Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekendVertalingen.Wie de oude meesters op waardige wijze wilde navolgen, kon dat slechts doen in hun eigen taal. Zoo hadden de humanisten tot dusverre gemeend. Wie dus zijne liefde en bewondering voor de Oudheid door een daad wilde uiten, schreef in het Latijn of, als hij knap genoeg was, in het Grieksch. Ook hierin zal een wijziging komen. Het aanwassend volks- en zelfgevoel, de aanwassende invloed van Renaissance en Humanisme, gaan na 1540 ook hier te lande bewonderaars der Oudheid drijven tot navolging in de moedertaal. Een pleidooi voor het invoeren der ‘Romeynsche letter’ en de daad bij dat woord gevoegd in bovengenoemde Gentsche refereinen van 1539, zijn als een voorspel tot die vertalingen. ‘Ick schaems my der plompheyt’, zegt de uitgever, ‘dat men in onzen landen zo menyghen mensche vindt, die ons Nederlantsch, duutsch of vlaemsche sprake, in Romeynscher letteren gheprentt, niet ghelezen en can’. De Romeinsche letter immers overtreft alle andere Vlaamsche letters ‘in nettigheden ende gracyen’. Daarom heeft hij er nu een proef mede genomen en het A.B.C. in Latijnsche letters hier afgedrukt, opdat ieder het zal kunnen leeren. Het beroep op Walen en Franchoyzen | |
[pagina 88]
| |
die ons hier waren voorgegaan, toont ons een nieuw staaltje van den vroeger aangewezen middellijken invloed der Renaissance. Dienzelfden invloed vinden wij in de, aan den Raad van Antwerpen opgedragen, vertaling van Livius (ao. 1541), die de rij der uit het Latijn in de moedertaal overgebrachte werken opent. ‘Als een diluvie’ zegt de vertaler, hebben in onze tijden allerlei wetenschappen zich over de volken uitgestort; niet alleen door middel van het Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn, maar ook van het Italiaansch, Spaansch, Duitsch en Fransch. Zou onze Nederlandsche taal alleen ongeschikt zijn om er liberale kunsten of oude historiën in te behandelen? Hij zal er eens de proef van nemen met dezen Livius. Op dien Livius volgden andere vertaalde werken. Vooral de Antwerpsche rethorycker Cornelis van Ghistele, factor van de Goudsbloem, ook als Latijnsch dichter bekend, maakte zich in dezen verdienstelijk. Hij gaf achtereenvolgens overzettingen van Ovidius' Heroïdes (1553), van de Aeneïs (1554-'56), van Terentius Comediën (1555), van Ovidius' De Arte Amandi (vóór 1570) en van het eerste boek Satiren van Horatius (1569). Guilliaume Borluut, een adellijk Gentenaar trachtte in 1557 zijnen landgenooten een denkbeeld te geven van Ovidius' Metamorphosen door een verzameling van naïeve houtsneden met fraai lijstwerk en achtregelige bijschriften. Al deze vertalingen zijn belangwekkende schakels tusschen het oude en het nieuwe. Wij zien hier de ‘edele conste’ in haar pogen om het nieuwe in zich op te nemen; de herleefde Oudheid binnendringend in het wezen van den rethorycker, erfgenaam der middeleeuwen; Christelijke Nederlanders die de kunst der heidensche Oudheid bewonderen en in hunne taal trachten weer te geven, doch wien die poging slechts ten deele gelukt. Vertalen immers eischt, dat de vertaler eigen persoonlijkheid (bij den middeleeuwer doorgaans samenvallend met | |
[pagina 89]
| |
eigen volksaard) tijdelijk ter zijde stelle, dat hij zich verplaatse in een ander. Daarin juist schoten de middeleeuwsche menschen te kort. Ja, mystieken en moderne devoten konden zich overgeven aan God, kenden niets hoogers dan hunne tijdelijkheid te laten opgaan in Zijne Eeuwigheid; maar zich verplaatsen in andere tijden, andere menschen, andere zeden, andere kunst - was zoo goed als ondoenlijk voor wie overal zich zelf meebrachten en het vreemde slechts dan overnamen indien zij het aan het eigene gelijk konden maken. Van die assimilatie-zucht vinden wij een staaltje in den vertaler van Livius, die Romeinsche ambtsnamen als consul, censor, praetor, aedilis steeds weergeeft met: burghemeester, strafmeester, schout (schoutheyt), bouwmeester. Hoe diezelfde vertaler zijn eigen persoonlijkheid niet ter zijde kan zetten, zien wij eveneens in zijn werk. Het verhaal van Appius Claudius en Virginia en van den vader die zijn dochter doodt, maakt zulk een indruk op hem, dat hij, aan het slot dier episode zich niet weerhouden kan uit te roepen: ‘Mi verwondert, hoe des vaders hant alsulcke vreeselijcke daet aen zijn kijnt volbrenghen mochte’. Van denzelfden aard is Van Ghistele's naïeve deelneming in de door hem vertaalde stukken van Terentius. Voor elke ‘uytcomst’ (Tooneel) heeft hij een kleine inhoudsopgave geplaatst; soms geeft hij daarin tevens uiting aan de stemming waarin het tooneel hem gebracht heeft. Zoo b.v.: ‘Chremes brengt hier tghelt (en geeft Clitipho om Bachis te draghen, eylaes niet wetende dat si hem so deyrlyc ut ghestreken hebben’. Of: ‘Hier coemt Chremes en Menedemus, en Chremes meynt dat si Menedemum bedroghen hebben, maer eylaes, si hebben hem bedroghen’. Den aard van hun volk en den geest van hun tijd toonen deze vertalers ook in de stichtelijke, moraliseerende of didactische strekking van hun werk. | |
[pagina 90]
| |
De vertaler van Livius wekt aan het slot van het Tweede Boek de Christelijke vorsten en heeren op om datgene te doen, ‘daer mede si dat eewich leven vercrijghen moghen’. Van Ghistele verrast ons in zijne vertaling der Ars Amandi met een herinnering aan het huwelijk als een goddelijke instelling: ‘volbrengt Gods ghebot int houwelijc ydoone’. In de overzetting van Livius' verhaal van Lucretia waarschuwt de vertaler tegen zelfmoord en als hij Lucretia's eergevoel en kuischheid prijst, kan hij de verzuchting niet weerhouden: ‘Oft God gave, dat de Christen vrouwen oock sulcken sin hadden’. De vertaling der Heroïdes moest ‘onder tdecsel van ghefingeerde dingen’ strekken ‘tot onderwijs vanden gemeynen man’; deze moest er vooral uit leeren ‘de vyerige stralen van Venus’ te schuwen. Omtrent de vertaling van de Ars Amandi hooren wij Van Ghistele aan zijn vriend Sluperius verklaren, dat hij haar ondernomen heeft ‘om ander te leeren // Utroeyende d'onreynicheyt, voor Godt een afgrijsen’. Achter de inhoudsopgaaf van elk vertaald stuk van Terentius wordt nog eens de aandacht gevestigd op hetgeen uit het stuk te leeren valt. Echter had Van Ghistele wel oog voor de schoonheid zijner origineelen. Hij erkent: ‘maer al yst sake, dat ick soe natuerlijck en elegantelijck in ons duytsche tale dese Comediën niet overgheset en hebbe, als Terentius die in Latine bescreven heeft, de verstandighe leser (hoep ick) my daer in defenderen sal’. Overigens bevreemdt het ons, deze zelf-critiek juist hier te vinden: menig hedendaagsch criticus, zal vermoed ik, deze vertaling, waarop wij straks terug komen, hooger stellen dan de overige. Ook uit een aesthetisch-literair oogpunt beschouwd, kenmerken deze vertalingen zich als schakels tusschen het oude en het nieuwe; met dien verstande dat het oude het nieuwe over- | |
[pagina 91]
| |
heerscht: de inhoud moge aan de Ouden ontleend zijn, vorm en geest zijn die der laat-middeleeuwsche kunst. Van een wedstrijd tusschen twee dichters, tusschen twee talen, - zooals wij dien in hedendaagsch vertaalwerk verlangen - is hier geen sprake. De vertaling van Livius toont menig punt van overeenkomst met onze laat-middeleeuwsche kronieken in de landstaal; zij is zuiverder van taal misschien dan deze, doch de adel en de kernachtigheid van het Latijn, de nu sobere dan statige, vaak rhetorisch getinte schoonheid van Livius' verhaal zijn grootendeels verloren gegaan bij de overbrenging in het Dietsch. Dergelijke indrukken ontvangt men, indien men Van Ghistele's vertalingen naast hare voorbeelden legt. Dat Van Ghistele, zelf Latijnsch dichter, zijne voorbeelden ten volle begreep, kan men verwachten. Aan kennis van het Latijn ontbrak het hem niet; wel aan het door aesthetisch inzicht verfijnd gevoel voor de schoonheid zijner voorbeelden en aan het vermogen om wat hij dan toch van die schoonheid gevoelde, weer te geven in eene taal, die nog leeren moest zich te voegen naar en uitdrukking te geven aau het nieuwe leven der geesten en gemoederen. Waar is in deze vertalingen het bevallige en sierlijke van Ovidius, waar het statige schoon, het fijne en teedere van Virgilius, waar de geestigheid en kernachtigheid van Horatius? Hoe menige fraaie episode der Ars Amandi is weggelaten, soms aangevuld door langwijlige gesprekken tusschen een minnend paar; hoe menige schilderachtige trek is verloren gegaan, hoe menig teekenend epitheton of treffende tegenstelling. Hoe zijn de Latijnsche voorbeelden verwaterd in deze, naar rethoryckers trant gedichte, vijftienregelige coupletten, elk besloten met een spreukachtigen slotregel waarin wij den invloed van den ‘stock’ herkennenGa naar eind5). Echter, aan dergelijke vormen was het toenmalig publiek | |
[pagina 92]
| |
gewend; in zulke vormen moest de Oudheid tot hen gebracht worden, zouden zij haar aanvaarden. Een vertaler die deze antieke kunstwerken had weergegeven, zonder rekening te houden met de toenmalige begrippen van geloof, zedelijkheid en fatsoen; die gestreefd had naar metrische vormen, gelijkend op die der antieken, zou zijne lezers of hoorders slechts hebben geërgerd of afgestooten. Langzaam slechts kon een beweging als deze veld winnen. Het groote publiek stond nog te ver van de Oudheid. Waar de vertalers hunne krachten beproefden aan werken die dichter bij hen stonden, al waren zij ook onder den invloed der Renaissance ontstaan, daar hadden zij beter kans om iets goeds te leveren. Een voorbeeld daarvan, tevens een voorbeeld van den middellijken invloed der Renaissance, zien wij in de Nederlandsche vertaling der Celestina.
Deze dramatisch-opgezette Spaansche roman uit het laatst der 15de eeuw (ao. 1499) is een der merkwaardige boeken van dien tijd. Voor het eerst werd hier in de Spaansche letterkunde door een realistisch kunstenaar van groote begaafdheid het huiselijk en maatschappelijk leven uitgebeeld, met geregelde ontwikkeling, in zeden-schilderingen van eene tot nu toe ongekende juistheid en nauwkeurigheid, met fijnheid van karakterteekening en levendigheid van dialoog. Vooral het karakter van de hoofdpersoon Celestina, eene koppelaarster, is uitnemend geschilderd. Door hare listen weet zij een jong edelman, Calisto, in het bezit te brengen van de hartstochtelijk door hem beminde Melibea. De koppelaarster wordt vermoord door twee knechts van Calisto, wien zij een aandeel in de winst weigert. Deze moordenaars worden onthoofd. Calisto valt na een bezoek aan zijne minnares te pletter van een muur. Melibea stort zich uit wanhoop van een toren en sterft voor de voeten van haar vader. | |
[pagina 93]
| |
Den geest van den nieuwen tijd zien wij hier vooral in de meerdere volheid van menschelijk leven, de meerdere diepte, scherpte en fijnheid van karakteristiek, in een realisme dat zich nu ook van het proza gaat bedienen - zooals de Italianen reeds veel vroeger - om daardoor het dagelijksch leven nader te komen. Dat die geest van den nieuwen tijd zich ontwikkeld had mede onder den invloed der Renaissance, zien wij ook in de begeerte van den schrijver om kennis der klassieke Oudheid tentoontespreiden en kwalijk aangebrachte geleerdheid als sieraad te doen dienen. Op den toren staande, gereed tot den sprong, verdedigt Melibea haar aanstaanden zelfmoord met voorbeelden uit de Oudheid; zelfs verontschuldigt zij zich tegenover haar vader, dat zij hem wegens de ‘groote turbacie’ daar zij in is en hare ‘gheschende memorie’, niet kan troosten met woorden ‘uyt den ouden boecken ende historiën.’ In sommige opzichten vertoont deze vertaling dezelfde karaktertrekken als de hiervoor behandelde. Eigenaardige Spaansche uitdrukkingen zijn vervangen door overeenkomstige Nederlandsche; doorgaans is ernaar gestreefd, het Spaansche werk niet alleen te vertalen, maar zooveel mogelijk tot een Nederlandsch werk te maken. De zedelijke en didactische strekking der vertaling blijkt, waar de vertaler zijn voorbeeld een ‘spiegel der verdoolder amoureuser Joncheyt’ noemt en ‘een onderwijs ende leeringe allen menschen van wat state dat sij wesen moghen.’ Doch overigens getuigt deze vertaling van meer durf en grooter talent dan het hiervoor genoemde werk van Van Ghistele en anderen. De losheid en natuurlijkheid van den stijl zijn bij de overzetting behouden gebleven; de kunst van beschrijving blijkt ook in het Nederlandsch; hier mag reeds gesproken worden van een wedstrijd tusschen voorbeeld en navolgingGa naar eind6). Van zulk een wedstrijd mag eveneens, hoewel misschien niet | |
[pagina 94]
| |
met evenveel recht, gesproken worden bij Van Ghistele's vertaling van Terentius, die wij nu, in verband met andere dramatische werken, gaan behandelen. |
|