Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 292]
| |
Maerlant. Ridderpoëzie. Heyn van Aken. Hughe van Tabarien; Roman van de Roos; Roman van Limborch. Jan van Heelu. Slag bij Woeronc. Lodewijk van Velthem. Flandrijs. Vlaamsche Rijmkroniek. Brabantsche Yeesten. Melis Stoke.Op onzen weg door het verleden hebben wij tot dusver meermalen iets aangetroffen, dat, uit deze volken oorspronkelijk voortgekomen of onder hen opnieuw geboren, als het inheemsche tegenover het uitheemsche mocht worden gesteld. In de bewerkingen der ridderromans zagen wij hier en daar wel gevoel voor het ridderwezen in zijn heroïek idealisme, zijn hoofschheid en fijnheid, doch vaker het burgerlijke tegenover het ridderlijke, het dorperlijke tegenover het hoofsche; uit gemis aan aesthetischen zin het aanschouwelijke en beeldende opgeofferd aan de eischen van fatsoen en zedigheid. In den Karel en Elegast bewonderden wij eenvoudig en zuiver gevoel, sober en met naïeve kunst verwerkt. Het gedicht Van den Levene ons Heren, de poëzie van Willem van Afflighem, vooral die van Hadewijch, toonden ons innigheid van godsdienstig gevoel in bevallige vormen en de hooge vlucht der ziel op sterke wieken des geloofs. Uit het verhaal van den vos Reinaerde sprak brutale zinnelijkheid naast scherpe waarneming der werkelijkheid; daar vonden wij schalksche scherts en bitteren spot in dienst der hekeling van maatschappelijke toestanden. | |
[pagina 293]
| |
Bij Maerlant zagen wij onverschrokken waarheidszin en sterk rechtsgevoel; schoonheidszin onderdrukt door het verlangen om te onderwijzen en te stichten, doch bijwijlen zich uitend krachtig en bezield. Men zou zulke eigenaardigheden en eigenschappen als het nationale tegenover het uitheemsche of het internationale kunnen stellen. Doch men zou zoo doende uit het oog verliezen, dat er in dezen tijd van het nationale in den vollen zin des woords eigenlijk niet gesproken kan worden, omdat uit de bewoners dezer landen nog niet eene natie, ééne natie, was ontstaan. De eigenaardigheden en eigenschappen waarop wij het oog hebben, behoorden echter tot de elementen waaruit zich het Nederlandsch volkskarakter mettertijd zou vormen. Eer het zoover kon komen, moesten de onderscheiden volksgroepen hier te lande zich nauwer aaneensluiten. Dat kon weer niet geschieden, voordat in elk dier groepen een inniger samenhang ontstaan en het besef ontwaakt was van dien samenhang. Elke groep moest zich bewust worden, dat zij, tegenover de andere, eene eenheid vormde, eenheid van tongval, recht, zeden en gewoonten, kleeding; eenheid ook ten opzichte van den grond, waaraan zij allen eenig deel hadden, dien zij wilden verdedigen tegen indringers, waaraan zij gehecht waren door de kracht der gewoonte en doordat zij er zich thuis gevoelden. Maerlant is ook hier weer een vertegenwoordiger van zijn volk, dat hij onder de eersten zich bewust wordt van die gehechtheid aan den geboortegrond, die zulk een voornaam bestanddeel vormt van het nationaliteitsgevoel. Tot die bewustheid is hij niet uit zich zelven gekomen. Gautier de Chatillon heeft hem door zijne Alexandreïs op die gehechtheid aan den geboortegrond opmerkzaam gemaakt; doch Gautier's warme ontboezeming is door Maerlant nagevoeld en op zelfstandige wijze weergegeven in deze verzen: | |
[pagina 294]
| |
Owi, here God, hoe macht sijn
Dat elken minsce int herte sijn
So soete dunct sijns selves lant?
Die Brabantsoen prijst Brabant
Ende die Fransois Vrankerike,
Die Duutsce dat Keyserrike,
Die BaertoeneGa naar margenoot*) prisen Baertaniën,
Die Tsampanoise Tsampaniën,
Also mint dîe vogel dwout,
Daer hi in hevet grote ghewoutGa naar margenoot*).
Al dademene in een waerme muteGa naar margenoot*),
Mach hi, hi vlieghet ute.
Dus priset elckerlijc sijn lant.
Maerlant seide dat hi noit en vant
Also goet lant alse BruxambochtGa naar margenoot*).
Ic waens hem daerbi heeft ghedocht,
Omdat hiere in was gheborenGa naar eind1).
Zooals men hier ziet, toont Maerlant eene ruime opvatting van het begrip geboortegrond, waar hij over Frankrijk en Duitschland als het land van de Franschen, de Duitschers spreekt. Doch daarnaast zien wij eene beperkter opvatting, waar hij Champagne en Bretagne in één adem met zulke landen noemt. Met die beperkter opvatting strookt, dat hij Brabant als een land op zich zelf en het Vrije van Brugge als zijn geboortegrond voorstelt. Maerlant zal hier wel de opvatting van de meeste zijner tijdgenooten hebben weergegeven. De dichter van den Reinaert moge een enkele maal den blik laten weiden over het groote laagland ‘tusschen de Elbe en de Somme’, Hadewych hare geestverwanten hebben gehad in Thuringen en Saksen, geestelijken en clercken als Maerlant | |
[pagina 295]
| |
een deel van Europa hebben omvat met hun blik - de groote meerderheid des volks bleef naar lichaam en geest gevangen binnen den kring van de eigen stad of de streek, waar zij geboren waren. De blik der meesten werd beperkt door de grenzen van het graafschap of hertogdom, waartoe zij behoorden, en richtte zich betrekkelijk zelden op naburige landen en volken. Het gevoel van gehechtheid aan den geboortegrond, zoo licht zich uitzettend tot trots op dien grond, dat wij omstreeks het midden der 13de eeuw in Maerlant aantreffen, kunnen wij in het laatst dier eeuw en in den aanvang der volgende ook elders in deze landen waarnemen. In Limburg, Brabant, Vlaanderen, die landschappen dus, waar het letterkundig leven tot nog toe hoofdzakelijk zich had ontwikkeld, zien wij het volksgevoel ontwaken en zich uiten in den roman van Limborch en den Flandrijs, in Jan van Heelu's verhaal van den slag bij Woeringen, in het werk van Velthem en de Kroniek van Melis Stoke. Opmerkelijk, doch niet onverklaarbaar, is, dat wij in de meeste dezer werken het volksgevoel - of beter: het stamgevoel - verbonden zien met de verheerlijking van den adel, dat de vorm dier werken ons herinnert aan dien der ridderromans, dat de dichters dezer werken grootendeels in vrij nauwe betrekking staan tot den adel. Het zelfbesef der edelen, de ingenomenheid met eigen geslacht en de zucht om den roem van dat geslacht te verhoogen, vinden wij op groote schaal terug bij een ganschen stam. Zoo kwam een dichter er toe, de verheerlijking van een geslacht uit te breiden tot den stam, waarover dat geslacht regeerde. Een staaltje van dergelijke uitbreiding vinden wij in een 14de-eeuwsch dichtwerk over den Grimbergschen oorlog, een strijd tusschen de machtige heeren van Grimbergen en de hertogen van Brabant. De bedoeling van den dichter was | |
[pagina 296]
| |
natuurlijk: eene verheerlijking van het geslacht van Grimbergen. Doch in die verheerlijking krijgt ook de gansche adel en het gansche Brabantsche volk deel, zoodat wij reeds in den aanvang vernemen, dat ‘die van Brabant’ gekomen zijn ‘uut dien van TroyenGa naar eind2).’ Langs dien, ook later niet zelden gevolgden, weg verhief men een gansch volk tot den adelstand. Wij worden in onze overtuiging van de juistheid dezer voorstelling versterkt, wanneer wij er op letten, hoe in de oorspronkelijke ridderpoëzie de liefde tot het eigen land zich reeds openbaart. Toont de onbekende dichter der Chanson de Roland niet eene sterke liefde voor ‘dulce France’? Het zou geen wonder zijn, dat menig hoorder der Nederlandsche bewerking zich bewust is geworden van de liefde tot zijn geboorteland, waar hij Roelant hoorde zeggen: Dan wille God niet, dat ghesciet,
Dat soete Vrankrike bi mi
Sijn eere verliese, hets soe vri!
of waar hij dergelijke uitingen elders hoorde terugkeerenGa naar eind3). In geen, te onzent vertaalden of bewerkten, ridderroman echter vond ik de liefde tot een bepaald land en zijne inwoners zoo diep gevoeld, zoo uitvoerig in wezen en werking beschreven, als in den roman van Lancelot, in deze verzen: Alsi ter zee quamen mettien,
Begonste Lancelot dat lant besien,
Daer hem in was menege ere
Gedaen ende oec vele mere
Dan oit daer vore was, sonder waen,
Enegen riddere allene gedaen.
Hem begonste lopen sere
Die trane op sine lireGa naar margenoot*),
Ende hi versuchte doe sware
| |
[pagina 297]
| |
Ende weende sere daernare.
Alsi aldus hadde gewesen
Ene wile, hi sprac na desen
Stillekine, so dat dese word
Nieman en verstont dan Bohort:
‘Ay soete lant ende godertire
Ende mergelijcGa naar margenoot*) in alre manire,
Wel sittende ende blide mede,
Vol van alre geluckechede,
Daer min geest in blivet geellikeGa naar margenoot*)
Ende mine ziele dier gelike,
Gebenedijt moetstu talle stonde
Wesen van Jhesus Kerst monde,
Ende gebenediet soe sijn si
Dire in bliven selen na mi
Ende wonen selen in desen lande!
Sijn si mi vriende oft viande,
God mote hen pays geven
Ende met rastenGa naar margenoot*) doen leven!’
..............
..............
Dit waren sine worde die hi sprac,
Alsi uten lande van Logres trac.
Hi sach ten landewaerd nadien,
Alse lange als hijt conde gesienGa naar eind4).
Hoe modern reeds schijnt ons dit afscheid van een land dat ons lief geworden is: die tranen langs de wangen, die zuchten, die gefluisterde zegenwensch, dat staren naar de wijkende kust! Hoe modern reeds, al hooren wij hier slechts een flauw voorspel van dergelijke poëzie in lateren tijd, wanneer Childe Harold zijn ‘native shore’ vaarwel zal zeggen. | |
[pagina 298]
| |
Den samenhang nu tusschen ridderlijke romantiek en een kiem van nationaliteitsgevoel, dien wij in het Roelants-lied en den roman van Lancelot kunnen opmerken, vinden wij ook in de meeste bovengenoemde Dietsche dichtwerken en dichters. De Limborch en de Flandrijs zijn ridderromans; Heyn van Aken, dichter van den Limborch, toont ook elders sympathie voor het ridderwezen; de Slag van Woeringen is half ridderroman half kroniek, de dichter van dat werk, Jan van Heelu, zal wel tot het gevolg van Jan I, hertog van Brabant, behoord hebben; de edelman Lodewijk van Velthem zet wel Maerlant's Spieghel Historiael voort, doch is tevens de samensteller van de Lancelot-compilatie. De Vlaamsche Rijm-Kroniek, de Brabantsche Yeesten en Melis Stoke's Rijmkroniek van Holland zijn zuiver-historische werken; doch men vergete niet, dat deze werken ten deele strekken moesten om de aanzienlijke afkomst der over die landen regeerende vorstenhuizen te betoogen, en dat de adel zelf grootendeels aan de historie zijn recht van bestaan ontleende.
De dichter van den roman van Limborch, Heyn van Aken, was vermoedelijk in Brussel geboren en tijdens zijn leven pastoor van Corbeke bij Leuven. Wij kennen drie werken van hem; twee vertaalde: Hughe van Tabarien en den roman van de Roos; een oorspronkelijk: den roman van Limborch. Het laatste is door hem waarschijnlijk geschreven tusschen 1291-1318; het middelste misschien omstreeks 1300 terwijl hij de bewerking van den Limborch eenigen tijd liet rusten; de dagteekening van het eerste is onzeker. De dichter moet vóór 1330 gestorven zijn; zeker niet zoo heel lang na de voleindiging van den LimborchGa naar eind5). In den aanvang van het Tiende Boek immers stelt hij zich aan zijn publiek voor als een oud man: hij is versleten, het vesperklokje gaat voor hem luiden, zijn eenig | |
[pagina 299]
| |
genoegen ‘leit in de scotele ende in den nap’; voor de minne deugt hij niet langer, erover praten is al wat hij kan. Hij moge dan pastoor geweest zijn, aan het slot van zijn Hughe van Tabaryen schreef hij: Dit hevet ghedicht, te love ende theerenGa naar margenoot*)
Allen rudderen, Heyne van HakenGa naar eind6).
Daaruit blijkt wel, dat hij met den adel op goeden voet stond of wenschte te staan. Het oorspronkelijk gedicht De l'Ordene de Chevalerie in 36 achtregelige strofen, bevat eene uiteenzetting van het ridderwezen en van de symbolische beteekenis der plechtigheden bij de ridderwijding. Evenzoo behelst de roman van de Roos, vooral in zijn eerste deel, eene uiteenzetting van het wezen der hoofsche liefde. Daarom is de tweede titel van dezen roman, dien wij in het werk zelf vinden: nl. Spieghel der minne, zooveel juister, omdat hij het wezen van het boek beter aanwijst. Naspeuren en uiteenzetten van het wezen der dingen - dat was de geest der burgerij, die misschien ook over een deel der edelen vaardig werd. Het kenschetst echter dit tijdvak van overgang, dat die geest zich hier richtte op de instelling van het ridderwezen en op den hartstocht die vooral door den ridderstand tot eene soort van eeredienst was verheven. Trouwens den ganschen opzet van den Roman de la Rose: een minnaar die eene roos (symbool der geliefde) wil machtig worden, maar daarin door zijne gevangenschap verhinderd wordt, vindt men reeds in den roman van LancelotGa naar eind7). Doch er is in dit werk behalve den opzet nog meer gewichtigs, waarvan wij hier het een en ander moeten mededeelen. Het oorspronkelijk gedicht dankt zijn ontstaan aan twee dichters: Guillaume de Lorris en Jean de Meung; het werk van den eerste dagteekent van omstreeks 1225-1230, en is omstreeks 1270 door den tweede voortgezet. Tusschen die beide | |
[pagina 300]
| |
dichters bestaat een groot verschil. Guillaume de Lorris, uit de school van Crestiens de Troies, is een elegant prediker der hoofsche liefde, een vereerder der vrouwen, een bevallig kiesch dichter, die voor edele heeren en hoofsche vrouwen schrijft - Jean de Meung is een geleerde met een scherp verstand, een open oog voor de werkelijkheid in al hare naaktheid, onbevangen, sceptisch, niet zelden cynisch, die de vrouwen minacht. Guillaume leert hoe men de vrouwen moet winnen, Jean hoe men ze moet bedriegen. Ook Jean is een begaafd dichter, maar zonder zelfbedwang of kieschheid. Geeft het eerste deel van den roman ons vooral eene ‘minnekonst’; in het tweede vinden wij de minne verbonden met allerlei anderslachtigs: wijsbegeerte, godgeleerdheid, natuurwetenschap, satire tegen de vrouwen, de geestelijke orden, de grooten, de koningen - zoodat wij aan onzen Maerlant gaan denkenGa naar eind8). Van dien aard is het werk dat door Heyn van Aken half bewerkt half vertaald is. Hij heeft vrij wat bekort, vrij wat weggelaten; bekort zijn de wijdloopige redeneeringen hier en daar, zoo ook eene beschrijving der kunstmiddelen van het vrouwelijk toilet, eene opsomming van voorschriften aangaande de wellevendheid. Weggelaten is de uitweiding waarin Jean de Meung zich verontschuldigt dat hij de vrouwen harde waarheden heeft moeten zeggen, de uitweiding over den strijd tusschen de Natuur en den Dood, vooral de 4000 verzen lange biecht der Natuur ‘de omni scibili’, de mededeelingen over de kracht van het Medusa-hoofd, de uitval tegen de Dominicaner-ordeGa naar eind9). Hier en daar vinden wij een eenigszins karakteristieke afwijking; zoo b.v. waar de bewerker spreekt van ‘al 't goet van Sassen’, waar hij den Rijn in de plaats stelt van de Seine, of Poitou en Engeland in zijn gedicht brengtGa naar eind10). Doch overigens vertoonen zijne vrij goede en vloeiende verzen weinig dat het karakter van den bewerker of dat van zijn volk kenschetst. | |
[pagina 301]
| |
Meer van hem zelven vinden wij in den Limborch, al kan dat werk slechts met aanzienlijke beperkingen oorspronkelijk worden genoemd. Dat tekort aan oorspronkelijkheid blijkt niet uit het telkens herhaald beroep op het Walsch. ‘Als ict in den Walsche las’ en dergelijke uitdrukkingen dienden slechts om achtbaarheid aan zijn werk te geven of om hem aan een slot te helpen: ‘want dWalsch en seges mi nemmeer’. Er was hier een historische kern in de persoon van Hertog Hendrik IV van Limburg die in 1227 keizer Frederik vergezelde op een tocht naar het Heilige Land. De dichter heeft dezen hertog echter verward met Hendrik I die in 1206 te Constantinopel tot keizer werd gekroond en bovendien de geschiedenis zoodanig met sagen of eigen verdichtselen omhuld dat het geheel niet meer dan eene fabel kan geacht wordenGa naar eind11). Hoofdzaak was voor den dichter de verheerlijking van het huis van Limburg door middel van een rijmwerk. Om dat rijmwerk te kunnen samenstellen, had hij stof noodig; die stof heeft hij uit zijne herinneringen aan vroegere werken samengebracht en op de gebruikelijke wijze verwerkt. Zoo ontstond, niet uit het leven, maar uit boeken, dit doodgeboren kind van belezenheid en gunstbejag. Menig dichter vóór hem had zijn werk vervaardigd ter eere eener jonkvrouw die hij liefhad, Heyn van Aken blijft in dezen niet in gebreke. Doch hij weet zich niet te hoeden voor het gevaar, dat navolgers dreigt: hij tracht zijne voorgangers te evenaren, doch overschreeuwt hen. Hadden zij een enkelen keer gewag gemaakt van de schoone, ter wille van wie zij hun werk ondernamen, hij herhaalt zulke betuigingen door acht boeken heenGa naar eind12). Kwam zijne ‘joncfrouwe ongheveinst’ misschien uit hetzelfde Walsch, waaruit hij zijn roman vertaalde? Diederic van Assenede had gezegd, dat de liefde slechts voor hoofsche lieden is weggelegd - Heyn van Aken praat | |
[pagina 302]
| |
het hem na. Waar hij elders eene omschrijving der minne wil geven, bedient hij zich van een paar verzen uit Maerlant's Eerste MartijnGa naar eind13). Allerlei motieven, toestanden, namen in zijn werk zijn aan vroegere werken ontleend; namen als Sibille, Morant, Jonet, Evax, Fromond vinden wij terug in het verhaal van koningin Sibille, in den Lancelot en den Merlijn, in de Lorreinen, den Lapidarius van bisschop Marbodeus van Rennes. De verhouding tusschen den gravenzoon Echites en de gewaande dienstmaagd Margriete van Limborch is geheel dezelfde als die tusschen den koningszoon Floris en Blancefloer, de dochter der Spaansche edelvrouw, die kameniersdienst moet doen; ook de toorn der moeder over die verhouding, de list, aangewend om een eind te maken aan die liefde, de redding van het meisje door haren minnaar op het hachelijkst oogenblik, zijn in beide werken gelijk. Trouwens ook in den Lancelot vinden wij eene jonkvrouw ‘al naect in haer hemde gedaen’ te midden eener menigte, die de ‘justicie’ wil zien, totdat Lancelot het meisje bevrijdtGa naar eind14). Echites werpt zijn vaders kok op het vuur, omdat deze niet doet wat hij gelast - iets dergelijks doet Reinout in den roman der Vier HeemskinderenGa naar eind15). Het gevecht met den draak herinnert aan dat met den vogel grijp in de LorreinenGa naar eind16). Het koningspel hier doet denken aan iets dergelijks in Segher's Prieel van TroyenGa naar eind17). Van dien aard zou meer te noemen zijn, doch het is onnoodig. Dat in een gedicht, bestemd voor een Limburgsch publiek, niet alleen Fransche, maar ook Duitsche dichtwerken op cijns gesteld werden, is licht verklaarbaar. Zoo vinden wij hier dan ook de namen van het zwaard Mimminc, van den smid Wilant, van den koenen held Wedege (Wittich); eene herinnering aan de Nibelungen (de ‘drie meerwiven’), misschien ook aan Tannhäuser en zijn verblijf in den VenusbergGa naar eind18). | |
[pagina 303]
| |
Heyn van Aken mocht al beweren, dat zijn held Echites Roelant en Olivier overtrof en aan zijne reuzen ongeloofelijke afmetingen geven - zijn werk kreeg daardoor niets van het heroïeke of ideale, dat echte ridderpoëzie toch altijd eenigermate bezit. Een ridder, die uitgedaagd wordt tot een tweegevecht, vraagt uitstel, om in dien tijd schermen te leeren! Is dit bedoeld als een grap? Dan nog blijft die grap kenschetsend. Margriete van Limborch vergelijkt den jongen graaf Echites bij een ouden hond, en dat nog wel terwijl zij van minne spreken. Wanneer Echites in een tournooi de overige ridders voor zich uitdrijft, wordt Heyn van Aken warm; een beeld ontstaat uit dien gloed: Echites is gelijk den stroom, die turven stroomafwaarts voertGa naar eind19). In de lange gebeden zijner ridders kon de samensteller van den Limborch andere romandichters wel navolgen, doch hij vermocht niet die te bezielen met de naïeve vroomheid die den Karel en Elegast zoo aantrekkelijk maakt. Maar in geleerdheid overtrof hij de meeste zijner voorgangers; de lauweren van Jean de Meung lieten hem blijkbaar geen rust. Hij kent Venus, Juno, Pallas, de drie Parcen, Cupido met fakkel en speer; hij is ver in aardrijkskunde, hij weet van Narcissus, van Ulysses en Penelope, hij onthaalt ons op een staaltje van de allegorie waarmede de Roman van de Roos zoo vervuld isGa naar eind20). Ja, indien geleerdheid de waarde van poëzie verhoogde en andermans veeren zoo goed waren als eigene, dan zou Heyn van Aken met zijn Limborg eer hebben ingelegd. Echter, niet zoozeer dat hij zijne stof van anderen ontleende, komt in zijn nadeel; doch dat hij die ontleende stof niet tot zijne eigene heeft weten te maken, dat zijn rijmwerk weinig of niets eigens vertoont. Dat geldt ook van den Slag bij Woeringen. De strijd tusschen Jan I van Brabant en Reinout van Gelre om het bezit van Limburg, in 1288 beslist door eene | |
[pagina 304]
| |
overwinning der Brabanders, werd omstreeks 1291 verheerlijkt door een rijmer die misschien Jan van Heelu heette en wel een van hertog Jan's menestreelen kan zijn geweestGa naar eind21). Meer nog dan de Limborch was dit gedicht er op berekend, de roemzucht van den adel te streelen en te prikkelen. Voortdurend deelt de schrijver ons mede, dat hij gewag maakt van deze of gene ridders, opdat men ‘hare daden ewelike gedincken sal.’ Elders heet het: ‘zoo groote condicheit’ (stoutheid) werd nooit gezien als voor Woeronc; meer dan eens verontschuldigt hij zich dat hij niet alle ridders bij name kan noemen; ook van dappere vijanden verzwijgt hij de namen niet. Geen wonder dat het aantal namen hier legio is en nog - zegt de auteur - verzwijg ik de namen van velen die even dapper in den strijd waren of nog dapperder dan de genoemdenGa naar eind22). Wat Homerus niet kon: poëzie maken van een catalogus, kon ook deze schrijver niet. Wat Heyn van Aken kon: slaafs overnemen van anderen, dat kon ook hij. Dat hij bij de samenstelling van zijn werk onder den invloed was zijner lectuur, blijkt o.a. in den aanvang van het Tweede Boek, waar hij zegt dat de daden der Maccabeën, van ‘Roelant ende sine gesellen’, van Walewein, Perchevael en Alexander niet zoo grootsch en indrukwekkend zijn geweest als de daden in den slag bij Woeronc bedreven. De wijze waarop de schrijver van dit rijmwerk den aartsbisschop van Keulen doet optreden, herinnert hier en daar levendig aan het gedrag van bisschop Tulpijn in het Roelands-lied; op een andere plaats blijkt dat bisschop Tulpijn hem onder het schrijven inderdaad voor den geest stondGa naar eind23). Poëzie is in dit verhaal nergens te vinden, wel herhaalde uitingen waaruit blijkt dat de stof den rijmer overweldigde. Tevergeefs heeft hij getracht aan zijne verzen hier en daar door een vergelijking meer verheffing te gevenGa naar eind24). Het verhaal van den Slag bij Woeringen, schreven wij | |
[pagina 305]
| |
hierboven, is half ridderroman half rijmkroniek. Die beide dichtsoorten vinden wij eveneens, doch onvermengd, in Lodewijk van Velthem's werk. Velthem zette Maerlant's Spiegel Historiael voort op verzoek eener aanzienlijke Antwerpsche edelvrouw, Maria van Berlaer, en voor loon. Wij vinden in zijne kroniek de geschiedenis van Holland, Brabant, Vlaanderen, ook die van zijn eigen tijd, ten deele volgens hetgeen hij zelf gezien of van ooggetuigen vernomen had. Voor de kennis van de ontwikkeling onzer literatuur is dit geschiedwerk van geringe beteekenis. Slechts een paar maal, zooals b.v. in het verhaal van den Leuvenschen kampvechter en in dat van een mirakel dat te Velthem gebeurd zou zijn, vinden wij in de levendigheid en natuurlijken eenvoud van stijl iets dat naar literaire kunst zweemt. Een paar andere groene plekjes zijn die waar hij, den lof der Heilige Maagd zingend, verzen schrijft die voortvloeien met zekere natuurlijke bevalligheidGa naar eind25). Tien jaar later, in 1326 namelijk, voltooide Velthem, in Maerlant's voetspoor tredend, een ander werk: het boek van koning Artur, dat zich bij den Merlijn aansluit. Vertaling van een Fransch Livre du roi Artus, bevat het de verdere geschiedenis van Artur en Merlijn en hoe de machtige toovenaar ten slotte, verstrikt in zijne liefde tot de fee Viviane, door haar met zijn eigen tooverkunsten gebannen wordt binnen een toovercirkel in het woud van BroceliandeGa naar eind26). Het eenige dat opmerking verdient in deze vertaling, is de indruk dien Merlijn's geschiedenis op Velthem ten slotte heeft gemaakt; indruk dien hij weergeeft in deze regels: Wat mach men daer meer af secgen dan?
Negeen dinc, so help mi God,
Dan dat hi was een fijn sot;
| |
[pagina 306]
| |
Al heet hi vroet ende conde vele,
Nochtan heeften een wijf bij horen spele
Datsi hem toende menechfoude,
Bracht in 't nette daer si woude.
Wat zou Diederik van Assenede wel gezegd hebben van zulk eene opvatting der liefde? Over Velthem als compilator van de in den Lancelot vereenigde ridderromans spraken wij vroeger reeds. Zoolang wij de samengevoegde werken niet in hunnen oorspronkelijken vorm kunnen vergelijken met dien waarin zij hier voorkomen, kan over Velthem's werk in dezen geen afdoend oordeel worden geveld. Doch zóóveel kunnen wij ook nu reeds zien: dat de onderscheidene verhalen zijn aaneengeschakeld zonder eenige kunst met een: ‘nu doet d' aventure verstaen,’ d' avonture seget hier ter steden’ of dergelijk tusschenvoegsel. Ook dat de compilator weinig op den samenhang van zijn werk gelet schijnt te hebben, daar hij in het Derde Boek Percheval doet optreden, nadat deze in het Tweede Boek overleden was. Op een paar plaatsen blijkt, dat de ‘clerc’ Velthem zich bezwaard gevoelde over het berijmen van ‘alle dese wereltlike daden’, waarvoor hij God en Maria om vergeving bidtGa naar eind27). Geen werk eindelijk is er in dezen tijd aan te wijzen, dat zoo krioelt van stoplappen als deze compilatie; in dat opzicht wordt Velthem misschien door niemand onder de Dietsche rijmers der middeleeuwen overtroffen. Wat Heyn van Aken voor de Limburgers had gedaan, werd in het eerste kwart der 14de eeuw door een onbekend auteur voor de Vlamingen verricht met de bewerking van den ridderroman Flandrijs. Indien men ten minste, wat mij hoogst waarschijnlijk voorkomt, dezen naam moet vertalen met Vlaming en dat werk als eene, zij het ook zwakke, uiting beschouwen | |
[pagina 307]
| |
van het Vlaamsch nationaliteitsgevoelGa naar eind28). Evenals de Limborch is ook de Flandrijs een gebrekkig samenstel van allerlei bestanddeelen, grootendeels ontleend aan vroegere ridderromans: Ferguut, Walewein, Moriaen, Torec, Historie van Troyen. Ook hier vinden wij bedreigde en verloste jonkvrouwen, den zoon van een gastheer gedood, gevechten met roofridders en reuzen enz. Het godsdienstig gevoel in den Flandrijs schijnt sterker dan het gevoel voor het ridderwezen. Een ridder, doormidden gehouwen ‘zooals men het een varken doet,’ brengt ons naar den slagerswinkel; de aanprijzing van het Christendom hier en daar en een lang gebed geven het werk iets stichtelijks, wat men niet kan zeggen van Flandrijs, die door het teeken des kruises een gebraden kapoen van de tafel doet opvliegen. Van Vlaanderen is sprake in een rijmkroniek, die ongeveer ter zelfder tijd als de Flandrijs werd vervaardigd en hier slechts om dat nationale element even vermeld kan wordenGa naar eind29). Gewichtiger is Melis Stoke's Rijmkroniek van Holland, aangevangen waarschijnlijk in het laatste twintigtal jaren der 13de eeuw, voortgezet en voltooid in het jaar 1305. Stoke's werk ontstond uit dezelfde beweegredenen als de andere in dit hoofdstuk behandelde werken, doch die beweegredenen zijn hier samengesteld op eigenaardige wijze. Verheerlijking van het regeerend gravenhuis was een dier beweegredenen. Vandaar dat het eerste deel zijner kroniek is opgedragen aan Floris V, het voltooide werk aan graaf Willem III, wiens ‘armen clerc’ (secretaris) hij zich noemt. Vandaar dat hij aantoont en met nadruk verzekert, dat het Hollandsche gravenhuis ‘van edelen tronke begonde’. Maar, in tegenstelling met Jan van Heelu, onthoudt hij er zich van, de roemzucht des adels te prikkelen, door hen bij name te noemen. Daar zien wij misschien weer het verschil tusschen | |
[pagina 308]
| |
‘menestreelen’ en ‘clercken’. Hij verklaart openlijk, dat hij niet bij name wil noemen: Die van den stride was de bloeme
Of de quaetste of de beste
uit vrees dat men hem mocht beschuldigen van afgunst, van winzucht; uit vrees ook - het kenschetst den tijd - dat hij vervolgd en doodgeslagen zou wordenGa naar eind30). Liefde voor zijn land dat hij verdedigt tegen de aanmatiging der Henegouwers, belangstelling in de geschiedenis van dat land en zijne bewoners behooren evenzeer tot zijne beweegredenenGa naar eind31). De beide eerste boeken en misschien een deel van het derde bevatten weinig meer dan eene vertaling van het Chronicum Egmundanum; het overige deel van het werk berust, naar het schijnt, hoofdzakelijk op mondelinge overlevering en op hetgeen hij zelf had bijgewoond. Van poëzie is ook bij Stoke weinig sprake, maar toch meer dan bij Heyn van Aken of Heelu. Waar Stoke warm wordt, vergelijkt hij ten minste geene ridders bij turven. Eerbiedige bewondering voor Sophia, gravin van Holland, en voor Jan van Brabant ontlokt hem verdienstelijke verzen als deze: Haer herte was een grondeloos waelGa naar margenoot*)
Van miltheit ende van ontfarme,
Van soeticheit op de Gods arme,
Van wakene, van pinen in ghebede
en: Ja! hoech man was hi, weet men wale,
Beide in der daet ende in de taleGa naar eind32).
Maar het beste brok van zijn werk is zeker het verhaal van Floris de Vijfde's gevangenneming en dood. Daar hooren | |
[pagina 309]
| |
wij oprecht gevoel zich met naïeve warmte uiten in eenvoudigzuivere taal. Treffend is b.v. de ontzetting van des graven ‘arme clerc’ over het feit, dat men de hand heeft durven slaan aan een zoo hoog heer: Deus, here God, wat hi dochte,
De des eerst ghewaghen durste,
Dat men also groot een vurste
Soude vanghen of verslaen!
Ook zijne klachten en verwijten tot de samengezworenen: Ay Herman! bi wat zaken
Wilstu der quader name ontfaen?
Was di niet ghenoech ghedaen?
.............
Ende du Gheraert, felle man,
Droeghes oec sine cleder an,
Du hads van kinde met hem ghewesen.
Zijn medelijden met den graaf die al te goed van vertrouwen was: Hi waende, hem sijn volc ghemene
Ghetrouwe waren, groot ende clene.
Ay lasi! hi ne mocht niet weten,
Dat hi van binnen was beseten.
.............
Zijne naïeve bewondering van de trouw, door Floris' jachthonden betoond aan het lijk van hunnen meesterGa naar eind33). Deze en dergelijke verzen maken Amelis Stoke niet tot een dichter van beteekenis, neen zeker! Maar zij vermogen toch in den nacht der vergetelheid een flauw lichtglansje te verbreiden | |
[pagina 310]
| |
om den naam van den eersten Hollander die zich met bewustheid Hollander heeft gevoeld, den eersten ook die in de geschiedenis onzer letterkunde den naam van Holland heeft doen opklinken.
Hollander gevoelde Stoke zich, doch vooral Hollander die min of meer vijandig gezind was jegens de bewoners van andere graafschappen of hertogdommen in het Dietsche land. Hoe stelt hij zijn volk reeds tegenover het Vlaamsche volk, waar hij beweert dat de Vlamingen, anders dan de Hollanders, nooit hun verlies willen erkennen: Verliesen wi, wi gheliënGa naar margenoot*) wale;
Die Vlaminc hevet ander tale:
Verliest hi, hi ne liëtsGa naar margenoot*) niet
.............
.............
Het is der Hollanders maniere:
Verliesen si drie manne ofte viere,
Si seggen liever meer dan min -
Die Vlaminc messaectGa naar margenoot*) int beghinGa naar eind34).
Zijn afkeer van de Vlamingen is zeker niet verminderd door hun inval in Holland die eerst bij het Manpad gestuit werd. Niet veel vriendelijker is Stoke gezind jegens de Friezen en Saksen, voor hem één volk (immers ‘die Nederzassen heten nu Vriesen’). In den aanvang zijner Kroniek spreekt hij minachtend over het ‘onbeschaamde Friesche volk dat niets van historie weet’Ga naar eind35). Stoke's tijdgenoot, Maerlant, denkt evenzoo over de ‘wilde Saksen’ en ‘ruwe Friezen’Ga naar eind36). Een eeuw later zal de Hollander Willem van Hillegaersberch nog in denzelfden geest sprekenGa naar eind37). En hoeveel wrok en minachting open- | |
[pagina 311]
| |
baren zich in deze woorden van den ‘clerc uten lagen landen’ waar hij in zijne Kroniek gewaagt van de Friezen bij het lijk van den gesneuvelden Roomsch-Koning Willem II van Holland: ‘dese Vriesche honden en wisten niet dathet coninc Willem die edel man was ..... ende liepen over hoop daeromme staen als beesten.’ Maar hoe geminacht ook door de Hollanders, de Friezen verdedigden hun vrij land daarom niet minder krachtig tegen elken indringer. Telkens doen de Hollandsche graven pogingen zich van Friesland meester te maken, doch gewoonlijk trekken zij aan het kortste eind. Willem IV sneuvelt met de bloem van zijn edelen bij Stavoren. Een halve eeuw later komt Graaf Albrecht die nederlaag wreken: bij Schoterzijl worden de Friezen overwonnen. Zonder genade woedt het gevecht, geen losprijs wordt geboden, geen lijfsbehoud gegeven: alles wat den Hollanders in handen valt, wordt meedoogenloos over de kling gejaagd; in het heetst van den strijd valt ook de dappere Friesche aanvoerder, de vermaarde edelman Juwinga, die, als koning Saul weleer, een hoofd boven de anderen uitstakGa naar eind38). Toch was de uitslag van dien tocht gering; de Friezen werden niet tot gehoorzaamheid gebracht. Zij bleven naijverig op hunne zelfstandigheid en ongezind vreemde machthebbers van welken aard ook te erkennen. Getuigenis daarvan gaven reeds vroeger (1327) die parochianen van Bolsward, die weigerden een hun uit Utrecht gezonden rector der Kerk te ontvangen en te erkennen, omdat hij geen Fries wasGa naar eind39). Eene verdeeldheid als die tusschen Brabanders en Gelderschen, Vlamingen en Hollanders, Hollanders en Friezen zag men ook elders in deze ‘lage landen’. Het meervoud in dezen bekenden naam verdient aandacht, want inderdaad bestond er nog niet één land dat Nederland heette. In naam bestond het wel. In | |
[pagina 312]
| |
een allegorisch gedicht uit de tweede helft der 14de eeuw wordt gezegd, dat de knapen van zekeren Her Erentrijc waren .... al van eenen gheslachte
Gheboren al ut Nederlant.
Ook als strijdleus vinden wij dien naam daar gebezigd: Daer mochtmen die tyene horen
Lude roepen: ‘Nederlant!’Ga naar eind40)
Doch het was slechts een naam. Landseenheid berustend op volkseenheid, lag nog ver af, als een kust die men over de wateren ziet blauwen. Maar toch niet zóó ver, of men kon er een paar vooruitstekende punten van onderscheiden: wordende eenheid van taal en wordende betrekking tusschen volk en landsheer.
De verdeeldheid tusschen de onderscheidene volksdeelen hier te lande spiegelde zich af in het verschil van tongvallen of ‘tongen’, zooals men toen zeide. Men voelde zich Vlaming, Brabander, Hollander, Zeeuw; een enkele besefte ook dat er verschil was tusschen de talen in die onderscheidene deelen des lands gesproken. In zijn Leven van Sint Franciscus zegt Maerlant: Men moet om de rime souken
MisselikeGa naar margenoot*) tonghe in bouken:
Duuts, Brabants, Vlaemsch, ZeeusGa naar eind41).
Met Duuts zal hier wel Hollandsch bedoeld zijn in den eigenlijken zin des woords. In den Spieghel Historiael lezen wij: Int ander jaer dat Karel de jonge,
Die groufGa naar margenoot*) hiet in somege tonge.
..............
| |
[pagina 313]
| |
Echter, indien Maerlant het verschil van tongvallen besefte, hij was er zich tevens van bewust, dat er tegenover of boven die tongvallen een algemeen Dietsch bestond. In zijn Naturen Bloeme stelt hij op meer dan een plaats het Vlaamsch of ‘ons Dietsch’ tegenover het DietschGa naar eind42). Een tijdgenoot van Ruusbroec, Heer Geraert, prior van een Karthuizer-klooster spreekt van ‘brabantsch dietsch’ en zelfs van ‘brusselsch dietsch’ in deze opmerkelijke woorden: ‘Oec is te merken dat dese boeken (van Ruusbroec) ghemaect sijn in onvermingheden bruesselschen dietsche, soe datter luttel latijnscher ofte walscer woerden ofte van enighen anderen tale in sijn ghesaeit. Ende oec is dat selve brueselsche dietsche volcomenre hier in gheset dant daer die lieden ghemeinlic spreken, in dien dat si dicwile in hare tale vernieuten ofte minderen haer pronominael artikelen bi desen exempelen: Als si souden seggen dat ierste, dat anderde, dat derde, dat vierde, soe laten si ghemeinlic after die twie letteren van dien artikele dat, ende segghen: dierste, dandere, derde, tfierde, ende des ghelijcs in noch anderen silleben ende woerden’Ga naar eind43). Opmerkelijk noemde ik deze woorden, omdat men er tevens uit ziet, dat men eenig verschil ging waarnemen tusschen de gesproken en de geschreven taal. Maerlant en de prior Gheraert waren niet de eenigen die de eenheid van het Dietsch beseften, al of niet in tegenstelling met het Walsch. Jan van Heelu spreekt van: Alle die yeestenGa naar margenoot*) die nu sijn
In dietsche, in walsche, in latijnGa naar eind44).
In Boendale's rijmwerk Van den derden Edewaert lezen wij: Want tkerstenheit es gedeelt in tween:
Die Walsche tongen die es een,
Dandre die Dietsche al geheelGa naar eind45).
| |
[pagina 314]
| |
En er zweeft reeds een adem van volksgevoel en volkseenheid door deze regels van Boendale over den zeeslag bij Sluis (1340): Van deser hoger victoriën
Die eeuwig blijft in memoriën,
Werden blide ten selven male
Alle die spreken Dietsche taleGa naar eind46).
Naarmate er meer letterkundige werken van beteekenis in het Dietsch geschreven werden, rees die taal in de achting dergenen die haar spraken. Een blijk van die achting voor de taal zien wij in het feit dat Jan van Heelu zijne rijmkroniek zond aan Margriete van Engeland, verloofd met den zoon van Hertog Jan van Brabant, opdat zij er ‘dietsch in leeren’ mocht. Langzamerhand ontwikkelde zich dit gevoel van zelfstandigheid, zich openbarend in eerbied voor de moedertaal. Eerst nadat het, vooral langs den weg der literaire kunst, bij de individuën zich had ontwikkeld, kon het zóó krachtig worden, dat Overheid en Regeering volgden waar de onderdanen waren voorgegaan. Het oudste ons bekende charter in de landstaal dagteekent van 1249 en is opgesteld door de schepenen van Bochoute (tusschen Gent en Oudenaarde). Daarna komen er tal van charters en keuren in de landstaal in Vlaanderen, Brabant, Holland. De Hollandsche graven zijn de eersten die in hunne staatsstukken het Latijn door het Dietsch vervangen. Hun voorbeeld wordt langzamerhand door de andere landsheeren gevolgd, al kunnen de graven van Vlaanderen in de 14de eeuw en later hunne voorliefde voor het Fransch niet geheel opgeven. Gelderland komt achteraan; het Latijn handhaaft zich daar nog in de staatsstukken der 14de eeuw, maar wordt toch ook reeds in die eeuw door het Dietsch overvleugeldGa naar eind47). Ook in de rechtsbediening zien wij dat streven naar eerbiediging der moedertaal. | |
[pagina 315]
| |
Paus Alexander IV stond den burgers van Gent hun verzoek toe, dat zij niet gedwongen zouden worden recht te gaan zoeken bij de geestelijke rechtbanken van Doornik of, in tweede instantie, te Reims, omdat dan tot hen gesproken zou worden in een taal die zij niet verstondenGa naar eind48). In 1290 werd bepaald, dat in Vlaanderen alle burgerlijke rechtsgedingen in het Vlaamsch zouden behandeld wordenGa naar eind49). Die maatregel was zeker niet naar den zin van den Franschen koning Filips de Schoone, die omstreeks dienzelfden tijd het gerechtshof te Gent had gedwongen, een door hem gezonden prevôt toe te laten. Telkens, wanneer die koninklijke prevôt aanwezig was, moest er Fransch gesproken wordenGa naar eind50). Op heel wat lager toon zong zijn opvolger Karel VI, die in 1385 in eene vredes-onderhandeling voor 150 Gentenaren een geleide-brief in het Vlaamsch deed opstellenGa naar eind51). Maar tusschen 1290 en 1385 liggen dan ook de Sporenslag en de leus: ‘Schild ende Vriend.’ Daar klonk voor het eerst de stem van den Vlaamschen Leeuw! Toen de Franschen in 1301 Vlaanderen binnenrukten, scheen de nationale zaak geene verdedigers meer te hebben; de adel en de rijke burgers verwelkomden de indringers, maar de gemeenten waakten. In Kortrijks velden werd het Vlaamsche volk zich voor het eerst van zijne kracht bewust; daar werden hun zelfgevoel en hun volksgevoel verhoogd, toen zij in den strijd voor vrijheid en voor recht, onder eigen leiders, eene roemrijke overwinning behaalden op een buitenlandschen vijand, die hun volksbestaan bedreigde. Doch al was die vijand overwonnen, hij was niet machteloos gemaakt. De gansche 14de eeuw door moet Vlaanderen zijne onafhankelijkheid tegenover Frankrijk blijven handhaven; het is daarin geslaagd, maar ten koste van de Waalsche deelen des lands. Voortaan is Vlaanderen, dat vroeger tweetalig was, een | |
[pagina 316]
| |
zuiver Dietsch land. Voortaan zijn de Nederlanden onafhankelijk van Frankrijk, zooals zij het inderdaad reeds van Duitschland waren. Toen de graven van Henegouwen ook het graafschap Holland verwierven, werd het Dietsche element in de Zuidelijke Nederlanden versterkt en een eerste, nog zwakke, band geknoopt tusschen Noord en Zuid. De graven van Vlaanderen hadden niet zelden gemeene zaak gemaakt met de gemeenten. Deze begrepen niet, dat het den graaf slechts te doen was om de patriciërs te kortwieken; doch toen de patriciërs steun zochten bij Frankrijk, ontwaakte onder de gemeentenaren het nationaliteitsgevoel en verdedigden zij hun eigen onafhankelijkheid en die van hun graaf tevens. Die gelijkheid van belangen versterkte den band tusschen volk en landsheerGa naar eind52). Iets dergelijks was vroeger gezien in Holland. Graaf Floris V, ‘der keerlen god’, lag overhoop met den adel. Toen eenige samengezworen edelen den graaf hadden opgelicht en gevangen gezet, ontstond er eene algemeene verbijstering in het land. Geen der edelen snelde toe om den graaf te bevrijden. Maar in dreigende drommen komt het volk opzetten: Kennemers, Friezen, Waterlanders, ‘tghemene diet’ van Noord-Holland, de poorters uit Zuid-Holland - alles trekt naar het kasteel aan de Vecht Ende segghen, dat si verliesen
Willen beide lijf ende have,
Of si wreken haren graveGa naar eind53).
Den moord op den graaf hebben zij niet kunnen verhinderen, maar met des te meer liefde hebben zij zijne nagedachtenis in eere gehouden. Dat bleek, toen acht jaar later de Vlamingen Holland binnendrongen, overstroomden, aan zich onderwierpen. Slechts achter de muren van een drietal steden: Zierikzee, Dordrecht, Haarlem, werd nog tegenweer geboden; | |
[pagina 317]
| |
het scheen gedaan met Hollands onafhankelijkheid. Maar hoe herleefde de moed des volks, toen Witte van Haemstede, onechte zoon van Floris V, te Zandvoort geland, op den Blinkert de banier van Holland liet wapperen en de poorters uit Haarlem en van elders toestroomden om hem te verwelkomen. In hem immers zagen zij den zoon van Floris en hij verzuimde dan ook niet partij te trekken van zijne afkomst. Melis Stoke heeft ons de heugenis bewaard van dat tooneeltje op den Blinkert, van die ontmoeting, ook van dat woord en weerwoord: Wie sidi dan? Ic hete Witte
Ende was 's graven Florens kint,
Ende her Willem heeft mi ghesint
Alhier van Zirixe
U te troostene.
Op dien Zondag in de Zandvoortsche duinen, in de schaduw der banier met den rooden leeuw, heeft een der kiemen van nationaliteitsgevoel zich in Holland ontsloten, heeft de betrekking tusschen volk en landsheer iets in hechtheid gewonnen. Zoolang vreemde landsheeren hier regeerden, kon die gehechtheid bezwaarlijk sterk worden. Voor een vorst, hier te lande geboren, zooals Karel V, kon men reeds iets meer gevoelen, ook al was hij uit het Oostenrijksch stamhuis. Maar zoover zijn wij nog lang niet. Wij moeten vooreerst trachten, ons ten minste eenigermate eene voorstelling te vormen van sommige toestanden hier te lande, zooals zij zich aan ons oog vertoonen in het nieuwe tijdvak dat ingeluid is door de geboorteklok van het nationaliteitsgevoel. |
|