder dronckaerts Godt wordt o.a. met een beroep op den bijbel nadrukkelijk gewaarschuwd tegen dronkenschap. Om dezen Renaissance-god burgerrecht te verschaffen, beweert men dat hij ook wel bier brouwt. In een referein van het Evangelie vanden Spinrocken wordt de spot gedreven met velerlei bijgeloof dat in dezen tijd nog heerschte: honden die bij nacht huilen, kinderen met een helm of met handschoenen geboren, invloed van een schrikkeljaar, van den loop der planeten. Zelfs tast de spot in het laatste couplet ook een deel der heiligenvereering aan: vasten en vieren ter eere van Sinte Barbara, kaarsjes branden voor Sinte Erasmus, de Kerstmis staande hooren en het Kindeke wiegen. Wanneer men dit couplet ziet ingeleid door: ‘De Princelicke Paulus gaet dit al verwerpen’, dan zou men geneigd zijn te vermoeden dat hier een hervormingsgezinde aan het woord is. Het epitheton ‘princelicke’ herinnert ons de gewoonte der rethoryckers, zich aan het slot hunner refereinen tot den ‘prince’ te richten. Den ‘stock’ treffen wij hier een paar maal aanGa naar eind11). Daarmede hebben wij alles genoemd, wat ons in dezen bundel aan de ‘edele conste’ herinnert, want overigens is het hier vastenavond, lustig rinkelt de kap met bellen. Het hek is van den dam, de ‘gildekens’ en ‘verloren kinderen’ hebben | |
[pagina 133]
| |
vrij spel. Daardoor zien wij hen hier dan ook in al hun bandelooze dwaasheid; arme schooiers die op allerlei wijze: als bedelaars, kwakzalvers, waarzeggers, muzikanten, aan den kost trachten te komen; die zich laten leven, voortgejaagd door de prikkels van zinnelijkheid en honger; wier paradijs Luilekkerland, wier voorland het gasthuis is; wier galgenhumor deze strijdige uitersten tracht te verzoenen door den spot te drijven met menschen en dingen en de wereld onderste boven te keeren. ‘Aernouts arme Broederen’ zijn hier vereenigd tot een orde, ingesteld door ‘den heylighen Vader Sinte Magher-sot.’ Wilt gij het ‘habyt’ der orde kennen? Een geknoopt hemd en een net, de ellebogen door de mouw, de beenen door de broek. Noemen de schrijvers van Sint-Franciscus leven, van kronieken als die der Windesheimers en der Diepenveensche zusters met eerbied de namen der broeders en znsters, die het eerst de orde hebben begonnen of op dezen zijn gevolgd - ook in de ‘Orde der Rabauwen’ vindt men zulke namen opgeteekend; het zijn de broeders Hol-kake, Ruymschotel, Selden-sat, Druypneuse, Spilpenning, Vroegh-bedorven, Sonder-werck, Schaemt-u-niet en nog anderen. In de blauwe schuit op wielen, hier ook wel ‘de lange wagen’ genoemd, trekken zij op ter pelgrimage naar Sinte Hebniet, den rechten patroon der armoede. Niet alleen gaan zij; op de wijze die wij ook bij de ‘gildekens’ van vroeger tijd hebben waargenomen, roepen zij al hun geestverwanten op om hen te vergezellen: ‘Spoeyt u gheringheGa naar margenoot*), 't Schip wil van lande’ klinkt het telkens, of ook wel: ‘Den langhen wagen wil gaen varen.’ Welkom zijn allen die ‘den rechten wegh naer 't Gast-huys’ gaan: doorbrengers, spelers, ‘oude luytenaers, harpers ende tromslagers’, bedriegers, vloekers, leugenaars, Aernouts gezellen die in ‘netten’ rondzwerven, oude ‘camerspeelders’Ga naar margenoot*), allen ‘die hun | |
[pagina 134]
| |
koren groen eten’Ga naar margenoot*), mannen en vrouwen die altijd kijven, koppelaars en koppelaarsters, afgedankte soldaten, dieven, roovers, volk dat om geen God geeft, schamele gezellen die getrouwd zijn zonder voldoende middelen van bestaan en tal van anderen. Nu gaan zij onder zeil: naar Smachtenburg waar Sinte Hebniet heerlijk begraven ligt, dan naar Droevendaal, voorbij KranckenGa naar margenoot*)-troost, dwars door Hongherije. Daar vertoont zich het Sober ConventGa naar margenoot*), waar Poover prior is, Droognap sub-prior en Geldeloos procurator. Hier en daar wordt men onthaald op een schotel knuppelmoes, u voorgezet door Zuurmond, Dirk Grim en Kijfhoek. Houdt iemand van muilperen, dan kan hij hier zijn bekomst krijgen. Hunne heiligen zijn Sinte Rein-uitGa naar margenoot*) die te Plattebeurs woont, waar men komt als men door Bijsterveld gaat en aanlegt in de herberg van Klaas Kommer; voorts Vrouwe Vuyla, Ver LegaGa naar margenoot*) en Vrouwe LaudateGa naar voetnoot†). Sinte Aelwaria, de verpersoonlijkte kijfzucht, zou wel een plaats naast dit drietal mogen innemen, al komt zij niet hier, wel in een ander gedicht voor, dat in dezen tijd en uit denzelfden geest ontstaan isGa naar eind12). Een ander hunner heiligen is Sinte Niemand, van wien reeds Cato spreekt; immers deze getuigde: Niemand leeft zonder zonde. Een machtig man was hij ook, want in Ecclesiasticus lezen wij: ‘Niemand en verwint God’ en Nicodemus zegt: ‘deze teekenen die God doet, kan Niemand doen. Een groot profeet was hij; immers: Niemand wordt in zijn land voor een profeet geacht. Milddadig ook, want Lazarus begeerde de kruimkens die van des rijken tafel vielen en Niemand gaf ze hem. Gaarne gaan zij te gast bij den Abt van AmfraGa naar margenoot*), Heer tot Kannenburg, den DeuvikGa naar margenoot*)-lecker van Tonnenburg, van Lectap Suyp-uyt en Proost van Kruykenburgh. Hun paradijs is het ‘Luye-lecker-landt’ dat achter den berg van Boekweitebrij | |
[pagina 135]
| |
ligt; waar de huizen gedekt zijn met pannekoeken, waar de taarten aan de boomen groeien en de gebraden hoenders door de lucht vliegen. In Luilekkerland is het tevens de verkeerde wereld: wie daar het luist is, verdient het meeste geld; wie zijn geld verspeelt en verdobbelt, krijgt dubbel zooveel terug; spotvogels die brave menschen kunnen hoonen, verdienen twee schellingen daags; voor elke leugen krijgt men een kroon; vrouwtjes ‘van lichter munte’ zijn hier in hooge achting en hoe luier en kieschkeuriger zij zijn, des te beter. Geen erger schande in dit land dan zich deugdzaam, billijk, eerbaar en fatsoenlijk gedragen en met zijne handen den kost verdienen. Wijzen en verstandigen worden hier veracht en versmaad; maar lomperds, grovaards en domooren zijn er in eere. Op die verkeerde wereld houden ook Aernouts broederen het oog gericht, wanneer zij elkander opwekken, alle deugd achterwege te laten; alle dwaasheid te aanvaarden; te spotten met alle wijsheid, te vloeken en zweren; lekkerbekken, deugnieten en luiaards te worden; hun buik tot hun God te maken. Om zich den tijd te verdrijven, vertellen zij de boerde van Jan Splinter, rentmeester van een paar zusterhuizen te Schiedam en Delft, die zich in zijne laatste jaren laat vertroetelen door de zusters die vlassen op den inhoud van Jan's groote koffers, gevuld - zooals na zijn dood blijkt - met speelpenningen. Vaste zitters op de bierbank, heffen zij een klaaglied aan op het arme bier, dat lijdt aan waterzucht; haarpijn-lijders, laten zij den haring in een grooten zeeslag de overwinning behalen op den kabeljauw; liefhebbers van al wat buitensporig en onmogelijk is, dichten zij leugenrefereinenGa naar eind13).
Wij zagen reeds dat een paar dezer stukken vertalingen of bewerkingen zijn van Hoog- of Nederduitsche voorbeelden. De stof van een paar andere vindt men ook in andere literaturen | |
[pagina 136]
| |
verwerkt: het verhaal van Jan Splinter komt voor in tal van bewerkingen, ook Nederlandsche, van vroeger en later tijd; de geschiedenis van den heiligen Niemand in een nog grooter aantal, sedert een Fransche monnik in het laatst der 13de eeuw eene ‘secta Neminiana’ had gestichtGa naar eind14). Luilekkerland was vóór dezen tijd te onzent reeds lang bekend als ‘dat edele lant van Cockaengen’. In Duitschland kende men het Schlauraffenland’, in Frankrijk ‘le pays de Cocagne’, in Engeland ‘the land of Cockayne.’ In Italië was ‘Il paese di Cuccagna’ tevens, zooals bij ons: de verkeerde wereld’ (‘il mondo alla riversa’), al gaf die ook op zich zelve stof tot afbeelding in woord en prent. Bovendien vindt men in Italië de ‘Orde van Aernouts broederen’ met hare spot-statuten terug onder allerlei namen: ‘Compagnia de' Rovinati’, ‘Compagnia della miseria infurfantita’ enz.Ga naar eind15). Der Boeren Pater-Noster kennen wij ook in een Engelsche bewerking. Het bevat de geschiedenis van een boer die het Pater Noster niet kan leeren; zijn pastoor leert het hem, door hem een of meer mud koren te doen leenen aan arme menschen die een of meer woorden van dat gebed als naam dragen; zijn koren krijgt de boer niet terug - wie den armen geeft, leent den Heer, zegt de pastoor - maar hij kent het Pater Noster nu voorgoed van buiten. Van kunst is in deze bewerking weinig of niets te bespeuren; ook enkele andere stukken (Hoe een ghesel een dienst-maeght vrijdt; Den strijt tusschen den Haringh en de Kabiliau, Jan Splinters Testament zijn gebrekkig van bewerking; het leugen-referein is zouteloos. Maar hoe geestig is in Der Vrouwen Pater Noster het schetsje van het vrouwengebabbel in de kerk, welk een teekenachtige regels zijn er in de Aernout-gedichten, welk een rijkdom van speelsch volksvernuft in de overige stukken. Hier nergens de zwierige bastaard-woorden van vele zinnespelen en refereinen ‘in 't vroede’ en ‘in 't amoureuze’, | |
[pagina 137]
| |
maar de pittige volkstaal in hare zuiverheid en kracht, zooals zij gevonden wordt ook in de kluchten en de refereinen ‘in 't zotte’. Op grond van de taal alleen kunnen wij dus niet uitmaken of wij hier te doen hebben met het werk van rethoryckers of van beroepsdichters. Echter bestaat er meer reden om aan de laatsten te denken dan aan de eersten. Wij weten dat deze bundel bestaat uit 24 afzonderlijke stukken; de uitgever had die, op vliegende blaadjes gedrukte, gedichten of prozastukjes bijeengevoegd; sommige ervan zijn nog als afzonderlijk gedicht bewaard gebleven. Men kon den ganschen bundel koopen; doch ook de afzonderlijke stukken waren verkrijgbaar bij den uitgever-drukker, die onder den Inhoud deze mededeeling had geplaatst: ‘Ghedruckt om te vercoopen by de dozijnen // En die 'r een begeert die macht ooc wel mijnen’. Die vliegende blaadjes nu doen eer denken aan beroepsdichters dan aan rethoryckers. Doch het is natuurlijk wel mogelijk, dat sommige dezer stukken afkomstig zijn van ‘rethoryckers’, wier kluchten, wier refereinen ‘in 't zotte’ en dartele liedjes verwant zijn met den geest dezer ‘gheneuchlycke dichten’. Rethorycker of beroepsdichter? die vraag rijst ook wel eens bij andere werken uit het tijdperk van den aanvang der Hervorming tot het uitbreken der troebelen; meer dan eens zal het antwoord op die vraag twijfelachtig moeten blijven. Het drama van dezen tijd zal wel grootendeels afkomstig zijn van wereldlijke of geestelijke rethoryckers; doch wij zagen dat ook de beroepsdichter Heynken de Luyere wel eens een wagenspel maakte. Liederen en refereinen zullen wel onder beide soorten van dichters gemaakt zijn; al mag men noch hier noch bij het drama uit het oog verliezen, dat de rethoryckers in aantal en beteekenis toe-, de beroepsdichters afnamen. Bij het proza, grootendeels vertaald uit het Fransch of Duitsch, zou | |
[pagina 138]
| |
men misschien eer aan menschen van zekere letterkundige ontwikkeling denken; sommige dezer worden door Van Ghistele toegeschreven aan ‘ongeleerde rethoryckers; doch ook hier kunnen wij geen afdoend antwoord geven. Liever dan ons langer op te houden bij hetgeen voorloopig twijfelachtig moet blijven, gaan wij over tot eene beschouwing der werken zelve uit dit tijdvak. |
|