Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 321]
| |
Boek II.
| |
[pagina 323]
| |
Standenpoëzie. De Stem der Gemeenten.
| |
[pagina 324]
| |
zelden in de hoog-adellijke en rijke abdij van Rijnsburg, hetzij met een sleep van baronnen, hetzij met klein ‘gezinde’ om er te ontbijten of het noenmaal te houden. Aan spijs en drank behoefde het niet te ontbreken: soms werden 18 kapoenen en een aam rijnwijn vooruitgezonden. Daarna ging men ‘haar met haar en veer met veer’ jagen in den Haarlemmerhout en 's avonds dansen met de edele jonkvrouwenGa naar eind2). In den Haarlemmerhout kon men ook wel eens een ander machtig edelman vinden, graaf Jan van Blois, ter jacht met de gravinne van Holland. Ook in Brabant kon men hem vinden aan het ‘jagen en vliegen’ met een groot aantal edelen en edelvrouwen of aan een grooten avondmaaltijd in het Katrijnen-klooster te Utrecht, waar meer dan honderd edele gasten aanzatenGa naar eind3). Een edelman die in botsing kwam met de steden kreeg soms een gevoelige les: Zweder van Voorst ondervond het in zijn strijd tegen de steden van het Oversticht en hun heer den Bisschop, al zat hij ook achter muren die tachtig voet hoog en twaalf voet dik waren. Het sterke kasteel Gaesbeek in Brabant, toebehoorend aan Heer Zweder van Abcoude, werd door de Brabantsche en Luiksche burgerijen ingenomen en geslechtGa naar eind4). Zijne verwoeste kasteelen kon de adel wel opbouwen, niet zijne verloren idealen herwinnen. En vooral daardoor, meer dan door vuurwapenen en huurtroepen, is de adel gedaald van het vroegere standpunt. Jan Boendale, de schrandere schepenklerk van Antwerpen, zag het wel, toen hij in zijn Lekenspieghel zeide: ‘vroeger, toen de edelen ouder gewoonte nog buiten woonden en onderling huwelijken sloten, hielden zij den adel hoog en waren edelen met eere; doch sedert zij om der wille van het geld naar de steden zijn getrokken, heeft hebzucht de schuldelooze edelheid onder de voet geworpen. Zal zij ooit weer opstaan? Vroeger was het edele wapen- | |
[pagina 325]
| |
spel in zwang en gang, hetzij in het Heilige Land, hetzij in de grenslanden - nu heeft het afgedaan: schatten, weelde, gemak, dat is wat de adel begeert. Het edele, ingetogen leven wordt in den lande niet meer gezienGa naar eind5).’ Anders dan met den adel stond het met de geestelijkheid. Ja, ook daar zag men ten deele de toestanden van vroeger. Te Rijnsburg kwamen niet alleen de Hollandsche graven, maar ook de abten van Egmond, die er met hun gevolg eenige dagen ‘joleuslyck’ werden onthaald. Strijdbare geestelijken vinden wij ook nu: in dien bisschop van Luik, Adolf van der Marck, die, omzwermd van pijlen en steenen, zijne troepen leidt tot een stormaanval op sterke burchten; in dien geestelijke uit het Groningsche klooster Aduard, die, gereed de mis op te dragen, bij een aanval op het klooster zijn priesterkleed afwerpt, naar buiten stormt en in den strijd sneuveltGa naar eind6). Doch naast of liever tegenover zulke geestelijken stonden andere, die, zonder zich met de wereld in te laten meer dan noodig was, eenvoudig hun plicht deden, of, de wegen der mystiek volgend, ingekeerd tot zich zelven, de diepten der eigen ziel trachtten te peilen en te verkennen. Het zelfgevoel der burgerijen, dat zich zoo krachtig deed gelden tegenover den adel, verloochent zich ook niet tegenover de geestelijken. Niemand heeft dat deel van het aangroeiend zelfgevoel beter vertolkt dan diezelfde Boendale, dien wij zoo even over den adel hoorden spreken. In zijne TeestyeGa naar margenoot*) durft hij zeggen: Du leec man en ontsie di niet,
Dat paepscap en es sekerreGa naar margenoot*) niet
Hemelrijx dan du bes:
Die best leeft, best es.
Al predect tpaepscap Gods woert,
| |
[pagina 326]
| |
Ende haer theologie bringt voert,
Ende du sits daer voer hare voete,
Du best lichte also soete
Ende also weert voer d' anscijn Ons Heren
Als si sijn die di leren;
Want clergye sonder goet leven
En can ghene salecheyt gheven.
Hets beter een doghet allene
Dan alle phylosophye ghemeneGa naar margenoot*).
Al eest oec dat si di biechten
Ende dine ziele verlichten
Ende van dinen sonden ontladen daer,
Du best lichte also claer
Oft claerreGa naar margenoot*) voer Gode dan hi,
Die daer absolveert diGa naar eind7).
En hierbij laat deze wakkere ‘scepenclerc’ het niet. Een volgend hoofdstuk brengt: ‘van den papen noch meer’. Kwam Gods Zoon nu op aarde en dorst hij den priesters de waarheid zeggen, hunne gebreken onder het oog brengen, het volk tot zich en van hen af trekken - zij zouden ‘te zamen raad tegen hem houden, hoe zij hem dooden mochten’, gelijk de Farizeën weleer. Zij verkoopen het volk aflaat van zonden; zelf koopen zij dien niet, al hebben zij hem evenzeer noodig. In het sermoen zoekt men hen te vergeefs, al zou het voor hen evenveel vrucht dragen als voor de leeken. Boendale zegt later, dat hij der papen vriend is Maer dat si mesdoen, dats mi leet;
hij zal in die uitspraak zeker oprecht zijn geweest, doch van zulke vrienden was de meerderheid der priesters niet gediend. Al te welig schoot hier het zaad op, met volle hand gestrooid | |
[pagina 327]
| |
door ‘Jacob, die dichter hoghe’, wiens beeld zijn navolger hier blijkbaar voor den geest stond. En het zou nog erger worden voor de priesters, geloofde Boendale. Uit oude profetieën had hij vernomen: Dat men noch zal die papen jaghen
Ende die Kerke doghenGa naar margenoot*) sal,
Ende bider papen ghebreke al,
..............
..............
Maer en sal niet dueren langhe
Si en selen te payse comen weder
Ende haer ghierecheitGa naar margenoot*) legghen neder
Ende andre onnutte seden
Ende hem bat hoeden dan si deden
Ende men sal hem meer eeren doen
Dan noyt te voren was gheploenGa naar margenoot*).
Hoe zullen in latere dagen Hervorming en Tegenhervorming, en ook de geschiedenis van onzen tijd, deze profetieën op ongedachte wijze vervullen! Dat heeft Boendale niet kunnen voorzien, doch de fakkel der waarheid, hem door Maerlant's hand toegereikt, heeft hij op zijne beurt overgegeven aan wie na hem kwamen. Oefende de geestelijkheid aldus door doen en laten invloed op de ontwikkeling der geestelijke zelfstandigheid van deze volken, ook de adel, al geraakte hij in de minderheid, deed zijn invloed op de gemeenten gelden. Doch deze invloed was van anderen aard. Het beginsel der navolging dat zich ook in het maatschappelijk leven zoo krachtig openbaart, had langzamerhand uit de bovenste lagen der gemeentenaren een patriciaat gevormd, verwant met den adel, naar den bloede door huwelijken, naar den geest door leefwijze en levensopvatting. | |
[pagina 328]
| |
Dat waren de oude geslachten der vermogende kooplieden en grondbezitters, de stedelijke aristocratieën, die nog in het laatst der 13de eeuw de leiders of meesters der gemeenten waren. Zij zochten den adel te evenaren in uiterlijken glans, in vertoon van pracht en praal, in beschaving en fijnheid van vormen. Zij streefden naar hetgeen de adel nooit had kunnen bereiken: heerschende stand te zijn. Een tijd lang gelukte hun dat, doch reeds de eerste helft der 14de eeuw bracht een omkeer in hun toestand. De handwerkslieden, in Noord en Zuid vereenigd tot gilden die al machtiger werden, stelden zich onder hunne Dekens tegenover de ‘geslachten’ en eischten deel aan de regeering van stad en land. Overal zien wij deze democratische woeling en strijd der partijen. Doch de zege blijft aan de gilden. Jacob van Artevelde bezorgt hun in Gent de overwinning; ook elders in Zuid-Nederland en in het Noorden, in steden als Dordt, Leiden, Utrecht, Zwolle zien wij deze verplaatsing van het overwichtGa naar eind8). Eene nieuwe laag der bevolking komt op ruimer schaal dan vroeger deelnemen aan en invloed oefenen op het volksleven in al zijne uitingen. Ook onder de lagere standen ontwaken het zelfgevoel en de begeerte om hoogerop te komen: Die huusmanGa naar margenoot*) volcht den heren naer,
Om schout te wesen ofte baeliu,
zegt Willem van HillegaertsberchGa naar eind9). In een stuk van een onbekend dichter uit dezen tijd zien wij, hoe de titelzucht ook toen reeds de burgerij had bevangen. De neiging tot een titel, door Maerlant in zijn Alexander terloops gehekeld bij de meisjes uit het volk, is blijkbaar zoo sterk geworden dat een ander dichter er een gansch gedicht aan wijdt, getiteld Van dat die liede sijn gherne geheten joncfrou. Wij lezen daar o.a.: | |
[pagina 329]
| |
Heile, Griete, Lise oft Calle,
heten nu joncfrou alle!
Al hadde haer moeder warmoes vercocht,
oft liede gebeden ter bruloft,
oft te like gebedenGa naar margenoot*) vrouwen,
oft aelGa naar margenoot*) oft bier gebrouwen,
natten geknochtGa naar margenoot*) oft huven,
hoenre vercocht ende duven -
Si souden joncfrou willen sijn.
Een van deze dames, die door den dichter wordt begroet met vrouwe, kijkt op hem neer zoo trotsch Als ene hinne op enen pier!Ga naar eind10)
Boendale keurde deze gansche volksbeweging af; dat de ‘heeren’ moesten wijken voor schoenmakers, volders, wevers, slagers en dergelijken - het was voor hem ‘de verkeerde wereld’Ga naar eind11). Doch vruchteloos heeft hij zich met deze nabetrachting tegen den stroom gekant; hij heeft dien niet kunnen keeren. Al gelooft men niet dat het toentertijd in de Nederlanden de verkeerde wereld was, men kan daarom toch wel erkennen dat er in die wereld veel verkeerds was. De vroegere onkunde begon weliswaar te wijken voor den invloed, die uitging van kapittel- en kloosterscholen, van parochie- en bijzondere scholen; de kunsten van lezen, schrijven en rekenen begonnen zich langzamerhand te verbreiden; de volslagen onwetendheid van vroeger ziet men nog vooral onder de boeren, die zelfs niet weten hoe oud zij en hunne kinderen zijn. Maar de wilde zinnelijkheid van deze krachtige jonge volken laat zich even bezwaarlijk teugelen als in een vroeger tijdvak. Dat zij behagen schepten in lichaamsoefeningen: naar den papegaai schieten, | |
[pagina 330]
| |
kaatsen en andere spelen, dat kon men slechts loven; minder prijselijk was hun lust tot dobbelen met teerlingen, hun dansen, reien en springen in de kroegen op heilige dagen. Welk een ruwheid overal! Lieden, die in de kerken nog wel een vrijplaats gevonden hadden, ontzien zich niet de banken af te breken om er vuren van te stoken, er te dobbelen, te twisten en ontucht te plegen. Het schenden van heiligenbeelden en van het plaveisel in de Lievevrouwen-kerk te Dordrecht was niet zeldzaam. In de kerken wordt ook onder den dienst getwist en gekeven; ook soms tusschen priesters en leeken, zoodat de vuist en de wijkwast te werk gesteld worden. De leden van den Raad te Kampen gaan elkander in het Rechthuis te lijf. De strafregisters van dezen tijd zijn rijk voorzien, ook rijk aan afwisseling. Claes Meynsen Zoon wordt gestraft, omdat hij de sluis van Nanne Modde heeft opengezet, zoodat Nanne's land is ondergeloopen. Lammekijn de Wever, omdat hij een stomme heeft mishandeld en willen dwingen tot spreken. Nanne Lutart, omdat hij een brouwsel bier van Jacob, Alide's Zoon, heeft bedorven, door er een dood varken in te gooien. Gerrit de Duivel en tal van anderen, omdat zij een mes hebben getrokken. Zekere Camerman wegens het toebrengen van een vuistslag bij nacht (die waren tweemaal duurder dan de overdagsche)Ga naar eind12). Talrijk zijn de boeten, opgelegd aan gehuwde mannen en vrouwen, die leven met andere vrouwen en mannen. Vrouwenschennis en schaking waren niet zeldzaam. De rekeningen van het bisdom Utrecht bevatten talrijke posten ‘de fornicacione’, ‘de adulterio’ en ‘de duplici adulterio’Ga naar eind13). Al deze ruwheid van zeden en grofheid van uitspattingen mogen niet vooral op rekening der opkomende democratie worden geschoven. De hoogere standen bezaten meer uiterlijke verfijning, dan de lagere; doch vaak was die slechts een ver- | |
[pagina 331]
| |
nisje, waar de oorspronkelijke ruwheid op menige plek doorheen schemerde. Wanneer eene aanzienlijke edelvrouw als Yolente Courtroisin, uit het geslacht der kasteleinen van Kortrijk, zich zóó ver vergeten kon, dat zij een baljuw in de uitoefening zijner bediening grovelijk beleedigde en met een stok mishandelde; wanneer de kanonniken der hofkapel te 's-Gravenhage elkaar niet zelden in het koor bespotten, scholden, stootten en sloegen - dan kan de beschaving onder den adel over het algemeen geen hoogen trap hebben bereiktGa naar eind14). De Overheid trachtte de brooddronkenheid, bandeloosheid en ontucht met wetten te keeren en te betoomen. In Vlaanderen en Brabant werden wetten uitgevaardigd tegen de weelde. Brussel bezat reeds in de tweede helft der 14de eeuw tuchthuizen, ‘goede vaste ghyoelen’, ‘omme de wilde joncheit te bat in bedwange te houden’. De straffen blijven nog altijd zwaar en ten deele barbaarsch. In Deventer worden in 1344 vrouwen levend begraven. Een valsche wijbisschop wordt in 1392 te Utrecht veroordeeld om levend gekookt te worden in een onder het schavot geplaatsten ketel. Bij wijze van gratie wordt hij uit den ketel getild en onthoofdGa naar eind15). Naar het schijnt, werd deze Iaatste straf slechts zelden toegepast; doch er waren zoovele andere gruwzame straffen, dat onze algemeene indruk daardoor weinig gewijzigd wordt. Die straffen strookten met die tijden: tijden van groote ruwheid ja, maar ook van groote, van ontzagwekkende kracht. Welk een taaie kracht was er in die Friezen, die telkens de aanvallen der machtige Hollandsche graven afslaan en onder wier slagen de bloem van den Hollandschen en Henegouwschen adel bezwijkt; in die Vlamingen ook die den slag bij Kortrijk wonnen; in al die weerbare burgerijen, verplicht en gereed hunne stad te bewaken en te verdedigen. Welk eene volksweerbaarheid, welk eene volkskracht! | |
[pagina 332]
| |
Die volkskracht gaat zich openbaren in eene aanwassende verscheidenheid van vormen en gestalten. Er komt werking in de massa's; hier en daar gaat zich het bijzondere losmaken van het algemeene, de enkeling zich onderscheiden van den stand waartoe hij behoort. Bij adel en geestelijkheid was dat reeds vroeger eenigermate het geval geweest; nu ziet men dat verschijnsel ook onder de gemeentenaren. Het is geen toeval dat wij juist uit dezen tijd verscheidene hunner leiders of aanvoerders bij name kennen: Nicolaas Zannekijn, Jan Breydel en Pieter de Coninc; Jacob van Artevelde met zijne beide medestanders: Pieter van den Bossche en Frans Ackerman; Johan Yoens; Peter Coutereel, ‘de Brabantsche Artevelde’Ga naar eind16). In de Noordelijke landen, die in algemeene ontwikkeling bij de Zuidelijke achterstonden, kunnen wij niet zulk een aantal namen van beteekenis aanwijzen. Het bijzondere zich losmakend van het algemeene, dat verschijnsel meenen wij te kunnen opmerken ook op kleiner schaal: de verhouding van den eenling tot de maagschap. Niet alsof de maagschap hare beteekenis geheel zou hebben verloren! In eene oude vertaling van Froissart's kroniek lezen wij van eene bloedveete tusschen een paar geslachten van rijke ‘schippers’ (reeders) te Damme uit het laatst der 14de eeuw in deze woorden: ‘Wair was dat, voir dien tijt van oudts, binnen der stede van den Damme, een dootlijc oirloge gestaen hadde twischen twee rijke mannen, scipperen aldair, met horen magen an beyden sijden, dairaf die een geheten was Jan Pier ende die ander Jan Bairde, bij welken oirloge onderlinge van horen magen doit gebleven wairen wail tot CXVIII personen toe, van welker eenre pertije Gijsbert Mahieu ende sine bruederen mage waren, ende Jan Lijon was maech van der ander zijde. Welken hate ende nijde aldus bedect gedragen wert ende van langen tijt opgevoet twischen desen Jan ende Gijsbert, hoewail | |
[pagina 333]
| |
sij te samen spraken, aten ende dronken, alst so diende te samen of te punte quam, mer altijt lach desen hate den Mahijewelingeren veel felre ende duenreGa naar margenoot*) int herte dan dat Jan Lijon dede’Ga naar eind17). In een gedicht uit dezen tijd wordt gesproken van ‘buten maghen in ellenden’ te wonenGa naar eind18); daar loopt een der wegen, waarlangs het woord ellende dat oorspronkelijk: ander land beteekende, aan zijne overdrachtelijke beteekenis gekomen is. Maar er zijn toch teekenen die op eene aanstaande kentering in dezen schijnen te wijzen. Sprekend over de moordenaars van Graaf Floris, zegt Melis Stoke: Dat dese verraders hebben ghelaten
Den maghen verwijt: si moghense haten.
Hier wordt de verantwoordelijkheid der magen voor de daden van één hunner erkend. Doch onmiddellijk daarop lezen wij: Nochtan so nes niement vroederGa naar margenoot*),
De dat verwijt iement goeder,
Dat sijn maech hevet misdaenGa naar eind19).
De Antwerpsche stadssecretaris Jan Boendale stelt in zijn Lekenspieghel de vraag: of men magen en vrienden moet helpen en ondersteunen. Een wijs meester antwoordt daarop: ja, indien uwe magen arm zijn, in het ongeluk geraakt en brave menschen. Doch zijn zij dwaas en slecht, doorbrengers of deugnieten, laat ze dan links liggen; 't is toch boter aan de galg gesmeerdGa naar eind20). Deze Zuidnederlander durft al heel wat verder gaan dan de Hollander Stoke; maar ook hier zal het Noorden het Zuiden volgen. In een merkwaardig stuk Van drierehande lyden heeft de Noordnederlandsche dichter Willem van Hillegaertsberch | |
[pagina 334]
| |
ons een man geschetst, wien het slecht vergaat, omdat hij zich van zijne magen afzondert. Hij is trotsch als een baron, hoewel hij slechts ‘maet van goede’ is. Zijne magen ergeren zich daaraan, maar hij geeft niet om hun raad. Nu moet hij alleen zijn weg gaan en dat bekomt hem slecht: Misdede ic yet, ic wort ghesleghen,
Ic most den menighen verdreghen
Entaer toe lyden mit hem allen.
Soe wye sijn maghen worden tieghen,
Die moet van des ghelijcke pleghen,
Hem sel veel te lyden vallenGa naar eind21).
Het is waar dat Hillegaertsberch hier waarschuwt tegen het losmaken van den band der maagschap, doch uit die waarschuwing zelve blijkt, dat de dichter dezen nieuwen trek in het volksleven had opgemerkt en gewichtig genoeg achtte om er de aandacht van zijn publiek op te vestigen. Verwant met dezen trek is het individualisme, dat zich, zij het slechts op een paar plaatsen, in de keuze der kleeding openbaart. De hekeldichter Jan de Weert deelt ons in zijn Nieuwe Doctrinael mede: Elc wil draghen of hebben dat niemen
En heeft of draghet, can hijt gherakenGa naar eind22).
en de auteur van een ander 14de-eeuwsch leerdicht Spiegel der Zonden zegt evenzoo: Elk zoect om vremde ghedane
In zinen clederen ........Ga naar eind23).
Dit individualisme, zich nu nog maar openbarend in iets uiterlijks, zullen wij gaandeweg, doch uiterst langzaam, zich zien ontwikkelen in een later tijdvak. |
|