Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 349]
| |
1. Der Ystoriën Bloeme. Leven van S. Lutgart. Leven van S. Kerstine. Leven van S. Amand. Leven van S. Kunera van Rhenen.
| |
[pagina 350]
| |
deel van Der Ystoriën Bloeme heeft uitgemaakt. Men zou geneigd zijn, de vraag ontkennend te beantwoorden, omdat de assoneerende rijmen, dáár vrij talrijk, hier ontbreken. Het eerste werk is zeker uit het Latijn vertaald, het tweede waarschijnlijk ook, daar het verwijst naar een martyrologiumGa naar eind1). Uit het Latijn vertaald zijn ook het Leven van Sinte Lutgart door zekeren ‘broeder Geraert’ en dat van Sinte Kerstine. Voorts het Leven van Sinte Amand dat vervaardigd is door zekeren Gillis de Wevel, vertaald uit het Latijn, onder gebruikmaking van geschriften als Utenbroeke's Spieghel Historiael; en ten slotte mag misschien een gedicht van Sinte Kunera van Rhenen, ‘hare gheboerte, hare passie en die verheffinge’, ook nog tot de 14de eeuw gebracht wordenGa naar eind2). De vijf eerstgenoemde werken zullen wel alle uit Zuidnederland afkomstig zijn; het laatste schijnt, naar het dialect te oordeelen, in Gelderland te zijn ontstaan; is dat zoo, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat het in Rhenen zelf of de omstreken van dat stadje zal zijn vervaardigd. Voor de geschiedenis der Roomsche kerk mogen deze heiligenlevens van niet geringe beteekenis zijn - in die der Nederlandsche literatuur kunnen zij slechts een bescheiden plaatsje innemen. In geen dezer werken vindt men iets dat op poëzie ook maar gelijkt en weinig of niets karakteristieks. Der Ystoriën Bloeme bevat slechts gebrekkig berijmd proza, de levens van S. Christina en S. Lutgart zijn beide letterlijk vertaald uit het Latijn van Thomas van Cantimpré en toonen weinig of niets eigens; de verzen in deze beide werken, ten minste in S. Lutgart's Leven zijn beter dan die in de twee eerstgenoemdeGa naar eind3). Ook de beide andere heiligenlevens, vooral dat van Sinte Kunera hebben voor de geschiedenis der literaire kunst weinig te beteekenen. Van eene reactie tegen de ridderpoëzie, zooals in de geestelijke poëzie van een vroeger tijdvak, is hier weinig | |
[pagina 351]
| |
te bespeuren. Het eenige van dien aard waarop men zou kunnen wijzen is deze in het Leven van Sinte Christina gevoegde opwekking: En neemt meer bispel aen de papen
Dan aen riddre ocht aen knapenGa naar eind4).
Ook zou men hiertoe kunnen rekenen eene vergeestelijking van het koningspel die men vindt in het Leven van Sint Amand. De samensteller van dat laatste rijmwerk richt zich niet zelden tot zijne hoorders om hen te vermanen, te waarschuwen of te berispenGa naar eind5). In die, trouwens weinig beteekenende, deelen van zijn werk vinden wij dus iets eigens. Zoo geeft ook de vertaler der Vita van de H. Christina op een enkele plaats een bewijs zijner kieschheidGa naar eind6). Daarmede hebben wij alles genoemd, wat hier vermelding verdient; eene schrale oogst, zooals men ziet.
Naast deze vertaalde heiligenlevens staan, evenals in de ridderpoëzie van dezen tijd, eenige andere werken, die van meer zelfstandigheid getuigen of inderdaad oorspronkelijk mogen heeten. Een overgang tusschen beide soorten vormt het, waarschijnlijk uit het Latijn vertaalde, gedicht Van den Vaghevier dat sente Patricius vertoghet wasGa naar eind7). Wij vinden hier eene beschrijving van een tocht naar het Vagevier, die volbracht werd door zekeren ridder, en van al de geheimenissen, door hem in de grot van den H. Patricius op het eiland Ulton gezien. Het verhaal had diepen indruk gemaakt op den bewerker, die ons mededeelt: .... noit en quam mi dicht soe na
doch hij is er niet in geslaagd zijne indrukken te verwerken tot een letterkundig voortbrengsel van eenige beteekenis. Wij | |
[pagina 352]
| |
mogen de oorzaak der zwakheid van het werk niet zoeken in de opvatting van den dichter, voor wien het Vagevier iets stoffelijks was (‘materelic’), evenals de pijnen, die de zielen er te doorstaan hadden. Dat was immers de algemeene opvatting dier dagen, die men terugvindt o.a. in een 13de-eeuwsch gedicht Le Purgatoire Seint Patriz van Marie de France, en zelfs bij Dante. Maar de bewerker of vertaler was blijkbaar iemand van geringe poëtische vermogens. Niet veel hooger stond de bewerker van dboec vanden houte, een der talrijke middeleeuwsche verhalen over de voorgeschiedenis van Jezus' kruis. Volgens dit verhaal ontving Adam's zoon Seth van den hemelschen wachter bij het Paradijs drie pitten van de vrucht, aan den boom der kennis gegroeid. Seth legde deze pitten in den mond van zijn stervenden vader en begroef ze met het lijk. Uit de drie pitten schoten drie loten op: ceder, cypres en pijnboom, zinnebeelden van Vader, Zoon en H. Geest. David plantte ze over naar Jeruzalem, waar zij opwiessen en samengroeiden tot één boom. Salomo liet den boom omhouwen om hem bij zijn tempelbouw te gebruiken. Na allerlei lotgevallen wordt deze stam later gebezigd om er een kruis voor Christus uit te maken. Naar het schijnt, heeft de bewerker der Nederlandsche legende zijne stof aan het Latijn ontleend en haar vrij zelfstandig bewerktGa naar eind8). Een zwak dichter was ook de man, die eene legende van het Heilige Kruis, verbonden met een verhaal van Denen in Brabant, heeft berijmdGa naar eind9). Blijkbaar kende de auteur dezer legende de vroegere speelmanspoëzie: een koning (hier David Bruce, koning van Schotland) die wenscht te huwen, die boden zendt tot een anderen koning (Magnus van Denemarken) ‘over mere’ om de hand zijner dochter, het uitrusten van een schip - dat zijn, gelijk wij vroeger hebben gezien | |
[pagina 353]
| |
gewone motieven uit de speelmanspoëzieGa naar eind10). De prinses, die met dat schip overgevoerd zal worden, sterft onderweg; de Denen durven zonder haar niet in Schotland komen, maar besluiten te landen aan de Brabantsche (Zeeuwsche?) kust en zich daar te vestigen. Op een verkenningstocht komen zij in de buurt van Breda, waar zij eene burcht bouwen, die den naam van Brunensteen krijgt en weldra een roofnest wordt. De roovers maken het ten laatste zoo bont, dat zij op bevel van den hertog van Brabant door den Heer Van Wesemaele worden verslagen; hun burcht wordt geslecht. Deze Denen zijn door den bewerker voorgesteld als Christenen, wat kwalijk past bij hun gansche bedrijf, maar noodig was om verband te kunnen brengen tusschen hunne geschiedenis en die van het Heilig Kruis. In hunne kapel hadden de Denen namelijk een kruis gemaakt, dat na de slechting van den burcht in de kerk van Breda geplaatst werd en daar menig wonder deed. Misschien is in dit verhaal een nagalm van de rooftochten der Noormannen blijven hangen; zeker is, dat noch in de wijze waarop de beide deelen zijn verbonden, noch in de bewerking van het geheel eenige kunstvaardigheid of iets literair karakteristieks valt op te merken. Meer van dien aard is er in twee van de drie Maria-legenden, welke uit deze eeuw dagteekenen: de geschiedenis van Theophilus, van Beatrijs en van Jonitas en RosafiereGa naar eind11). Dit vers uit Beatrijs: Goet berou mach als ghewoudenGa naar margenoot*)
en deze andere waar sprake is van Maria: Wie aen u soect ghenade,
Hi vint se, al comt hi spade.
| |
[pagina 354]
| |
behelzen de kern der beide eerstgenoemde werken. Theophilus komt ten val door eerzucht, Beatrijs door onkuischheid; beiden krijgen om hun oprecht berouw genade door tusschenkomst van de Heilige Maagd. Theophilus, een weldadig en aanzienlijk man, om zijne vroomheid geliefd door den bisschop zijner woonplaats, wordt door dezen tot zijn opvolger gekozen. Uit bescheidenheid weigert hij; een ander krijgt de hem toegedachte plaats. Kwaadstokers zetten den nieuwen bisschop tegen Theophilus op; hij wordt van het bisschoppelijk hof verbannen; niemand ziet meer naar hem om. Nu begint zijn strijd; hij vergelijkt zijn vroeger aanzien bij zijne tegenwoordige versmaadheid. Een driftig verlangen naar herstel in zijn vroegeren staat maakt zich van hem meester; elk middel daartoe is hem goed genoeg. De Booze sluipt zijn ziel binnen. Heimelijk onderzoekt Theophilus of er ook iemand in de stad is, die zich bezig houdt met tooverij of gemeenschap houdt met den duivel. Ten laatste verneemt hij, dat er een Jood is die zijne ziel heeft overgegeven aan den Booze en die menig ander daartoe heeft gebracht op hoop van gewin. Te middernacht staat hij stilletjes op en spoedt zich naar het huis van den Jood. Op zijn herhaald aandringen opent deze de deur en verneemt de reden van zijn komst. Indien gij uwen God en uw geloof wilt afzweren, zegt de Jood, dan zal ik u helpen. Den volgenden nacht neemt hij Theophilus met zich naar een ‘dwerse strate’; daar zien zij zwarte gedaanten die, kandelaars dragend, loopen te zingen. Een hunner aanbidden zij: dat is hun heer Lucifer. Vóór hem gebracht, kust Theophilus Satans voeten en verloochent God. De Booze belooft hem zijn vroeger aanzien te zullen wedergeven. Dat geschiedt. Maar na eenigen tijd ontwaakt het berouw. Hij zoekt troost en vergeving bij Maria. In de tweede helft van het verhaal vinden wij zijne wee- | |
[pagina 355]
| |
klachten tot de Heilige Maagd, eene verheerlijking van hare goedheid, hare samenkomsten met den berouwvollen zondaar en de vergiffenis, die zij voor hem weet te verwerven. Ten slotte biecht Theophilus wat er met hem gebeurd is aan den bisschop en sterft kort daarna. Deze geschiedenis bemoedigde Beatrijs, toen zij, op hare beurt in zonde gevallen, berouwvol haar hart voor de Heilige Maagd uitstortte. Zij was eene hoofsche schoone non, die in een klooster den dienst van kosteres getrouwelijk waarnam. Maar de duivel, die ons dag en nacht belaagt, doet het vuur van den wellust in haar hart ontgloeien, zóó dat zij meent te zullen bezwijken. Met vasten en bidden gaat zij den Booze te keer; vergeefsch is haar strijd. Zij weet, dat zij moet vallen. Een brief van hare hand aan een minnaar, een vriend harer jeugd, brengt dezen in het klooster. Nog acht dagen, dan zal hij wederkomen met mooie kleeren voor haar en geld voor hen beiden. 's Nachts vindt zij haar vriend in den kloostertuin. Zij verkleedt zich onder eene wilde roos, hij tilt haar vóór zich in den zadel; nu begint het te dagen in den oosten; onder het zingen der vogels rijden zij het bosch in. Zeven jaren lang leven zij in een vreemd land en krijgen twee kinderen. Dan blijkt het geld verteerd, zij vervallen tot armoede, de armoede verjaagt de liefde - bij den man. Heimelijk verlaat hij haar en hunne kinderen. Beatrijs kent geen ambacht; hoe zal zij voor hare kinderen zorgen? Zich zelve geeft zij prijs. Zeven andere jaren worstelt zij zóó door, in schande en kommer. Dan doet het berouw zijne stem luider en luider hooren. Zij walgt van hare kostwinning. Bedelend trekt zij met hare kinderen terug naar haar land en haar klooster en wordt uit barmhartigheid opgenomen door eene weduwe, die bij het klooster woont. Op hare vraag naar de kosteres Beatrijs verneemt zij, dat deze nog altijd in het klooster haren dienst | |
[pagina 356]
| |
getrouwelijk verricht. Een wonder is geschied: Maria zelve heeft den dienst waargenomen voor de zondige non, die altoos, ook in de dagen van zonde en schande, haar Ave Maria is blijven bidden. Diep ontroert dat bericht de zondares. In tranen en gebeden brengt zij nu hare nachten door. Is er vergeving voor haar? ‘Maria, vrouwe, in een vurigen oven zou ik kruipen, mocht ik daardoor vergiffenis verwerven.’ Eene stem in den nacht verkondigt haar, dat Maria zich haars ontfermt; zij moet zich heimelijk naar het klooster begeven; de deur, waardoor zij eens is ontvlucht, zal open staan. Zij treedt de kerk binnen; daar ligt haar kloostergewaad op het altaar en hangen de sleutels der sacristie waar zij die had opgehangen dien laatsten keer vóór hare vlucht. Het uurwerk slaat middernacht; als vanzelf grijpt zij het klokketouw en begint te luiden voor de metten; daar komen de nonnen afgedaald van den dormter en alles gaat als vroeger. De abdis heeft zich, op verzoek der weduwe, die waant dat de moeder heimelijk gevlucht is, met het onderhoud der kinderen belast. Maar altijd blijft Beatrijs bezwaard met het geheim van haar zondig leven. Een visioen in den slaap brengt haar eindelijk tot volledige biecht aan een abt bij zijn jaarlijksch bezoek aan het klooster. Evenals de bisschop in het verhaal van Theophilus, maakt ook de abt de geschiedenis openbaar; doch anders dan de bisschop, verzwijgt hij den naam van haar, wie deze dingen gebeurd zijn. Zooals reeds uit het overzicht dezer twee verhalen kan zijn gebleken, wint de Beatrijs het van den Theophilus in belangwekkendheid en volheid van leven. Theophilus is een der velen van wie in de middeleeuwen het verhaal ging, dat zij zich aan den duivel verkocht hadden; in de middeleeuwsche literatuur is dat niets bijzonders; met het oog op dat punt van overeenkomst de figuur van Theophilus naast die van Faust te plaatsen, heeft weinig zin. Alles hangt ook hier af | |
[pagina 357]
| |
van de wijze, waarop een dichter eene dergelijke stof behandelt. Wat heeft deze, ons onbekende, dichter van zijne stof gemaakt? Naar het schijnt heeft hij andere bewerkingen der Theophilussage, die in de Acta Sanctorum, de Latijnsche metrische bewerking van Marbodus, bisschop van Rennes, en eene Fransche van Gauthier de Coinsy, gekend en gebruikt. Daardoor wordt de oorspronkelijkheid van zijn werk binnen vrij enge grenzen beperkt. Echter heeft hij binnen die grenzen toch werk geleverd, dat, hoe ongelijk ook, hier en daar verdienstelijk mag heeten. Niet zelden schrijft hij passages waar gang en warmte in zijn, zoo b.v. Theophilus' bede om verschoond te mogen blijven van het bisschopsambt en zijne berouwvolle weeklachten; levendig is het eerste onderhoud met den Jood en belangwekkend naar den inhoud dat nachtelijk ‘manscap doen’ aan den Booze. Maar daartegenover staan te veel andere deelen van het verhaal, waar onze belangstelling niet gaande wordt gehouden, de wijdloopigheid ons verveelt, de dichter beneden zijn onderwerp blijft. Voor een deel moet de zwakheid van zulke deelen natuurlijk worden toegeschreven aan het middelmatig talent van den dichter; voor een ander deel waarschijnlijk ook hieraan, dat hij niet zóózeer in zijne stof verdiept was als een kunstenaar zijn moet om iets goeds voort te brengen. Meer dan eens laat hij zijn verhaal in den steek om zich te richten tot zijne tijdgenooten, om hen te berispen of te vermanen; zoo o.a. waar hij klaagt over het gebrek aan nederigheid, waar hij zich keert tegen de huichelaars, waar hij uitweidt over het onheil, door booze tongen aangerichtGa naar eind12). Anders dan de auteur van Theophilus, was de, eveneens onbekende, dichter van Beatrijs geheel in zijn verhaal. Hij moge in den aanvang terloops een blik slaan op de hedendaagsche nonnen, en elders - begrijpelijk in eene Maria-legende - met | |
[pagina 358]
| |
een paar woorden opwekken tot het bidden van een ‘Ave’ wanneer men Maria's beeld voorbijgaat - doorgaans toont hij zich geheel vervuld van zijn verhaal en weet ons daarvan vervuld te houden. Blijkbaar was de stof den dichter bekend geworden door mondelinge overlevering, geen voorbeeld bond of belemmerde hem en die vrijheid van beweging is aan zijn werk ten goede gekomen. Welk een gevoelige ingetogen kunst valt hier te bewonderen in de wijze waarop de schoone non is uitgebeeld in haar strijd met den vleeschelijken hartstocht, met ‘Venus die duivelinne’ zooals het lied van Heer Daniëlken het uitdrukt. Zij heeft gevast en gebeden, zich gekastijd - alles tevergeefs; zij meent te zullen sterven in dien strijd. Voor Maria's beeld stort zij nacht en dag hare klachten uit; wat baat het? Zij vreest krankzinnig te zullen worden. Echter hield des dichters vroomheid zijne verbeelding hier gestadig in toom. De schoonheid der non beschrijven, acht hij niet oorbaar; haar leven als ‘ghemene wijf’ gaat hij voorbij. Op één plaats vlamt de hartstocht op: wanneer de gelieven onder vogelgezang in het heldere licht door de groene velden en de bosschen rijden en de jonkman Beatrijs verlokken wil om af te stijgen en zich minnelijk naast hem neer te vlijen in het gras, vaart zij, beleedigd in hare kieschheid, tegen hem uit: een dorper alleen zou zoo iets voorstellen! Maar, toorn van gelieven is hernieuwing van liefde; bedwongen hartstocht doet haar zeggen: Waric in hemelrike gheseten,
Ende ghi hier in ertrike,
Ic quame tot u sekerlike.
Zelf schrikt zij van die opvlamming en bidt God om vergiffenis; zij haast zich erbij te voegen dat de minste vreugde | |
[pagina 359]
| |
van den hemel verre staat boven alle aardsche genot. Wijs zijn zij, die daarnaar streven; ‘maar desniettemin moet ik in zonde vervallen om der wille van u, schoone lieve vriend.’ Duidelijker nog zal deze strijd tusschen vroomheid en hartstocht worden voor wie in de allerbevalligste Fransche novelle Aucassin et Nicolette eene dergelijke uiting, hier van een minnaar, vergelijkt met die van Beatrijs en ziet hoe teugelloos de hartstocht daar voortschietGa naar eind13). Met naïef-teedere intuïtie heeft de dichter ons het gevoel van beklemdheid getoond, dat Beatrijs bevangt onder het rijden, als de dag gaat doorbreken en hare gedachten terugvliegen naar het klooster, waar zij anders ‘priemtijt’ zou hebben geluid. Welke bevallige miniaturen zien wij in dat tooneeltje der beide gelieven aan weerszijden van het getraliede venster en later in den boomgaard! Hoe goed zijn ook de bouw en de evenredigheden dezer novelle, die door hare zachte bevalligheid de forscher schoonheid van den Karel en Elegast naar de kroon steekt. Geen wonder dat zulk een verhaal indruk maakte, dat men den invloed er van gewaar wordt in het derde bovengenoemde Maria-verhaal: van Jonitas en Rosafiere. Jonitas, een jong en vroom ridder, tevens vurig vereerder van Maria, is verloofd met de schoone Rosafiere. Op last van Maria zegt hij haar echter vaarwel; Rosafiere, onder een ongunstig gesternte geboren, moet haren vader een kind baren en zeven jaren lang een zondig leven leiden. Jonitas trouwt nu t'Oriënten’ Rosafiere's zuster Eglentine. In den bruidsnacht neemt Rosafiere, met toestemming harer zuster, Eglentine's plaats in. Zij weet hare kuischheid te bewaren en Jonitas het geheim van hare toekomst te ontlokken. Op haar verzoek brengt hij haar in een klooster van Grauwe Nonnen, waar zij portierster wordt. Haar vader keert terug uit den oorlog tegen de Sarracenen, verneemt waar zij is, verkoopt zijne ziel aan den duivel, dringt | |
[pagina 360]
| |
met Satan's hulp het klooster binnen en maakt de voorspelling tot waarheid. Jonitas brengt Rosafiere naar een ander land, waar zij zeven jaren lang een zondig leven leidt. Nadat die zeven jaren verloopen zijn, brengt hij haar terug in haar klooster en verneemt, dat Maria al dien tijd Rosafiere's dienst heeft waargenomen. Rosafiere zal abdis worden, Jonitas met zijne echtgenoote spoedig in het hemelrijk worden opgenomen. Reeds uit dit overzicht zal gebleken zijn, dat dit verhaal op een paar punten overeenkomst vertoont met dat van BeatrijsGa naar eind14). Andere deelen er van vindt men in andere middeleeuwsche dichtwerken terug. Zoo is het b.v. opmerkelijk, dat wij het motief der dochter, die haren vader ontvlucht om bloedschande te ontgaan, aantreffen juist in een paar Fransche Maria-mirakelen van dezen tijdGa naar eind15). Een ander motief: het verwisselen eener bruid in den bruidsnacht, treffen wij aan o.a. in de geschiedenis van Tristan, in die van Baerte metten breden voeten en een Fransch ‘conte dévot’Ga naar eind16). Ook de roman van Limborch schijnt den vervaardiger van dit Nederlandsch werk niet onbekend te zijn geweestGa naar eind17). De wijze, waarop deze en andere bestanddeelen van dit verhaal zijn verbonden, getuigt evenmin van eenig letterkundig talent als de bewerking van het geheel. Zoolang wij omtrent dit rijmwerk niet meer gegevens hebben dan nu, is niet met voldoende zekerheid te zeggen of het inderdaad nog tot de 14de eeuw behoort, evenals de twee overige Maria-verhalen; inhoud, taal en dichttrant maken het m.i. wel waarschijnlijk, doch het zou ook wel uit den aanvang der 15de eeuw kunnen dagteekenen. Al ware dit bewezen, dan nog zoude het hier niet misplaatst zijn als een half-geestelijke, half-ridderlijke, onaanzienlijke nabloeier der vroegere poëzie. |
|