Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 337]
| |
Ridderpoëzie in vervalGa naar margenoot*). | |
1. Baerte metten breden voeten, Ridder metten Zwane, Cassamus, Loyhier ende Malaert, Borchgravinne van Vergy.
| |
[pagina 338]
| |
Zelfstandige bewerkingen van poëtische stoffen, ook door Fransche dichters behandeld, doch kwalijk als vertalingen te beschouwen, brengen ons de romans van Ogier, van Malegijs, van Huge van Bordeeus en van Valentijn en Nameloos, alle in fragmentarischen toestand tot ons gekomen. In hoever ook de Loyhier en Malaert tot deze groep kan worden gebracht, is moeilijk uit te maken, zoolang wij het Fransch origineel niet bezittenGa naar eind2). De romans Van den borchgrave van Couchi en van Seghelijn van Jerusalem eindelijk mag men onder voorbehoud oorspronkelijke werken noemenGa naar eind3). Het eerste der hier genoemde werken geeft reeds dadelijk een denkbeeld van hetgeen ons in de overige wacht. Berte ‘metten breden voeten’ is de dochter van Floris en Blancefleur en huwt koning Pepijn van Frankrijk. Eene dienstmaagd Margiste doet hare dochter Aliste Berte's plaats in het bruiloftsbed innemen. Berte wordt na eene valsche beschuldiging ter dood veroordeeld. Zij brengt er het leven af, zwerft rond in de bosschen, komt bij den ‘foreestier’ Symon en blijft daar, totdat zij door den koning wordt teruggevonden en in eere hersteld. Later wordt zij moeder van Karel den Groote. Door dit werk toont Adenet le Roi zich in zijn karakter van ‘remanieur’; aanknoopend bij een vroeger literair werk eenerzijds, bij de persoonlijkheid van Charlemagne anderzijds, tracht hij door eene verwarrende veelheid van avonturen de aandacht te prikkelen. Loyhier, in den roman van dien naam, wordt ons voorgesteld als een zoon van Charlemagne. Hij is een middeleeuwsche Don Juan. Op aandringen der hooge edelen van het hof verbannen, trekt hij met zijn trouwen vriend Malaert naar het Oosten, wordt keizer van Constantinopel en beleeft nog tal van avonturen. De roman van den Ridder met den Zwaan is eene | |
[pagina 339]
| |
poging om de eigenlijke geschiedenis van den Zwaanridder Helias te verbinden met die van Godfried van Bouillon. De onbeduidende fragmenten, die wij van de Dietsche bewerking over hebben, verplaatsen ons naar een schitterende wapenschouwing over Godfried's vazallen, die indruk moest maken op de toehoorders als op den Sarraceenschen koning Cornubrant, die haar vermomd bijwoont. De Cassamus behelst eene der bewerkingen van de Alexander-sage en spreekt vooral van hoofschheid en van minne. De Borchgravinne van Vergy is een bevallig maar droef verhaal van de liefdesbetrekking tusschen deze edelvrouw en een Bourgondisch ridder, op wien ook de hertogin van Bourgondië verliefd is. De ijverzuchtige hertogin brengt eerst de burggravin, daarna den ridder tot zelfmoord en wordt zelve met den dood gestraft door haren gemaal, die dan als Tempelridder naar Palestina trekt. Deze berijmde novelle vormt den overgang tusschen den ridderroman en de riddersproke. De sage van Ogier, een der dappere ‘genooten’ van Karel den Groote, was hier te lande waarschijnlijk reeds vroeg behandeld. Men mag dat vermoeden op grond eener vermelding in Van den Levene ons Heren (vs. 10). Doch het is weinig waarschijnlijk dat daar gedoeld wordt op deze Dietsche bewerking, die niet terug te brengen is tot een der bekende Fransche bewerkingen. Zoo hebben ook de Malegijs, de Huge van Bordeeus en de Valentyn en Nameloos met de Fransche bewerkingen dier stoffen weinig meer gemeen dan eenige namen en voorname feiten. Malegijs is de uit den roman van de Heemskinderen bekende toovenaar; Huge van Bordeeus: een leenman van Charlemagne, die onwetend des keizers zoon doodt, daarvoor gestraft wordt met de opdracht om den baard en vier tanden van den soudaan van Babylon te gaan halen en allerlei avonturen gelukkig te boven komt door hulp van | |
[pagina 340]
| |
den tooverkoning Oberon. Valentyn en Nameloos behelst eene bewerking der zelfde sage, die in het latere Fransche volksboek van Valentijn en Ourson wordt gevonden: de talrijke bonte avonturen van een broederpaar, jong gescheiden, waarvan de een door eene berin (wolvin) gezoogd is en door den ander, een volmaakt ridder, overwonnen wordt, waarna zij als wapenbroeders de wereld rondtrekken. Valentijn wordt ten slotte koning van Frankrijk, Nameloos koning van Hongarije. Het verhaal van den Borchgrave van Couchi behandelt voornamelijk Couchi's liefde tot Beatrijs, echtgenoote van den Heer van Famweel en zijn strijd met den bastaard Masebrouc om het land van Ardennen. Meer dan eens ook worden wij verplaatst aan het hof van koning Karel den Kale, tot wiens vazallen Couchi behoort. Seghelijn van Jeruzalem eindelijk is de zoon van een heidensch vorst; zijne moeder heet Blansefleur. Hij wordt opgevoed door een visscher, helpt Constantijn den Groote de overwinning behalen, huwt diens dochter Florette, wordt keizer van Rome en later paus. Vóór dien tijd heeft hij de gelegenheid waargenomen bij zeven koninginnen de latere zeven vroeden van Rome te verwekken; op deze wijze - natuurlijker en eenvoudiger kon het niet! - heeft de dichter, zekere Loy Latewaert, zijn werk verbonden met den naar de Zeven Vroeden genoemden roman.
Vergelijken wij deze ridderpoëzie met die uit ons Eerste Boek, dan blijkt wel dat wij van verval mogen spreken. Daar was nog gevoel voor het ridderwezen in zijn idealisme, zijn heroïsme, zijne fijnheid van omgangsvormen; hier is daarvan weinig of niets over. Zeker, ook het dorperlijke en onaesthetische vertoont zich daar, doch tegenover die schaduw is er vrij wat licht. Maar hier? Wat is er geworden van het gevoel | |
[pagina 341]
| |
voor het ridderwezen, van de ridderlijke idealen? Ja, er wordt nog gestreden ook tegen de heidenen, maar de bezieling is verdwenen. Avonturen en nog eens avonturen, wonderen het een nog wonderbaarlijker dan het andere, moeten dat gemis vergoeden. De Limborch en de Flandrijs, die wij in het Tusschenspel leerden kennen, mogen in dit opzicht beschouwd worden als schakels tusschen de oudere en de jongere ridderpoëzie. Staaltjes van gemis aan ridderlijk gevoel, dorperlijke opvatting, die wij vroeger slechts hier en daar vonden, zijn hier maar al te rijkelijk aanwezig. In geen der vroegere werken wordt het ridderwezen door lage boert en platte grappen zoo naar beneden gehaald en onteerd als hier niet zelden geschiedt. In het gedicht van den Grimbergschen Oorlog dat wij in het Tusschenspel even vermeldden, moedigt Heer Arnout van Oyenbrugge de zijnen aan door hen indachtig te maken dat zij in hun eigen land zijn, de vijand daarentegen op vreemd gebied moet strijden. Hij bedient zich daarbij van deze vergelijking: een hond durft op zijn eigen mesthoop veel beter dan een vreemde. Elders in dat gedicht lezen wij, dat een schild wordt gekloofd als een raapGa naar eind4). Den dapperen Ogier laat men struikelen over erwten, om hem zoo ten val te brengenGa naar eind5). In de Couchi wordt eene veete bij een zwerende puist vergeleken. Ridder Seghelijn zegt van zich zelven: Ende so ic ben een quade sprute,
So moet die pust breken ute.
Zijn ros Glorifier eet gebraden kapoenen. Als het dan staat te likkebaarden, zegt zijn meester lachend tot het ros: dat is uwe ouders nooit gebeurd, maar gij verdient het wel!’ Nadat Seghelijn vijftien jaar lang gevangen heeft gezeten op water en brood in een donker hol, doet God een wonder aan hem: | |
[pagina 342]
| |
nu ziet hij er weer zoo goed uit, ‘alsof hij zich had liggen mesten’Ga naar eind6). Maar de Malegijs spant hier de kroon. Malegijs doet door zijne tooverkunsten een aantal ridders naakt een rondedans uitvoeren en later onder groot gelach der omstanders op den grond tuimelen; de dwerg Spyët vermaakt zich daar kostelijk mede en geeft den raad om ze als vogelverschrikkers in het koren te zetten. Malegijs' oom, meester Yvert, lacht als Reinaert: ‘mi dochte dat ic spleet’. Beyaert, het edele ros der Heemskinderen, wordt door Malegijs voor een kar met wijn gespannen. Dat was erger dan, met molensteenen aan de pooten, in de Oise verdronken te worden! Roelant spreekt smalend tot Charlemagne over diens ‘grote coenheide’; gaat gij ons voor in het gevecht, zegt Roelant, dan vechten wij mee; maar vlucht gij, dan vluchten wij ookGa naar eind7). Evenals de Limborch en de Flandrijs zijn ook deze werken slechts voor een gering deel uit het leven ontstaan, doch grootendeels uit herinneringen aan wat de vervaardigers elders gehoord of gelezen hadden. De Seghelijn is op-en-top een compilatie; vele bewijzen daarvan zijn reeds vroeger bekend gemaakt en zij kunnen nog vermeerderd worden; ook met den Huge van Bordeeus en den Valentijn en Nameloos is dat het geval. In de overige werken kunnen wij eveneens telkens namen of toestanden aantreffen die reeds in vroegere werken worden gevonden en het beroep op ‘ouden jeesten’ in den roman van Couchi begrijpelijk makenGa naar eind8). Doch waarin ook de ridderpoëzie van dezen tijd moge achterstaan bij die van een vroeger tijdperk, niet in stichtelijkheid. In de onderscheidene fragmenten van Valentijn en Nameloos en in den Malegijs vertoonen zich telkens godsdienstige of op godsdienstigheid gelijkende invoegsels. De voltooier van het gedicht op den Grimbergschen Oorlog betreurt het zelfs, | |
[pagina 343]
| |
dat deze strijd gevoerd is tusschen Christenridders: hadden zij gezamenlijk de Sarracenen bestreden, zegt hij, dan zouden wij hen mogen prijzen. Aan het slot van zijn werk richt hij tot den edelman, voor wien het werk bestemd was, een bespiegeling over de broosheid des levens en een waarschuwing, dat hij rekenschap zal moeten afleggen van zijn doen en latenGa naar eind9). Maar eerst in den Seghelijn viert de stichtelijkheid hoogtij! Allerlei wonderen worden verricht door onderscheidene reliquieën van Christus: den geesel, het ‘vergulde vat’, waar Jezus azijn met gal gemengd uit dronk, de doornenkroon en de spijkers van het kruis. De gebeden zijn hier uitermate lang; andere stichtelijke passages niet zeldzaam. Als Seghelijn honger heeft, daalt een soort manna voor hem uit den hemel. Op zijn wensch krijgt dat brood daarna den smaak van een kapoen en later zelfs van wijn. De stichtelijkheid komt hier gevaarlijk dicht bij het sprookje van ‘tafeltje dek je’! Seghelijn zelf wordt als een soort van Graalridder voorgesteld: als hij nadert laat een geesel met vijf knoopen, waarmede Jezus gegeeseld is, droppels bloed vallen; zelfs de speer uit de Graal-sage wordt hij waardig gekeurdGa naar eind10). Wel strooken met deze begeerte tot stichten de vermaningen en moralisaties, die in den Ogier zijn gevlochten, en het didactisch element in dat werk en den Seghelijn. In den laatsten roman vinden wij een tooneel, waar de held door zijne moeder Blensefluer gekust wordt. Verraders, die de verhouding der koningin tot den jongeling niet kennen, beschuldigen Seghelijn in des konings tegenwoordigheid van ongeoorloofde verstandhouding met de koningin. ‘Schurk,’ zegt Seghelijn, ‘men omhelst en kust elkander dikwijls in eer en deugd. Wat overigens de kussen betreft, er zijn vier soorten: ‘van moeder, van lieve, van peise en van grieve.’ Deze scholastieke indeeling en de elders voorkomende ‘questiën’ | |
[pagina 344]
| |
met de daarbij behoorende antwoorden verplaatsen ons naar het trivium en het onderwijs in de dialectiek. Het geringe gevoel voor de ridderlijke idealen, de neiging tot stichtelijkheid en didactiek hebben reeds het vermoeden kunnen wekken, dat de literaire waarde dezer werken niet groot zal zijn. Het compilatorisch karakter alleen zou voor dat vermoeden te weinig grond geven; want ook al heeft men dat vastgesteld, dan blijft altijd nog ter beantwoording deze vraag: Wat hebben de dichters van de door hen ontleende stoffen gemaakt? Maar ook op die vraag kan men bezwaarlijk anders antwoorden dan: weinig moois of verdienstelijks. De Cassamus en vooral de Borchgravinne van Vergy zijn vloeiend, hier en daar bevallig, vertaald; doch naar het schijnt hebben deze vertalingen overigens weinig eigens. De meer zelfstandige werken verheffen zich soms tenauwernood boven het middelmatige en blijven niet zelden daarbeneden. In den Couchi vindt men wel eens aardige verzen; zoo b.v. deze: Daer so hadde een worm ghebeten
Diepe in ziere rosen blat,
So dat nemmermeer dat gat
Conde heelen noch genezen.
In den Malegijs, die overigens vooral in den versbouw een ongeoefende hand verraadt, vindt men hier en daar niet onverdienstelijke minne-lyriekGa naar eind11). Doch over het algemeen is de oogst van het goede of verdienstelijke uiterst schraal. Hoe zou dat ook anders kunnen zijn, waar de dichters van de beide minst afhankelijke werken telkens toonen hoe weinig zij in hun verhaal zijn. Den vervaardiger van den Seghelijn zien wij telkens het oog afwenden van zijn verhaal en zijne personages, om het op zijn eigen tijd te richten; gewoonlijk wordt hij daartoe | |
[pagina 345]
| |
gedreven door het verlangen om te waarschuwen, te vermanen of te berispen. Hij handelt dan over de trouweloosheid en de kijfzucht der vrouwen, de wellustigheid der mannen; ontraadt zijn publiek, een dief van de galg te bevrijden; hij wekt den dommen mensch op, God te erkennen in Zijne kracht en Hem steeds te dienenGa naar eind12). In den roman van Couchi vinden wij evenzoo b.v. een uitval tegen het ridder worden zonder den ridderslag; over den ootmoed, die de vrouwen past; eene bespiegeling over ‘een crudekijn, heet nijt’, in den geest, waarin later Willem van Hillegaertsberch zal spreken ‘van enen cruut ende hiet selve’. Niet bij toeval komt, aan het eind van dit overzicht der ridderpoëzie in verval, de naam van een Hollandschen spreker, die de gemeenten vertegenwoordigt. Die naam is een vingerwijzing naar de dingen die komen. De ridderschap als instelling had uitgeleefd, maar niet vergeefs geleefd. Trouw aan den heer; eergevoel, dat geen smet op het blazoen duldde; vereering der vrouw; toewijding, die met mannenmoed desnoods het leven op het spel zette, waar een der ridderlijke idealen te verdedigen viel; begeerte om het leven ook door de kunst schooner en aangenamer te maken - naar zulke dingen had de ridderschap gestreefd. En al heeft zij die slechts gedeeltelijk bereikt, al waren hare handelingen dikwijls in openbaren strijd met hare beginselen, desniettemin hebben die idealen, door haar voor het eerst verkondigd en voorgestaan, als een zuurdeesem ook in het leven dezer volken gewerkt en zijn zij dat blijven doen. | |
[pagina 346]
| |
Tijdsbepaling.De Fransche roman van Berte aus grans piés is door Adenet le Roi omstreeks 1275 gedicht, de Mnl. bewerking kan dus hoogstens uit het laatst der 13de eeuw dagteekenen. (Vgl. Les Epopées françaises III, 7). De Fransche roman van Le Chevalier au Cygne, waarop wij hier het oog hebben, dagteekent uit de 14de eeuw. Zie Mnl. Ep. Fragm., bl. 253. Onze vertaling dus ten minste evenzeer. Over den tijd der vervaardiging van Cassamus vgl. ed. Verwijs, Inl. XXVIII; het Fransche gedicht dagteekent van omstreeks 1312; zie: Hoogstra, Proza-bewerking van het Leven van Alexander den Groote, Inl. p. XX; de volledige bewerking der Borchgravinne van Vergy is van 1315; zie vs. 1119 vlgg; de Fransche Lohier et Mallart moet uit de 14de eeuw zijn: zie Mnl. Ep. Fragm., bl. 266; de overige werken: Ogier, Malegijs (Maugis d'Aigremont), Huon de Bordeaux behooren in de Fransche literatuur tot het tijdvak der décadence van de ridderpoëzie (laatst der 13de en aanvang der 14de eeuw) en moeten dus in hun Dietschen vorm ook tot de 14de eeuw gebracht worden; trouwens de geest der bewerkingen zelve wijst ons ook naar dien tijd. Het is ook opmerkelijk, dat b.v. in den Malegijs verscheidene vreemde woorden voorkomen, die men uitsluitend of vooral in werken der 14e eeuw aantreft, zooals: athoer, bolle, calant, tfaliant, fardeel, rabat, respons, mastijn en andere op p. 193, 201, 203, 205, 207. De Seghelijn van Jerusalem dagteekent van omstreeks 1333-1350 (zie: Inleiding ed. Verdam, IV). Van den Borchgrave van Couchi wordt door De Vries m.i. terecht in het tweede vierdedeel der 14de eeuw geplaatst; zie Tijdschr. v. N.T. en L., VII, 129-131). De roman van Valentijn en Nameloos vertoont in opzet, samenstelling en bewerking zooveel overeenkomst met de hierboven genoemde, dat ik meen hem tegelijk met de overige hier te moeten behandelen. |
|