Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 454]
| |
a. Boerden en sproken. b. Liederen. Muziek en zang. Geestelijke liederen. Minneliederen en drinkliederen. Historische Liederen. c. Geestelijke, stichtelijke en didactische lyriek. d. Minnepoëzie.Vonden wij in de 13de eeuw nog maar weinige berijmde novellen, hoorden wij het lied slechts hier en daar als schuchter kweelen der vogels bij den komenden morgen - nu zien wij ons geplaatst voor eene menigte van verhalende en lyrische gedichten, zoo rijk in verscheidenheid, dat het moeilijk valt in die warreling het gelijke of verwante te onderkennen en te groepeeren. Die moeilijkheid ontslaat ons echter niet van de taak om te pogen, ook deze stof te beheerschen door haar te verdeelen. Wij zijn gewoon verhalende gedichten van komischen aard boerden en van ernstigen aard sproken te noemen; doch wij mogen niet voorbijzien, dat het hedendaagsch en het vroeger spraakgebruik elkander hier niet volkomen dekken. Een komisch gedicht wordt ook wel ‘ene boerde’ genoemd, al bevat het niet juist wat wij een verhaal noemen en een verdicht verhaal wordt wel met ‘boerde’ betiteld, al heeft het niets komischGa naar eind1). Het woord sproke heeft een zeer ruime beteekenis; zoo wordt een ‘bedinghe’ van onser Vrouwen aan het slot genoemd: ‘desen sproke’, en dat is niet het eenige voorbeeld van dien aard; elders treffen wij eene ‘sproke up den wijn’ aanGa naar eind2). Daarentegen heet menig verhalend gedicht, met min of meer | |
[pagina 455]
| |
stichtelijke of didactische strekking, niet sproke, maar exempel of bispel2). Doch anderzijds blijft het waar, dat de meeste korte verhalende gedichten boerde worden genoemd, indien zij van komischen, sproke indien zij van ernstigen inhoud zijn. Wij mogen ons dus gerechtigd achten deze gedichten tot eene afzonderlijke groep te vereenigen. Een tweede groep valt te onderscheiden in de muzikale lyriek: de liederen, in tegenstelling met de boerden en sproken, bestemd te worden gezongen niet gezegd; doch evenals deze ontstaan uit zuiverder lust tot dichterlijke uiting des harten en beelding der stof, dan wij over het algemeen in een derde groep waarnemen. Die derde groep omvat uitingen van het godsdienstig gemoedsleven, zoowel als stichtelijke en didactische stukken, bestemd tot vermaning, waarschuwing, opwekking en leering; het karakter van vele dezer stukken blijkt reeds ten deele uit vooral hier voorkomende benamingen als bedinghe, disputacie, questie, notabel. Het spreekt vanzelf, dat ook tegen deze groepeering bezwaren bestaan; ook hier ontsnapt het leven op meer dan een plaats aan de banden eener altijd min of meer schoolsche indeeling. Doch mogen de groepen hier en daar ineenvloeien, wat nood, indien daardoor het besef harer onderlinge eenheid wordt versterkt? | |
a. Boerden en sproken.De honderden korte verhalen, welke wij vroeger leerden kennen, waren nog springlevend. Zij zwierven nog van mond tot mond en van het eene handschrift in het ander. Hen volgen op al hunne gangen is ons onmogelijk; wel kunnen wij zien: dat verscheidene hunner op hunne omzwervingen trekken van elkander overnemen, dat zij zich wijzigen naar het volk | |
[pagina 456]
| |
waaronder zij vertoeven, en dat de verhalen uit het menschenleven den voorrang krijgen op de dierfabels. Ook bij de Nederlanders der 14de eeuw vonden zij een gunstig onthaal. Tal van stoffen, die ook in andere middeleeuwsche literaturen verwerkt zijn, werden hier geboetseerd tot berijmde verhalen van komischen of ernstigen aard, die gewoonlijk van twee- tot driehonderd verzen tellen, doch ook wel eens grooter of kleiner omvang hebben. De komische stoffen, hier tot boerden verwerkt, vindt men bijna alle terug in de Fransche literatuur; doch, hoewel de wijze van bewerking niet zelden gelijk is, zijn er weinig of geen sporen van navolging aan te wijzen. Onze boerden maken in hoofdzaak den indruk, dat zij oorspronkelijke bewerkingen zijn van mondeling overgeleverde stoffen. Sommige zullen uit Frankrijk hierheen, andere uit Brabant of Vlaanderen naar Frankrijk gekomen zijn. Om te zwijgen van onze literaire betrekkingen in dit opzicht tot Duitschland, Engeland en andere landen. De sproken zijn zeker voor een deel, voor het grootste deel misschien, afkomstig uit middeleeuwsche bronnen als Vitae Patrum, Gesta Romanorum, Dialogus Miraculorum, Liber Apum, Legenda aurea; voor een ander deel zeker ook door mondelinge overlevering verbreid. Met den invloed der Fransche literatuur zal men ook hier rekening moeten houdenGa naar eind3). Hier en daar vinden wij in deze boerden en sproken aanwijzingen omtrent den weg, waarlangs het verhaal den verteller had bereikt; uitdrukkingen als b.v.: ‘Ic quam eens daer men mi sede’ of: ‘Ic vant ghescreven ende las’; doch zulke aanwijzingen zijn schaarsch en niet alle duidelijkGa naar eind4). Duidelijk is daarentegen het streven van sommige dichters de verhalen te localiseeren; de stukken heeten te spelen, zijn misschien soms ook werkelijk zóó of ten naastebij zóó gebeurd, ‘in 't lant van Loon,’ ‘te Hasselt in die goede stede,’ ‘te Dordrecht in de | |
[pagina 457]
| |
poort,’ ‘Tantwerpen in die coperstrate’Ga naar eind5). Zooals men kon verwachten, worden wij hier vaker naar het Zuiden dan naar het Noorden dezer landen verplaatst.
Waarvan vertellen ons de boerden? In welke wereld verplaatsen zij ons? Op een paar uitzonderingen na behandelen zij gevallen van minne, van zinnelijken lust, van overspel; zij vertellen ons van overspelige mannen of vrouwen, die gefopt of gestraft worden, van minzieke vrouwen of meisjes, clerken of nonnen, een enkelen keer ook van mannen die in de kroeg zitten of boeven die een vroegeren kameraad bestelen. Maar de lusten des vleesches vormen toch het hoofdmotief, dat voor de middeleeuwsche dichters en niet voor de Dietsche alleen, blijkbaar een komisch karakter hadGa naar eind6). Wij worden verplaatst naar de kroeg, onder de ‘goede gezellen die lange in 't drinchuus duren’ en vrouwen die hare mans uit de kroeg halen; wij komen in gezelschap van een waard, die bedrogen wordt door de waardin en haar minnaar; van reizende ‘clercken’, die het hun verleend nachtlogies aan de vrouw en de dochter des huizes vergoeden in liefde, aan den huisheer in kostelooze vuistslagen bij nacht; van een kostelijk gekleeden, langharigen Don Juan te Dordrecht; van een koopman, die zijne al te dartele vrouw voor den gek houdt. Slechts een paar malen verkeeren wij, zooals in de laatstgenoemde gevallen, in de huizen van rijke burgers. Gewoonlijk zijn wij onder de kleine burgerij, waar men slaapt in één vertrek, meelpap eet en ‘stoppelen sonder hout’ brandt of groen elzen hout; waar het 's nachts donker is of een vetpotje (‘lichtvat met smoute’) een flauw schijnsel geeft. De koe staat dicht achter de woonkamer, ook in een burgerhuis; in de boerde ‘van de gestolen zijde spek’ zijn wij op het land ten huize van een voormaligen boef, die zich bekeerd heeft en eene boerendochter getrouwd. | |
[pagina 458]
| |
Elders komen wij op het erf van een visscher, aan de oevers der Seine. Ook de koopman, die ons wordt voorgesteld als een rijk man - hij heeft mooie kleeren en juweelen en speelt schaak met zijne vrouw -, toont in zijne manieren een buitengewone grofheid; zijne vrouw, die een handelsman uit de Oostzee-provinciën te gast heeft en waant door dezen bedrogen te zijn, wreekt zich op dien gast door hem spijs op zijne kleeren te storten, tegen hem te vloeken en hem heimelijk tegen de schenen te schoppen. Dat zijn de maatschappelijke kringen, dat de levensomstandigheden, welke de stoffen leverden tot de dichterlijke verhalen die onder en naast het verhalend ridderdicht opgekomen en bestemd waren die ridderpoëzie te verdringen. De rijke koopman uit een dezer boerden, die, ‘gheleerst, ghespoort, ghegort wel vaste’ zijn huis binnenkomt, toont ons dat het zwaartepunt in de maatschappij dier dagen zich had verplaatst. In de boerde, getiteld Wisen raet van vrouwen, worden wij in een ‘huys met hoghe mure’ gebracht; blijkbaar een dier huizingen zooals de rijke burgers ze in navolging van den adel bouwden. De eigenaar van het huis houdt daar achter slot en grendel zijne dochter die hij hoopt uit te huwelijken aan een ridder of jonkheer, maar wat kan hij tegen de Min? Al sluiten
Hem buiten
Met grendel en boom
Benagelde poorten
.........
hij raakt er binnen in de gedaante van een jonkman, blijkbaar een burger, tot wien zij haar goedgeloovigen biechtvader als liefdebode weet te zenden. Komt deze burger die blijkbaar hoogerop wil, er bekaaid | |
[pagina 459]
| |
af, op meer dan een plaats wordt in deze boerden op spottenden toon gesproken over het ridderwezen. De vrouw van een drinkebroer die thuis grimmend en grommend haar man zit af te wachten, zegt: Ic woude ic met hem op een pleyn
Mijn leven mochte setten in waechscalenGa naar eind7).
Zooals de brave Elegast vroeger tegen den schelmschen Eggheric van Egghermonde! Van heer Gobert die 's nachts aan het vechten raakt met een der ‘clercken’ wien hij nachtlogies heeft verstrekt, heet het: Men sach noit so wel tornieren
Sonder wapene ende sonder corierenGa naar margenoot*)Ga naar eind8).
De dichter die ons met blijkbaar welgevallen de onbeschaamd-dartele boerde Van den tanden verhaalt, stelt ons zich zelven voor, op zijn paard Morele buiten Brussel rijdend. Dien naam Morele droeg eertijds het ros van ridder Amelant in den roman van Lancelot; dien naam ook het ros van den dapperen Torec, dat meer waard was dan eene stadGa naar eind9).
In gansch andere kringen der maatschappij leiden ons de sproken binnen. Hier verkeeren wij onder ‘verweende’Ga naar margenoot*) keizers en koningen, heeren ‘van groten bloede’, prinsen, graven, ridders, edele vrouwen en jonkvrouwen. Het is waar, dat het ridderlijk tweegevecht ook hier wordt afgekeurd en zelfs min of meer belachelijk gemaakt. Zeker keizer die den vrede lief had en wijs en rechtvaardig zijn land regeerde, maakte korte metten met de veete tusschen een paar zijner voornaamste edelen. Hij ontbood de beide ‘helden’ en trachtte ze te verzoenen. Te vergeefs! Toen deed hij ze beiden ontkleeden ‘totter brouc’, | |
[pagina 460]
| |
bracht ze in een vertrek, gaf elk een dolk en zeide: gaat nu maar dapper aan 't werk; gij krijgt geen eten of drinken, vóórdat een van beiden gedood is. Onmiddellijk waren zij het eens. Zóó moesten meer vorsten doen, zegt de dichter, dan zou er heel wat minder onschuldig bloed vergoten wordenGa naar eind10). De ernstige toon en het beroep op den Almachtigen Rechter aan het slot toonen wel dat, indien sproke en boerde hier al één lijn trekken, hun punt van uitgang toch verschillend is. In een ander verhaal wordt een rijk en gierig ridder op onzachte wijs voor den gek gehouden door zijn medeminnaar, een dapper maar arm edelman. De wijze waarop de gierigaard 's nachts door zijn medeminnaar bewerkt wordt met een hazelaarstwijg, is weinig hoofsch, en ook de verdere inkleeding doet hier en daar denken aan de boerden; doch dit verhaal is dan ook het eenige waar men twijfelt of men het tot de sproken dan wel tot de boerden zal rekenenGa naar eind11). Overigens echter wordt in de sproken het ridderwezen met eerbied bejegend en er is nog gevoel voor de ridderlijke idealen. Zoo zien wij in een sproke een hooggeboren rijke maagd aan een dapper arm oud ridder de voorkeur geven boven een jongen ‘mooyaert’Ga naar margenoot*), die den ouden krijger bespot wiens gelaat met zwaarden geteekend isGa naar eind12). Het fraaie verhaal: de mantel van eren, wil toonen hoe verkeerd het is, goud hooger te stellen dan riddereerGa naar eind13). Zijn wij niet aan hoven of in ridderlijke huizingen, dan brengen de sproken ons in klooster of kluis, in gezelschap van monniken en kluizenaars, nonnen en bagijnen. Van dien aard is o.a. het verhaal van het Baghijnken van Parijs, een aanzienlijk meisje dat in een bagijnhof wenscht te worden opgenomen; dat van de non die met haren meester haar klooster ontvlucht; van het jonge monnikje dat telkens een deel van zijn eten aan het beeld van Maria brengt; van de | |
[pagina 461]
| |
edelvrouw die terwijl zij haar minnaar afwacht, door de geesten der afgestorvenen voor wie zij placht te bidden, wordt bekeerd en in een klooster gaat. Verwant met deze sproken van geestelijken inhoud zijn andere, die ons verhalen van eene jodin die bekeerd wordt tot het Christendom, een jodenmeisje dat Christin wil worden en door haar vader vermoord wordt; weer andere behelzen algemeen bekende korte verhalen die men overal terugvindt, zooals dat van Hansken met de ganzen; het ouderpaar, dat door hun kind teruggebracht wordt van de slechte behandeling van hun ouden vader; de rechtgeaarde zoon, die niet op het lijk van zijn vader wil schieten. In eene enkele sproke treedt de koopmansstand op: het verhaal van een paar trouwe vrienden, een koopman uit Brugge en een uit Baldac (Bagdad), die zich voor elkander willen opofferen. Het verhaal van Pyramus en Thisbe, ‘twee kinderen die droeghen eene sterke minne,’ leende zich natuurlijk beter tot een sproke dan tot een boerde; de oudheid zette aan deze stof eene achtbaarheid bij, die het verhaal wel doet passen bij de ridderverhalen en die uit het leven der geestelijken, beide toch nog altijd op hooger plan gelegen dan het leven van burgers en plattelandersGa naar eind14).
Dat de sproken alle een zedelijk karakter vertoonen, kan ons niet verwonderen. Een dezer sprookdichters blijkt zelfs zoo nauw van geweten, dat hij het noodig acht zijne toehoorders gerust te stellen omtrent zeker gemis aan waarheid dezer verdichte verhalen. De sproke van eenen verwaenden coninc vangt aan met deze regels: Exempel vertrectGa naar margenoot*) men hier ende daer,
Niet om dat si alle zijn waer,
Maer om dat mer bi verstaet
Ondersceet tusschen goet ende quaetGa naar eind15).
| |
[pagina 462]
| |
In een enkel geval is de moralisatie bijna even groot als het verhaal zelf. Elders is in een sprookdichter de lust tot het mededeelen van zedekundige waarheden of bespiegelingen zóó sterk, dat hij ook de personages, die in zijn verhaal optreden, met dien lust bezielt. Een paar ridders ‘van quaden levene’ komen tot hun meester om hem te zeggen, dat zij berouw gevoelen over hunne misdaden en hun leven willen veranderen. Op eene vraag van hun meester, op welke wijs zij dat denken te doen, antwoorden zij: .... Wi merkent bi Alexanderen
Die grote coninc, dat hem en mochte
Die daet ghehulpen die hi wrochte,
................
Hine moeste der doot doen een ghemoetGa naar eind16).
In overeenstemming met dezen lust tot moraliseeren is dan ook, dat wij zelden eene sproke aantreffen zonder een nuttige les of stichtelijke opwekking: trouw gaat boven al; hovaardij is zonde boven al; hooren, zwijgen en ziende blind // dat's dat nu de wereld mint, enz. Elders worden de hoorders opgewekt, onzer Vrouwe getijde en vigiliën voor de dooden te lezen; hoovaardij, hebzucht en afgunst te schuwenGa naar eind17). Opmerkelijker dan dit stichtelijk karakter der sproken is, dat ook in de meeste boerden een zedelijke of didactische strekking niet te miskennen valt. De boerde van de dartele koopmansvrouw met den ‘Oosterlinc’ vangt aan met een paar spreukmatige regels, die in het daaropvolgend verhaal worden toegelicht: Tgoede wijf maect den goeden man
Ende de goede man maect tgoede wijf.
Aan het slot dezer boerde lezen wij dan ook: ‘Elc vrouwe neme hier exempel an.’ In den aanvang der boerde van de | |
[pagina 463]
| |
twee ‘clercken’ en heer Gobert wordt ons gezegd, dat men uit sommige gedichten ‘vroedschap en dwaasheid’ te weten komtGa naar eind18). Ook in andere boerden vinden wij dergelijke uitdrukkingen. In eene boerde, zóó plat-realistisch als die van den visscher van Parijs, wordt, wat de middeleeuwsche dichters huichelarij achtten in minzieke vrouwen, op onbarmhartige wijze bespot en de moraal der boerde van Heile van Berseele is samengevat in eene waarschuwing tegen den omgang met lichte vrouwen. Waar geen eigenlijke zedeles of wat daarop gelijkt, in het verhaal voorkomt, voelen de boerdendichters zich toch verplicht iets in dien geest te geven door een zegenwensch als: ‘God gheve ons ter zielen bate’ of: ‘God bringhe ons ten eweghen paradise’Ga naar eind19). Het is waar dat de vrouwen en meisjes, vooral de getrouwde vrouwen, in deze boerden voorgesteld worden als in hooge mate weelderig en onkuisch. Doch men moet niet vergeten dat deze voorstelling rust op theologischen grondslag en dat de middeleeuwsche dichters, voorzoover zij geen aanhangers van den vrouwendienst waren, er steeds op uit zijn de vrouwen als Eva's dochters te doen zien. Eva's val immers was de bron van zoo groote rampen voor het menschelijk geslacht geworden niet alleen hier op aarde maar ook nog in een later levenGa naar eind20). Ook dragen de boerdendichters er zorg voor dat men hen goed begrijpe: niet op ‘hoofsche vrouwen’ hebben wij het gemunt, zeggen zij; en, bij een andere gelegenheid: geen goede vrouw behoeft dezen schoen aan te trekkenGa naar eind21). Die goede en hoofsche vrouwen vinden wij in de sproken: een jong rijk meisje dat bagijn wordt; eene edelvrouw die zich bekeert en in een klooster gaat; een jonge non die zich neus en lippen laat afsnijden om hare kuischheid te redden; eene adellijke dame die zich nieuwe kleeren en sieraden ontzegt om haar | |
[pagina 464]
| |
man te kunnen bijstaan in zijn strijd tegen de ongeloovigen; Thisbe die den dood van haren minnaar niet overleven wil. Een dezer sprookdichters is zijn tijdgenooten zelfs zóóver vooruit, dat hij in de bres durft springen voor vrouwen die een misstap begaan hebben. Een adellijk meisje heeft eene liefdesbetrekking aangeknoopt met een jonkman van geringen stand. Hare magen zijn vergramd, want, al was de jonkman haar knecht niet, zulk een misstap was erger dan overspel. Haar broeder, een groot heer, heeft medelijden met haar en verdedigt haar in een gesprek met eene hooge bloedverwante die hem zijne zachtmoedigheid in dezen verwijt. - Ik zelf heb vijf onechte kinderen, antwoordt de edelman; zal ik een ander dan dingen verwijten die ik zelf heb begaan? - De hooge vrouwe herneemt: zoudt gij mannen en vrouwen in zoo iets willen gelijkstellen? Men zal u voor onwijs houden. - Hij weer: de schande der mannen zal in Gods oogen duizendmaal grooter zijn, want zij zijn de aanleggers, het is alles hun schuld. Deze opvatting, zooveel rechtvaardiger en menschelijker dan de gewone middeleeuwsche, zullen wij eerst in veel later eeuwen en in onzen tijd opnieuw aantreffenGa naar eind22).
Tot dusver hebben wij, boerden en sproken karakterizeerend in hun onderling verschil, gelet vooral op inhoud en geest dezer beide genres. Wij kunnen er nu bijvoegen dat dit verschil zich slechts ten deele in den uiterlijken vorm openbaart. De sproken zijn, op het Baghijnken van Parijs na, gedicht in doorloopende verzen, paarsgewijze rijmend of met overslaande rijmen; de boerden, luchtiger van karakter en stemming, hebben in een paar gevallen den luchtiger gang van het verhalend in coupletten afgedeeld lied. Verscheidene dezer ernstige of komische verhalen zijn in allen eenvoud goed verteld, | |
[pagina 465]
| |
onderscheiden zich door zuiver zacht gevoel en naïeve kunst, door vluggen lossen gang en eene soms onweerstaanbare komische kracht. Zoo hoog als sommige Oudfransche fabliaux staan onze boerden niet, maar op zich zelf beschouwd staan zij hoog. Een gevoelig en mooi stuk is de sproke van het Baghijnken van Parijs dat ons in zijn dialogisch karakter en zijne wendingen telkens aan de oudere epische volkspoëzie herinnert. Zoo b.v.: Sy ghinck voor haer moeder staen
Ende badt haer door (haer) houdeGa naar margenoot*),
Dat syse door haer edelheyt
Baghyne maken woude.
Sy seyde: lieve dochter mijn,
Soo ghinck aenGa naar margenoot*) mijnen rouwe;
Ghy zijt van havenGa naar margenoot*) alsoo rijck,
Ghy meucht wel sijn een vrouwe.
De moeder tracht hare dochter te behouden voor de wereld, doch te vergeefs: Die dochter keerde haer omme
Ende ghinck al te hant
Totten Baghijnkens hove,
Daer sij de meestersse vant.
Sy viel neder op haer kniën,
Ootmoedelyck dat syse booch
Ende werp den rooden mantel
Ter aerden dat hy vlooch.
Dat afvliegen van den rooden mantel is in zijn suggestieve kracht voortreffelijk. | |
[pagina 466]
| |
Naïeve volkskunst vinden wij ook in de sproke van Pyramus en Thisbe. Te vergeefs zou men hier zoeken naar de fijnheid en berekende juistheid van uitdrukking, den tact, de smaakvolle zelfbeperking, ook de beeldende kracht van het Ovidiaansch verhaal, welks omvang nog geen vierde der Dietsche bewerking bedraagt. Maar deze wint het in natuurlijkheid en eenvoud; hare waarheid van gevoel onderscheidt zich gunstig van het hier en daar opgeschroefde der Latijnsche bewerking. Zij weet hare gemoedelijke breedheid aardig af te wisselen door levendigheid van alleenspraak en tweespraak, te nationalizeeren o.a. door het beeld van den vermoeiden pelgrim Die lange moede heeft ghesijn,
Ende dan een luttel rastenGa naar margenoot*) heeft,
EndeGa naar margenoot*) hi weder gaens dan pleecht,
Es hi moeder dan hi was eer.
door de vermelding dat Thisbe sliep met andere jonkvrouwen Die se van scake souden hoeden
Also als noch doen die vroeden.
Hoe aardig is b.v. ook dat trekje, waarin ons geteekend wordt hoe de aandoening Pyramus overmeestert: Daer hi Tysbee roepen soude,
Tusschen ‘Tys’ ende tusschen ‘bee’
Versuchti vijfwerf ofte meeGa naar margenoot*).
Zoo zou er meer zijn te noemen, o.a. uit de sproke van den ouden ridder ende den jonghen, waar wij een staaltje vinden van de in onze middeleeuwsche literatuur schaarsche ironie, hier omschreven met de uitdrukking ‘ghevensdeGa naar margenoot*) tale’. Doch | |
[pagina 467]
| |
wij kunnen noch willen alles noemen, en ook in de boerden is zooveel dat verdient even naar voren gebracht te worden. Hoe vlot en aardig wordt het verhaal van heer Gobert en de beide ‘clercken’ verteld en hoe herinnert Gobert's vrouw, in hare bezorgheid over haar naakt-vechtenden man, aan vrouw Julocke uit Reinaert I. Hier als elders openbaart eene krachtige zinnelijkheid zich gaarne in schertsende beeldspraak, in half-omsluierde uitdrukkingen, ontleend aan het dorschen, het bespelen van een snaren-instrument, het ambacht van den kuiper. De monnik en de non, die, midden in de vreugd, op één bed door den duivel in het koor worden gebracht, waar alle nonnen vergaderd zijn, herinneren ons Hephaistos' wraak, zooals zij ons in de Odyssee door dien meester-verteller voor oogen is gebracht. In het verhaal van de gestolen zijde spek worden wij op meer dan een plaats herinnerd aan de grappen en dubbelzinnigheden uit Uilenspiegel en dergelijke volksboeken; ik heb het oog o.a. op den boef, die, opkijkend naar een bij de schouw hangende zijde spek, langs zijne wang wrijft en tot zijn gezel zegt: vóór morgen moet hij er af; ook de wijze, waarop zij elkander telkens het stuk spek ontstelen, doet hier en daar aan de kluchtboeken denken. Voortreffelijk is het tooneeltje, waar de domme oude Lacarijs, wien zijne vrouw en een verliefde priester hebben wijsgemaakt dat hij dood is, onder een lijkkleed toegedekt, den amoureuzen paap in zijn bedrijf waarneemt. ‘Loop liever naar het bordeel!’ roept hij toornig; ‘als ik maar leefde, zooals gisteren, dan zoudt gij het duur betalen.’ - ‘Lacarijs!’ zegt de paap, ‘houd je oogen maar stijf dicht, lig stil als een molensteen; zóó doet men als men op de baar ligt; je zou ons nog bang maken. En niet minder voortreffelijk is een tooneel uit de boerde van Heile van Berseele. Heile, een lichte vrouw, heeft afspraak gemaakt met een drietal minnaars, die achtereenvolgens bij | |
[pagina 468]
| |
haar zullen komen; maar de afspraak loopt in de war, en zoo is een hunner, Willem Hooft, nog bij haar, als zijn medeminnaar, ook weer een priester, komt aankloppen. Willem wordt inderhaast in een ruimen bak gestopt, daarin opgeheschen tot aan de zoldering en het touw vastgemaakt. Uit zijn kraaiennest is hij nu getuige van het onderhoud tusschen Heile en den pape. Heile heeft den priester stilletjes beduid, wie daarboven te luisteren zit. Deze begint nu een verhaal van den Zondvloed; zóó plastisch weet hij het stijgen van het water voor te stellen, dat Willem het al benauwder krijgt; nog steeds hoort hij van het stijgende water .... de angst wordt hem te machtig, hij snijdt het touw door en roept: Nu wouds God ende goed ghevalGa naar margenoot*)
Of Willem Hooft ietGa naar margenoot*) zeilen zal.
Zóó gaat deze Noach in zijn ark onder zeil. | |
b. Liederen.De kruistochten hadden ook het Dietsch sprekend volk in het Zuiden van Europa en in Oostersche landen gebracht. Een der gevolgen van die reizen was een krachtige ontwikkeling der muziek. De Grafelijkheids- en Cameraars-rekeningen der 14de eeuw weergalmen ‘van sanghe ende van vedelspele.’ Ook naar de lage landen bij de zee komt Orfeus om er de onbeteugelde krachten en lusten te bedwingen en te temmen. Wij vinden hier allerlei zangers en zangeressen, die liederen zingen soms alleen, soms in koor, onder of zonder muzikale begeleiding. Tot de reizende volksdichters en volkszangers, hetzelfde volkje dat ook met gedresseerde beren, geiten en apen rondtrok, behooren blijkbaar zangers en zangeressen, als de man die den teekenachtigen naam van ‘die wilde vos’ droeg, ‘die sanc ende dichte voir minen here’ (nl. den graaf van Holland); | |
[pagina 469]
| |
‘te Berghen in Henegouwen eenen man die vedelde, sinen wive diere op sanc ende eene gokelaer,’ ‘'t Scoenhoven eenen menestreel die op een harpe speelde, daer een wyf op sanc,’ ‘te Nyerborch enen wive, die op de liere speelde ende sanc,’ ‘Heerkin die mitten cornemusekin speelde ende daerop sanc.’ Andere zangers behooren blijkbaar tot de menestrelen die in vasten dienst waren bij een of ander edelman; tot deze zou ik rekenen: het ‘sangherkin dat bi hertoghe Aelbrecht was’, ‘Hansel tshertogen sanger van Gelre’, ‘Hannekin die zangher van Apcoude’, ‘Herman den sangher die miins heren (van Blois) paedse plach te wesen’, misschien ook ‘Jacop vander Lucht, den zangher’ en ‘Willem den zanger’ die van den Graaf van Blois ‘twee ellen groens en twee ellen roods’ krijgt, blijkbaar ter voorziening in zijne kleedij. Wij zagen uit de bovenstaande rekening-posten dat een menestreel soms alleen zingt, soms met een vrouw. Wij vinden ook wel zangers en zangeressen die met of zonder begeleiding, éénstemmig of met hooge en lage stem, zingen. Uit de schrale aanwijzingen is natuurlijk niet altijd met zekerheid op te maken of wij hier al dan niet reizende beroepszangers vóór ons hebben. Genoemd worden ons o.a.: ‘een wijf die op die ghisterne speelde ende twee ghesellen diere op songhen’, ‘twee zanghers die een dicht zonghen van mevrouwen doot van Hollant’; ‘vier wiven die voir minen here speelden op een psalterie ende op ene quinterne ende daerop songhen’, ‘drie sanghers die voer minen here gesongen hadden alst kermiss in den Haghe was’. Soms zou men meenen een hedendaagsch a-capella koor aan te treffen, als men gewag gemaakt vindt van zangers of zangers en zangeressen die onder een met name genoemden leider zich laten hooren: ‘Wigant ende sine ghesellen die (te Mechelen) songhen voor minen jonchere Jan’, ‘Meeu sijn ghesellen ende haer ghesellinnen die mit hem pleghen te singhen’. | |
[pagina 470]
| |
In dit laatste geval hooren wij, evenals hiervoor een enkelen keer, wat er gezongen werd; want op dien post aangaande Meeu volgt deze andere: ‘Item den selven noch ghegheven opten Jaersdach, want si dat nuwe jaer songhen in der sale voir den deken, proefst ende kanoniken die doe staet helden.’ Tot de concurrenten van Wigant en Meeu behoorde ook ‘Heyn van Cales de sangher mit sinen ghesellen.’ Dit zingen in koor toont dat de wereldlijke muziek zich naast de kerkelijke moet hebben ontwikkeld. Voor een deel was die ontwikkeling zeker te danken aan de meistreel-scholen waarvan wij in het Noorden en het Zuiden dezer landen melding zien gemaakt. Zoo treffen wij in eene Cameraars-rekening van 1364 de ‘meysteryels van der vedelen’ aan, ‘die do haer schole to Deventer ghehoelden hadden’. Dat zij er welkom waren blijkt wel uit het feit, dat Raad en Schepenen hen op een gastmaal onthaald en nog een geschenk in geld gegeven hadden. In een rekening van 1388 wordt een som gelds geboekt, die gegeven is aan den ‘coninc van de pipers van Oestervant, om mede te riden tot Berghen daer hi scoel soude houden van pipen.’ Waarschijnlijk zullen ook in de 14de eeuw, zij het eerst in de tweede helft, de menestrelen van eene stad zich wel tot een gilde vereenigd hebben. Daar elk gilde een patroon of patrones had en gewoon was den dag van dien patroon feestelijk te vieren, zullen ook zulke muziekgilden wel tenminste eenmaal 's jaars een feestelijke samenkomst hebben gehouden. Op zulk eene samenkomst brengen ons, naar ik vermoed, een paar liederen van dezen tijd: eenige leden van een gezelschap, dat, naar 't schijnt, het Maria-roosken heet, zijn bijeen; een hunner zingt eene opwekking tot feestvreugd, den lof der muziek en dien van Maria; de overigen ‘die van muziken geerne horen’, zingen blijkbaar in koor een refreinGa naar eind23). | |
[pagina 471]
| |
Naast of tegenover zulke wereldlijke muziek-vereenigingen zou men de scholieren kunnen plaatsen, die op Allerkinderendag een bisschop uit hun midden plachten te kiezen en met dezen aan het hoofd naar het koor kwamen om daar te figureeren en mede te zingenGa naar eind24). Een wijder strekkend en dieper doordringend onderzoek van muziek en zang te onzent in de middeleeuwen blijve de taak der beoefenaars onzer middeleeuwsche muziekgeschiedenis. Hier moge dit weinige volstaan als inleiding tot hetgeen onze taak is: een overzicht en eene voorstelling van de liederen, die in de 14de eeuw in deze landen werden gezongen. | |
Geestelijke liederen.Niet talrijk zijn de liederen van dezen aard, welke met voldoende zekerheid tot de 14de eeuw gebracht kunnen worden. Het half Latijnsche half Dietsche lied: ‘In dulci jubilo singhet ende weset vro’ uit dezen tijd is vooral van belang, omdat wij er door herinnerd worden aan den samenhang der geestelijke Dietsche lyriek met de Latijnsche hymnen en kerkliederenGa naar eind25). Opmerkelijker om zijn inhoud is ‘eyn devoet lietgen van den heilighen kerste’, een kerstliedje, kinderliedje, dat aanvangt: Sy namen dat kindekyn metten teenenGa naar margenoot*)
Sussoe nynnoe
Der heylighe kerst wil onser ghedencken
Sussoe nynnoe
Als wy suelen van ertrijc sceiden
Sussoe nynnoe.
Op dezelfde wijze worden dan de ‘verssen’Ga naar margenoot*) daarna de ‘enckelen’ in het lied gebracht en zoo beurtelings alle ledematen van het Christus-kind als met vroom-eerbiedige hand aangeraakt. | |
[pagina 472]
| |
Het zou mij niet verwonderen indien wij hier een geestelijke omwerking van een wereldlijk lied vóór ons hadden; immers dergelijke kinderliedjes in den trant van ons ‘kinne-, kinnewipje’, aanbrengers van vroegste zelfkennis voor het kind, zooals zij nog te onzent en in andere landen van West-Europa in den volksmond leven, zullen wel overoud zijnGa naar eind26). Twee andere liederen hebben naar alle waarschijnlijkheid betrekking op een bedevaart. Het eene verplaatst ons bij zonsopgang naar bergen en bosschen, smeekt de bescherming van het heilig kruis af op dezen tocht, roept de hulp der heiligen in tot het vinden van een goede herberg en beveiliging tegen roovers en moordenaars te land en te waterGa naar eind27). Het andere is een geestelijke romance ter eere van Sante Gheertruut, de patronesse der reizigers. Een volksdichter heeft waarschijnlijk op dien tocht voor het overig ‘gezelschap’ dat ‘tot onsen here god voer’ het verhaal gezongen van den ridder die, ter wille van de schoone heilige al zijn goed had verteerd, die zijn ziel aan den duivel verkocht om weer rijk te worden en op het beslissend oogenblik door Sante Gheertruut wordt verlost uit de klauwen van den Booze. Er is poëzie in dit lied, hoe weinig geoefend ook de hand was die haar verwerkte: de eenvoudige droefheid bij het afscheid van den ridder en zijne geliefde; de naïeve verzuchting: had ik het maar geweten van te voren! het dwalen op een duisteren avond langs de wilde heide, de plotselinge verschijning van den Vijand, het ‘roode bloed’ waarmee het contract wordt geschreven, de plastiek bij het drinken van den beker van Sint-Geerteminne: Hi nam den nap op sijnre hant,
Hi sette hem voor sinen mont,
Hi en hadde den wijn ooc niet gespaert,
Hi dranc hem uut al tot den grontGa naar eind28).
| |
[pagina 473]
| |
Deze en dergelijke trekken maken het wel begrijpelijk, dat een sprookspreker als Meester Willem van Hillegaertsberg geen weerstand heeft geboden aan den lust om de stof dezer geestelijke romance op zijne wijze te bewerken. | |
Minneliederen.Zoo schaarsch als de geestelijke liederen zoo talrijk zijn de minneliederen van dezen tijd. In een handschrift van het laatst der 14de eeuw, dat misschien was aangelegd voor een edelman uit het Brugsch geslacht Van Gruythuyse, zijn ons bijna anderhalfhonderd liederen bewaard die ons een beeld geven van het minnelied dezer tijden. Voor een deel zijn die liederen misschien gedicht door zekeren jonker Jan van Hulst, doch het komt mij voor dat ook andere handen in deze liederen vallen te onderscheidenGa naar eind29). Misschien hebben Duitsche dichters tot het ontstaan van dit handschrift medegewerkt; in allen gevalle worden wij al dadelijk getroffen door de Duitsch-getinte taal of het mengsel van Duitsch en Nederlandsch waarin ettelijke dezer liederen zijn geschreven. Het Beiersche gravenhuis had het Duitsch hier te lande in zwang gebracht, Duitsche dichters en zangers kwamen in het gevolg der graven en edelen in deze landen; het is begrijpelijk dat velen hunner getracht hebben aan hunne taal een Nederlandsche kleur te geven zooals de Fransche trouvères der 13de en 14de eeuw, in het Noorden van Italië rondtrekkend, de Fransche ridderpoëzie in veritaliaanscht Fransch voordroegen. Misschien zijn er ook Nederlandsche dichters geweest, die getracht hebben aan hunne taal een Duitsche tint te geven; het is niet gemakkelijk uit te maken welke der beide mogelijkheden men in bepaalde gevallen vóór zich heeftGa naar eind30). Herinneren vele dezer liederen ons door hun vorm aan | |
[pagina 474]
| |
Duitschland, hun inhoud toont in menig opzicht verwantschap met de hoofsche Duitsche minnepoëzie dier dagen. De opvatting van de liefde als een dienst, die wij reeds vroeger in dit verhaal hebben leeren kennen, treffen wij ook hier aan; ook hier zijn de rollen omgekeerd: het sterke geslacht zucht, treurt, klaagt en weent of vleit - het zwakke is mannelijk en fier; zij is de ‘princesse’, de ‘keyserinne’ - hij de ‘dienaer’ of de ‘lijfeigene’. De liefde is hier eerbiedig, bescheiden, het zinnelijke wordt onderdrukt; heimelijk smachten naar haar bijzijn, dat staat hoog; wordt de ‘stedicheit’ van den minnaar ook niet beantwoord, toch blijft hij trouw. Hoofsch is deze opvatting der liefde in hooge mate; een dorper kan zich dan ook niet daartoe verheffen: ‘een kerel ghert der vreughden gheyn.’ Het is niet vreemd dat wij in dezen zelfden bundel een fraai lied aantreffen, dat van diepe minachting voor de ‘kerels’ vervuld is. Een tegenstelling met deze liederen, gedicht onder den invloed eener internationale opvatting der liefde, vormt een veertigtal andere die in taal, gevoel en voorstelling zuiver nationaal mogen worden genoemd. Hier geen hoofschheid, neen waarlijk niet! Hier krachtig realisme en onbedwongen zinnelijkheid; maar ook welk een dartele levenslust en onbezorgde vroolijkheid, welk een helder opklinkende lach! Niet zóó scherp noch zóó volstrekt echter moet men zich deze tegenstelling denken, alsof alle Duitsch-getinte liederen tegenover de zuiver-Vlaamsche konden worden geplaatst als idealisme tegenover realisme. Want eenerzijds komen er onder die Duitsch-getinte liederen een paar voor die in dubbelzinnig schertsende beeldspraak over het minnespel denzelfden trant houden als sommige zuiver-Vlaamsche liederenGa naar eind31). Anderzijds zijn sommige zuiver-Vlaamsche stukken gedicht in den geest der hoofsche minnepoëzie; doch opmerkelijk is, hoe het | |
[pagina 475]
| |
nationaal realisme dan op sommige plaatsen door het idealistisch vernis heen komt kijkenGa naar eind32). Overigens vindt men hier verscheidene genre's vertegenwoordigd: liederen over de droefheid van het scheiden, waarvan er een doet denken aan de later uitvoeriger te behandelen ‘wachterliederen’; nieuwjaarsliederen die waarschijnlijk bestemd waren om aan de liefste gezonden te worden, evenals andere die ter begeleiding van een bloeienden meitak zullen hebben gediend; weer andere hebben een meer verstandelijk karakter en handelen over de ‘stede’ (trouw), over vriendschap, afgunst en nijd. Een enkel behelst klachten over de ‘niders’Ga naar eind33). Aan de verscheidenheid van inhoud beantwoordt een rijke verscheidenheid van vorm; sommige liederen bestaan uit slechts een enkel couplet, de meeste uit meer coupletten; de gewone vierregelige strophe komt maar een enkelen keer voor en dan nog met een kunstiger rijmstelsel dan de gewone overslaande rijmen (no. 136); de omvang der coupletten zwelt soms, misschien onder den invloed eener bestaande melodie, aan tot het buitensporige. Maar ook, hoe menig fraai lied is hier te vinden! Daar is dit lied op het scheiden: Sceiden, onverwinlic leit,
Onvreuchdelyc es dijn beghin,
Dat nemic waerlic up myn heitGa naar margenoot*):
Ten brinct gheen dinc meer lidens in.
Sceiden, du dwinx herte ende zin,
So langher tyt, so meer verdriet,
Sceiden, du ne ghenouchsGa naar margenoot*) mi niet.
Het aardige lied op den leeuwrik, dat aanvangt: Aloëtte, voghel clein!
Dyn nature es zoete ende rein,
| |
[pagina 476]
| |
So es dyn edel zanc;
Daer dienstu met den here allein
Te love om sinen danc.
Het lied tegen de kwellende gepeinzen, die den minnaar rust noch duur laten, en het klaaglied over het lot van den ongelukkigen minnaar, met dit aardig couplet: Trueren, waken,
Magher caken,
Selden sonder torenGa naar margenoot*),
Breken, maken,
Niet gheraken,
Achter meer dan voren -
Dit moeter al toe horen
Ende al den tijt verlorenGa naar eind34).
Wij vinden hier ook meer dan een mooien beurtzang, hetzij tusschen ridder en jonkvrouw, minnaar en meisje, hetzij tusschen twee gezellen of twee speelnootjes. Als proeve kunnen hier slechts een paar coupletten worden medegedeeld van den beurtzang tusschen een paar gezellinnen, waarvan de eene aan de andere een droeve bekentenis doet: Ghespele, in caent gheswighen niet,
Nu wilt mijn overzwaer verdriet
In trauwen helpen helen.
Doe ic lesten van u scietGa naar margenoot*),
Doe addi mi allein bespiet
Ende ic ginc mettem spelen.
Ghespele, wilt beraden mi,
So dat mijn ere behouden zi
Bi wizen rade;
Ic wane in comme hem nemmer bi.
| |
[pagina 477]
| |
Wat sal ic doen! o wach, o wi!
Het es te spade!
Die ander sprac: op minen heitGa naar margenoot*),
Dat es mi waerlic alzo leit,
Ghespele, ic wil u claghen.
Waer es dijn zuver ommecleitGa naar margenoot*)?
Nu moestu dinen aerbeitGa naar margenoot**)
Lange alleine draghen.
Waer es dijns hertzen toeverlaet?
In can di, leider! genen raet
Ghegheven -
Wint up dijn haerGa naar margenoot*), dijn guldin draet,
Waer es dijn vruechdenrijc ghelaet
Ghebleven!
De realistische minneliedjes en beeldjes uit het volksleven zijn niet minder fraai. Het manke liefje met één oor en zwarte handen, dat knort als een varken, bereidt ons reeds voor op de groteske figuren van Breughel, en hoe gaarne zou men weten hoe het afloopt met den kapelaan van Hoedelem, dien wij 's morgens met den koster achter hem ter mis zien gaan. Maar slechts de aanvang van dat lied is ons overgebleven. Dan is er Tutebier, de marskramer, met zijn vroolijken straatroep: Naelden, spellen, trompen, bellen,
Ic wil mijn merse hier nederstellen,
Laet zien of ic vercopen can!
die aangeroepen wordt door een lachend mooi meisje, dat zoo'n moeite heeft om een speld van het juiste formaat te vinden: | |
[pagina 478]
| |
‘Merseman,’ seidesi, ‘lieve geselle,
Ic hebbe een cleine cokerkijn,
In vinde hier in no naelde no spelleGa naar margenoot*),
Die wel voughen soude daer in.
Hier sijn grote ende daer so cleine,
Maer ic ne vinde niet dat ic meine.’
- ‘Joncfrauwe, wat spellen wildi dan?
Naelden, spellen, trompen, bellen,
Ic wil mijn merse’ enz.
‘Joncfrauwe, ic hebbe een spellekijn,
Dan es niet aldus cleine.’
- ‘Cnape, wel moeti comen sijn,
Ghi weit wel wattic meine.
Wildi de spelle vercopen niet,
So leen se mi of ghijt ghebietGa naar margenoot*),
Ic salt u lonen, bi sinte Jan -
‘Naelden, spellen, trompen, bellen,
Ic wil mijn merse hier neder stellen,
Laet zien of ic vercopen can!’
Daar is verder de ‘maecht in vrueghden rijck’ die zoo gaarne op de ‘bonghe’Ga naar margenoot*) wil leeren spelen; Heer Wouter, oud en koud, die Lysken te na komt en op zijne kaken geslagen wordt; het avondfeestje in de schuur tusschen zuster Lute en broeder Lollaert, waaraan zulk een onverwacht eind komt - altemaal uitingen eener krachtige zinnelijkheid die wel eens uit den band springt en grof wordt, doch die in zijn dartelen moedwil ook zulk een volheid van leven toont, zulk een natuurlijke bevalligheid en lossen zwierGa naar eind35). De hierboven genoemde ‘bonghe’ was een der vele muziek-instrumenten die na onze kennismaking met het Zuiden en het Oosten ook hier werden ingevoerd en gebruikt. | |
[pagina 479]
| |
Naar het schijnt, werd de ‘bonghe’ ook wel ‘bom’ genoemd en bediende men er zich van ter begeleiding van een zanger of zangeresGa naar eind36). Het rondeel, een der lyrische dichtvormen die in de 14de eeuw in zwang kwamen, werd toen ook wel gezongen met muzikale begeleiding. Een rondeel van amoureuzen inhoud vinden wij in een gedicht ‘van den wilden man’ dat uit deze eeuw dagteekent; begrijpelijker wijze wordt het rondeel, als voor den zang bestemd, hier ‘liedekijn’ genoemd: Nu hoert hier dliedekijn, dat hi sanc
met luder stemmen eer iet lanc:
‘Ic was wilt, ic ben ghevaen
ende bracht in mintliken bande;
dat heeft ene maghet ghedaen.
Ic was wilt, ic ben ghevaen;
Al mochtic, in woude haer niet ontgaen,
des settic mine trouwe te pande.
Ic was wilt, ic ben ghevaen
ende bracht in mintliken bande’36).
Ook elders bleven ons nog minneliederen bewaard in eene Brabantsch-Limburgsch gekleurde taal, doch in zóó gebrekkigen toestand, dat men er zich geen juist oordeel over kan vormen. Zooveel is echter wel zeker, dat zij tot de hoofsche poëzie moeten worden gebracht. Op meer dan een plaats immers wordt gesproken over dienst en vrouwe, b.v. in eene uiting als deze: Lijfs ende sins is hi versaeght,
Die dlijfGa naar margenoot*) mint die sijn dienst meshaeght.
Elders herkennen wij in ‘dier verreder ghevensde tale’ de klachten over de ‘niders’ waarvan de hoofsche minnepoëzie | |
[pagina 480]
| |
vol is. Hier en daar hooren wij een couplet of een paar verzen die ons een goeden dunk van het geheel geven. Zoo b.v.: En mach verberghen in gheen hol
Hem lief vor lief, die liefs es vol.
of: Liefs troest eest beter niet ghenieten,
Dan na liefs troest liefs troest mesnietenGa naar margenoot*),
of dit deel van een couplet: dat hem verdrote
's Levens sere,
Die uyt sire vrouwen
Herte dor trouwen
Ghesloten wereGa naar eind37).
Doch wij zouden er meer van over moeten hebben en vooral in een beter overgeleverden tekst, vóórdat wij ons een algemeen oordeel zouden kunnen vormen.
Onder de minneliederen uit het handschrift der Gruythuysens vindt men ook - de nabuurschap dagteekent reeds van Anakreon - een aardig drinklied dat aanvangt: Scinc her den wijn,
Gheselle mijn,
Wi willen vroilic leven;
Het mach sulcGa naar margenoot*) zijn
Noch up den Rijn,
Die ons gheluc mach geven,
Al moeten wi nu sneven.
Andere, met dit lied verwante, liederen brengen ons in gezelschap van berooide minnaars die hunne versmade liefde | |
[pagina 481]
| |
zoeken te vergeten en als een voorspel vormen van de latere liederen der ‘gildekens’Ga naar margenoot*)Ga naar eind38). | |
Historische Liederen.Gebeurtenissen of toestanden en verhoudingen die in ruimen kring indruk maakten, ontroering verwekten onder een aanzienlijk deel van het Dietsch-sprekende volk, waren, zooals wij zagen, ook in een vorige eeuw waarschijnlijk wel tot uiting gekomen in het lied. Voorbeelden van zulke uitingen zijn echter niet tot ons gekomen. Gelukkiger zijn wij wat de 14de eeuw betreft. De wassende beteekenis en invloed der burgerijen schijnt zich te openbaren ook in het feit, dat ten minste eenige historische liederen uit dezen tijd tot ons zijn gekomen. Indien wij ons herinneren welk een diepen indruk de moord op graaf Floris den Vijfde in Holland maakte, dan verwondert het ons niet dat deze gebeurtenis tot een lied is verwerkt, noch dat dit lied eeuwen lang in den volksmond is blijven leven. Hoogst opmerkelijk is de wijze waarop de uit de geschiedenis bekende feiten hier door een ons onbekenden volksdichter verwerkt zijn. Spreekt de historie van een strijd tusschen den op zijne voorrechten naijverigen adel en den graaf dien zij smadelijk ‘der keerlen god’ noemden, het lied vindt den sleutel tot de verklaring der gebeurtenissen in persoonlijke motieven. Graaf Floris, zóó wordt ons hier verteld, is zijne bijzit moede en wil haar als echtgenoote aan Gerard van Velzen opdringen. Deze weigert; ‘uw versleten schoenen en wil ic niet’, zegt hij in hoonende beeldspraak. Floris zint op wraak; het huwelijk van Velzen met Machteld van Woerden biedt hem daartoe gelegenheid. Hij ontbiedt Gerard aan zijn hof; terwijl deze onderweg is, gaat Floris tot de jonge vrouwe van Velzen en onteert haar. Die schennis wreekt Gerard op den | |
[pagina 482]
| |
schender. Verhaalt de historie ons dat de moordenaars van den graaf ontsnappen - de volksdichter laat Geraert van Velsen gevangen nemen; drie dagen lang wordt hij om en om gerold in een vat waarin spijkers geslagen zijn. Die marteling vermag hem te breken noch te buigen. Op de vraag ‘hoe hem nu te moede is?’ antwoordt hij: Ic ben noch al de selve man,
Die graef Floris sijn jonc leven nam.
Wij mogen wel als zeker aannemen, dat deze voorstelling van zaken niet door den volksdichter is verzonnen, doch dat hij haar ontleend heeft aan een Nederduitsche sage. Van den Gotenkoning Ermanarik en een zijner voorname heeren wordt ons bijna volkomen dezelfde geschiedenis verhaald; ook in Deensche liederen treden koning Erik Glipping en zijn maarschalk, ridder Stig, in dezelfde verhouding op. Met dat al blijft het opmerkelijk, dat een volksdichter te onzent eene dergelijke voorstelling van den moord op graaf Floris heeft gegeven, waarin ‘der keerlen god’ nu juist niet de mooiste rol heeft; zelfs kan men zeggen dat de sympathie des volksdichters eerder aan de zijde van den onbuigzamen edelman is, den wreker der bevlekte huwelijkseer en aan die der schoone jonge vrouw die den smaad zoo diep gevoelt. Heeft graaf Floris door een liefdesbetrekking tot eene jonkvrouw of edelvrouw inderdaad eenige aanleiding gegeven tot het in verbinding brengen zijner geschiedenis met de Nederduitsche sage? Immers, ook Lodewijc van Velthem die zich overigens in dezen welingelicht toont, schrijft over de redenen tot den moord: Ander secgen: dat om een Vrouwe quam,
Dat men hem sijn leven nam,
| |
[pagina 483]
| |
Daer hi met soude hebben te doene,
Die wyf was een van sinen baroene,
Ende datten diegene daerom lagen
Leiden vander stont alle dagenGa naar eind39).
Vóór 1316 was derhalve dit gerucht aangaande de schennis eener adellijke dame, niet juist Machteld van Velzen, als reden tot den moord reeds verbreid. Heeft Velthem dit gerucht leeren kennen uit het Dietsche lied of langs anderen weg? Tot het geven van een afdoend antwoord op die vragen zijn wij niet in staat. Doch hetzij den volksdichter de ware toedracht der zaak bekend is geweest of niet, in beide gevallen is het begrijpelijk dat gekrenkte huwelijkseer voor hem een aantrekkelijker motief was dan gekrenkte adeltrots; dat algemeen menschelijk gevoel hem sterker aandeed dan het belang van een bijzonderen stand, waartoe hij blijkbaar niet behoorde. Die aandoening zou zich ongetwijfeld duidelijker openbaren, indien wij het oude lied in zijn oorspronkelijken vorm bezaten; het moet heel wat geleden hebben in het drietal eeuwen, waarin het van mond tot mond ging, vóórdat wij het in 1591 achter de Rijm-Kroniek van Melis Stoke aantreffen. Doch ook in dezen verminkten vorm treffen ons nog de levendigheid van het verhaal in zijn vluggen gang, de teekenachtige beeldspraak van Velzen tot zijn heer, de aanschouwelijkheid der voorstelling, de dramatische kracht; ook de vinding om den moordenaar, volgens een uit de sprookjes bekend motief, in een met spijkers doorboorde ton te rollenGa naar eind40). Een landsheer in strijd met een zijner voorname edelen vinden wij ook in een ander lied van dezen tijd. Dat ook dit lied ons gebrekkig is overgeleverd, blijkt reeds uit den titel: Van cort Rozijn; immers de naam van den edelman die hier de hoofdrol speelt, Zeger van Kortrijk, ‘Segher de Curtroysijn’ | |
[pagina 484]
| |
(d.i. van Courtroy), is hier verbasterd door een Vlaming, die blijkbaar geen Fransch kende. Wij zijn in Vlaanderen tijdens den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland. De graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Nevers, heeft de partij van Frankrijk gekozen; een deel van zijn volk, en daaronder twee invloedrijke Gentenaars, houden de zijde van Engeland. Die twee zijn Jacob van Artevelde en Zegher van Kortrijk. Vertoornd over hunne tegenkanting laat de Graaf Zegher gevangen nemen en onthoofden (1337). Opmerkelijk is ook hier de wijze, waarop deze historische kern door de volkspoëzie is verwerkt. In het lied biedt de Graaf zijn ‘lieven neve’ den Cortrosijn het ruwaardschap over Vlaanderen aan; doch deze, weinig minder hooghartig dan Velzen tegenover den Graaf van Holland, weigert in smadelijke bewoordingen: ‘ick leve so noode bi quaden ase’Ga naar margenoot*). Die ‘spitighe woorden’ zullen u berouwen, herneemt de ander; met uw hoofd zult gij ervoor boeten. Onvervaard door dat vooruitzicht beweert de Cortrosijn, dat hij nog een nacht bij des Graven dochter zal slapen. Toornig wendt Vlaanderens heer zich van hem af, en niet lang daarna wordt de weerspannige gevangen genomen. Genade bidt hij te vergeefs; voor het huis te Rupelmonde valt zijn hoofd onder de bijl. Maar op Sint-Laurensdag komt de koning van Engeland zijn aanhanger wreken; toen de dag ten avond kwam, lag Brugge in het roode bloed. Evenals in het lied van Gerard van Velzen is ook hier het bijzondere: de strijd der partijen, tenauwernood zichtbaar; het algemeen menschelijke: gekrenkt eergevoel en liefde, staat op den voorgrondGa naar eind41). Heeft de volksdichter zijne voorstelling geheel verzonnen? Wie zal dat uitmaken? Dat de historische stukken van dezen | |
[pagina 485]
| |
tijd niets van zoodanige verhouding weten, is wel van gewicht, maar levert geen afdoend bewijs. Doch ook al hebben wij hier louter verdichting, dan blijkt daaruit nog eens te meer het eigenaardig wezen der volkspoëzie, die het algemeen menschelijke gaarne op den voorgrond brengt, ook daar, waar het niet door de gebeurtenissen ten tooneele wordt gebracht. Het lied van den Cortrosijn herinnerde ons den grooten patriot Jacob van Artevelde. Indien de historische overlevering te werk ging volgens onze verwachtingen, wat zouden wij dan eer verwacht hebben, dan dat niet één, maar verscheidene liederen de heugenis aan Artevelde's krachtige persoonlijkheid en zijn tragischen dood zouden hebben bewaard? Toch bezitten wij niets over hem, dan een onbeteekenend fragment van een naar allen schijn onbeteekenend lied, dat bovendien nog van twijfelachtige herkomst is. Maar zijne partij, de nationale partij der ‘Clauwaerts’, die de klauwen van den Vlaamschen leeuw op hunne mouwen geborduurd droegen, bleef leven in een kort spotliedje, uitgegaan van de Franschgezinde ‘Leliaerts’, op wier mouwen de ‘fleur de lis’ prijkte: Dat liedje was niet de eenige uiting van de minachting en den haat der voorname ‘Leliaerts’ jegens de nationale partij. In een vierregelig gedichtje wordt gewezen op den overmoed van de rijk wordende ‘kerels’. Uitvoeriger worden de ‘kerels’ ons geteekend in een veel grooter gedicht van dezen tijd, dat van niet geringe technische vaardigheid getuigt en waarschijnlijk is vervaardigd door een edelman of aanhanger van den adel | |
[pagina 486]
| |
die door de ‘kerels’ was gevangen genomen en in den ‘stoc’Ga naar margenoot*) gezet. Met onverholen minachting, met verdienstelijke plastiek en scherpen spot is de ‘kerel’ hier afgebeeld in zijne ruwheid en grofheid: hij vreet look met koolstronken, met zijne handen klopt hij eieren door zijn heete melkpap en slaat ze naar binnen tot hij er scharlaken van ziet; achter het vleesch en spek zit hij heen, dat hem het vet langs de vingers druipt. Hoort hem kallen tegen zijn soort: mijn landheer vroeg mij onlangs ten eten, ik schrokte en vrat mij boordevol! - ‘Hei’, roept een andere kornuit, ‘hoort nou ereis een vreemde klucht: ik heb mijn bles-merrie verruild, nu zal zij voor de schuit van Pieter Gerrits loopen! Heb ik hem zijn neus niet gesnoten? - Hadden de ‘kerels’ de macht in handen, het zou spoedig klinken: slaat de heeren dood! De ‘kerels’ van Gent kunnen het getuigen. Boven op een paard speelt hij ook wel voor ridder; de dorschvlegel is zijn speer, de wan zijn schild; ‘ja, zeker!’ zeggen dan de overige rekels, ‘Roelof weet van steekspel houden!’ Denzelfden vijandigen geest, dezelfde minachting ademt een lied ‘van de kerels’ waarvan wij, sprekend over de minneliederen, reeds gewag maakten. In kleiner bestek doch met niet minder talent en met vaster hand is hier een beeld van den ‘kerel’ omgetrokken, dat bovendien niet zóó door den tijd geleden heeft als het voorgaande. Hier zien wij hem: ‘vijand van de ruiters, langgebaard, in gescheurde kleeren, met gelapte kousen en schoenen, de kaproen scheef op het hoofd, altijd vol wrongel en wei, brood en kaas. Met een homp roggebrood in de hand gaat hij naar de ploeg; dan komt zijn vuil wijf er bij, de flarden hangen haar bij de muilen neer. Gaat hij ter kermis, dan beeldt hij zich in dat hij een graaf is; alles wil hij neerslaan met zijn knuppel’ ..... in dien trant gaat het lied voort, om te eindigen met het grimmig dreigende: | |
[pagina 487]
| |
Wi willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over 't velt,
Hets al quaet dat zi peinsen;
Ic weet ze wel besteltGa naar margenoot*):
Men sal ze slepenGa naar margenoot**) ende hanghen,
Haer baert es al te lanc;
Sine connens niet ontganghen,
Sine dochtenGa naar margenoot*) niet sonder bedwanc.
Wrongle ende wey, broot ende caes,
Dat heitGa naar margenoot*) hi al den dach;
Daer omme es de kerel so daesGa naar margenoot*),
Hi etes meer dan hi mach.
Ook al voegt men bij deze weinige historische liederen eenige politieke gedichten van dezen tijd, zooals de Jammerliche Clage over den dood van graaf Willem IV in Friesland, een onbeteekenend gedicht op Jan III, hertog van Brabant, een stuk van Willem van Hillegaertsberch over het ontstaan der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten en een paar andere - welk een onvolledigen en zwakken indruk krijgen wij dan nog van die gewichtige 14de eeuw! Doch men mag hier niet vergeten dat, vooral in de middeleeuwen, de poëzie zich slechts ten deele openbaart door de kunst van het woord; dat zij voor een aanzienlijk deel latent bleef in het leven. Hoeveel poëzie schuilt er in de werkelijkheid dier dagen, ook al richt men het oog in het bijzonder op de geschiedenis van land en volk. Een goed voorbeeld daarvan levert ons de Latijnsche kroniek, door Willem, kapelaan te Brederode, opgesteld in het eerste vierdedeel der 14de eeuw. De auteur verhaalt ons daar, hoe Willem I, graaf van Holland, op een reis naar Duitschland door Gelderland trekt. Uit vrees voor hinderlagen van zijn vijand Otto, graaf van Gelre, | |
[pagina 488]
| |
heeft hij zich in geringe kleeren gestoken; met slechts een enkelen dienaar wandelt hij blootsvoets door Gelderland. Zijn weg leidt hem langs het kasteel van zijn vijand. De gravin staat voor het raam en ziet hem; aan zijne beenen en overige ledematen herkent zij den man van edel bloed en begrijpt dat het graaf Willem moet zijn. Een bode noodt hem binnen te komen. Willem aarzelt maar geeft aan de noodiging gehoor. De gravin laat hem in een kamer brengen en betere kleeren uit haar mans garderobe geven; zij begroet hem als graaf van Holland en laat niet af, al loochent hij het; op slimme wijs weet zij hem tot erkenning der waarheid te brengen. Bij het vallen van den avond komt graaf Otto thuis. Zijn gemalin gaat hem tegemoet; hand in hand komen zij de zaal binnen. De verstandige vrouw vraagt of hij haar een belofte wil doen; de graaf stemt toe en doet er een eed op dat hij zijne belofte zal houden. Daarop zegt zij: huw dan onze dochter Aleid uit aan Willem, graaf van Holland. - ‘Droomt gij?’ zegt de graaf; ‘maar mijn eed zal ik houden.’ Nu gaat de gravin de kamer binnen waar Willem zich bevindt, begroet hem als schoonzoon en brengt hem voor haar gemaal. Allen zijn verwonderd; doch sommigen zeggen: geen wijsheid, geen raad kan bestaan tegenover God. Lag hier niet de stof voor eene romance te wachten op de beeldende hand van een dichter? Die barrevoeter-graaf in slechte kleeren vermomd door Gelderland trekkend, die gravin voor het venster - typische houding eener middel-eeuwsche edelvrouw - die bode, dat verwisselen van kleeding, die belofte van den graaf en die ontknooping - het is alles ongeboren poëzie. Had deze kapelaan Dietsch durven schrijven, wie weet? Doch zijn eerbied voor Horatius, Ovidius en Seneca verbood hem dat en deed hem in zijn Latijn vertellen wat een mooi lied in de volkstaal had kunnen wordenGa naar eind43). | |
[pagina 489]
| |
c. Geestelijke, stichtelijke en didactische lyriek.Al waren alle gherseGa naar margenoot*) tonghen,
Die te meye oit ontspronghen,
Ende si alle van u songhen,
Si en gaven u niet te vollen prijs.
Deze verzen uit een gedicht van onser Vrouwen wijzen aan, waar het zwaartepunt ligt in de geestelijke lyriek van dien tijd: Maria neemt de voornaamste plaats in. Het is haar ‘opvaert’, hare ‘vijf pinen’, hare ‘claghe’; wij vinden ‘bedinghen’ tot haar, een ‘lof van Maria’, ‘Ave Maria,’ ‘Salve Regina’ en hoe die stukken verder heeten mogen. Vele daarvan toonen meer vroomheid dan eigenaardig karakter of talent van den dichter. Sommige andere verdienen op den voorgrond gebracht te worden. Zoo vinden wij drie meesters: Albrecht van Keulen, Heynric Fromator en Jacob van Merlant, ‘een edel clerc ende wide becant’ in een soort van wedstrijd bezig met den lof der Moedermaagd te zingen; Maerlant's lofspraak wordt de schoonste geoordeeld. Een enkelen keer treffen ons onder de gebeden tot Maria fraaie stukken; zoo b.v. dit couplet: O maghet, o moeder, o godlijc wijf,
O zoete, o reyne, o leytsverdrijf,
O lieve, o werde, o zalighe vrouwe,
O advocate der zonden kijfGa naar margenoot*),
O onser, ellendigher, biblijfGa naar margenoot**);
O roze, vul van 's hemels dauwe,
O troost in node, o heils beclijf,
O wech der dolender, even stijfGa naar margenoot*),
O bloeyende minne, o vloeyende trouwe,
O moederlic herte, o maechdelic lijf,
O licht voor thelsche ongherijf,
Com, los mijn herte uut allen rauweGa naar eind44).
| |
[pagina 490]
| |
Opmerkelijk is een stuk getiteld Onser Vrouwen Claghe om den geest der vroegere volkspoëzie, dien het ademt. Zoo vinden wij hier meer dan eens dat spreken der personen zonder aankondiging: Tote Adame dat hi quam:
‘Adam, du ne wet min no mee
............
Ook de epische herhaling van vraag en antwoord en de deelneming van den dichter, die zich lucht moet geven midden in zijn verhaal met een: ‘Ay, hoe node dat hi (Adam) 't dede!’Ga naar eind45). Naast deze gedichten op Maria vinden wij andere Op het lyden Christi, ons liefs Heren passie, de seven ghetide van onsen here. Hindert ons hier soms dezelfde platheid, die wij vroeger in de ridderpoëzie aantroffen, waar een dichter zich niet ontziet te schrijven Dat Jhezus naect hinc als een rentGa naar margenoot*)
An den cruce moedernaectGa naar eind46).
Anderzijds treffen wij hier een fraai staaltje van geestelijke volkspoëzie aan in een stuk, dat den naam draagt Van Jhesus Mynnen, een scoen ryme. Men oordeele zelf: O edele ziele mijn, en was die trouwe niet groot,
Dat Jhesus Christus, Marien Sone, om u vercoes di doot?
O edele ziele mijn, nu sijt hem onderdaen,
Want hi wilt noch anders met u spelen gaen.
O edele ziele mijn, staet op, maect u ghereet,
Doet uwen mantel ane, der hogher minnen cleet.
| |
[pagina 491]
| |
O edele ziele mijn, doet ane u scone juweel,
U brugom wilt gaen meyen met u in sijn prieel.
O edele ziele mijn, hets daer zuete meyen gaen:
Den wijn der melodiën wort u daer opgedaenGa naar eind47).
enz.
Voorts vinden wij nog lofdichten op S. Jan Baptist, eene paraphrase van het Miserere, van het Pater Noster. Het oude geloof, dat voor het Christendom had moeten wijken, openbaart zich in een tooverformulier, dat wel gekerstend is, doch waar het oude geloof nog uit opduikt als een duiveltje uit een verlucht getijdenboek. Want dit is wel het oud-nationaal geloof: .................
.... dat my gheen dinghen en moghen vellen
Noch gheen tonghe en moge quellen,
Noch yser noch stael my sniden noch slaen.
Maar onmiddellijk daaraanvooraf gaat een bede tot ‘den heyligen kerst’ en op den laatsten hier medegedeelden regel volgt: Dat seder ghesmeedt waert
Dat Christus gheboren waert.
Opmerkelijk is ook, hoe de onharmonische vermenging van oud-nationaal en Christelijk geloof zich hier openbaart in het gemis aan samenhang en harmonie van het gansche stukGa naar eind48).
Vonden wij hier den mensch vooral tegenover Maria en Jezus, een enkelen keer tegenover God, in andere gedichten staat niet het godsdienstige, maar het zedelijke op den voorgrond. Die gedichten zijn veel en veel talrijker dan de weinige eigenlijk gezegde geestelijke gedichten. Meer en meer zien wij | |
[pagina 492]
| |
ook in de poëzie, dat de burgerij zelf de ontwikkeling van haar zedelijk leven ter hand neemt, al blijft zij de priesters nog erkennen als middelaars tusschen haar en God. De burgerlijke dichters, die zich hier als woordvoerders der gemeente tot de gemeente richten, kiezen daartoe gaarne den weg van het verstandelijk betoog, de redeneering, de uiteenzetting, de waarschuwing. Het verwondert ons niet, bij deze neiging tot didactiek ook hier een paar maal het vaderlijk ‘lieve kindre’ aan te treffen, dat wij vroeger in de leerdichten aanwezen, noch dat het debat en daarmede verwante vormen hier vaak voorkomen. Juist die dichtvorm immers gaf gelegenheid, eene zaak door onderscheidene sprekers van verschillenden kant te doen beschouwen, vragen te stellen tot de hoorders om hen langs dien weg te brengen tot het vinden van de waarheid of ten minste van eene overtuiging. Vandaar dat men aan het slot van sommige dezer stukken uitdrukkingen leest als: ‘Nu mach elc vroet man merken’ of ‘Nu gheraet hier naer’Ga naar eind49). Met het verstandelijk karakter dezer poëzie strookt ook wel de lust tot allegorie, die hier zich zoo krachtig openbaart. De roman van de Roos moge invloed geoefend hebben op de ontwikkeling der allegorie ook te onzent, eene dergelijke neiging van den menschelijken geest kan toch niet alleen uit een boek worden afgeleid. Allerlei menschelijke eigenschappen en hoedanigheden, gevoelens, neigingen, toestanden, worden door de dichters belichaamd, treden voor ons op om, redeneerend en disputeerend, te leeren, te vermanen of te stichten. Het zijn Vrouw Ere, Vrouw Minne, Trouw, Milde; meester BaraetGa naar margenoot*) van Lozane en zijn vennoot Visevase; de edele vrouwe Gerechtigheid, op jacht met hare honden Hope en Troost, komt den jager Onrecht tegen met zijne honden Wankelmoed, Loosheid en Logenaar. In een gedicht van Heer Erentryck treden o.a. | |
[pagina 493]
| |
Heer Hoeffscaert en Heer Mildriaen opGa naar eind50). Ootmoedigheid disputeert tegen Wereldsche Eer, Rijkdom tegen Armoede, Solaes tegen Penitentie. Een der oudste stukken van dezen aard, dat nog uit het laatst der 13de eeuw dagteekent, is ‘een abel dinc ende een edel leere: van der Zielen ende van den Lichame. Het is eene bewerking van den Bijbeltekst: de geest strijdt tegen het vleesch en het vleesch strijdt tegen den geest, die in zijne aangrijpende kernachtigheid het zedelijk leven der meeste menschen samenvatGa naar eind51). Verwant met dit stuk zijn andere als ‘een edel exempel’, waarin een gestorven mensch, in zijn graf liggend, waarschuwend en vermanend, spreekt tot hen, die over zijn graf gaan: ik was jong, schoon, bloeiend - nu ben ik zwart, verrot, de wormen eten mij; wat ik ben, zult gij worden; let dan op het eeuwige, geef aalmoezen enz. Ook ‘een figure’ van een zondaar, die in de hel zijne zonden beweent en zijne medemenschen waarschuwt, en een drietal tweespraken tusschen een levenden en een dooden koningGa naar eind52). Verder vinden wij een A.B.C. gedicht ter gelegenheid van het nieuwe jaar, vol allerlei zedelijke opwekking; een uitleg van het woord liden volgens de onderscheidene letters, die elk weer een afzonderlijke beteekenis hebben; eenige droomen en visioenen. De allegorie ontbreekt ook hier niet; zoo wordt ons b.v. verhaald van het paard dat ‘de menschelijke nature’ voorstelt; dat paard wordt geregeerd met den breidel van ‘redelic verstaen’; in dien trant is de allegorie verder uitgewerktGa naar eind53). Wat al deze stukken gemeen hebben, is eene stichtelijke of zedelijke strekking; doch de dichters bedienen zich tot den opbouw van het zedelijk gemoedsleven hunner tijdgenooten van allerlei materiaal. De tweespraak is geliefd; behalve de bovengenoemde, vinden wij er een tusschen den Zomer en den Winter over elks meerdere voortreffelijkheid; een andere | |
[pagina 494]
| |
over de vraag, wat beter en machtiger is: geluk of geld? weer een ander maakt er eene ‘questie’ van: of iemand zijn lam zal hoeden tegen een wolf dan wel zijne vrouw tegen een belager. Andere stukken geven rechtstreeksche opwekkingen tot zelfkennis, het bewaren zijner eer, bescheidenheid jegens zijne meerderen; zij waarschuwen tegen ‘baraet en reinaerdie’, hoovaardij, afgunst, boosheid. Zij houden ons het beeld voor ‘van den IX besten’, de beste vorsten die geleefd hebben: Hector, Alexander, Cesar, Artur en anderen; zij vertellen ons van ‘een geestelijken boomgaard’; van den hemel, voorgesteld als een schoone zaal met vele woningen, waarin God de waard is; van een ridder die zijn zoon de eigenlijke beteekenis van het woord wapen leert; van de raadslieden die een vorst tot zich moet roepen; van twaalf soorten van dienaren. Het is begrijpelijk dat dichters die er op uit waren hunnen hoorders of lezers praktische levenswijsheid mede te deelen, zich gaarne bedienden van spreuken of spreukachtige verzen. Hunne gedichten zijn dan ook vol spreukenwijsheid, die men vindt samengevat in een refrein, in een slotregel of aan het begin van een stuk als tekst; verzen als: Gherne soud se visschen, die catte,
Maer node steec se den poot in 't natte.
Die wel doet, darf gheenen wisch ute stekenGa naar margenoot*).
Vele onderwinden en was noit goet.
Swigen brinct vele rusten in.
Doch daarmede niet tevreden, brengt men spreuken in bundels samen en alzoo onder de menigte. Sommige daarvan zijn in onbruik geraakt; ik heb het oog op een aardige spreuk als: | |
[pagina 495]
| |
Boven macht piint men dicke om havenGa naar margenoot*),
Want noot doet oude quenenGa naar margenoot**) draven.
Andere herkennen wij ook in dezen vroegeren vorm: Hi en dunct mi niet te sere riesenGa naar margenoot*),
Die van tween quaden dminste can kiesen.
of: Met dommen dom, met wisen wijs,
Want het es nu der werelt prijs.
Verscheidene dier spreuken worden ook in een Hoogduitschen vorm teruggevonden, o.a. in den bundel die bekend staat onder den naam Fridankes Bescheidenheid. Gaarne ook liet men menschenwijsheid vertolken door vogels. Soms houden deze ‘voghel sproexkene’ verband met het karakter dat men een of anderen vogel toekende. De raaf, een onheilsvogel, zegt b.v.: Here, dune machs niet genesenGa naar margenoot*)
Du en wiltGa naar margenoot*) scalc und ontrou wesen.
De koekoek, een ‘beroemech’ vogel volgens onze voorouders, omdat hij altijd van zich zelven spreekt, zegt: Oetmoedecheit salmen miden,
Want hoverde geet voren tallen tiden.
Doch vaker is dit verband tusschen vogelkarakter en spreukwijsheid niet aanwezig en kan men het ontstaan dezer vogelspreuken slechts verklaren uit hetzelfde samenleven met de natuur, dat ook vroeger het lied of den roep van zoo menigen vogel vertolkte met menschenwoorden die er eenigszins op lekenGa naar eind54). Al dat opvoeden door middel van de poëzie ging langzamerhand | |
[pagina 496]
| |
vrucht dragen: het zedelijk onderscheidingsvermogen gaat zich ontwikkelen; men begint scherper oog te krijgen voor eigen feilen en gebreken, en vooral - het waren ook toen immers maar menschen? - voor die van anderen. De critiek begint zich te doen gelden en invloed te oefenen, voorshands vooral op het zedelijk leven. De mannen die zoo gereed waren bij elk geschil naar zwaard of mes te grijpen, beginnen in te zien dat geen zwaard zoo scherp is als de menschelijke tong: Ten snijt gheen zwert so grievelijc zeere
Als tonghe, die rovet des menschen eere.
Menigeen moet zich onbehagelijk gevoeld hebben onder het besef dezer toenemende critiek. Als tolk van dezulken treedt zekere Egidius op met een naïeve klacht over het eeuwige ‘begrijpen’Ga naar margenoot*) der menschen, waaraan men niet ontkomen kan: ga ik dikwijls naar de kerk - ik ben een schijnheilige; laat ik het - ik ben erger dan een hond; draag ik een wapen - ik ben een vechtersbaas; laat ik het thuis - ik heet een lafaard; praat ik veel - zijn mond gaat als een Lazarusklep; zeg ik weinig - hij speelt stommetje; loop ik veel in de taveerne - de hel is zijn voorland, hij zal er nog alles doorbrengen; kom ik er weinig - 't is een saaie Piet! ‘Jeghen quade tonghen helpt geen weeren’; Egidius ziet er niets anders op dan de tien geboden houden en de heilige kerk volgen; zóó alleen kan men rust vinden in ‘dit ellendighe erdsche dal.’ Anderen zijn niet zoo zachtmoedig tegenover de ‘begripers’ gestemd. Dat voorbeeld willen zij niet volgen, zij willen liever op zich zelven letten: Mijns selfs ghebrec cleeft an mi vast.
Dat anderen weecht, es mi gheen last.
Ic hebbe te draghene ghenouch an tmijn,
TwiGa naar margenoot*) soudic yemens begripere zijn?
| |
[pagina 497]
| |
En tot den ‘begriper’ zeggen zij: So wie dat spreken wille up mi,
Bezye hem selven, wie hi zi.
Es hi goet ende al de zine,
So eist mi te mindre pineGa naar eind55).
Doch wie zich ook aan de critiek ergeren mocht, zij zweeg daarom niet. Het zaad, door Maerlant uitgestrooid, dat wij reeds zagen opkomen in de leerdichten, droeg ook hier vrucht bij genoemden en ongenoemden. Ongenoemde dichters hekelden in hunne verzen het bandeloos leven in sommige kloosters en het kroegloopen; een ander geeft ons een aardig zedentafreeltje van vrouwen en meisjes die vóór het avondeten buitenshuis op de straat komen zitten en het zoo vermoeiend vinden op te staan en te nijgen wanneer een kennis voorbijkomt en den kaproen licht; weer een ander zingt ironisch den lof van de ‘plaesteraers’Ga naar margenoot*) en besluit telkens een couplet met het refrein: ‘ic moet emmerGa naar margenoot*) plaestren leeren’Ga naar eind56). Onder de ons bij name bekenden vinden wij een paar ‘sprekers’, die wij spoedig als dichters van beroep nader zullen leeren kennen: Boudewijn van der Loren, waarschijnlijk een Gentenaar en Augustijnken van Dordt. Hunne niet talrijke werken geven ons eenigszins een beeld van de in dit hoofdstuk behandelde poëzie. Boudewijn's Maghet van Ghend (omstreeks 1381) geeft een kijkje in de vijandige verhouding tusschen die stad en den graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Nevers. Augustijnken's gedicht ‘van (den) Sceepkene’ is eene allegorische voorstelling van den droevigen toestand waarin de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten deze landen gebracht hadden. Allegorie vindt men ook in zijn Borch van Vroudenrijc, eene voorstelling van het lichaam en de vijf zinnen Hekelt Boudewijn personen en | |
[pagina 498]
| |
toestanden zijner dagen op scherpe wijze in de ‘edele sproke’: Dits Tijt's verlies, Augustijnken schroomt niet, zich zelfs tot de pausen te richten: Petrus leyde oetmoedich leven,
Daden die pausen diere gelike,
Dat soude schinen in Kerstenrike.
Ook het stichtelijk element der hiervoor behandelde poëzie vinden wij terug in zijn gedichten over de Schepping, Sinte Jans Ewangelium, van der Rycheit ende van der DootGa naar eind57). Beide ‘sprekers’, doch vooral Augustijnken, bezaten wel eenig talent. In Boudewijn's Tijt's verlies, in het laatstgenoemde stukje van Augustijnken, tevens zijn laatste werk, zijn hier en daar wel aardige verzen. Ook is er iets aantrekkelijks in zijn ‘Sceepken’: dat bootje, drijvend in de Merwede, waar de dichter ‘in 't risen van der sonnen’ instapt, waarin hij zich laat drijven op goed geluk, totdat hij eindelijk de riemen ter hand neemt - geeft ons eene aardige verzinnelijking der verbeelding die ‘vaart spelen daar draaiboom sluit noch hek.’ Beter dan hun werk echter is dat van hun kunstbroeder Willem van Hillegaersbergh geschikt om ons de verhalende en lyrische poëzie, in een kort bestek samengevat, op nieuw te doen zien. Vóórdat wij daartoe overgaan hebben wij echter nog die minnepoëzie te beschouwen, die naar den geest wel verwant is met het minnelied, doch in vorm van deze verschilt en vooral eenige nieuwe trekken zal toevoegen aan de daar gegeven voorstelling. | |
d. Minnepoëzie.Duidelijk is ook in de minnelyriek, die niet tot het lied behoort, de invloed der hoofsch-ridderlijke opvatting van de | |
[pagina 499]
| |
liefde te zien. De vrouwendienst, zooals wij dien vroeger hebben leeren kennen, komt in al deze stukken op den voorgrond, gewoonlijk in verband met allerlei herinneringen aan het ridderwezen. Het bijna 900 verzen tellend gedicht Van der feesten bevat een uitvoerig overzicht van de leer der minne, op scholastieke wijze verdeeld in deelen en ‘poenten’. Wij vinden hier antwoorden op de vragen: wat minne is? waardoor men minne kan verwerven en weer verliezen? wie gestadiger zijn in de liefde: vrouwen of mannen? eene uiteenzetting wordt gegeven van de wijze, waarop de vier onderscheidene temperamenten zich in de minne openbaren. Waarschuwingen tegen het roem dragen op vrouwengunst, aansporingen tot het ‘helen’ van den naam zijner liefste of ‘vrouwe’ zijn niet zeldzaam. Telkens en telkens wijzen de dichters op de voortreffelijkheid der vrouwen. Duidelijk zien wij dat vooral in een stukje, dat getiteld is: van XII cnechtenGa naar margenoot*) die ruddren worden van heerenGa naar margenoot**). Twaalf dappere schildknapen hebben, zonder van elkander te weten, een edele vrouw om minne aangezocht. Aan elk hunner geeft zij ten antwoord: eerst moet gij met de wapenen eere verwerven; dan zult gij uw loon ontvangen. Allen trekken de wereld in en worden ridders met eere. Teruggekeerd vragen zij om hun loon. Gij hebt het reeds ontvangen, zegt zij, in uw met eere verworven ridderschap. Deze voorstelling, volgens welke de vrouw de belichaming is van de ridderlijke idealen, vindt men ook in andere dezer gedichten, schoon nergens zoo duidelijk. Het is wel mogelijk dat een deel dezer werken voor een ridderlijk publiek zijn bestemd geweest; doch andere waren zeker voor de burgerij bestemd, ook al bevatten zij ridderlijke voorstellingen. Zoo ziet men ook in deze poëzie den invloed door den eenen stand op den anderen geoefend. | |
[pagina 500]
| |
Midden in een verzameling spreuken van didactisch-burgerlijk karakter treft ons deze spreuk: Spere, schilt, helm ende sweert
Hebben gode ridders weertGa naar eind58).
Het Recht wordt voorgesteld als eene edelvrouwe met hare honden op jacht; uitdrukkingen, ontleend aan het ridderwezen, worden ook in de burgerlijke poëzie al talrijker. Meer dan eens vinden wij herinneringen aan de ridderromans; in het gedicht Van der Feesten worden er ettelijke genoemd; het Koningspel uit den roman van Limborch is verwerkt tot een afzonderlijk stuk; de ‘vijf heren’ en ‘vijf vrouwen’, wier ‘wenschen’ ons worden medegedeeld in een paar stukken, die waarschijnlijk afkomstig zijn van een of anderen spreker, behooren thuis in Troje; de ‘vier heeren’, die wij voor het vuur zien zitten in een ruime zaal en die zich met ‘wenschen’ den tijd korten, zijn helden uit het Nibelungen-lied. Opmerkelijk is, dat in Bouden van der Lore's Achte Persone Wenschen een ridder en een edele jonkvrouw met geestelijken en nonnen en eene getrouwde burgervrouw zitten te drinken om het gelagGa naar eind59). De lust tot allegorie, dien wij in de stichtelijke en didactische poëzie opmerkten, vertoont zich ook hier. Hier openbaart zich de invloed van den roman van de Roos zelfs in eene rechtstreeksche navolging. Wij bezitten nl. een gedicht van dezen tijd van meer dan 2000 verzen, dat blijkbaar in navolging van dat beroemde werk is gedicht en dat bovendien ook verwantschap toont met een deel der hier behandelde stichtelijke, didactische en minnepoëzie. Wij vinden ook hier den droom als inkleeding, de wandeling buiten, het zien van een kasteel, de ontmoeting met allegorische personages als Vrouw Hope en Twifel; later komen de vijf zintuigen: Heer Nouwe-zien, | |
[pagina 501]
| |
Heer Smakelijn, Rieke-lucht, Licht-gevoel en Hoor-na. Zij komen voor den zetel van Vrouwe Zuverheit, waar Jonkheer Lust en Jonkvrouwe Jeucht ook tegenwoordig zijn, met de heeren Melancholie, Collorijn en de overige temperamentenGa naar eind60). Het verstandelijk element, zichtbaar in deze allegorische minnepoëzie, openbaart zich ook in de overige lyriek van minne, die van burgerlijke dichters afkomstig was. De liefde wordt in de poëzie aangewend als een verstandsspel tot scherping van het vernuft. Een reeks van raadsels en vragen aangaande de minne, onder den titel Der Minnen Guet, was blijkbaar bestemd om door een spreker te worden gebruikt bij zijne voordrachten. Ook de dialogen en ‘twistspraken’ over de minne hadden de strekking om in gezelschappen de wellicht eenigszins trage geesten gaande en de tongen los te maken. De spreker vertelde b.v. van twee gezellen, die uitgenoodigd worden mede te trekken naar het land van Overzee en die hunne liefjes vragen wat zij moeten doen; het eene meisje stemt toe, het andere weigert. ‘Nu, welc harer hadde den besten wille?’ luidt de vraag aan het slot van het gedicht. Elders zijn wij tegenwoordig bij een ‘strijd van minne’ tusschen een ridder en eene jonkvrouw, tusschen ‘Vrouw Venus en een gheselle’. Ook de bovenvermelde ‘wenschdichten’, al handelen zij niet uitsluitend over de minne, zijn met deze gedichten verwant. Een volledig pleidooi vinden wij in het Jugement van Vrouw Venus, al is dat gewichtiger als voorstelling der middeleeuwsche procesvoering dan om zijne literaire waardeGa naar eind61). Daalt het minnedicht hier af tot het gezelschapsspel, het moet ook dienst doen als huwelijksmakelaar. Het conventioneel genre van den berijmden minnebrief, dat men in de Oudfransche en Middelhoogduitsche literatuur aantreft, werd in de 14de eeuw ook in de Nederlanden beoefend. Een vijftal Dietsche stukken | |
[pagina 502]
| |
van dezen aard zijn volgens het gewone model vervaardigd en hebben dus weinig eigens; titels als ‘ene vriendelike groete van enen lieve ten anderen’ en ‘noch een vriendelike saluut van minnen’ wijzen eer op invloed der Oudfransche ‘saluts d'amour’ dan op dien van Middelhoogduitsche ‘liebesbriefe.’ In zulk een ‘saluut’ zong een verliefd jonkman den lof eener schoone, verklaarde haar zijne liefde, verzocht om antwoord, hetzij een ‘brief’ hetzij ‘eene tafele’Ga naar margenoot*), sloot ook wel eens eene roos in die hij dan als antwoord terugverzochtGa naar eind62). Poëzie die zulke diensten moet doen, kan kwalijk hare eer ophouden. Dat blijkt uit deze stukken. Wat is er geworden van den trotschen Gunther, den edelen Rüdeger, den grimmigen Hagen, die in de 13de eeuw toch nog indruk maakten? Het is hun vooral te doen om te lachen, met mooie vrouwen uit visschen te gaan, te eten en drinken, reien en dansen. Bij Bouden van der Lore zit een aanzienlijk ridder met eene maagd van hoogen geslachte met monniken en nonnen te drinken - om het gelag! Het kan ons niet verwonderen dat wij een kindergrap onzer dagen als die van Griet die men door een komma ten hemel of ter helle doet varen, reeds onder deze minnepoëzie aantreffen: Ic minne een wijf die scande geert
Nemmermeer si pijnt na ere;
Wijflijcheit hat hare onweertGa naar margenoot*)
NichtGa naar margenoot*) haren prijs kan si meerren.
enz.Ga naar eind63).
Slechts bij uitzondering vinden wij onder de minnepoëzie van den hierboven behandelden aard iets goeds, zooals b.v. in deze verzen: Ende of ic troest sochte an hare
Ende sijt ontseide, wat lagher an?
| |
[pagina 503]
| |
Ic sal haer claghen mijn mesvaren;
In salGa naar margenoot*); ic sal; in sal nochtan!
Ic ware een verloren man,
Ghelijc den snee in sonnenschine,
Hope ende troest dies ben ic vanGa naar margenoot*)!
Ay lacen, die scoudenGa naar margenoot*) die sijn mine!Ga naar eind64)
Waar wij verder iets aardigs aantreffen, daar is het spot met de hoofsche sentimentaliteit. Van dien aard is eene sterk Duitschgetinte klacht van minnewee, die besloten wordt met deze regels: Doe ich har clagede minen noot,
Vragede zi mi: ‘is Brugge groot?’Ga naar eind65)
Recht op hun dreef komen sommige minnedichters van dezen tijd eerst in dartel of grof-zinnelijke stukken als de monorimes, aanvangend: Ic quam gegaen met liste,
Daer ic mijn suete lief wiste,
Ic sprac: ‘lief, waer biste?’
en wat daar meer volgt. Zoo ook in de ‘goede boerde’ van de bagijn en haar minnaar die op een laken door den zolder komen vallen te midden der andere bewoonsters van het bagijnhof; alle bagijnen slaan de handen voor de oogen, maar meer dan eene gluurt door de vingers. Zoo eindelijk ook in dat dartele stukje Dmeisken metten sconen vlechtken dat aan zijne naïeve zinnelijkheid zooveel verleidelijke bekoring paart dat de dichter of een later lezer er onder schreef: ‘Desen sproke doet mi al te sere verlanghen’Ga naar eind66). |
|