Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 418]
| |
1. Het Leerdicht. - Reinaert II.
| |
[pagina 419]
| |
den schepenklerk Jan Boendale, naast ongenoemden uit den geestelijken stand: den ‘simpelen clerc’, die den Spiegel der Zonden samenstelde; den ‘armen pape’, die de Bediedenis der Misse berijmde. Evenals vroeger geestelijke dichters met bewustheid hunne poëzie stelden tegenover de door hen gelaakte ridderpoëzie, zoo zien wij nu den samensteller van het didactisch werk Sidrac, dat in 1329 werd voltooid, in zijn proloog te velde trekken tegen de verhalen daar weinig nut in steekt en die slechts van ‘vechten en vrouwen minnen, van het veroveren van landen en steden’ weten te sprekenGa naar eind1). Men mag wel aannemen dat de leerdichters bij de samenstelling van hun werk het oog hadden vooral op de niet-geleerden, wier grootste deel uit gemeentenaren bestond. Echter vindt men slechts bij een enkele hunner het bewijs, dat hij zich daarvan bewust was. In den proloog van zijn Lekenspiegel zegt Boendale: .... want dat leke is die sakeGa naar margenoot*)
Daer omme ic dit boecskijn make.
In overeenstemming met met onderwijzend karakter dier werken is de vorm van een gesprek tusschen ‘Meester’ en ‘Clerc’, zooals wij dat in den Lucidarius, tusschen vader en zoon, zooals wij het in Seneka leren aantreffen; ook het dialogisch karakter van werken als de disputacie van Rogier ende Janne en de Melibeüs. Dat deze dichters hunne lezers of hoorders van tijd tot tijd aanspreken met ‘lieve kindre’ of ‘lieve liede’ was dan ook in hun mond alleszins gepastGa naar eind2). Op vrijwillige medewerkers aan de volksontwikkeling als deze leerdichters schijnen de priesters weinig gesteld te zijn geweest, even weinig als op den Bijbelvertaler van 1360. Blijkbaar beschouwden zij zulke geschriften als pijlen, waarmede onder | |
[pagina 420]
| |
hunne duiven geschoten werd, en de schrijvers als stroopers in een veld, waar de Kerk ‘eigen jacht’ had. Een dezer leerdichters eerbiedigt de grenzen, waarbuiten men voor leeken niet gaan mag: omtrent God zal de meester zijn leerling onderrichten Also verre voirt als den leeken lieden
Gheoorloft is te bediedenGa naar eind3).
Een ander is dat met hem eens, doch voegt er bij: Ende oec ontsie ic der papen treken
Dat sijs mi mochten spreken lachterGa naar margenoot*)Ga naar eind4).
Een derde zegt: Zou ik de gansche waarheid bekennen, de priesterschap zou mij vervloekenGa naar eind5). Dat Boendale het met zulke uitingen eens was, spreekt vanzelf voor wie zich zijne beschouwing van leeken en geestelijken uit een vroeger hoofdstuk herinnertGa naar eind6). In zijn Lekenspiegel stelt hij zich nog eens tegenover de priesters, waar hij den ongehuwden staat en het huwelijk vergelijkt. Ongehuwden staat en maagdelijkheid acht hij hoog - wanneer zij gepaard gaan met een rein hart ‘van ghepeinse ongeknaecht’; doch dat komt maar al te zelden voor. Als hij daarna den lof van een goed huwelijk heeft verkondigd, voegt hij er aan toe: Ik weet wel, dat ‘liede van gheesteliken abite’ zich aan dezen lof zullen ergeren en mijne woorden berispen ... maar hoe zouden zij aan kost en kleeren komen, indien de gehuwde lieden niet voor hen zorgdenGa naar eind7)? Tegenover dit drietal kiest slechts een dezer leerdichters de partij der geestelijken. Het is begrijpelijk dat hij zelf tot hen behoorde. De ‘simpele clerc’, die den Spieghel der Zonden samenstelde, tracht de schuld van de simonie van de geestelijken op de leeken te schuiven: ‘Si sijn soekers eerst daervan.’ | |
[pagina 421]
| |
Dat er priesters zijn die een slecht leven leiden, geeft hij toe; maar nochtans moeten wij ze eeren, omdat God Almachtig hen gezonden heeftGa naar eind8).
Vergelijken wij het leerdicht van dit tijdvak bij dat van het voorafgaande, dan treft ons dat het godsdienstig en vooral het zedelijk element veld hebben gewonnen op het zuiver wetenschappelijke. Met groote werken als die van Maerlant en Velthem kon men vooreerst zijn begeerte naar kennis der geschiedenis bevredigen; Boendale moge in zijne Brabantsche Yeesten deels Maerlant's werk overnemen, deels de geschiedenis van zijn eigen tijd verhalen - meer en meer kiest de historiographie den vorm der proza-kroniek. Algemeene natuurkennis vond men voldoende in der Naturen Bloeme; doch voor sommige onderdeelen viel wel iets te doen, vooral voor een betere kennis van den mensch. Dat verklaart het ontstaan van rijmwerkjes als: Die Cracht der Mane van zekeren Heinrec van Hollant, Der Vrouwen Heimelicheit, Der Mannen ende der Vrouwen Heimelicheit en eenige fragmenten van een leerdicht dat, voorzoover men kan zien, over de physiologie en de psychologie van den mensch handelt. Van literaire kunst is in deze populair-wetenschappelijke werkjes nog minder sprake dan in de meeste overige leerdichten. Opmerkelijk is slechts, hoe zich in het tweede en het vierde werk op zonderlinge wijze de invloed der hoofsche poëzie vertoont. Zoo goed als de menestrelen van vroeger, heeft ook de bewerker van het laatste physio-psychologische werkje eene ‘jonkvrouw, die (z)ijn herte heeft ghewont.’ Het tweede werk, eene handleiding voor vroedvrouwen, was door den bewerker vertaald uit het Latijn van Albertus Magnus ter wille zijner ‘lieve joncfrouwe’, waarschijnlijk eene vroedvrouw wier hart hij door deze obstetrische hulde hoopte te winnen. Doch zijne hoofsche verzuch- | |
[pagina 422]
| |
tingen passen bij zijne practische wetenschap als riddersporen aan de hielen van een dorpsbarbierGa naar eind9). Voor het godsdienst-onderwijs werd op de in aantal toenemende scholen langzamerhand beter gezorgd. Toch voelden eenige leerdichters zich geroepen om dat onderwijs aan te vullen en uit te breiden. Zoo ontstonden werken als die Bediedenisse der Missen en de berijmde zoowel als de proza-bewerking van den Dietschen Lucidarius. De inhoud van het eerste werk wordt voldoende door den titel aangewezen. De berijmde Lucidarius was een vrije bewerking, hier bekort daar uitgebreid, van het Elucidarium, door Honorius Augustodunensis in het begin der 12de eeuw samengesteld als een dogmatisch handboek ten dienste van theologen. De Lucidarius in proza, voorzien van een berijmde voorrede, was een getrouwe vertaling van een Duitschen catechismus van het geloof en de wetenschap dier dagen, bestemd tot onderricht der leeken. Het Duitsche origineel dagteekent uit het eind der 12de eeuw; de Dietsche bewerking, naar het schijnt, uit den aanvang der 14de. Het Nederlandsch rijmwerk schijnt vóór 1353 reeds verbreid te zijn geweestGa naar eind10). Dicht bij deze catechetische werkjes staat het Boec van der Wraken, omstreeks het midden der 14de eeuw gedicht; dit geschrift bevat een aantal voorbeelden van Gods wrekende gerechtigheid, zichtbaar in allerlei gebeurtenissen uit vroeger en later tijd. Opmerkelijk is hier vooral de voorstelling dat Gods hardheid en haastigheid zijn afgenomen, sinds Hij mensch geworden was: Aldus haestich ende dus hart
Was God eer hi mensche wart;
Maer sint dat hi die menscheyt kinde,
Ende God die menscheyt minde,
En heeft hi so haestelike
Niet ghewroken op aertrikeGa naar eind11).
| |
[pagina 423]
| |
Ook het sterk Duitsch getinte rijmwerk van Die X Plaghen ende die X. Ghebode, dat een allegorischen uitleg der Tien Plagen van Egypte geeft. Egypte is b.v. de duisternis der zonde, die der ziel schade doet en de zinnen des menschen verblindt. Overigens vindt men hier een groot aantal aaneengeregen uitspraken, aan den Bijbel, de apocriefe boeken en de kerkvaders ontleendGa naar eind12).
Tegenover dit achttal geschriften van wetenschappelijken of van theologischen aard plaatsen wij een dozijn andere, die een opvoedkundig-zedelijk karakter dragen. In aantal, maar meer nog in omvang en beteekenis, overtreffen de laatstgenoemde die der eerste soort. Het algemeen karakter van deze werken der tweede soort leeren wij al dadelijk kennen uit dit drietal: Dietsche Doctrinael, in 1345 door een onbekend dichter te Antwerpen voltooid; Nieuwe Doctrinael, samengesteld, misschien in 1351, door Jan de Weert, chirurgijn te Yperen; Spiegel der Zonden, het werk van een Westvlaamsch dichter der 14de eeuwGa naar eind13). Alle drie zijn leerboeken van practische zedekunde; zij geven eene uiteenzetting der onderscheidene deugden en ondeugden, van de middelen waardoor men de deugden kan aankweeken en de ondeugden tegengaan; de twee laatste lichten dat alles gaarne toe met voorbeelden, zij wijden zich zoowel aan den opbouw van het persoonlijk zedelijk leven als aan dien van het huiselijk en burgerlijk leven. Dit karakter spreekt zich uit ook in de titels dezer werken: een doctrinael is een leerboek, inzonderheid van practische moraal; Spiegel der Zonden spreekt voor zich zelf. Jan de Weert noemde zijn werk in den tekst: ‘Spieghel der Zonden of Doctrinael’, en de middeleeuwsche titel vóór den aanvang luidt: ‘Hier beghint een goet boec van den VII. doetsonden ende van den X gheboden.’ | |
[pagina 424]
| |
Van denzelfden aard als dit drietal moet het verloren werk zijn geweest van den dichter der Dietsche Doctrinale, dat getiteld was Exemplaer en handelde over de ‘IIII. doeghden cardinale.’ Wat deze werken gemeen hebben is, dat zij, evenals verreweg de meeste dezer leerdichten, uit het Latijn vertaald of althans naar het Latijn bewerkt zijn; voor een deel bestaan zij ‘uit los aaneengeregen aanhalingen uit gewijde schrijvers, apocriefe zoowel als canonieke, uit kerkvaders en voor een klein deel ongewijde schrijvers’Ga naar eind14). Echter moet men hier eene uitzondering maken voor al die plaatsen, waar de auteurs over hun eigen tijd spreken en waar zij, zooals vooral Jan de Weert doet, hunne uiteenzetting of hun betoog toelichten met voorbeelden, door hen aan de werkelijkheid ontleend. De Dietsche Doctrinale beperkt zich in hoofdzaak tot eene uiteenzetting van deugden en ondeugden; de Nieuwe Doctrinael verbindt met zijne beschouwing van doodzonden en geboden eene scherpe zedenhekeling van alle standen; de Spiegel der Zonden staat dichter bij den Nieuwen dan bij den Dietschen Doctrinael, doordat hij waarschijnlijk berust op eene Latijnsche verhandeling over de zeven doodzonden en met die stof zedenhekeling verbindt; anders echter dan Jan de Weert heeft de ‘simpele clerc’ zijne waarschuwingen en raadgevingen toegelicht door tal van ‘exempelen’, ‘ware of verdichte verhalen, waaruit iets te leeren viel,’ die in de geschiedenis der wereldliteratuur zulk eene belangrijke rol hebben gespeeldGa naar eind15). Echter richt ook de bewerker van den Spiegel der Sonden zijn blik niet zelden op zijne omgeving en op misbruiken, die hij zelf moet hebben waargenomen. Zoo b.v. waar hij te velde trekt tegen de weelde, tegen den adel die de boeren verdrukt, tegen de drankzucht en de kwartjesvinders dier dagen: | |
[pagina 425]
| |
die schamenisse
Vanden speelreGa naar margenoot*) ende die verradenisse,
Als si noden om drinken of eten
Den ghenen dien si bi ghelde weten,
Ende vake maken si onder hem drien
Of vieren verbond te rovene dienGa naar eind16).
Voor een betere kennis van het maatschappelijk leven dier dagen zijn deze leerdichten van veel belang. Echter zal men bij een werk als de Spiegel der Zonden nimmer uit het oog mogen verliezen dat het de bedoeling van den samensteller was: slechts de zonden te doen zien en dat Jan de Weert vooral een hekeldichter is. Wij mogen hem geen geloof weigeren, waar hij ons vertelt van den vraat die zijn vinger in de keel placht te steken om daardoor zijn volle maag te ontledigen en opnieuw aan het schrokken te kunnen slaan. Belangrijk voor de kennis van het bijgeloof zijn ook zijne mededeelingen over het ‘werken met toverringhen’ om daarmede vrouwen of iets anders machtig te worden, over het betooveren van koeien en andere beesten. Doch men moet zich wachten voor het vormen van een algemeen oordeel, louter op grond van zulke plaatsen. Zoo zal ook Jan de Weert's oordeel over de dartelheid der toenmalige meisjes: ‘waren zij niet bang voor de gevolgen, men zou er tenauwernood ééne maagd onder vinden’, zeker wel waarheid maar niet de waarheid bevatten. Niet alleen het zedelijk en maatschappelijk leven, ook het godsdienstig gemoedsleven van de Nederlanders der 14de eeuw, kan men door deze leerdichten beter leeren kennen. Zoo vindt men in den Nieuwen Doctrinael dezelfde verlichte opvatting omtrent de beteekenis van beelden die wij reeds vroeger hebben aangewezen en eene uitvoerige beschouwing van de verhouding tusschen den berouwvollen, boetaardigen zondaar en GodGa naar eind17). | |
[pagina 426]
| |
In den Dietschen Doctrinael en den Spiegel der Zonden wordt gehandeld over de ‘caritate’ en de verdere verhouding tusschen God en den mensch. Toch houden deze leerdichters den blik niet bij voorkeur op het godsdienstig gemoedsleven gericht. Hoofdzaak is voor hen, wat Ruysbroeck samenvatte onder den naam van het Werkende Leven. Waar een hunner een enkele maal over het Schouwende Leven spreekt, daar is hij er blijkbaar mee verlegen, hoe hij het zal plaatsen tegenover het Werkende Leven. Er is veel over getwist, schrijft de samensteller van den Dietschen Doctrinael, welk dier twee het best zou zijn. Zelf is hij blijkbaar geneigd het Werkend Leven hooger te stellen; immers dat is ‘vele meerre arbeit’; de schouwer doet niets anders dan dat hij ‘zijnen Schepper liefheeft’. Wat hem echter weerhoudt aan het Werkend Leven den voorrang te geven is, dat degelijke geleerden het Schouwende Leven hooger gesteld hebben; bovendien, Christus zeide immers van Maria, dat zij het beste deel gekozen had; zoo komt de auteur van den Doctrinael niet tot eene slotsom. In overeenstemming met de geringe plaats, door het Schouwende Leven ingenomen, is ook, dat deze leerdichters slechts zelden over Gods wezen en het wezen der ziel spreken. In den Dietschen Doctrinael vinden wij een hoofdstuk ‘Van der Godheit’ en ‘noch subtijlre van Gode’, in der Leken Spieghel een paar hoofdstukken ‘van Gods wesene’ en ‘van den wesene der zielen’, doch wat beteekent dat viertal tegenover de honderde hoofdstukken van anderen aard? De rijkdom aan gegevens, dien deze leerdichten bieden aan den onderzoeker van de zedelijke ontwikkeling onzer voorouders, mag ons oog niet verblinden voor hunne doorgaans geringe waarde als literaire kunstwerken. Jan de Weert moge wel eens zekere levendigheid en gloed vertoonen, de samensteller van den Spiegel der Zonden aardige woorden maken of althans | |
[pagina 427]
| |
gebruiken als ‘slaeplief’ (concubine), ‘die beeste-mensche’ of ‘die mensche-beeste’ (la bête humaine), over het algemeen kan hier van schoonheid zelden sprake zijn. Noch in den bouw der werken, noch in het verband der deelen, noch in de uitwerking der onderdeelen valt doorgaans - want er zijn uitzonderingen - eenige kunst te bespeuren. Het mag de vraag heeten of deze dichters in staat waren tot het voortbrengen van belangrijke literaire kunst, maar zeker hebben zij er niet naar gestreefd.
Het leerdicht der 14de eeuw vindt zijn meest typischen vertegenwoordiger in den Antwerpschen ‘scepenclerc’ Jan Boendale, die waarschijnlijk in het laatste kwart der 13de eeuw geboren is. Onder den invloed van Maerlant begint hij met een paar geschiedkundige werken: de Brabantsche Yeesten en Van den derden Edewaert, dat den krijgstocht van den Engelschen koning Eduard III tegen Frankrijk behandeltGa naar eind18). Maar verreweg zijn gewichtigste werk levert hij daarna in der Leken Spieghel, een leerdicht dat tusschen 1325 en 1330 is samengesteldGa naar eind19). In dit volksboek vond de leek ongeveer alles bijeen wat hij noodig had om zich als christen, mensch en burger te ontwikkelen. Het werk sprak eerst over God, den hemel, de goede en kwade engelen, het heelal, de planeten, de aarde, de hel. Daarna kwam het op den mensch, op zijne geschiedenis en op die van het Joodsche volk, Gods uitverkorenen; als aanhangsel der Joodsche geschiedenis werd ook iets van de geschiedenis der Romeinen medegedeeld. Na zoo, evenals de mystiek, van God tot den mensch te zijn afgedaald, maakt de dichter zich gereed weer tot God op te klimmen; maar lang is de weg. De mensch kan slechts tot hooger ontwikkeling komen doordat God op aarde is afgedaald. Gods menschwording wordt dus medegedeeld, het leven van Jozef en Maria, Jezus' kindsheid | |
[pagina 428]
| |
en geschiedenis; een overzicht van de geschiedenis der door Hem gestichte kerk sluit zich daarbij aan. Nu plaatst de schrijver den mensch in zijne verhouding tegenover God, leert hem hoe hij zijn persoonlijk zedelijk leven kan ontwikkelen, hoe hij zich te gedragen heeft in het huwelijk en bij de opvoeding zijner kinderen; wat de plichten zijn van een goed landsheer, van een rechter; wat men te denken hebbe over de waarde en het wezen van kunst en wetenschap, over minne, vriendschap, mildheid, maagschap, voeding en dergelijke belangen. Hij besluit zijn werk met een groot toekomstbeeld: de Antikrist zal op aarde komen en het volk verleiden; de Heer zal zijne twee getrouwe knechten Henoch en Elia tegen hem uitzenden, de Antikrist zal hen dooden, doch de ‘gadoot’Ga naar margenoot*) zal hem zelven van Gods hand treffen. Dan zullen er teekenen geschieden: de zee zal zich verheffen, zeegedrochten zich vertoonen en angstwekkend huilen, dan aardbeving, opstanding der dooden; hemel en aarde zullen in brand staan - zóó zal de Dag des Oordeels worden aangekondigd. Op de wolken zal dan de rechter komen, die in het dal van Josaphat de menschen zal oordeelen, de goeden met zich voeren, doch de boozen ter helle verwijzen. Dat is de kern der omvangrijke stof die in bijna 22000 verzen, nochtans beknopt en zaakrijk, behandeld is. Zeker was daarin veel waarmede de leeken hun voordeel konden doen. Zij vonden er nuttige kennis en dingen die hunne algemeene ontwikkeling konden bevorderen naast lessen voor de practijk des levens; zoo wekt Boendale de landsheeren op tot zorg voor het algemeen welzijn; de poorters tot onderlinge eendracht, te waken tegen zelfverheffing, hunne kinderen op hun zevende jaar naar school te zenden om lezen en schrijven te leerenGa naar eind20). Doch sterker invloed nog zal hij geoefend hebben door zijne verheffing van het geestelijke boven het stoffelijke. Hoe forsch | |
[pagina 429]
| |
pakt hij de overmoedige zinnelijkheid dier opkomende burgerij aan, waar hij haar voor oogen houdt dat de ‘arme menschelichede’ het zwakste en onreinste zou zijn dat bestaat -ten ware dat de ziel haar door hare gratie bestierde en sierde. Onder een geslacht dat afzonderlijke woorden bezigde voor te veel eten en drinken (‘overate’ en ‘overdranc’) is Boendale een matigheids-apostel geweest die hun voorhield, dat éénmaal eten: geestelijk is, twéémaal: menschelijk, driemaal: beestelijk. Hij komt op tegen de voorstelling van God als een mensch: ‘God is altemale gheest; tegen afbeeldingen van engelen met menschenlichaam en vleugels; tegen de voorstelling van de kerk als een huis, zooals Ruysbroeck dat evenzeer had gedaanGa naar eind21). De vraagstukken van maatschappelijken aard die hier behandeld zijn, vindt men, met eenige andere vermeerderd, terug in een tweede, veel kleiner, leerdicht van Boendale, dat getiteld is Jan's TeesteyeGa naar margenoot*)Ga naar eind22). Nieuw is hier o.a. Boendale's overtuiging: dat de menschen, vergeleken bij de vroegere, eer vooruit dan achteruit zijn gegaan, al heeft de adel onder den invloed der boozen geleden; dat de boeren en kooplieden zulke nuttige leden der maatschappij zijn; dat de vrouwen zoo vele en zoo groote gebreken hebben. Ook over dichters vinden wij hier eenige uitlatingen die niet zonder belang zijn, doch die wij liever elders zullen behandelen. Vooral in de Teesteye zien wij, welk een sterken invloed Maerlant op Boendale heeft geoefend. Zijne beschouwing van de ‘edelhede’ is geheel die van Maerlant, soms vinden wij zelfs woordelijke overeenkomst. Maerlant's Martijn's, zijn Spieghel, zijn Rijmbijbel, zijn roman van Troyen zijn door Boendale blijkbaar gelezen; gelezen en bewonderd, want meer dan eens verkondigt hij den lof van ‘Jacob, die dichter hoghe’; in zijn Lekenspiegel noemt hij hem zelfs ‘'t hooft van alle Dietsche poëten’Ga naar eind23). Maerlant heeft in Boendale die liefde | |
[pagina 430]
| |
tot de waarheid gewekt of versterkt, die hem den moed gaf zich zoo onbeschroomd tegenover de priesters te uiten; die hem ook aan een dichter den eisch deed stellen, ‘dat hi uter waerheit niet en kere’; doet hij dat, dan is hij den naam van dichter onwaardigGa naar eind24). Toch is er tusschen den meester en zijn bewonderenden leerling een aanmerkelijk verschil. Maerlant was een idealist. In zijn jonge jaren hadden de idealen van het ridderwezen zijn hart wel niet onverdeeld bezeten, maar er toch weerklank gevonden; de vereering der vrouwen had het in gloed gezet, die gloed was langzamerhand gezuiverd van rook en walm, de moedermaagd had al die romanheldinnen verdreven, den stralenden afglans van het vuur zijner jeugd zien wij in zijn Land van Overzee en zijn Kerken Claghe; daar heeft de lezer en vertaler van ridderromans zich ontwikkeld tot een ‘miles Christianus’. Boendale heeft ook wel eens van dien eerbied voor de vrouwen gehoord. De ‘edelhede’, zegt hij in zijn Teesteye, gebiedt dat men over vrouwen en jonkvrouwen slechts hoofsche dingen spreke. Maar zich zelven acht hij blijkbaar aan dat gebod niet gebonden. Een paar hoofdstukken verder in datzelfde gedicht geeft hij eene karakteristiek van de vrouwen die aan duidelijkheid niets, aan hoofschheid alles te wenschen overlaat; hij zal er maar ‘een luttel’ van zeggen: vrouwen zijn van nature loos, vrekkig, begeerig, twistziek, ongestadig, wraakzuchtig, zonder genade voor wien zij haten, hoovaardig, kinderachtig, onwetend, lichtgeloovig ..... men zou zeggen dat het zóó wel kon, doch het hoofdstuk geeft nog meer van dezen, aard, er volgt een ander dergelijk dat getiteld is ‘noch van den wiven’ en daarop nog een ‘exempel’. Een geluk is er echter: ‘dat de vrouwe des mans dienstwijf is’, wat men hieruit kan zien dat de vrouw het kind, door den man gewonnen, | |
[pagina 431]
| |
moet dragen en groot brengen; een taak waarvan de man terecht is vrijgesteld, omdat hij ‘heer en voogd van het aardrijk’ is. Men zou Boendale onrecht doen, indien men verzweeg dat hij zelf zijn best heeft gedaan om niet misverstaan te worden; op deze hoofdstukken heeft hij een ander laten volgen dat handelt ‘van den goeden wiven’; daarin maakt hij onderscheid tusschen ‘vrouwen’ en ‘wiven’: al het kwade geldt slechts van de ‘wiven’, zegt hij; van de ‘vrouwen’ weet hij allerlei liefelijke en goede dingen te vertellen: een goede vrouw is haar mans schat, zij draagt zorg voor haar mans eer, voor zijn leven, zijn goed; zij is hem trouw tot in den dood; zij is dikwijls wijs, geeft goeden raad, houdt vrede met haar man, zij troost hem als hij verdriet heeft; een goede vrouw gaat zilver en goud te boven en purperen staatsiekleederen en saffieren ..... aldus stelt Boendale het goede tegenover het kwade. Het feit dat drie hoofdstukken aan de ‘wiven’ gewijd zijn en slechts één aan de ‘vrouwen’ behoeft hier niet zwaar te wegen. Doch ook al ware hij even uitvoerig geweest over de goede als over de kwade vrouwen, dan nog zou men terecht mogen beweren, dat een dichter die de fouten en zonden der vrouwen zóó breed kon uitmeten, weinig sympathie kan hebben gevoeld voor het hoog en zuiver idealisme, dat, vermengd met elementen van minder waarde, in den middeleeuwschen vrouwendienst gevonden werd. Ja, ook Maerlant heeft in zijn roman van Troyen wel eenige verzen vertaald waarin gebreken der vrouwen worden opgesomd, doch wie het vóór en het tegen de vrouwen in Maerlant's werken onderling vergelijkt, zal toch moeten instemmen met de slotsom van Maerlant's vriend Martijn: Jakob, du best den vrouwen houtGa naar margenoot*),
Du gheves den mannen al de scoutGa naar margenoot*).
| |
[pagina 432]
| |
Ook elders toont Boendale zekere nuchterheid en bezadigdheid, die hem afkeerig maakt van wat buiten de middelmaat valt; ‘middelheit houden over al’, dat moet iemand doen die zich zelven mint. Een ander minnen is goed, maar ieder minne een ander zóó, ‘dat hi sijns selfs scade niet en doe’, want doet hij dat niet, dan heeft hij een ander liever dan zich zelven - en, wie zóó liefheeft, leeft ‘onwijslijc’. Zoo moet men arme brave bloedverwanten wel helpen, doch zóó dat men er zelf de minste schade bij lijdtGa naar eind25). Maerlant's idealisme maakte hem pessimist, gelijk zoovele idealisten vóór en nà hem. De werkelijkheid ontstemt, bedroeft, ergert hem; om zijn geloof aan de menschheid te kunnen behouden, vlucht hij ermee naar een droomland in een ver verleden waar alles rein en goed was; bij de toestanden uit die gouden eeuw vergeleken, is al wat hem op deze aarde omringt, gebrekkig, leelijk, zondig. Boendale is het hier geenszins met zijn voorganger eens. In zijn Lekenspiegel sprak hij de overtuiging uit, dat de menschen tegenwoordig even goed zijn als vroeger. In zijn Teesteye neemt hij die stelling in het eerste hoofdstuk reeds weer op, gaat na hoe het komt dat wij het voorgeslacht zoo prijzen, betoogt de waarheid zijner stelling met voorbeelden uit het Oude en het Nieuwe Testament, en hangt daarna een zóó verlokkend tafereel op van de braafheid en vroomheid zijner tijdgenooten dat men een oogenblik aan ironie denkt; doch uit het gansche werk blijkt dat men den dichter ook hier moet houden aan zijn woord. Deze verheerlijking van zijn tijd komt in een eigenaardig licht te staan, indien men haar naast den proloog van het werk plaatst. Boendale heeft zijn Teesteye opgedragen aan een machtig en invloedrijk edelman, Rogier van Leefdale, kanselier van Brabant en burggraaf van Brussel. Heer Rogier was blijkbaar een Maecenas voor Boendale. De dichter | |
[pagina 433]
| |
verzekert dat hij zijne dichtkunst wil stellen ten dienste en ter eere van zijn hoogen beschermer en diens gemalin Agnes van Cleve. Hoog verheft hij beider lof, zelfs hunne namen deelen daarin: wie kan mooier namen bedenken dan: Rogier en Angeneese? Één ding hoopt hij nu slechts: dat Heer Rogier in dit werk niets vinden moge dat hem mishaagt. Vroeger is hij vaak in vreeze geweest, wanneer hij zijn beschermer eenig dichtwerk zond, of het hem wel bevallen zou; daarom is hij nu voortaan op zijn hoede, want Heer Rogier ziet scherp en heeft hem wel eens berispt over zijne poëzie. Blijkbaar had Boendale in een vorig gedicht (welk?) te stout en te scherp gesproken, waarschijnlijk over maatschappelijke misstanden en moest de aanvang der Teesteye Heer Rogier weer in een goed humeur brengen. Maar een idealist, een echte, doet zulke dingen toch niet. Maerlant sprak een stout woord voor dien tijd, toen hij, het eerst in de volkstaal, neerschreef dat de ware adel in de deugd gelegen is. Boendale volgt hem daarin slechts na. Maerlant zwijgt over de democratische beweging zijner dagen, die opkwam toen hij reeds bejaard was; doch hij heeft er zich toch niet vierkant tegenover geplaatst zooals Boendale. Maerlant bewerkte den Rijmbijbel; Boendale voegde bij het werk van zijn voorganger slechts het een en ander uit de apocriefe evangeliënGa naar eind26). Maerlant was geen hervormer maar toch een vernieuwer en een voorganger; Boendale een verdienstelijk volger en behouder. Maerlant eindelijk was een dichter die, ja, ter wille van zijn volk veel berijmd proza heeft geschreven, maar in wiens werk toch op menige plaats echte poëzie te zien valt als groene loten tusschen het dorre hout. Boendale's poëtisch vermogen was blijkbaar gering. In zijne voorstelling van den naderenden | |
[pagina 434]
| |
Oordeelsdag zijn hier en daar elementen van grootsche verhevenheid die doen denken aan het Oudhoogduitsche Muspilli; doch waarschijnlijk heeft hij ook deze aan een of andere Latijnsche bron ontleend; indien hij al iets van deze verhevenheid hebbe beseft, dan is hij er toch niet in geslaagd het ons te doen zien. In zijn beste werk, der Leken Spieghel, kan men slechts op een paar plaatsen wijzen die zich boven het gelijkvloersche verheffen. De eene is die waar hij spreekt over de roeping van den dichter; de andere, eene uiting van verlangen naar de paradijsweelde van Jezus' liefde, bevat misschien de beste verzen die hij geschreven heeft: O edele minne, wanneer seldi
Volkomenlike comen in mi?
Of dat ic uwes ghesmake iet!
Had ic u, mine ghebrake nietGa naar margenoot*),
Al mijn vernoyGa naar margenoot*) ware verdreven.
Ay heere! wilt mi gheven
U vaderlike minne daer toe:
So blivic eeuwelike vroeGa naar margenoot*)Ga naar eind27).
Jans Teesteye, het werk van Boendale, waarin Maerlant's invloed zich het duidelijkst vertoont, is geschreven in den vorm eener samenspraak tusschen een paar vrienden, Wouter en Jan; echter niet in regelmatige afwisseling van vraag en antwoord verdeeld over afzonderlijke coupletten, maar zóó dat verreweg de meeste hoofdstukken aanvangen met een vraag van Wouter die door Jan wordt beantwoord. Misschien moeten wij dit dialogisch karakter toeschrijven aan den invloed van Maerlant's Martijns, doch, zooals wij reeds in den aanvang van dit hoofdstuk zagen, het leerdicht koos gaarne dezen vorm. | |
[pagina 435]
| |
Wij vinden den dialoogvorm nog in een drietal leerdichten die wij nu zullen behandelen. Meliboeus een ‘boec van troeste ende van rade’ is eene vertaling uit het Latijn van Albertanus van Brescia en werd in 1342 door een te Antwerpen wonend dichter voltooid. Het zou worden opgedragen aan den hertog van Brabant en de hier aangeboden troost en raad waren dan ook voornamelijk gericht tot landsheeren, zooals ons in den proloog wordt medegedeeld. In een onregelmatig dialogischen vorm geeft het gedicht allerlei opmerkingen ten beste over de wijze waarop een man zich heeft te gedragen in den strijd o.a. met het vleesch, de wereld en den duivel; verreweg de meeste plaats wordt echter ingenomen door een breedvoerige behandeling van vragen als: of en wanneer een man rekening moet houden met den raad zijner vrouw, wat men schuwen moet in het raadplegen, hoe men zal onderzoeken of een raad nuttig is, dat men aan jongere menschen geen raad moet vragen enz. Mogelijk is ook dit werk van Boendale's hand, al zal eerst voortgezet onderzoek deze mogelijkheid tot zekerheid of hooge waarschijnlijkheid kunnen brengenGa naar eind28). Den invloed van Maerlant's Martijns dien wij in Boendale's Teesteye opmerkten, zien wij eveneens in Eene disputacie van Rogiere ende van Janne, door den Yperschen chirurgijn Jan de Weert gedicht, nadat hij den Spiegel van Zonden had voltooid. Evenals in den Meliboeus wordt ook hier de strijd van den mensch met zijne drie vijanden: het vleesch, de wereld en den Booze behandeld. Wij hebben deze voorstelling reeds leeren kennen uit Ruysbroeck's Werkende Leven; ook andere deelen daarvan vinden wij in deze Disputacie terug, zoo b.v. de rol die Gods gratie vervult in dezen strijd van den mensch met zijne vijanden; de vergelijking van den mensch bij eene stad waarin de vrije wil koning isGa naar eind29). | |
[pagina 436]
| |
Toen Jan de Weert dit werk schreef, stond Maerlant's beeld hem voor oogen; Maerlant's naam wordt door hem dan ook meer dan eens genoemd, de Martijns vermeld en de trant dier werken nagevolgd. Maar het talent van den navolger schoot te kort; de dwang van Maerlant's kunstig gebouwde strophe belemmert hem voortdurend in het voorwaartsgaan en hij was zich daarvan wel bewust, toen hij schreef: Mijn conste en es niet also groot
Als Jacops hier te voren.
Toch is hier nog in het kiezen van dien vorm een streven naar kunst. Dat streven valt tenauwernood te ontdekken en is bijna schuil gegaan achter het nuttigheidsbeginsel in de samenspraak tusschen vader en zoon, die onder den titel Seneka leren eene vertaling bevat van een aan Seneca terecht of te onrechte toegeschreven werkje De Remediis FortuitorumGa naar eind30). De Dietsche vertaling bevatte een menigte welgemeende terechtwijzigingen, verstandige voorschriften en lessen van levenswijsheid, in zuivere taal uitgedrukt. Door dat karakter sluit dit werkje zich aan eenerzijds bij den Dietschen Catoen uit vroegeren tijd en bij eenige andere gelijktijdige: het Doctrinael savage, die Bouc van Zeden en Van ZedenGa naar eind31). Evenals de meeste overige leerdichten, zijn ook deze werkjes wel niet zonder belang voor de geschiedenis der literatuur - immers, zooals men de literatuur toen beschouwde - maar toch belangrijker voor de zedengeschiedenis. De twee laatste werkjes vooral zijn gewijd aan de verfijning van manieren en gedrag in het dagelijksch leven. Men ziet eruit dat ook de burgerij prijs gaat stellen op uiterlijke beschaving en tevens dat die beschaving nog geen hoogen trap had bereikt. Dat laatste blijkt wel, wanneer men in het oog houdt wat de Dietsche vertaler | |
[pagina 437]
| |
van het laatstgenoemde geschrift zijnen lezers en hoorders al zoo voorhoudt: eet en drink niet tegelijk; soppen in een nap gaat aan, in den mond niet; bijt niet in een stuk dat gij (daarna) in den schotel wilt leggen; gebruik het tafellaken niet om er uwe tanden, tranende oogen of uw neus mede te vegen; vat den beker niet bij den rand aan; wijs niet met den vinger naar iemand over wien gij spreekt; komt gij voor iemands deur, val dan niet met de deur in huis, maar geef een of ander teeken door kloppen, hoesten of spreken. Andere voorschriften echter waren berekend niet zoozeer op het te keer gaan der oorspronkelijke ruwheid als wel op het verhoogen der reeds aanwezige beschaving. Zoo b.v.: lach niet te veel; lach ook niet in u zelven, want dat is een teeken van boosheid en geveinsdheid; spreek niet minachtend over vrouwen; zit gij in gezelschap van uwen meerdere, sla dan het eene been niet over het ander; moet gij slapen in één bed met uw gelijke of uw meerdere, vraag hem dan aan welken kant hij wil liggen. Door raadgevingen als die over de drie vijanden van den mensch houdt het bundeltje Van Zeden verband met Meliboeus en Jan de Weert's Disputacie, anderzijds beseft de bewerker wel dat hij iets geeft dat in den Dietschen Catoen niet gevonden werdGa naar eind32).
De hier behandelde tweespraken en dialogische gedichten, de korte coupletten, waaruit het bundeltje Van Zeden bestaat, kunnen dienen als voorbereiding op de didactische lyriek, die wij in een volgend hoofdstuk zullen leeren kennen. Zij zijn als schakels, die de leerdichten in epischen vorm verbinden met de didactische lyriek. Geen der in deze laatste bladzijden behandelde werken is daartoe zóó geschikt als het tot nu niet genoemde werk van zekeren Jan Praet, dat men op grond van eene aanwijzing in den tekst Leeringhe der Zalichede heeft | |
[pagina 438]
| |
genoemdGa naar eind33). Gedicht nu eens in verzen met overslaand rijm, dan weer in paarsgewijze rijmende verzen, die onderbroken worden door vier- en zesregelige coupletten, afgewisseld op hunne beurt door twaalfregelige ‘motetten’, geeft dit rijmwerk ons een vermoeiend bonte afwisseling van dichtvormen te zien. Harmonie heerscht hier in zóóver, dat ook de inhoud een bonte verscheidenheid toont; doch die harmonie beperkt zich tot de oppervlakte, want de wisselingen van vorm beantwoorden niet aan wisselingen van inhoud of stemming, maar schijnen slechts voort te komen uit zekere onrust, misschien ook uit de zucht van den auteur om met zijne kunstvaardigheid te pronken. Daar de aanvang en het slot van het werk ontbreken, kunnen wij ons uit de ongeveer 5000 overgebleven verzen geene volkomen voorstelling vormen van het plan des dichters. De aanvang van het fragment verplaatst ons in een lofzang op de H. Maagd. Hare deugden worden opgenoemd in verband met de letters van haar naam. Telkens begeeft de auteur zich in eene uitweiding, zoo b.v. over de wanhoop en de geschiedenis van Theophilus. De voorstelling van het leven als een gevaarlijke zeereis wordt breed uitgewerkt: het lichaam is het schip, het hart de schipper, het gepeins het anker; het kompas, bestaande uit naald, zeilsteen en water, geeft een voorstelling van Verstand, Zin en Geheugen. Hoogmoed wordt gelaakt; zelfkennis aangeprezen; de verachtelijkheid van het lichaam met nadruk betoogd. Daarna wordt het beeld van het schip weer op den voorgrond gebracht. De auteur, die zich hier wel in de plaats zal stellen van den gewonen mensch, belijdt dat hij schuldig staat aan de zeven hoofdzonden; deze worden dan op de bekende middeleeuwsche wijze voorgesteld als een boom (hoovaardij) met zes takken (arbor vitiorum). Staaltjes van de wijze, waarop de hoofdzonden zich in het leven openbaren, | |
[pagina 439]
| |
worden medegedeeld; vooral de priesters moeten het hier ontgelden in hun wellust, luiheid en hebzucht. Een lang dispuut tusschen Hoovaardij en Ootmoed volgt; daarna een beschrijving van een strijd tusschen de deugden en de ondeugden (bekend uit Prudentius' Psychomachia); ten slotte wordt Hoovaardij berispt door Vrouwe Sapientia en Jezus' leven uitvoerig verhaald. Hoewel nergens blijkt dat een bepaald werk of een auteur door Jan Praet gevolgd is, knoopt hij toch telkens nieuwe beschouwingen vast aan Latijnsche teksten of korte Latijnsche verzen, die niet zelden door hem worden uitgebreid. In die uitbreidingen, vooral in de lyrische gedeelten daarvan, toont deze auteur zich op zijn best. Zijn smaak was niet fijn - getuige zijne vergelijking van God, die zich van sommige priesters afkeert, bij een haas die de honden ontvluchtGa naar eind34) - hij weet zich niet te beheerschen noch te beperken, toont zich niet zelden een gelijkvloerschen rijmelaar; doch, waar hij op zijn best is, weet hij ook aardige, gemakkelijk voortloopende coupletten te dichten, die zekere natuurlijke bevalligheid vertoonen. Zoo b.v. het ‘motet’ dat aanvangt: of: Hooren, peinsen,
Zwighen, veinsen
Ende wel voorsien,
Dat zijn seden
Van wijsheden
Dies willen plienGa naar margenoot*).
| |
[pagina 440]
| |
Ook de aanvang der lange passage, waar Vrouwe Hoovaardij aan het woord is, mag hier genoemd worden: Ic doe tornieren,
Ridders verfierenGa naar margenoot*)
Van haren zinne,
Vrouwen pareren,
Zinghen, balerenGa naar margenoot*)
Om ridders minne;
KnapenGa naar margenoot*) josterenGa naar margenoot**)
Ende breken speren
Om roeme saken;
Joncfrouwen vermoyen,
Wempelen ployen
Ende horneGa naar margenoot*) maken.
Zulke stukken herinneren ons, dat er in de 14de eeuw eene bloeiende lyriek wordt aangetroffen. Met die lyriek zullen wij ons spoedig hebben bezig te houden. Eerst echter wacht ons een andere taak: na te gaan, wat er van den Reinaert geworden is onder den invloed van de sterke didactische neigingen der burgerijen. | |
Reinaert II.Een eeuw en het vierde eener volgende eeuw waren voorbijgegaan, sinds een Vlaamsch dichter de geschiedenis van den vos Reinaerde aan zijn volk had verhaald. Welken indruk dit dichtwerk op het publiek heeft gemaakt, kunnen wij wel vermoeden doch niet in bijzonderheden aantoonen. Moesten wij afgaan alleen op het ontbreken van handschriften uit de 13de en 14de eeuw, waarin het gedicht is bewaard, dan zou men moeten aannemen dat het weinig of niet bekend is geworden. Maar de afkeurende critiek van ernstige | |
[pagina 441]
| |
mannen als Willem van Afflighem en Maerlant bewijst wel, dat de roodbaard in ruimer kring sympathie vond dan hun lief was. Duidelijk openbaarde zich die sympathie bij zekeren Baldwinus, die omstreeks of eenigen tijd vóór 1280 aan ons gedicht de zeldzame eer eener vertaling in het Latijn bewees. Maar indien de Reinaert daardoor al in de schatting ook der ernstige mannen gerezen is, dan toch waarschijnlijk alleen omdat hij ook nuttige lessen bevatte. Dat standpunt zien wij ten minste Jan Boendale innemen ongeveer een halve eeuw nadat de Latijnsche vertaling vervaardigd is. In zijn Lekenspiegel zegt hij, sprekend ‘van Reynaerde ende Ysegrime, Brunen den bere ende den das’: Dat dese dinc vonden was,
Was al om lere ende wijsheitGa naar eind35).
Die opvatting bleef gelden ook bij anderen die na hem kwamen. Indien Boendale - wat niet waarschijnlijk is - nog heeft geleefd omstreeks 1375, dan heeft hij zijn hart kunnen ophalen aan een verhaal van den vos Reinaerde, dat waarschijnlijk wel genade zal hebben gevonden in de oogen der ernstige mannen van dien tijd. In dat jaar toch heeft een onbekend, geletterd dichter het oude verhaal opnieuw bewerkt in den geest der didactische dichters. Willem's gedicht is door hem tot grondslag genomen eener nieuwe bewerking, bestaande uit: 1o het oude gedicht, doch met allerlei wijzigingen, invoegsels, toevoegsels en weglatingen; 2o eene voortzetting van het oude gedicht in den geest zijner bewerking van Willem's gedicht. In zijn werk heeft hij tal van nieuwe dierfabels gelascht: wolf en merrie, man en slang, paard en hert, ezel en hond, wolf en kraanvogel, zieke leeuw en Reinaert als arts; deze zijn ontleend deels aan den Esopet deels waarschijnlijk aan de Latijnsche fabelverzameling Romulus. Aan de voortzetting van | |
[pagina 442]
| |
het oude gedicht ligt waarschijnlijk eene Fransche bewerking van een deel der Reinaert-sage ten grondslag, doch de Nederlandsche bewerker heeft op dien grondslag zelf voortgebouwd. De dichter van 1375 heeft uit den ouden Reinaert vrij wat weggelaten doch er ook vrij wat aan toegevoegd; zijne bewerking van Willem's gedicht heeft denzelfden omvang als dat gedicht zelf. Door de voortzetting die meer dan 4000 verzen bedraagt, verkreeg Reinaert II, zooals men het 14de-eeuwsch gedicht gewoonlijk noemt, echter meer dan den dubbelen omvang van Reinaert I. Willen wij trachten Reinaert II te leeren kennen en te kenschetsen, dan zullen wij dat werk voortdurend naast Reinaert I moeten houden om de overeenkomst en het verschil tusschen beide te beter te zienGa naar eind36).
Evenals in de 13de eeuw zien wij ook nu na de ridderpoëzie eene bewerking der Reinaert-sage verschijnen, doch verschillend in wezen van die der 13de eeuw en onder andere omstandigheden. Het oude gedicht Van den vos Reinaerde was, evenals het Fransche gedicht Le Plaid, ontstaan ten deele uit lust tot parodieering van ridderwezen en ridderpoëzie; de Vlaamsche dichter heeft die parodie op zelfstandige wijze met onmiskenbaar talent uitgewerkt en voortgezet. De parodie die in Reinaert I reeds aanwezig was, is door den lateren dichter grootendeels behouden, doch, behalve de beschrijving van een tweekamp tusschen vos en wolf, heeft hij daaraan niets toegevoegd waaruit lust tot zulke parodie ook in hem blijkt. Wel zien wij op een enkele plaats dat hij het ridderwezen niet hoog stelt; hij zegt immers dat hij den strijd tusschen Reinaert en Isegrim liever zou zien dan dien ‘van twee riddren in een perc’Ga naar eind37). Overigens moeten wij niet vergeten dat er voor zulk eene parodie omstreeks 1375 weinig reden meer bestond; het ridderwezen was niet | |
[pagina 443]
| |
meer wat het nog in de eerste helft der 13de eeuw was en de ridderpoëzie van de eerste helft der 14de eeuw was grootendeels namaak van de vroegere. Voor een ander gedeelte was het oude gedicht geboren uit natuurliefde, welbehagen in het wezen en leven der dieren, lust om het leven der dieren in de natuur met het menschen-leven in- en buitenshuis te vereenigen en te verwerken tot een groot tafereel. Wat is daarvan in de bewerking der 14de eeuw overgebleven? Het natuurleven en dierenleven is er natuurlijk nog; doch als een tafereel, hier verbleekt daar overschilderd, dat menigen fijnen trek heeft verloren en nieuwe trekken vertoont die kwalijk passen bij den geest van het geheel. Wij zien in de latere bewerking niet de menigvuldige kromme paden in Reinaert's jachtveld; wij hooren den beer niet meer luid steunen en zuchten, wanneer hij, van zijn rampspoedigen tocht naar Malpertuis teruggekomen, vóór koning Nobel staat. Verdwenen zijn uit Reinaert II de kinderen die den wolf een blinddoek voorbinden, verdwenen ook het aardige tooneel van Reinaert's vijanden bij de galg waaraan zij hem aanstonds hopen te hangenGa naar eind38). Het onvermijdelijk anthropomorphisme, door den ouden dichter, met natuurlijken takt binnen de grenzen gehouden, vertoont zich hier op hinderlijke wijze: koning Leeuw zegt: nimmer zal ik meer een zwaard aangorden of een kroon dragen; Reinaert vertelt den koning, dat vrouwe Hermeline heeft moeten zweren in den naam der drie koningen; de dieren dansen hofdansen op trompen en schalmeien, zelfs dragen zij ‘sproken ende stampiën’Ga naar margenoot*) voor; bij het beleg van Malpertuis bedienen zij zich van ‘donrebussen en bombaerden’Ga naar margenoot*)Ga naar eind39). Zoo weinig schijnt de omwerker de dieren in hun wezen en gedrag te kennen, misschien ook geeft hij zoo weinig acht op zijne eigen voorstelling van het dierenleven, dat hij den leeuw | |
[pagina 444]
| |
laat ‘brieschen als een stier’ en den vos zijne voetstappen dekken (?) met den mondGa naar eind40). Dat de omwerker op deze wijze door schrappen en toevoegen het oorspronkelijk werk in waarde deed dalen, behoeft ons niet te bevreemden. Zijn voorganger stond in, hij buiten de dierenwereld. Duidelijk zien wij dat, waar hij, sprekend van eene woordenwisseling tusschen Reinaert en zijne vijanden, zegt: ‘nooit hoorde men feller aanklacht en beter verdediging dan daar, ten minste van zulke wilde dieren’Ga naar eind41). Een dergelijke uitdrukking zou Willem nooit gebruikt hebben; die voelde zich daarvoor te zeer één met de dieren die hij voor ons doet optreden. De veertiend'eeuwer kent niet meer of gunt zich niet meer dat genot van zorgeloos gaan door een droomwereld, met de dieren te zwerven door bosschen en over heiden, ze na te gaan in hunne gangen, te beluisteren en te bespieden in hun omgang. Hij is een ontwikkeld man, een ‘clerc’ die zijne geleerdheid gaarne lucht, die de wereld slecht vindt, haar wil waarschuwen, verbeteren, stichten. Het verhaal van Reinaert moet hem dienen als middel om dat doel te treffen. Reeds in den aanvang van zijn werk vestigt hij de aandacht op de ‘wijsheit’ die hier besloten ligt; en als hij aan het eind gekomen is, klinkt het op nieuw: so wie dit wel verstaet in 't lesen,
al ist som boert, hi vinter in
vroede leer ende goeden sinGa naar eind42).
Om die ‘vroede leer’ en ‘goeden zin’ was het den auteur te doen; dat was de pit, de boert slechts de bolster. Telkens blijkt het dan ook, hoe weinig de auteur leeft in die fantastische dierenwereld; hoe zeer hij vervuld is van het heden. Over dat heden is hij slecht te spreken. Er loopen maar al te veel Reinaerts rond, al | |
[pagina 445]
| |
dragen zij geen rooden baard; trouw en waarheid zijn verdreven; hebzucht, loosheid en afgunst met koningin Hoovaardij zitten nu op het kussen. De geestelijkheid moet menige veer laten: Losevont de prior, bisschop Prendeloor, Rapiamus de deken, de kardinaal Valoot met zijne concubine. Op die wijs had vroeger ook Jan de Weert het mes gezet in de booze zweren van zijn tijd. Verwantschap met de leerdichters toont de omwerker van den Reinaert ook, waar hij veel gewicht hecht aan ‘raet’, ‘subtilen raet’ en den invloed daarvan aan een hof; waar hij nu eens de vrouwen in een ongunstig licht stelt dan weer een zweempje van vrouwendienst laat blijken. Doch ook maar een zweempje; de lof der vrouwen wordt verkondigd door vrouw Venus ‘die duvelinne’. Voor den rechten vrouwendienst zal deze auteur te kalm en nuchter-verstandelijk zijn geweest. Juist door die eigenschappen kon het hem gelukken, den mysticus te parodiëeren waar hij uit Reinaert's mond sprak van ‘een bloot niet’, van ‘bescouwender contemplaciën’ en ‘sonderlinghe graciën.’Ga naar eind43). Geen bedwelmenden nectar van mystiek maar het voedzame brood van practische levenswijsheid - dat was wat volgens hem de burgerij noodig had! Wijze lessen, kernspreuken deelt onze omwerker dan ook gaarne uit: zonder dwang gaat het niet goed met eene gemeente; de geleerdsten zijn dikwijls niet de wijsten; een trouw vriend is een sterke hulp; misdoen en zich beteren is menschelijk, zonder dat is het duivelswerk; soms komen de spreuken in een vlaag achtereen: het zwaarste moet het zwaarst wegen; in voor- en tegenspoed moet men maat houden; karaktervastheid voegt den heer, het lot is wisselvallig; prijs den dag niet eer het avond is; goede raad kan dikwijls batenGa naar eind44).
Onze voorstelling zou eenzijdig, onze beschouwing onbillijk worden, indien wij slechts op deze karaktertrekken van Reinaert | |
[pagina 446]
| |
den Tweeden de aandacht vestigden; indien wij het deden voorkomen alsof het dezen auteur geheel ontbrak aan medegevoel voor het dierenleven. Dat gevoel was er wel, doch hij onder-drukte het ter wille van andere gevoelens; het bloed kroop, waar het niet gaan kon. Op verscheidene plaatsen vinden wij toevoegsels van zijne hand, die wel in den geest van Reinaert I zijn; zoo b.v. waar hij van de vermoorde kip Coppe zegt: ‘de beste, die ieGa naar margenoot*) eier leide op neste.’ - ‘Kon de koning geen minderen bode vinden dan u?’ laat hij Reinaert tot den dom-trotschen afgezant Bruin zeggen; en later, als deze, bebloed en bek-af na de mishandeling op Lamfroit's erf, op den oever eener rivier ligt te hijgen: ‘hebt gij iets vergeten daarginds? ik zal gaarne een boodschap voor u meenemen; smaakte de honing? ik weet er nog meer voor u tegen denzelfden prijs.’ Hoe goed ook zijn de kapriolen beschreven van de kleine vossen, die zoo'n pleizier hebben in de weerkaatsing van hun beeld in een spiegel, waar zij: in plaghen te spieghelen ende voor te springhen,
ende saghen hoe haer steertjens hinghen,
ende hoe hem haer muulken stontGa naar eind45).
Op meer dan eene plaats blijkt, dat de omwerker, waar hij voortzetter is van het oude gedicht, een levendigen stijl heeft, dat hij wel kan vertellen en beschrijvenGa naar eind46). Vooral blijkt dat in het verhaal van Reinaert's bezoek bij de meerkat. ‘Tante,’ zegt Reinaert, ‘wat heb je mooie jongen! deus, hoe wel behaghen si mi!’ En zij: ‘Reinaert, lieve neve, weest wellecome!’ Zoo'n vriendelijke ontvangst, vertelt de vos later, verdiende ik al dadelijk door dat ‘tante’. Toch verlaat hij het hol der apin zoo snel mogelijk, ‘omdattet na die wieghe daer rooc’. Zoo is er dus wel geestverwantschap tusschen den ouden | |
[pagina 447]
| |
dichter en den lateren; doch anderzijds dit groote verschil dat voor den oudere de schepping van zijn werk haar doel vond in zich zelve, terwijl voor den jongere het dichtwerk vooral een middel was tot verbetering zijner tijdgenooten. Was Willem een beeldend kunstenaar, die schiep uit scheppingslust en drang, zijn opvolger was een verstandelijk dichter, die de behandeling der behagelijke stof gewettigd achtte slechts door de nuttige leering die zij bevatte. Dat verstandelijk element heeft er hem toe gebracht, het oude gedicht op menige plaats te wijzigen, met de bedoeling natuurlijk het te verbeteren en voor het logisch denkend verstand juister of aannemelijker te maken. Reinaert I vertelt ons, dat Bruin, bij Reinaert's kasteel Malpertuis gekomen, de poort waarneemt waar Reinaert gewoonlijk uitgaat en dan vóór de ‘barbecane’Ga naar margenoot*) op zijn staart gaat zitten. Let wel, zegt de omwerker, de poort was gesloten. - Alsof dat bij een middeleeuwsch kasteel niet vanzelf sprak! - Bruin, mishandeld door de dorpelingen, is in de rivier gesprongen, laat zich met den stroom afdrijven en kruipt eindelijk vermoeid op den oever. - Op den anderen oever, zegt de omwerker. Hij heeft misschien gelijk, misschien niet; maar wat kan het ons schelen? ‘Ik liep uit een schuur,’ vertelt Reinaert ergens. ‘Door het gat waar ik wilde zijn’ - wordt ons verduidelijkt. Koning Nobel en zijne gemalin gaan de terechtstelling van Reinaert bijwonen, vertelt Willem ons. - Het hof ging ook meê, haast zijn opvolger zich er bij te voegen. Op die wijze voortgaand, heeft hij de bekoorlijk-vrije poëzie van het oude gedicht onder de plak van den schoolmeester gebrachtGa naar eind47). Ordelijker heeft hij haar gemaakt, hier en daar ook ordentelijker. Van ‘verhoerd’ maakt hij ‘verdoord’Ga naar margenoot*), al past dat niet in het verband; ‘achterste’ wordt ‘lijf’, al gaat daardoor eene aardige tegenstelling verlorenGa naar eind48). Op sommige plaatsen heeft de omwerker door zijne zucht om duidelijk, vooral duidelijk | |
[pagina 448]
| |
te zijn, het oude gedicht ernstiger beschadigd dan door bovengenoemde toevoegsels of wijzigingen. De vos is ingebroken bij den pastoor en heeft een haan meegepakt; Martinet, pastoors zoon, heeft een strik voor het gat gespannen in de hoop den kippendief bij een volgend bezoek te vangen. De rampzalige Tibeert, gekomen om Reinaert met zich ten hove te voeren, wordt door Reinaert in den strik gelokt en staat droefelijk te miauwen. Martinet wordt wakker, vliegt op, steekt een stroowisch aan en schreeuwt tot de huisgenooten: ‘Er op af, hij is gevangen!’ Dat ‘hij’ zonder meer zal door zijn waarheid ieder treffen die weet wat men onder zulke omstandigheden pleegt te roepen. Den omwerker heeft het ook getroffen, echter niet door zijne waarheid; blijkbaar acht hij zijn voorganger ook ditmaal niet duidelijk genoeg en dus laat hij Martinet roepen: ‘Staat op, de dief is gevangen!’ Doch welk een aardig trekje ging hier verlorenGa naar eind49). Elders hooren wij den braven haan Cantecleer roemen op zijne vijftien kinderen die zijne echtgenoot, de wijze Rode, hem had geschonken ‘in één broedsel’; de omwerker maakt daarvan: die mijne echtgenoot, de wijze Rode, ‘zeer verstandig opvoedde’. Ook al neemt men aan dat dit ironisch bedoeld is, wat is dan toch het warme leven van het oude gedicht door deze wijziging verkildGa naar eind50). Zit de omwerker eens op zijn praatstoel dan raakt hij er niet gemakkelijk af; zijne personages redeneeren en redeneeren.... dat men soms niet meer weet wie aan het woord is. Vrouw Rukenau, de apin, houdt een pleidooi door 400 regels heen; een ingevoegd verhaal over eenige kostbaarheden heeft een omvang van niet minder dan 900 verzen. Dat zulke uitweidingen de belangstelling verdeelen en verzwakken, behoeft evenmin betoog, als dat de eenheid van het geheel er door wordt verbrokenGa naar eind51). Reinaert de Eerste heeft bij al zijne brutaliteit iets onbe- | |
[pagina 449]
| |
vangens; boef die hij is, heeft hij toch iets naïefs. Reinaert de Tweede toont zekere zelfverheffing in uitingen als: ‘ic weet so menighen loosen vont’Ga naar eind52). Kortom, het is Willem's dichtwerk onder de handen van den omwerker gegaan, zooals Reinaert onder die van tante Rukenau, de apin. Reinaert moet in het krijt komen tegen zijn ouden vijand, den sterken Isegrim. Zonder list zal hij dezen niet kunnen overwinnen. Moei Rukenau weet raad. Zij scheert neef Reinaert gIad tusschen hoofd en staart en smeert daarna zijn romp met olie in. Zóó zal de vijand geen vat op hem kunnen krijgen, want ‘hij was vet en wel gevoed.’ Bovendien moet hij dien avond veel drinken, doch den natuurlijken aandrang die daarvan het gevolg zal zijn, bedwingen. Komt hij onder het gevecht in nood, dan zich niet langer bedwongen; met zijn ruigen druipenden staart kan hij dan zijn vijands oogen verblinden. Met behulp van deze en andere listen gelukt het hem inderdaad de zege te behalen. Maar hoe ziet hij er dan ook uit! Ja, het is de vos nog; nog fonkelen de wilde oogen in den fijnen kop, nog heeft hij klauwen en tanden. Maar zijn sieraad, de ruige dichte pels, waarvan de vlokken zoo afstoven toen de honden hem te lijf gingen, is verdwenen. Ja, hij is welgevoed; zijn lijf staat bol van nuttige leering en zedelijke verbetering - maar hoe is de natuurlijke schoonheid van den prachtigen struikroover verdwenen. Nog bezit hij den zwaren fraai gevormden staart, doch die hangt neer, druipend.... er is een luchtje aan. Zoo uitgerust, was hij ongetwijfeld sterker in den strijd met den wolf der menschelijke ondeugd, doch wie ziet niet hoe hier de moraal de kunst heeft geschaad. Uit liefde, ongetwijfeld; maar, apenliefde. |
|