Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Strooming en Tegenstrooming.Nu wij de Renaissance te onzent eenigermate hebben leeren kennen in haar wezen en een paar der voorname wegen welke zij volgde, komen wij tot de vraag: wat blijkt ons omtrent den invloed, door haar vermoedelijk op de bewoners dezer landen geoefend? Vermoedelijk, want bewijzen zal vooral hier slechts zelden mogelijk zijn. Zoo kunnen wij, doch niet zonder grond, vermoeden, dat de vollediger kennismaking en de inniger vertrouwdheid met het leven en het wezen van Grieken en Romeinen een sterken invloed moet hebben gehad op de geestes- en gemoedsontwikkeling der toenmalige Nederlanders. De bewoners dezer landen waren een nog jong volk, stonden in den aanvang hunner ontwikkeling - de Grieken en Romeinen hadden de gansche baan hunner ontwikkeling doorloopen; van de oorspronkelijke ruwheid en de gezonde kracht van een staat in zijne opkomst waren zij tot den vollen bloei der beschaving gekomen; de overbeschaving had hen tot verslapping gebracht en deze tot achteruitgang die geëindigd was in verdorvenheid en ondergang. De kring van hun geestelijk leven was ruimer dan die van eenig toenmaals bekend volk: daarin was plaats voor de bespiegeling en voor de practijk des levens, voor oprecht geloof en zoekend scepticisme, voor het heldhaftige en voor het nuchtere. Vele kunsten en wetenschappen hadden zij beoefend; in sommige kunsten hadden zij het hoogste geleverd wat de menschheid tot dusverre heeft aanschouwd; in beide werden zij de leermeesters der nieuwere volken. De kennismaking moest vanzelf leiden tot vergelijking van het eigen wezen met het wezen dier beide oude volken; moest de oogen der Nederlanders openen voor veel wat de ouden bezaten, wat zij zelve misten en welks bezit hun begeerlijk | |
[pagina 109]
| |
scheen. Voor het gebrekkige en min wenschelijke in de antieke beschaving hadden zij vooreerst weinig oog; onvoldoende kennis der Oudheid liet veel onvolmaakts of leelijks in de schaduw, dwepende bewondering achtte de vlekken gering waar zooveel schitterde. Wat al voorbeelden van vaderlandsliefde en liefde tot het gemeenebest, van heldenmoed en toewijding, van burgerplicht en burgerdeugd bij die oude volken onder wie de heroëndienst den afstand tusschen mensch en god minder groot maakte: het kleine Griekenland in zijn strijd tegen het overmachtig Perzië; de grootsche veroveringstochten der Romeinen; daden als die van Leonidas bij Thermopylae, Horatius Cocles op de brug over den Tiber, Mucius Scaevola vóór Porsenna, Curtius te paard in de kloof op het Forum springend; karakters als die van Miltiades, Aristides, Socrates, van Cincinnatus, Regulus, Brutus, Cato - waar moet men eindigen? Dat ten minste sommige Nederlanders van dien tijd zich wel bewust zijn geweest van den invloed, door zulke daden en karakters geoefend, zal men voor waarschijnlijk houden, indien men rekening houdt met een vingerwijzing in den titel der vertaling van Livius. De vertaler zegt daar van de ‘Roemsche historie oft Gesten’: ‘waer ut niet alleene weereltlike staten tot vromicheyt ende ridderlike manlike feyten beweget ende gedrongen, maer oock alle andere staten tot grooter recreatien ende ghenuechten des herten ghetrocken sullen worden.’ De Oudheid zette hier het werk van het ridderwezen voort, daar zij den zin voor het heroïeke ontwikkelde; echter met dit verschil, dat nu over het gansche volk zich ging verbreiden wat vroeger hoofdzakelijk tot één stand beperkt bleef en dat voor de toewijding aan de ridder-idealen hier de toewijding aan het gemeenebest gevonden werd. Een deel van de levenswijsheid der Ouden was ook vroeger | |
[pagina 110]
| |
tot de burgerij gebracht in de geschriften der leerdichters; nu kon men ze zelf vinden in de vertaalde werken of ze hooren verkondigen op het tooneel. Het drama uit den tijd der Renaissance, het Dietsche zoowel als het Latijnsche, verrijkte de menschenkennis van het publiek; niet voor niets werd de Mensch tot hoofdpersoon van zoo menig zinnespel gemaakt. Dat ook de wordende mensch, dat het opvoedings-vraagstuk binnen den werkkring der Renaissance was getrokken, hebben wij in een vorig deel van dit werk gezien. Uit die paedaegogische neigingen der 16de eeuw moet men den bloei van het Latijnsche schooldrama zeker voor een groot deel verklaren. Niemand minder dan Luther had die vertooningen aangeprezen ter wille van de oefening in het Latijn en om hare opbouwende zedelijke kracht. Waarschijnlijk zal zijn woord hier te lande niet zonder invloed zijn gebleven. In allen gevalle zien wij ook hier de wegen van Hervorming en Renaissance samenkomen. Vaardigheid in het gebruik van het Latijn en zedelijke vorming waren niet de eenige dingen, die het schooldrama beoogde. De jongens moesten door die vertooningen ook duidelijk en goed leeren spreken, gepaste gebaren maken, vrijmoedig optreden in het openbaar; altemaal zaken die hun later als burgers van den staat zouden te pas komen. Datzelfde streven naar veredeling en verfijning der beschaafde omgangsvormen vinden wij in een opvoedkundig werkje van Erasmus: De civilitate morum puerilium, dat in 1530 te Bazel het licht zag. Wij vinden hier allerlei voorschriften omtrent de wijze waarop jongens zich in gezelschap hadden te gedragen: hoe zij hun neus moeten snuiten, hoesten, niezen, lachen (alleen domooren zeggen: ik stik, barst van het lachen); voorschriften over de houding van handen en armen, over het zitten, staan, eten, drinken, voorsnijden, de kleeding, niet zelden met verwijzing naar Franschen en Engelschen. | |
[pagina 111]
| |
Geheel nieuw was dat alles niet. Immers, in 1496 had een dergelijk manierenboekje in de volkstaal het licht gezienGa naar eind21). Doch dat werkje handelde slechts over de wijze waarop men zich aan tafel moest gedragen; het vangt aan met het onontbeerlijke van het tafelgebed en eindigt met een stichtelijke toespraak. Tegen dit streven van het Humanisme naar verfijning der uiterlijke vormen zal wel niemand bezwaar hebben gehad. Doch al vonden Renaissance en Humanisme op vele punten gereeden ingang, niet ieder die met deze strooming in aanraking kwam, liet er zich op afdrijven.
Reeds toen de studia humanitatis zich in deze landen begonnen te vertoonen, hadden Hendrik Mande en anderen er tegen gewaarschuwd, als gevaarlijk voor het Christelijk geloofGa naar eind22). Hoe de monniken zich kantten tegen Erasmus en zijne vrienden, hebben wij gezien. Die tegenstand, gevoerd uit naam van het Christendom, bleef ook in het vervolg der 16de eeuw voortduren. Vrees voor den verkeerden invloed der klassieke poëzie zien wij in een verordening voor de Stadsscholen te Amsterdam van het jaar 1521. Daarin wordt den onderwijzers gelast: ‘de jonghen te leeren poetriam Christi et Pauli et aliorum apostolorum, voir alle droomen ende fickmentenGa naar margenoot*) der poëten, quae magis expedit oblivisci quam discere’. Telkens zien wij een auteur zich verontschuldigen, wanneer hij een of ander klassiek werk bij het publiek wil inleiden of ook wel midden in dergelijk werk, waar hij vreest voor verwijt of misverstand. Torrentinus, de samensteller van den bovengenoemden Elucidarius Poëticus verzoekt zijne lezers hem niet te laken, omdat hij zich met ‘fabelen’ bezig houdt. Daar hij er bij voegt, dat de zaak der poëzie reeds vroeger door velen verdedigd is, mogen wij aannemen dat zij vóór 1535 reeds vrij wat aan- | |
[pagina 112]
| |
vallen had doorstaan. In de voorrede van de vertaling der Aeneïs lezen wij: ‘Daarom, beminde leser, leest dit boecxken met verstande, u niet stootende aen der Heydenen ceremonien, ghi en sulter niet dan duecht en wijsheyt in bevinden.’ Ook worden de lezers gewaarschuwd, Virgilius' geschriften niet te verachten op grond dat hij ‘een Heydens meester’ was. Bedenkt, zegt de vertaler, dat alle heidensche philosophen en poëten mannen van groote wijsheid en verstand zijn geweest, al hebben zij Christus niet gekend. Ook Guilliaume Borluut acht het noodig zich te verontschuldigen over zijne bewerking der Metamorphosen: ‘Dat en es gheen schande den geest met lichte boucxkens en poëterye te verlichten.’ De wijze Cato had het immers ook wel gedaan. In een door ‘de Egelantier’ op het Landjuweel te Rotterdam (1561) vertoond zinnespel drijven ‘Eighen Wille’ en ‘Wangheloof’ den spot met de klassieke godenkraam: E.W.
Sy durven die Heydenen gheen meer goden gheven,
Wy hebben daer meer dan ghenoech versiertGa naar margenoot*):
Pan hebben wy die boeren achter den ploech bestiert;
Wie hem tot const wil vol excellentie spoen,
Moet Mercurius groote assistentie doen;
Die Mars als een godt goet in memorie hechten,
Sal inden strijt altijt victorie vechten.
Dus connen wy ons cluchten telcker ste barenGa naar margenoot*).
W.
Dats waer: wilt daer yemandt deur die wilde ze varen,
Die moet Neptunum neerstich aenbeden seer jent
En Aeolum, opdat hy tallen steden behent
Die wint recht van achter int seyl waeyen doet.
Maar nergens zien wij het oude zoo duidelijk en zoo scherp tegenover het nieuwe als in de refereinen van Anna Byns. | |
[pagina 113]
| |
Reeds de wijze waarop zij een woord van ‘Seneca plaeysandt’ als ‘stock’ gebruikt, toont ons, hoe zij naar middeleeuwschen trant de oudheid als voorraadschuur van zedelijke voorschriften beschouwt. Vaker echter hooren wij haar, ook hier op haar post, hare geloofsgenooten vermanen of uitvaren tegen de nieuwe beweging. Zij richt zich tot de doctoren in de ‘theologije’ die hun plicht niet doen: gij behoordet de ketterij te weerstaan en met het oog daarop de Heilige Schrift te bestudeeren, maar ..... ghij let meer op ander fantasië
Op poetrie en philosophië
Evenals Christus zijne discipelen uitzond, zoo zendt Satan tegenwoordig de zijne uit, die zich vermeten de Heilige Schrift uit te leggen naar hun inzicht. Wie zijn het? Ongeleerde buffels, ‘Griecxsche poëten’, weggeloopen monniken. Ook in de Renaissance der beeldende kunsten ziet zij een gevaar voor het rechte geloof. De studie van het naakt menschelijk lichaam was onder den invloed der antieke kunst in zwang gekomen; vooral de antieke beeldhouwkunst toonde den mensch vergoddelijkt en den god in naakte menschelijkheid. Voor de beelden van Jezus, Maria en de heiligen zag Anna die van Venus en Cupido, van Lucretia en anderen komen; altemaal ‘naecte liên, boeverye’ die slechts tot onkuischheid kon verwekkenGa naar eind23). Welk een scherpte en ruimte van blik toont Anna Byns ook hier! Met een, door liefde voor het rechte geloof gescherpt, instinct heeft zij ingezien, dat dit alles: Grieksche poëzie en antieke philosophie, naakte beelden, personages uit de Romeinsche oudheid, heidensche goden - één was, één gevaarlijke stroom waarop Petrus' scheepje gevaar liep. Overigens was, zooals wij reeds zagen, Anna Byns niet de eenige die inzag dat het Heidendom gevaarlijk zou kunnen | |
[pagina 114]
| |
worden voor het Christendom; doch niet allen kantten zich daarom tegen de nieuwe beweging. Sommigen trachtten de strijdige elementen te vereenigen; doorgaans echter brachten zij het niet verder dan tot een smakeloos naast elkander plaatsen of vermengen. Wij zagen hierboven, dat Colijn van Rijssele beurtelings aan Venus en de Heilige Maagd de leiding der gebeurtenissen in zijn Spiegel der Minnen toevertrouwt. In het spel van Mars en Venus hooren wij Mars zeggen: de enghelen der hemelen ghebenedijt
sijn nu verblijt in ons versaemen
In het spel van zinnen, dat de Leuvensche kamer De Roos in 1561 op het Landjuweel te Antwerpen vertoonde, wordt Jezus bij den Romeinschen god Janus vergeleken en gesproken over ‘den gheestelijcken Janus Christus verheven’. Beter kans op eene vereeniging van Heidendom en Christendom bood de wijsbegeerte. Gezwegen nog van het Neo-Platonisme, van zijn verhouding tot de middeleeuwsche mystiek en tot het Christendom in 't algemeen, bood vooral de leer der Stoa menig punt van overeenkomst met de Christelijke leer. Wij zullen dan ook zien, hoe krachtig zich de invloed der Stoa in de tweede helft der 16de eeuw doet gelden.
Doch sterker misschien dan in eenig ander deel der beschaving van den nieuweren tijd vertoont zich de invloed der Renaissance in de kunst. Rechtstreekschen invloed oefende de kunst der Oudheid door middel van vertalingen en navolgingen; middellijk was haar invloed waar zij de aandacht ook van deze volken vestigde op de theorie der kunst, zooals die met name door de Romeinen was beoefend. | |
[pagina 115]
| |
Jan Boendale's voorbeeld was in de 15de eeuw door geen ander gevolgd; de merkwaardige verhandeling over dichters en dichtkunst in zijn Lekenspiegel bleef eenig in haar soort. De Casteleyn's Konst van Rhetoriken waarover wij in een volgend hoofdstuk zullen spreken, stond buiten de nieuwe beweging der geesten. Iets van dat nieuwe vinden wij in een paar geschriften uit dit tijdvak. In den titel van het eerste, een leerboekje over de theorie der literaire kunst, zien wij nog iets van het oude in het nieuwe doorschemeren. Dat geschrift, door den Westvlaming Jan van Mussem uit het Latijn vertaald, toont in het eerste deel van zijn titel: Rhetorica. Die Edele Const van Welsegghen nog het oude. Wanneer wij daarop echter zien volgen: ‘Ghenomen uyt de oude verma(e)rtste Rhetorisienen ende Orateuren, als Cicero, Quintilianus ende meer andere’, dan kunnen wij reeds vermoeden uit welken hoek de wind hier zal waaien. Cicero immers en vooral Quintilianus hadden de leer van den stijl tot in kleine bijzonderheden bestudeerd en met talent uiteengezet. Wij vinden hier dan ook inventie, dispositie, elocutie, memorie en pronunciatie achtereenvolgens op beknopte heldere wijze behandeld en met welgekozen voorbeelden toegelicht. Hier vinden wij een staaltje van proza dat, naar des vertalers meening, invloed ten goede kon hebben op het Dietsch proza, al kon het Dietsch proza van vroegeren tijd op heel wat schooners wijzen; daar een waarschuwing tegen het gebruik van ongepaste epitheta en tegen wansmaak in het algemeen. Dien wansmaak vindt men volgens den samensteller vooral bij de ‘Dichters, die men meer uyt misverstant dan anders Rhetorisienen noemt.’ Zoo lezen wij b.v.: ‘God weet hoe dicwils sij laten de beste woorden ende spreucken varen ende nemen de snootste, of dat noch arger is: sij versieren ende lappen daer vreemde woorden ende spreucken an niet ter sake dienende, so ic t'anderen | |
[pagina 116]
| |
tijden van een wonderlijc Rhetorisien gehoort heb, de welcke in een lof van Maria bij brochte dese woorden: Maria Gods moeder coleurich || Vercoren bij Gods gratie lazeurich. In een ander plaatse ..... smaect (seyde hij) Gods amandelen. Hoe soud men mogen onbequamer woorden uytspreken, als een ootmoedige maget so seer gecoluert te maken? of van Gods gracie te seggen datse blaeu is ende hem met amandelen of dier ghelijcke saken te gaen becommeren?’ Elders lezen wij: ‘Men moet wachten met gesochte woorden al te verdrietelijke te spreken, als die sonder verstant ende bescheydenheytGa naar margenoot*) bet dan wel doen willen. Exempel: Mijn liefken die heeft een inghelijckeGa naar margenoot*) faconde || Haer woordekens vloeyen, alGa naar margenoot*) quamense uyt gods monde. Met dit gebrek zijn alle ongheleerde Rhetorisienen seer besmedt, dewelcke als sij een sake statelijc verhalen willen, sij gebruycken onbequame opgheblasen woorden ende redenen sonder eenich verstant.’ Dat een leerboek als dit wel in den smaak viel ten minste van sommige rederijkers dier dagen, blijkt uit een ‘esbatement van musycke ende rhetorycke’ van hetzelfde jaar (1553) waarin breedvoerig wordt gesproken van inventio, dispositio, elocutio, tropen, en figuren naar aanleiding van zeker leerboek, dat aan ‘Sinlijcke Jonckheyt’ geschonken wordt door ‘Wijse Beledinge’: Wij sullen u dit proper buecxken schincken,
groot van döchden, in dade crachtich.
.................
't buecxken vanden voirgaende regelen,
in drie tractaetkens gedeelt so wettelijc
waer af deerste leert spreecken nettelijc
alle redenen in elcx aenschijne.
Natuurlijk hebben deze leerboeken over kunst geen enkelen bewoner dezer landen tot kunstenaar gemaakt. Hoe zou een | |
[pagina 117]
| |
leerboek dat ooit doen? Licht echter kan het de achting voor de literaire kunst te onzent eenigermate hebben verhoogd en de aandacht der lezers gevestigd op de klassieke kunst. Toont het werkje zelf ook weinig zelfstandigs, in de geschiedenis onzer letterkunde is het belangrijk als het vroegste voorbeeld van den invloed, door de klassieke poëtiek geoefend op de literaire ontwikkeling van de bewoners dezer landen. Belangrijk is het nog in een ander opzicht. Uit de wijze waarop de auteur over de ‘ongheleerde Rhetorisienen’ spreekt, blijkt wel dat hij zich zelven boven hen rekent. Zoo zegt hij ook in de Voorrede: ‘Niet dat ic hier spreken wil van die ongeleerde Rhetorijcke, dat is die ongeschikte dichtinge, die men nu dagelijx in Nederlandt seer gebruyct, 'twelcke altijts en in alle spraken wel een seer genoechlijke konst geweest is. Nochtans van den ongeleerden Dichters dickwils schandelijcken misbruyct: meynende Rhetorijcke te wesen een onverstandele rijminge, oft een Const van Veel-seggen ende niet van Wel-seggen.’ Een tegenhanger van deze uiting over de ‘ongeleerde poëten’ vinden wij in de voorberichten van Van Ghistele's vertaling van Terentius en van die der Aeneïs. In het eerstgenoemde wordt tot den lezer deze vraag gericht: ‘Ist niet beter, dat de slechteGa naar margenoot*) menschen in ons ghemeyn sprake de gheleerde Poëten lesen moghen, dan dat si haer met Ulespieghels beuselen oft met soedanighen boeverye veronleghendeGa naar margenoot*) zijn?’ In het tweede lezen wij: ‘Ende want menich mensche anders niet en weet dan dat Vergilius de Poëte de ghene was daer over langhe jaren buesel boecxkens af gheprint sijn, te wetene van Virgilius die inde mande hinck, dwelck een Toovenaer binnen Roomen was, maer niet Vergilius Maro de Poëet, daer om sal ick u een weynich verhalen van syn leven en manieren soo veel gheleerde van hem in diverse boeken beschreven hebben.’ | |
[pagina 118]
| |
Belangrijk noem ik deze uitingen, omdat zij ons toonen dat er scheiding gaat komen in de groote menigte der, tot dusver in hoofdzaak eensvoelende en eensdenkende, Rhetoryckers: zij, die onder den invloed der Renaissance geraken, gaan zich als ‘geleerde poëten’ verheven voelen boven de overigen. De ‘geleerdheid’ wordt toetssteen bij het keuren van poëzie. Zoo prijst Van Ghistele Virgilius als ‘den aldergheleersten ende vermaersten Poëet’. Hedendaagsche menschen, die geleerdheid en poëzie als tegenvoeters beschouwen, zullen zich misschien over de keuze van zulk een toetssteen verwonderen. Doch men moet niet uit het oog verliezen, dat het woord ‘geleerdheid’ voor Van Ghistele en zijne tijdgenooten zoowel wetenschap als kunst omvatte, evenals dat in de Middeleeuwen het geval was met de ‘vrije kunsten’ en dat deze zestiend'eeuwers daarbij het oog hadden op de kunsten en wetenschappen, zooals die zich onder den invloed der herleefde Oudheid hadden ontwikkeld.
Wij hebben nu gezien, hoe zich de twee groote stroomingen van den nieuweren tijd: Hervorming en Renaissance vertoonen in een aantal letterkundige werken uit de eerste helft of het midden der 16de eeuw. Naast of tegenover die werken zien wij vele andere - Cornelis Everaert heeft er ons op voorbereid - waarin men van de Hervorming zoo goed als niets en van de Renaissance maar weinig bemerkt; werken die men dus als ‘het oude’ tegenover ‘het nieuwe’ zou kunnen stellen of ook betitelen als: de literatuur buiten die stroomingen. |
|