Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2
(1907)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 272]
| |
Over de wording en de makers der Liederen.Niet al onze liederen zijn oorspronkelijk. Wij hebben vroeger gezien dat eenige onzer wereldlijke liederen zijn vertaald uit het Hoog- of Nederduitsch of bewerkt naar Duitsche voorbeelden. Ook bij ons geestelijk lied kunnen wij dat verschijnsel opmerken, zij het ook in veel geringer mate. Zoo is b.v. het mooie lied Vant ander lant dat van sterven en begraven handelt, naar alle waarschijnlijkheid vertaald uit het NederduitschGa naar eind1). In een paar andere liederen vindt men of woorden of rijmen die op afkomst uit Duitschland wijzen; soms ook taalvormen die ons den maker van het lied in het oosten dezer landen zouden doen zoekenGa naar eind2). Wauneer men zich herinnert dat de Nederlandsche Broederschap des Gemeenen Levens in den tijd van haar hoogsten bloei, het midden der 15de eeuw, zich over een groot deel van Nederduitschland verbreid had, dan worden de betrekkingen tusschen deze landen en Duitschland, vooral in het godsdienstige, wel verklaarbaar. Evenals bij het wereldlijk lied, vindt men ook hier invloed van Nederland op Duitschland, schoon eveneens maar zeldenGa naar eind3). In dat van weerszijden over de grenzen vliegen toonen de liederen, vlugge vogels, hunne bewegelijkheid en de kracht hunner wieken. Ook binnen de grenzen dezer landen vallen diezelfde eigenschappen op te merken, en wij zijn beter in staat ze daar van nabij te leeren kennen. De verbreiding van | |
[pagina 273]
| |
een lied kon langs meer dan een weg geschieden. Uit het hoofd gedicht, kon het, ongeschreven, van mond tot oor vliegen. Werd het al dadelijk door den dichter opgeteekend, dan kon het worden afgeschreven en langs dien weg verbreid; maar daarnaast kon de mondelinge overlevering haar werk blijven voortzetten. Doch welken weg het ook volgde, steeds stond het bloot aan wijziging, verandering, verwording; al gaf de schriftelijke overlevering daartoe minder aanleiding dan de mondelinge. Onze liederen in hunne lotgevallen volgen, daartoe zijn wij op verre na niet in staat; deels door het gebrek aan een voldoend aantal liederen waarvan wij verschillende redacties bezitten, deels door de moeilijkheid om den ouderdom der onderscheiden redacties vast te stellen. Overigens geven de geestelijke liederen, waarvan een grooter aantal in redacties van ongeveer denzelfden tijd voorhanden is, ons ruimer gelegenheid tot onderzoek dan de wereldlijke liederen. Eene samenvatting van hetgeen eene vergelijking aller voorhandene redacties ons leert, kunnen wij nog niet geven; een afzonderlijk onderzoek zou ons eerst de daartoe vereischte gegevens moeten verschaffen. Wel kunnen wij nu reeds trachten ten minste eenige voorstelling te geven van den aard dier gegevens. Zoo bezitten wij eene vertolking van het Dies est laetitiae in vier redacties, welker vergelijking onderling en met de oorspronkelijke hymne ons hier van dienst kan zijn. Zóó vervuld was een der vier vertalers van den Kerstdag, dat hij de beide aanvangsverzen: Dies est laetitiae
in ortu regali
vertaalt met: Hets een dach van vrolicheden:
Kersdach in des coninx hove
| |
[pagina 274]
| |
de drie andere hebben blijkbaar gemeend, dat een nadere aanwijzing van dezen dag van blijdschap overbodig was. De uitdrukking ‘ventre virginali’ is alle vier te kras geweest; elk hunner bedient zich van een omschrijving: ‘een maegd heeft gewonnen’ (‘ontfangen’); de Latijnsche uitdrukking voor Jezus: ‘princeps terrae molis’ wordt door drie vertalers weergegeven met prince; de vierde ziet ook hier in Jezus: ‘dat kint’, al ging daarmede de tegenstelling - een der vele ook in deze hymne - verlorenGa naar eind4). Dergelijke opmerkingen vallen te maken in andere liederen, waarvan gelijktijdige redacties bestaan. Dat is o.a. het geval met een lied waarin het kruishout wordt voorgesteld als een meiboomGa naar eind5). Twee redacties houden zich aan de beeldspraak: Och, hoe lustelic is ons die coele mei ghedaen
en: Aensiet, hoe lustelyc is ons die koele mey ontdaen
In een derde heeft de neiging tot het rechtstreeksche de overhand en doet hem schrijven: Hoe minlijc is ons des cruicen boom ontdaen.
Hetzelfde verschil vinden wij nog eens, waar eene redactie, in het beeld blijvend, spreekt van een ‘rosenmey’ en een andere van ‘desen ghecrusten mey’. Maria ‘die maghet reyn’ is den een niet genoeg; hij noemt haar: ‘die suvere maghet reyn’. Een pleonasme? Neen, voor een vromen Katholiek zeker niet. Jezus, aan het kruis verheven, wordt vergeleken bij den nachtegaal; twee dichters geven den nachtegaal het hem vanouds toekomend epitheton fier. Smaakte dit den derde te zeer naar de wereldlijke lyriek? Misschien wel; in allen gevalle heeft hij het - maar te onrechte - gewijzigd in fine. In het beeld blijvend, zegt de eene dichter: | |
[pagina 275]
| |
(Die) edele nachtegaele des cruces boem opclam
(Hi) hadde sijn vederkijns alsoe wyt ontloken.
Het laatste vers stelt den met uitgestrekte armen hangenden Jezus voor. Minder gelukkig is hier de andere redactie met: O edel nachtegale, die alreschoonste boom
die hadde sine blade so wide doe ontloken
al kan dit laatste vers op de armen van het kruis doelen. Den vroeger vermelden beurtzang tusschen een leeraar en een jongeling bezitten wij in vier redactiesGa naar eind6). Ik wijs hier slechts op het verschillend slot van twee dezer. Den uitslag van des leeraars vermaningen geeft de eene redactie in dit slotcouplet: Die jonghelinc sprac mit also dommen sinnen:
‘Help, rike here god van hemelrike,
Hoe sal ic des beghinnen,
Dat ic aentoghe enen grauwen roc?
So waer ic alre werelde spot’,
Mit dien keerde hi hem omme.
De andere redactie heeft een overeenkomstig slot; doch in den laatsten regel leest men: Mittien tooch hi ten clooster.
De tweede bewerker is blijkbaar bang geweest, dat de strekking van het lied niet duidelijk genoeg zou uitkomen. Behalve zulke onderlinge afwijkingen zijn er andere verschijnselen in de wording onzer liederen, die onze aandacht verdienen. Niet zelden treft men, zoowel in het wereldlijk als in het geestelijk lied, coupletten aan die in meer dan een lied terugkeeren; coupletten die in een lied zijn gelascht of eraan toegevoegd, al lijdt de samenhang daaronderGa naar eind7). Soms is door | |
[pagina 276]
| |
samenvoeging van verschillende bestanddeelen een geheel lied ontstaan; zoo zijn een meilied en een wachterlied door een niet al te vaardige hand tot een nieuw geheel verbondenGa naar eind8). Voorbeelden van dergelijke samenhechtingen of samenlapsels vinden wij ook in het geestelijk lied. De hymne Puer nobis nascitur is zeer uit de verte nagevolgd in een paar liederen, die, zonder dat men eenige moeite tot vereeniging heeft gedaan, zijn verbonden tot een nieuw lied. De beide deelen, waaruit dat nieuwe geheel bestaat, zijn dan ook nog gemakkelijk te onderkennen. Het eene lied begint: Ons is gheboren een kindekijn
Noch clareGa naar margenoot*) dan die sonne
en eindigt met deze woorden van Maria in het zesde couplet: Van di so sal ic moeder sijn
Behouden mijnre eren. Amen.
Onmiddellijk daarop vangt het zevende couplet aan met: Evenzoo vormen de zeven eerste coupletten van een kerstlied, aanvangend: Wildi horen singhen
Enen soeten sanc
een zelfstandig geheel; daarmede is verbonden een ander lied dat in het achtste couplet aldus begint: Den heilighen gheest den hadden wi gheern
Al beiden wi lanc;
Wi willen noch van heer Jezus singhen
Enen nieuwen sanc:
| |
[pagina 277]
| |
Dan volgen zes coupletten die een kerstlied op zich zelf vormen, al schijnen twee daarvan (c. 12-13) weer tot een ander lied te behoorenGa naar eind10).
Een laatste verschijnsel in de wording onzer liederen, dat ons nog overblijft te behandelen, is de invloed door wereldlijk en geestelijk lied onderling op elkander geoefend. Al waren deze twee soorten gescheiden ook voor het besef onzer voorouders, die immers wel onderscheid maakten tusschen een ‘amoreus’ en een ‘suverlyc’ liedeken, dezelfde menschen kenden en zongen toch soms beide soorten van liederen; de ouden van dagen die geestelijke liederen zongen, hadden in hunne jeugd wel andere liedjes gehoord; de monniken en nonnen of bagijnen, die zich met een ‘suverlijc’ lied stichtten, hadden, toen zij nog in de wereld waren, menig lichtvaardig lied meegezongen waarover zij later berouw hadden. Hoe het wereldlijk lied in het oor bleef hangen ook van wie een geestelijk lied dichtte, zelfs onder het dichten van dat lied, zien wij in een kerstlied aanvangend: Het viel een hemelsdouwe
Op een jonc maechdelijn.
De moeder met het kind worden ons in het 7de couplet aldus voorgesteld: Doe tkindekijn was gheboren,
Doe weendet al ter stont:
‘O maghet uutvercoren,
Stillet uwen sone jonc
Ende voedenGa naar margenoot*) moederlike:
Hi heeft den hongher groot;
Al is die vader rike,
Dat kint is van haven bloot’.
| |
[pagina 278]
| |
Die laatste verzen doen denken aan deze andere uit het bekende lied Ic stont op hooghen berghen: Men vant in al myns heren lant
Geen rycker kint ende was groot
Ende niet van haven bloot.
Doch ook al wilde men deze overeenkomst een toeval noemen, dan zou men dat toch bezwaarlijk kunnen volhouden ten opzichte van de vier verzen die dan volgen: Si namt in haren armen,
Si custe hem voor sine mont,
Noch meer dan dusent werven
In also corter stont.
Immers dit viertal is bijna letterlijk overgenomen uit het niet minder bekende lied Het waren twee conincskinderenGa naar eind11). Van deze soort van invloed: een misschien maar ten deele bewust overnemen, zijn misschien bij voortgezet onderzoek meer voorbeelden aantewijzen. Veel talrijker echter zijn de voorbeelden waaruit blijkt dat men met bewustheid, immers met opzet, een geestelijk lied dichtte om den verkeerden invloed van een wereldlijk lied te verminderen of een wereldlijk lied om een geestelijk lied te parodiëeren. Die talrijke voorbeelden bestaan echter bijna uitsluitend uit geestelijke omwerkingen; parodiëering van geestelijke liederen kunnen wij slechts in een enkel voorbeeld aanwijzen, en dan nog maar te nauwernood. Wij bezitten een merkwaardig geestelijk lied van catechetischen inhoud, dat aanvangt: Een is eene,
Eenen God alleene,
Een is God alleene,
En dat gelooven wij.
| |
[pagina 279]
| |
Twee is twee,
Twee testamenten,
Eenen God alleene,
Een is God alleene,
En dat dat gelooven wij.
In dien trant volgen ‘drie patriarchen’, ‘vijf boeken van Mozes’ enz. tot ‘twaalf apostelen’ toe. Dit Christelijk lied schijnt een omwerking van een heidensch lied van vroeger tijd. Misschien was dat heidensch lied in den trant van dien beurtzang tusschen een Druïde en een knaap over den Druïdischen godsdienst, die nog in Bretagne gezongen wordt, en die ook over de getallen van één tot twaalf handelt: L'Enfant. Wanneer wij nu weten, dat er op diezelfde getallen van één tot twaalf ook een drinkliedje bestaat, dat aldus aanvangt: 'k Nemen uyt het glazeken een:
Een is geen;
Jandomme! laet me drinken uyt
Me glazeken alleen
| |
[pagina 280]
| |
dan mag men wel vermoeden, dat wij hier met eene parodie van het Christelijk lied te doen hebben; doch meer dan vermoeden ook niet; bovendien mag men niet uit het oog verliezen, dat wij zoowel het Christelijk lied als de vermeende parodie slechts in opteekeningen van lateren tijd over hebbenGa naar eind12). Zouden dan juist de Nederlandsche vaganten en goliarden zóó beschroomd zijn geweest, dat zij geene parodieën maakten, zooals die broeder van hun gild die den hymnus Verbum bonam et suave had geparodiëerd in Vinum bonum et suave? Zoolang wij niet meer gegevens hebben, is die vraag niet op afdoende wijze te beantwoorden; doch in allen gevalle is ons tot nog toe van het bestaan zulker Nederlandsche parodieën uit dien tijd niets bekend. Daarom kunnen wij ook niet, zooals een geschiedschrijver van het Duitsche kerklied, het parodiëeren van geestelijke liederen beschouwen als een vermoedelijke aanleiding tot het vergeestelijken van lichtvaardige wereldlijke liederenGa naar eind13). Hoe het ook met dit deel onzer literatuurgeschiedenis moge gelegen zijn, wij bezitten, evenals onze oostelijke buren, een groot aantal zulker geestelijke omwerkingen van wereldlijke liederen. Deze stellen ons in staat, eenige voorstelling te geven van dit herdichten, zooals men het vergeestelijken van een lied toentertijd noemdeGa naar eind14). Soms is het slechts de aanhef van een wereldlijk lied die iemand op de gedachte heeft gebracht een geestelijk lied te dichten. Zoo moet b.v. de vroeger besproken beurtzang: ‘Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen’ een omwerking zijn van een wereldlijk lied waarin de wachter de hem passende plaats op de tinnen innam, terwijl de leeraar daar een wonderlijken indruk maakt. In het Duitsch wordt dan ook gewag gemaakt van het lied Der wachter auf der zinnen; te onzent schijnt het verloren te zijn gegaanGa naar eind15). | |
[pagina 281]
| |
Bij verscheidene andere herdichtingen kunnen wij echter het origineel met de navolging vergelijken en vaststellen, dat slechts het eerste couplet of hoogstens de beide eerste zijn vergeestelijkt, terwijl de navolger in de overige coupletten zijn eigen gang gaat. Als voorbeeld geef ik hier de eerste coupletten van een bekend minnelied met die der herdichting:
Antw. Lied no. 122.
Een oudt liedeken. O Venus bant, o vierich brant
Hoe heeft dat vrouken so playsant
Mijn herteken onbedwonghenGa naar eind16),
Dat doet haer troostelijc onderstant,
Twelc mi hout inder vreuchden bant
Gheswongen
Ondanck der nijders tonghen.
Hor. Belg. X, no. 60.
Dit is die wise: O Venus bant o vurich. O Jesus bant, o vurich brant,
Hoe heeft u minne in mi bewant,
Mijn hertken onbedwonghen!
Dat doet u troostelic onderstant.
Wat lof wort u int hemelsche lant
Ghesonghen
Al mitter enghelscher tonghen!
Na deze eerste coupletten houdt de overeenkomst op. Zóó als hier is het in verscheiden gevallen gegaanGa naar eind17). Andere omwerkingen echter volgen haar voorbeeld op den voet en tot het eind toeGa naar eind18). Het spreekt vanzelf dat de eene herdichter meer vaardigheid, tact en vernuft toont dan de ander; ook dat vele hunner omwerkingen iets gedwongens en stijfs vertoonen. Hun ijver voor de goede zaak doet hen soms de hand slaan aan liedjes die zich bezwaarlijk leenden tot een vergeestelijking of welker omwerking althans meer vernuft en vaardigheid eischte dan waarover de omwerkers gewoonlijk beschikken. Zoo treffen wij onder de liederen der 15de eeuw dit geestelijk drinklied aan: T is guet in GoedsGa naar margenoot*) taweerne te gaen
Betalen is daer off gedaen,
Dat seit ons sinte Johan,
| |
[pagina 282]
| |
Want Jhesus kelre is opghedaenGa naar margenoot*),
Daer scenct hi ons den sueten traenGa naar margenoot*),
Want hijt ons wel ganGa naar margenoot*)
..............
..............
Waerdyn, compt voert, past ons gelach!
Wi hebben gesondicht menich dach,
Dat laten waer wel tijt.
Doet ons tbetalen een verdrachGa naar margenoot*)
Ende neemt op u, oft wesen mach,
Maect ons der sonden quyt.
enz.Ga naar eind19).
Al kunnen wij het wereldlijk voorbeeld van dit drinklied niet aanwijzen, dat er een geweest is, valt moeilijk te betwijfelen. Heeft er, zooals wij aannemen, een wereldlijk drinklied in dezen trant bestaan, dan is de vergeestelijking daarvan maar half gelukt; de wereld kijkt uit deze herdichting als een drinke-broersfacie uit een monnikskap. Een enkele maal zien wij eene herdichting haar weg door het Latijn heen nemen. Dirk van Herxen, een van de uitnemenden onder de mannen der moderne devotie, hoorde eens een dienstmeisje te Doesburg een ijdel, eenigszins oneerbaar, liedje in de volkstaal zingen. Verontwaardigd daarover, dicht hij op dezelfde wijs een innig Latijnsch gedicht De laude virginitatis et castitatis, dat door Livinus, rector der school te Doesburg, tot het dagelijksch lied zijner scholieren gemaakt en door velen werd afgeschreven. Later bracht Dirc van Herxen zelf het over in de volkstaal; zoo ontstond het lied: Mi lust te loven hogelyc
Die reynicheit so pureGa naar eind20).
| |
[pagina 283]
| |
Ware ons niet langs anderen weg ter oore gekomen, dat Dirc van Herxen dit lied en nog een ander heeft gedicht, dan zouden wij het uit het lied zelf niet te weten zijn gekomen. Hij noemt zich daarin niet als den dichter, evenmin als Brugman in zijne twee liederen. Een dergelijk op den voorgrond stellen der eigen persoonlijkheid, dat te zeer naar wereldsche roemzucht smaakte, strookte niet met den geest der toenmalige vromen. Zuster Bertken die in haar werk haar naam eveneens verzwegen heeft, noemt er de reden van dat verzwijgen bij: Die dit lyedekijn heeft ghedicht,
En sel ic melden niet;
Dat is ganslic om hem (Jezus) gheschiet.
Behalve Geertruide van Oosten die het daghet in den Oosten reeds in de 14de eeuw schijnt herdicht te hebben, Dirc van Munster, Brugman en Zuster Bertken, kennen wij nog slechts een paar andere dichters of dichteressen van geestelijke liederen bij naamGa naar eind21). Echter, al noemen zij hun naam maar zelden, zij noemen zich wel. In ruim dertig dezer geestelijke liederen geven de dichters of dichteressen, doorgaans in het slotcouplet, eenige aanwijzing omtrent zich zelf en toonen daardoor meteen de langzaam aanwassende beteekenis der persoonlijkheid en den groei van het zelfbewustzijn. Ruim de helft dier auteurs - ook dat is een teeken des tijds - zijn vrouwen; de andere helft mannen; een drietal gevallen laat ons in twijfel. Eenige der aanwijzingen toonen dat eene non of een monnik het lied heeft gedicht; zoo zegt een auteur b.v. van zich zelve: ‘een cloosterken heeft si in haer behout’, een andere richt zich tot de ‘maechdekens van onsen convente’, een derde ligt hare opneming in het klooster nog versch in het geheugen: | |
[pagina 284]
| |
Si toghen mi alle mine cleder uut,
Si deden mi mijn haar afsniden,
Si toghen mi aen ene mantele die was grau,
Si leerden mi die oorden ghetidenGa naar eind22).
Andere aanwijzingen bevatten klachten over bedruktheid van geest, over zwakheid en verdorvenheid, smeekbeden tot God om goeden moed, om hunne ziel te verlichten, betuigingen dat zij de wereld haten of willen laten varenGa naar eind23). Aanwijzingen omtrent de dichters vindt men ook in de wereldlijke liederen. Hunne namen noemen ook deze dichters en dichteressen nergens, al kan dat niet geschied zijn om Jezus alleen de eer te geven, zooals zuster Bertken het had gedaan. Ook hier bevatten de slotcoupletten allerlei mededeelingen omtrent de personen der auteurs: wie of wat zij zijn, onder welke omstandigheden zij zich op dat oogenblik bevinden, ter eere van wie het lied gedicht is. Het aantal vrouwen is hier veel geringer dan bij de geestelijke liederen, slechts een paar maal noemt zich een jong meisje of een ‘gilde die in 't wilde loopt’ onder de auteurs. De mannen hebben hier het leeuwendeel: ruiters of landsknechten, een monnik die de kap ontsprongen is, een ‘clerck’ van Leuven, tal van ‘gesellekens’ die minneklachten uiten of ons verzekeren dat hun buidel leeg is. Uit de, in de wereldlijke liederen voorkomende, plaatsnamen blijkt dat zij afkomstig zijn uit onderscheidene deelen des lands, doch het Zuiden is toch sterker vertegenwoordigd. Van de herkomst der geestelijke liederen kunnen wij langs dezen weg niet op de hoogte komen. Daar vindt men slechts twee plaatsnamen: één uit het Noorden, één uit het Zuiden. Dat is natuurlijk geen grond om op te bouwen. Uit de herkomst der liederhandschriften blijkt echter met genoegzame zekerheid, dat de Noordelijke deelen van het Dietsch-sprekend Bourgon- | |
[pagina 285]
| |
disch rijk hier een gewichtiger aandeel hebben geleverd dan de ZuidelijkeGa naar eind24). Ongetwijfeld hebben zoowel Rethrozynen als Beroepsdichters deelgenomen aan de liederdichting der 15de eeuw, al is beider aandeel niet in zijn vollen omvang aantewijzen, zelfs niet overal met voldoende zekerheid te bepalen. Als het werk van volksdichters zou ik willen beschouwen vele ridderromances en verhalende liederen uit het huiselijk en maatschappelijk leven der burgerij; liederen die aanvangen met wendingen als: Hoort alle toe, arm ende rycke,
Wat cortelinghe is ghesciet
of: Die mi te drincken gave,
Is songhe hem een nieuwe liet.
Het werk der Rethozynen herkent men niet zelden aan de met Prince beginnende opdracht, aan den min of meer geleerden opsmuk, aan de meerdere zuiverheid en de kwistigheid der rijmen, de kunstigheid in den bouw der coupletten; een enkelen keer wordt eene Kamer van Rethorycke genoemd; een ander maal mag men ook uit het bestaan van twee verwante liederen op hetzelfde onderwerp vermoeden dat men met Rethrozynen te doen heeftGa naar eind25). Onder de geestelijke liederdichters staan de Franciscanen op den voorgrondGa naar eind26).
Zoo hebben dan vertegenwoordigers der burgerijen uit Zuid en Noord dezer landen, Rethrozynen en Beroepsdichters, leeken en geestelijken, samengewerkt tot het scheppen dezer lyriek. Daarom mogen de refereinen en liederen van dezen tijd met recht een uiting des volks heeten. Door het volk voor het volk gedicht, | |
[pagina 286]
| |
geven zij ons het volksleven te zien met een volledigheid die door geen andere kunst van dien tijd wordt geëvenaard en den middeleeuwschen mensch in zijn handel en wandel, bovenal in het diepst van zijn gevoelen. Noch verhevenheid noch diepzinnigheid vindt men in dit oorspronkelijk werk, maar frissche onbevangenheid van indruk, zuiverheid en innigheid van gevoel met overvloeiende vroolijkheid, met gezonde luim en dartelen spot; er is liefelijke schoonheid, kracht van plastiek en pit van kleurige taal in een steeds afwisselenden rijkdom van vormen en rhytmen. Is er geen kaf onder dit koren? Ongetwijfeld: vrij wat van deze refereinen en liederen zijn middelmatig of bevatten slechts rijmelarij; de omvang van sommige liederen is abnormaal. Doch hoeveel schoons en goeds staat daar tegenover! Die schoonheid kan, wat de liederen betreft, eerst ten volle gewaardeerd worden, indien men ze niet slechts leest maar ook hoort. Indien men ze hoort zingen die melodieën, door de zorgzame hand van hedendaagsche kenners in modernen toonaard overgebracht: het innig-vertrouwelijke ‘Ic wil mi gaen vertroosten’, met zijn smeekend refrein ‘O Jesu, siet mi aen!’ het zwaarmoedig-schoone lied Van de twee Koningskinderen, het teeder-klagend ‘Ic sech adieu’ en zoo menig dartel wereldsch lied, onbezorgd voorthuppelend of dansend op een bevallig rhythme, stormenderhand de harten veroverend overal waar Nederlandsch wordt gesproken.
Uit het voorafgaand overzicht kan zijn gebleken, dat het woord lyriek een der vele namen is, die niet geheel passen voor wat men ermede benoemt, doch die vooralsnog kwalijk door betere zijn te vervangen. Rechtstreeksche uiting van het persoonlijk gemoedsleven bevat ook deze lyriek slechts ten deele; naast dat zuiver-lyrische vindt men in menig refrein het | |
[pagina 287]
| |
leven der burgerij in en buitenshuis geboetseerd, in vele liederen het verhaal met een dramatisch karakter, den dialoog zoowel in het wereldlijk als in het geestelijk lied. De leisen, bestemd om door onderscheiden personen gezamenlijk te worden voorgedragen, zijn in dat opzicht verwant met het drama. Omgekeerd zullen wij in het drama meer dan eens lyrische elementen kunnen opmerken. Alvorens echter het drama van dezen tijd in oogenschouw te nemen, moeten wij een blik slaan op de gelijktijdige beeldende kunst. Vooral de beeldhouwkunst en de schilderkunst dezer eeuw vertoonen in meer dan een opzicht verwantschap met de dramatische kunst. Zelfs schijnt het aannemelijk dat de eene zich ontwikkeld heeft onder den invloed van de andere. Het moet daarom wenschelijk worden geacht, ter voltooiing van een vroeger hoofdstuk en ter inleiding van een volgend, een - zij het ook maar vluchtige - schets van de beeldende kunst dier dagen te beproeven. |
|