Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 3
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
De Renaissance.In afwijking van den tot dusver gevolgden trant, hebben wij bij onze beschouwing der Hervormings- en Anti-hervormde of Roomsch-Katholieke literatuur geen onderscheid gemaakt tusschen proza en poëzie, noch tusschen lyriek en dramatiek. Met reden. In dezen strijd der geesten overheerschte de inhoud den vorm te eenenmale. Niet ‘hoe’ iets werd gezegd, maar ‘wat’ er werd gezegd, was van gewicht. Die bonte mengeling van proza en poëzie, van lyriek en dramatiek moge strekken om het dooreenwemelen en strijden van allerlei denkbeelden en gevoelens, van aandoeningen en stemmingen, eenigszins aan te duiden. Toch kunnen wij niet geheel zwijgen over de vormen dezer literaire werken in verband met den inhoud waarvan zij een openbaring waren. In de poëzie van Anna Bijns en Cornelis Everaert zien wij harmonie tusschen inhoud en vorm. Die laat-middeleeuwsche rethoryckers-vormen passen bij den inhoud van hun werk, waarin de geest van den nieuweren tijd zich nergens vertoont. Met een groot deel der overige Roomsch-Katholieke of Anti-hervormde poëzie is dat eveneens het geval. In een deel van de laatstgenoemde poëzie zien wij die eenheid echter reeds bedreigd of verstoord. Verscheidene Roomsch-Katholieke liederen die ontstaan zijn, toen de strijd op godsdienstig gebied reeds begonnen was, hebben iets redeneerends of betoogends, dat in de oudere liederen niet te vinden is. Zoo wordt het water troebel, wanneer de storm komt opzetten. | |
[pagina 77]
| |
Anders is het gelegen met de Hervormingsliteratuur. Ook daar hield men zich in zinnespel en lied aan de bestaande vormen; doch, in tegenspraak met het bijbelwoord, goot men hier nieuwen wijn in oude zakken. De zinnespelen, waarin zich de geest der Hervorming openbaart, zijn op dezelfde wijze gebouwd als de goed-Roomsche; zij hebben denzelfden eenvoudigen, bijna kinderlijken, opzet, bedienen zich van dezelfde rondeelen en andere lyrische vormen. De liederen der Hervormingsgezinden staan deels, evenals de Roomsch-Katholieke, dicht bij het oude volkslied; deels zijn zij blijkbaar van Rethoryckers afkomstig. Niet zelden gedicht door eenvoudige menschen met weinig of geen dichterlijk talent, weten zij ons, ondanks hun gebrekkigen vorm, te treffen door hun aangrijpenden inhoud. Een nieuwen vorm vermag het nieuwe geloof nog niet te vinden. Ten minste niet zonder hulp van buiten; want, waar wij in Gnapheüs' Acolastus en zijn proza-dialoog van Lazarus nieuwe vormen zien, daar zijn deze afkomstig van de Renaissance. Het schooldrama immers, waarvan wij in den Acolastus een voorbeeld vinden, met zijn regelmatige indeeling in vijf bedrijven, zijn geregelde ontwikkeling der handeling, zijn regelmaat van metrische verzen, was een uiting der herleefde Oudheid, evenals de dialoog in proza, waarin een of ander vraagstuk, met kunst van dialectiek geregeld behandeld wordt. Hier zien wij dus den invloed der Renaissance zich in de Hervorming vertoonen. Doch de invloed der Renaissance beperkte zich niet tot deze twee letterkundige werken. Er valt veel meer op te merken, zooals wij nu zullen zien.
Steeds grooter werd in deze landen het aantal van hen die, uit de mild vloeiende bron der herleefde Oudheid het water eens nieuwen levens drinkend met nimmer verzadigden dorst, | |
[pagina 78]
| |
ingewijd werden als leden van de internationale broederschap der Humanisten. Naast de literatoren waren het juristen of medici, die de beoefening van hun vak met die der letteren wisten te verbinden. Leuven gaf hun doorgaans hunne eerste academische vorming; Leuven, dat door toedoen van Erasmus en zijn vrienden tot een kweekplaats van humanistische cultuur was geworden, waar geleerden als Rescius, Barlandus, Borsalus, Polites, Lipsius leefden en werkten. Menig jong humanist besloot zijn studietijd met een reis door Frankrijk en Italië; sommigen kwamen op hun zwerftochten ook in Duitschland, Engeland, Spanje. Op die reizen leeren zij boeken en menschen kennen, knoopen betrekkingen aan met andere humanisten, verruimen hun blik, leeren door de tegenstelling met andere volken hun eigen volk beter kennen. Verscheidene Nederlandsche humanisten vestigen zich in hun later leven voor korter of langer tijd in den vreemde: Ceratinus wordt beroepen te Leipzig, Polites te Bordeaux, men tracht Paul Léopard te vergeefs voor het Collège de France te winnen; Gnapheüs zagen wij vroeger reeds in Duitschland gevestigd; Murmellius gaf een tijd lang onderwijs te Munster. Nicolaes Cleynaerts leefde een tijd lang in Grenada en trok van daar naar Afrika om er Arabisch te leeren. De Amsterdammer Crocus wordt beroepen aan de hoogeschool van Coimbra. Met hartstocht wierp men zich op de studie der oude talen. De Latijnsche schrijvers uit den bloeitijd: Virgilius, Ovidius, Horatius, Cicero, werden evenzeer gelezen, bestudeerd, uitgegeven als die uit den lateren tijd: Martialis, Juvenalis, Persius. De treurspelen van Seneca en de prozawerken van den wijsgeer van dien naam - het identiteitsvraagstuk is hier van weinig belang - behoorden toentertijd tot de meest aantrekkelijke Latijnsche auteurs. | |
[pagina 79]
| |
Het Grieksch trok slechts weinig minder de aandacht der humanisten, stukken van Hesiodus, van Sophocles en Euripides, van Demosthenes en Plutarchus werden geheel of gedeeltelijk in het Latijn overgebracht. Menig humanist trok naar Parijs om er de lessen van den beroemden hellenist Auratus (Dorat) te volgen. Utenhovius schreef zijne meeste gedichten in Grieksch, dat door een kenner (Hofman Peerlkamp) ‘even sierlijk als nauwkeurig’ wordt genoemd. Tal van uitgaven van klassieke auteurs zagen het licht bij den geleerden Leuvenschen uitgever Dirk Martens, die zelf wel eens een Latijnsche inleiding voor een door hem uitgegeven werk plaatste. Tal van woordenboeken, spraakkunsten en andere hulpmiddelen om de klassieke auteurs beter te leeren verstaan werden door mannen als Cleynaerts, Murmellius, Despauterius, Torrentinus samengesteld. De grammatische werkjes van Despauterius en Cleynaerts vooral maakten opgang en handhaafden zich tot in de 18de eeuw. Ook te onzent bepaalde de belangstelling zich niet tot het literaire werk der Oudheid. Dat konden zij getuigen wien een bezoek was vergund in het ‘Blauhuys’, een villa in de buurt van Brugge, waarin Marcus Lauwerijn, Heer van Watervliet, zijne kostbare bibliotheek benevens zijn schat van penningen bewaarde. Om dien schat uit te breiden en beter te leeren kennen, zond Heer Marcus Hubertus Goltzius naar Italië; twee jaar lang bleef Goltzius er aan het verzamelen en teekenen; toen keerde hij met den buit naar het Blauhuys terug. Een andere schatzoeker die op Heer Marcus' kosten naar Italië toog, was de Vlaming Martinus Smetius die er vele jaren ‘met onovertroffen zorg en nauwkeurigheid inscripties afschreef en verzamelde en door zijne systematisch geordende verzameling een voorbeeld gaf voor alle latere Thesauri. | |
[pagina 80]
| |
Behalve humanisten en verzamelaars als Goltzius en Smetius zien wij tal van andere bewoners der lage landen naar het beloofde land der kunst reizen. Het zijn de schilders die, over de Alpen trekkend in de eerste plaats om het werk der groote schilders van het Zuiden te leeren kennen, ons herinneren dat er naast den onmiddellijken invloed der Oudheid een middellijke valt waar te nemen: die der Italiaansche kunst en beschaving, zooals zij zich onder den invloed van het ‘Rinascimento’ ontwikkeld hadden. Vroeger was het tusschen de Italiaansche en de Nederlandsche schilderkunst geven en nemen geweest; ‘de paleizen van Venetië en Florence hadden schatten van Vlaamsche kunst’ en de groote Nederlandsche primitieven schijnen wel invloed op de Italianen te hebben geoefend. Doch met den aanvang der 16de eeuw zijn het de Noorderlingen die ter school komen bij het Zuiden. In grooten getale trekken jonge Vlamingen en eenige Hollanders naar Venetië, Florence, Rome: Jan van Scorel, Heemskerk, Michiel Cocxie en anderen komen daar zich vormen. Over Jan Mabuse vertelt Van Mander ons: ‘hij.... is wel een van de eerste, die uyt Italien in Vlaender bracht de rechte wijse van te ordineren en te maken ‘Historien vol naeckte beelden en alderley Poeterijen.’ Evenals in Italië bepaalden ook hier te lande velen zich niet tot de kunst of tot de wetenschap; er waren mannen der wetenschap die tevens een of andere kunst beoefenden; vele schilders waren lid eener Kamer van Rethorycke. Zoo lezen wij in een brief, door den Antwerpschen Secretaris Grapheüs in 1522 aan den aartsbisschop van Palermo geschreven: ‘dus heb ik de poësij, de musijk, de teiken- of schilderkonst van self geleerdt..... Daerom heb ik byna geheel Italie, niet sonder grooten arbeidt en somwijle met armoede doorgereist.’ De schilder Jan van Scorel deed ook aan poëzie; dat hij Latijn kende, mag men vermoeden uit het feit dat wij op een | |
[pagina 81]
| |
zijner schuttersstukken van het jaar 1531 een spreuk lezen uit Seneca's verhandeling De Vita BeataGa naar eind1). Italië te hebben gezien, gold voor een aanbeveling. Wij vinden een merkwaardig staaltje van die beschouwing in een verhaal dat Hooft ons in zijne Nederlandsche Historiën mededeelt. In 1542 zien wij de vier burgemeesters van Amsterdam bijeen in het torenkamertje van het oude stadhuis dat uitzag op den Dam. De schout Cornelis Dobbeszoon is pas door toedoen van den invloedrijken burgemeester Henrick Dirxzoon ontslagen. ‘Hoe zult ge zoo spoedig weer een anderen vinden?’ vragen hem de overigen. - ‘Daar wandelt er een’, zegt Henrick en wijst op Willem Dirxz. Bardes. De tegenwerping: dat Willem ‘luithert’Ga naar margenoot*), ontzenuwt hij door te zeggen: ‘dat hij een man van de wereldt was en uit Italië quam’Ga naar eind2). Zoo werd Bardes dan als schout aangesteld en vergaf men hem zijne onrechtzinnigheid ter wille van zijne humanistische beschaving.
De bewondering voor het letterkundig werk der Oudheid uitte zich alras in navolging. Humanisten die aanleg en neiging tot schrijven in zich voelden, bedienden zich doorgaans van het Latijn. In de moedertaal schrijven, loonde de moeite niet; of men moest, als Gnapheüs met zijn Lazarus een bepaalde bedoeling hebben en ook hen die geen Latijn verstonden willen bereiken. Doch wie in het Latijn schreef, kwam reeds daardoor op hooger grond te staan, trad in het voetspoor der zoo hoog vereerde klassieke auteurs, verzekerde zich van een geletterd publiek in en buiten zijn land. Vandaar dat groote aantal van beoefenaars der Latijnsche poëzie; doch de groote meerderheid der toenmaals voortgebrachte Oden, Elegieën, Satiren, Epigrammen, Eclogen, Funeralia en Cantilenae schijnt uit letterkundig oogpunt van geringe | |
[pagina 82]
| |
beteekenis. De meeste dezer auteurs hebben niets te zeggen. Wat zij wenschen, is: het den ouden meesters na te doen; maar het is meer nabootsen dan navolgen, een geleerd vernuftsspel dat zijne beteekenis voor ons verloren heeft. Zij kennen de Latijnsche dichters, vooral Virgilius, Horatius en Catullus op hun duimpje; doch, daar zij zelden eenige oorspronkelijkheid vertoonen, brengen zij het doorgaans niet verder dan tot copieën van middelmatige waarde. Ook waar zij stichtelijke stoffen of onderwerpen van den dag behandelen, schijnen zij geen hooger peil te bereiken, al kunnen zij dan belangrijk zijn uit een ander dan een letterkundig oogpunt. Zoo b.v. Lambertus Hortensius die in zijne satiren (1552) de zeden zijner tijdgenooten hekelt, de weelde en het verkeerde in de opvoeding; of Petrus Tiara die een gedicht over den oorlog schreef. Een eigen plaats moet worden toegekend aan die humanistische dichters of dichtwerken die stoffen behandelen, welke ook in de volksliteratuur behandeld waren. Tot hen behooren Egidius Periander die de historie van Uilenspiegel in Latijnsche verzen overbracht en tooneeldichters als Macropedius en anderen, over wie wij straks uitvoeriger spreken. Eén Nieuwlatijnsch dichter is er, over wien het ons niet passen zou hier te zwijgen: de Hagenaar Jan Everaerts, die onder zijn Latijnschen naam Janus Secundus grooten roem verwierf, wiens bundeltje minnedichten Basia nog niet vergeten is. Het waas van weemoed dat pleegt te hangen om jonggestorven dichters, te vroeg geplukte bloemen, omhult ook de figuur van dezen, die ‘viel in 't eerste van zijn vlucht’. In menig opzicht mag hij gelden voor een type van den humanist zijner dagen. Reeds zijn uiterlijk doet denken aan het Zuiden met zijn schoonheid en fijne beschaving; de fraaie kop, gegraveerd door den beroemden Jan Muller, herinnert aan dien | |
[pagina 83]
| |
van Petrarca. Er ligt iets weeks in dat volle ronde gezicht, omlijst door lokkig haar, dat wel past bij den zwoelen hartstocht der Basia; de ernstige oogen en de fraaie mond spreken van een verfijnd gemoedsleven in dezen jonggestorvene. Wij zien hem al spoedig op reis gaan, zooals zoovele broeders van het humanisten-gild. In 1511 geboren als zoon van den president van het Hof van Holland, vertrekt hij reeds in 1528 naar Mechelen. Later zien wij hem te Bourges in Frankrijk, waar hij den beroemden jurist Alciatus komt hooren. Hij is daar in gezelschap van Egidius Buslidianus Jr., van Carolus Sucquetus, wiens vader tot de vrienden van Erasmus had behoord. Overal waar zij komen, worden zij door andere humanisten hartelijk ontvangen. Ook den schilder Jan van Scoorl telt hij onder zijne vrienden. In 1534 is hij in Toledo als secretaris van den bisschop. Karel V wil hem medenemen op zijn tocht naar Tunis; doch hij wordt ziek en sterft in 1536, het jaar waarin ook Erasmus door de Bazelsche studenten ten grave werd gedragen. Rijkdom van gaven en veelzijdige ontwikkeling, kenmerken van een tijd toen de forsch opwellende schoonheid zich een uitweg placht te zoeken door verscheidene aderen van kunst tegelijk, vinden wij eenigermate ook in dit kind der Renaissance. In dezen dichter was een schilders-aanleg; het beeld zijner geliefde, waarschijnlijk een Mechelsch meisje van aanzienlijken huize, sneed hij in een penning met het randschrift: Vatis amatoris Julia sculpta manu; de rand van den penning is even fraai van uitvoering als de kop zelf. Maar literatuur en poëzie trokken hem toch het sterkst. Uit zijne verzen en zijne reisverhalen kunnen wij hem het best leeren kennen als kunstenaar en als mensch. De Basia (c.ao. 1535), een klein bundeltje van nog geen 20 minnedichten, maakten diepen indruk op des dichters tijdge- | |
[pagina 84]
| |
nooten te onzent en in het buitenland; men bleef ze bewonderen en navolgen ook in een volgende eeuw. Wat men bewonderde, was vooral, dat de schoonheden der Grieksche minnepoëzie, van Catullus, Propertius en Tibullus, ook van vroegere Nieuwlatijnsche dichters als Sannazaro, hier met zooveel gratie in nieuwe vormen waren weergegeven; met een hartstocht bovendien die leven en natuurlijkheid bracht in deze overgenomen vormen. Niet die zinnelijke hartstocht echter is het, welke dit bundeltje belangrijk maakt in de geschiedenis onzer letterkunde. Het was waarlijk niet voor de eerste maal dat zinnendrift en mingenot in onze literatuur tot lyrische gedichten verwerkt werden; de Rethoryckers van het laatst der 15de en de eerste helft der 16de eeuw wisten daarvan mêe te spreken Doch wat de Basia van de vroegere en gelijktijdige liederen en refereinen onderscheidt, is, dat wij hier voor het eerst den hartstocht gebreideld zien door zelfbewuste schoonheid. Dat die schoonheid grootendeels ontleend was, vermindert hare waarde natuurlijk in onze oogen; doch desniettemin heeft zij den weg bereid voor latere Nederlandsche dichters. Wegbereidend is het werk van Janus Secundus geweest ook op andere wegen, waarlangs de zelfbewustwording van ons volk voorwaarts ging. Wij zien hem uiting geven aan menige aandoening of stemming, die tot dusver in onze literatuur niet tot uiting was gekomen. Hij beschrijft ons, hoeveel moeite het hem kost afscheid te nemen van huisgenooten en vrienden; hoe noode hij het vaderland verlaat; luisterend naar het ruischen der boomen, vraagt hij zich af, wat dat ruischen zou beteenenen; de boomen fluisteren hem toe, dat zij treuren om de kortstondigheid van hun bloei, over het ras verwelken, het spoedig afvallen hunner bladeren. Ook in dat vertolken van het natuurleven toont Janus Secundus zich een man van den | |
[pagina 85]
| |
nieuweren tijd. Het moderne natuurgevoel en de bewondering voor de schoonheid der natuur, die wij voor het eerst in Petrarca waarnemen, vallen ook in dezen Hollander op te merken. Op reis in Frankrijk geniet hij van de schoonheid van het landschap, de ligging van dorpen of steden in de vlakte of aangevlijd tegen een helling, het uitzicht op omliggende bergruggen of bosschen die hunne toppen bedekken; het plechtig schemerlicht in eene kerk te Valenciennes herinnert hem het licht dat in een bosch tusschen en door takken en blâren naar binnen valt. Geestigheid en ironie, in de middeleeuwsche literatuur schaarsch, bij een wegbereider als Erasmus ruimschoots te vinden, worden bij Janus Secundus niet gemist. Doch hoe ook bewonderd door een deel zijner tijdgenooten, de invloed van zijn werk bepaalde zich voorloopig tot degenen die Latijn verstonden. Zou de Renaissance in breeder kringen invloed oefenen, dan moest haar adem gaan ook over die volkskringen waar men alleen de moedertaal of ten minste geen Latijn verstondGa naar eind3).
Geleidelijk zwelt die klassieke ademtocht tot een bries. Ook vroeger - wij zagen het in een vorig hoofdstuk - had de Oudheid haar invloed doen gelden in het leven en de literatuur der West-Europeesche volken; doch die invloed droeg een uitsluitend ethisch karakter; nu zal langzamerhand ook hier naast het ethische het esthetische komen. In het eerst vertoont de herleving der Oudheid in onze literatuur zich alleen door een aanwas van klassieke elementen, ten deele dezelfde die men ook vroeger kan waarnemen. De Oudheid: schatkamer van wijsheid, een beschouwing die men bij Cornelis Everaert en zijne tijdgenooten vindt, was ook in vorige eeuwen aanwezig; doch Everaert en zijne tijd- | |
[pagina 86]
| |
genooten borgen vaker en meer uit die schatkamer dan hunne voorgangersGa naar eind4). Iets nieuws echter brengen de refereinen ‘int vroede’ die in 1539 op het Landjuweel te Gent werden voorgedragen. De voorgestelde vraag was: ‘Wat dier ter waerelt meest fortse verwint?’ Uit het antwoord dat de meeste Kamers op deze vraag gaven: de mensch, blijkt wel dat de Renaissance, die immers voor een aanzienlijk deel uit Humanisme bestond, vorderingen had gemaakt op haar weg. Kameristen, die van oordeel waren, dat de vrouw het sterkste dier is, daar zij den man overwint, gaven hetzelfde antwoord in fijner vorm. Indien men zich nu herinnert dat de Spelen van Zinne, op dit Landjuweel vertoond, meerendeels hervormingsgezind waren, dan ziet men ook hier Hervorming en Renaissance als zusterstroomen elkander begeleiden. Niet zóó duidelijk, maar toch wel zichtbaar, is de geest van den nieuweren tijd op het Landjuweel van 1561 te Antwerpen. De Rethoryckers mochten niet meer zoo onbelemmerd spreken als in 1539; vraagstukken van godsdienstigen aard moesten vermeden worden. De Kamer der Violieren, die gastvrouw was, had 24 vragen ter keuze aan de Regeering voorgelegd; vragen, meerendeels van zedekundigen aard, doch waarvan toch ook eenige betrekking hadden op de Oudheid. Uit de keuze der vraag: ‘Wat den mensch aldermeest tot consten verwect’, blijkt echter wel dat ook de conservatieve Regeering den stroom moest volgen, al ware zij liever onder den wal gebleven. Zeker, ook de didactische dichters der middeleeuwen kenden de zeven ‘vrije consten’ en prezen beoefening daarvan aan; ook maakten de Antwerpsche Rethoryckers van 1561 niet veel scherper onderscheid tusschen kunst en wetenschap dan de middeleeuwsche didactici. Doch de wetenschappen waren sedert toegenomen in aantal en gehalte, evenals de kunst gingen | |
[pagina 87]
| |
zij grooter plaats beslaan in het geestelijk en stoffelijk leven der menschen; dat blijkt reeds uit het stellen dezer vraag. Dat de Mensch in deze, evenals in zoovele andere zinnespelen van dezen en iets vroegeren tijd, hoofdpersoon is, mag tevens gelden als een openbaring van dat aanwassend zelfgevoel en gevoel van eigen waarde, dat door Renaissance en Humanisme niet geschapen, slechts versterkt is. Het tooneel was dan een der wegen, waarlangs de klassieke beschaving ons volksleven kwam binnenvloeien. Langs breeder en dieper bedding echter stroomt de vloed van het klassicisme in de |
|