Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 268]
| |
Dichters, Voordragers, Publiek.Tot nog toe hebben wij ons bezig gehouden vooral met de dichtwerken die gedurende de 12de en de 13de eeuw door deze volken zijn voortgebracht; de personen der makers bleven op den achtergrond. Op dien achtergrond moeten zij blijven, omdat, ten minste in het verhaal van de ontwikkeling eener middel-eeuwsche literatuur, de persoon des dichters minder gewichtig is dan zijn werk. Toch is het wenschelijk, dat wij op dien achtergrond meer licht doen vallen; dat wij samenvatten wat ons van die dichters met of zonder naam bekend is. Tevens geeft ons dat gelegenheid mede te deelen, wat wij weten van het publiek waartoe zij zich richtten, van de wijze waarop en de omstandigheden waaronder literaire werken toen ter kennisse van het publiek kwamen. Een middeleeuwsch dichter schreef verzen of proza, omdat hij er roeping toe gevoelde of omdat zijn beroep het medebracht. Het spreekt vanzelf, dat beroep en roeping niet steeds samengingen; doch ook dat door het beroep de roeping niet noodwendig werd uitgesloten. Tot hen die dichtten, omdat zij er roeping toe gevoelden of omdat zij er behagen in schepten, zullen wij wel geestelijken of ‘clercken’ mogen rekenen zooals Willem van Afflighem, Willem van Utenhove, Hadewych, Maerlant, de dichters van Rinclus, Van den Levene ons Heren, van den Dietschen Catoen, Esopet en dergelijke werken; ook | |
[pagina 269]
| |
Jan van Brabant, de edelen en hoofsche, ‘clercken’ die minneliedjes dichtten en de dichters van volksliederen. Het is wel mogelijk dat sommige dezer dichters zich, evenals Maerlant, van het wereldsche tot het ernstige of stichtelijke hebben gewend; wij kunnen het echter slechts van één hunner bewijzen. De bewerker der Disticha Catonis namelijk verhaalt ons in zijn proloog: Als ic die minne sach, ic louch;
Nu haticse al in minen sinne
Die minne draghen entie minne
Ende hebbe ghekeert minen moet
An die ghenen die siin vroet.
Wij hoorden vroeger een paar dezer dichters: Maerlant en Willem van Afflighem, op minachtenden toon spreken over andere dichters die zij menestrelen noemen. Maerlant heeft een afzonderlijk hoofdstuk van zijn Spieghel Historiael gewijd aan ‘'t scelden jegen die borderers’, d.i. romanschrijvers; aan het slot van dat hoofdstuk zien wij dat hij het oog heeft op de ‘menestrele’, die dus ook door hem als de dichters der ridderromans werden beschouwdGa naar eind1). En Willem van Afflighem spreekt van de menestrelen als van ‘logeneren’. Blijkbaar gevoelen zij zich door hunne geleerdheid en ontwikkeling, ook door hun streven naar waarheid en vroomheid verheven boven die verdichters van fabelen en luchtige verhalen van oorlog en minne. Maerlant weet dan ook zijn afkeer van al te wereldschgezinde ‘clercken’ niet beter uit te drukken, dan door eene schildering van hun uiterlijk te besluiten met de woorden: Dit en sijn niet clerke, maar menestreleGa naar eind2).
Deze menestrelen behoorden, zooals hun naam (ministeriales) aanduidt, tot de dienaren van den adel; hun taak was vooral, | |
[pagina 270]
| |
den heer en zijn ‘gezinde’ met muziek en zang of voordracht van poëzie te vermaken. Een dienaar van die soort hebben wij reeds ontmoet in dien knecht van den Brabantschen ridder, Heer Goosen van Velpen, die gewoon was ‘te pipen ende te singhen’ en die door zijne onkuische liedjes de harten der maagden prikkelde. De vereeniging van muziek en poëzie vinden wij ook bij de menestrelen van wie Maerlant spreekt in der Naturen Bloeme naar aanleiding van den vogel GarrulusGa naar eind3). Het ‘pipen en mauwen’ van den menestreel kan kwalijk iets anders beteekenen dan het spelen op de pijpen ter begeleiding van zang of voordracht. Niet alleen om hun heer den tijd te korten, diendenh em de menestrelen; zij waren er ook op uit, zijne roemzucht door hun loftuitingen te prikkelen, in de hoop op geschenken zijnerzijds. Lof en roem verwerven - Maerlant zegt het ons - daarnaar streefden de meeste ridders: Want die ridder niet gheroetGa naar margenoot*),
Hine verslijt vleesch ende bloet,
Updat sijn prijs mere.
En dat de menestrelen die roemzucht trachtten te bevredigen, vernemen wij eveneens uit zijne woorden: .... der idelre gloriën cleet,
Daer menestraudië met omme gheetGa naar eind4).
In zijn Spieghel Historiael laat hij nog eens een waarschuwing hooren tegen de ‘smekende’ (vleiende) menestreleGa naar eind5). Een klein staaltje van hunne praktijken zien wij in de bewerking van den Aiol. In eene opsomming van edelen die Aiol verwelkomen, worden in de Dietsche bewerking o.a. de graaf van Vlaanderen, de hertog van Brabant en de graaf van Artois genoemd, ofschoon deze hooge heeren op de overeenkomstige | |
[pagina 271]
| |
plaats in den Franschen tekst niet worden vermeld. Waarschijnlijk hebben wij hierin eene beleefdheid van de zijde des menestreels jegens zijn publiek te zienGa naar eind6). Bij dezen ruilhandel van loftuitingen tegen geschenken (geld, kleederen, wapenen of sieraden) hadden de menestrelen mededingers in de met hen eenigszins verwante ‘yrauden’ (herauten). Meer dan eens worden ‘menestrele ende yraude’ of - wat hetzelfde is - ‘yraude ende spelmanne’ in één adem genoemdGa naar eind7). In den roman van Torec zien wij den held in de wapenrusting van een anderen ridder, Myduel genaamd, alle tegenstanders uit den zadel steken. De paarden der overwonnenen geeft hij aan de aanwezige speellieden en yrauden, en deze zijn onmiddellijk gereed met hun tegengeschenk: Doe riepsi ende dyraude mede:
‘Ha ha! Myduel, Myduel!
Hi heeft den prijs ende niemen el;
Hi es die beste van den velde:
Dat de menestrelen niet alleen bij de ridders welkom waren, maar ook bij die hooge geestelijken, wier levenswijze weinig van die der ridders verschilde, zouden wij wel reeds mogen vermoeden. Maerlant verzekert het ons ten overvloede in zijn RijmbijbelGa naar eind9). Omgekeerd werd de plaats van den menestreel, naar het schijnt, wel eens ingenomen door een ‘scriver’, die doorgaans wel een ‘clerc’ zal zijn geweest. In de Heimelycheit der Heimelychede lezen wij: Nu betaemt wel elken heere
Die bewaren wille sine eere,
Dat hi scrivers met hem houde,
Vroede liede, jonghe ende oude,
| |
[pagina 272]
| |
Die scone ende wel connen dichten,
Ende met sconen worden verlichten
Connen dat sijn heere wille.
.............
Want ghelijc dat smenscen lede
Scoonre sijn ghecleedt dan naect,
Also eist dat men een dicht maect,
Daer men der wareit niet ut en gheet
Ende ment met scone worden cleet.
Maerlant spreekt hier over poëzie, terwijl in zijn voorbeeld, naar het schijnt, slechts over de kunst van het een of ander op te stellen gesproken wordtGa naar eind10). Doch wat hiervan zij, zeker is meer dan een dichtwerk door een ‘clerc’ op verzoek van een edelvrouw of edelman vervaardigd. Maerlant deelt ons in den proloog van zijn Graal-roman mede: Dese historie van den Grale
Dichte ick ter eren Heren Alabrechte,
Den Heer van Vorne, wael met rechte;
Want hoge liede met hoger historie
Menechfouden zoecken hoer glorie
Ende korten daer mede hoer tijt.
En in de opdracht van zijn Spieghel Historiael lezen wij: Grave Florens, coninc Willems sone,
Ontfaet dit werc! Ghi waert de gone
Die mi dit dede anevaen.
Het zou mij dan ook niet verwonderen, indien sommige ridderromans, bij den voortgang onzer wetenschap, bleken bewerkt te zijn door ‘clercken’. De godsdienstige, hier en | |
[pagina 273]
| |
daar zelfs kerkelijke, tint, die over de bewerking van het Roelandslied en over den roman van Walewein ligt, die misschien ook in de Lorreinen te zien valt, geeft tot dit vermoeden wel eenigen grondGa naar eind11). In ontwikkeling zullen de ‘clercken’ over het algemeen wel boven de menestrelen hebben gestaan. Echter behoeft men daarom aan deze laatsten niet alle ontwikkeling te ontzeggen. De bewerker van den Partonopeüs b.v. was blijkbaar een man van zekere ontwikkeling en beschaving; hij zal wel niet de eenige zijn geweestGa naar eind12). Dat mogen wij vermoeden ook met het oog op eene reeds vermelde plaats uit den Spieghel Historiael. Maerlant neemt daar uit zijn voorbeeld eene waarschuwing over tegen de wereldsche ‘clercken’ die een wit voetje bij vrouwen en jonkvrouwen trachten te verkrijgen. Vincentius' schets van het uiterlijk dezer ‘petits abbés’ geeft hij in zijn Dietsch aldus terug: Dese setten al haer doen
(Om) haer surcoetGa naar margenoot*) ende haer caproen,
Hoe hare gescoyteGa naar margenoot*) ten besten staet;
Om specie ende mossceliaetGa naar margenoot*),
Dat si wel rieken van den crude;
Nuwe scoen met behagelen hude,
T'haer gelu enten croocGa naar margenoot*),
Met vingerlinen verciert ooc:
Si gaen rechts of si pleyenGa naar margenoot*) souden.
Zeker, Maerlant spreekt hier, in navolging van zijn voorbeeld, over wereldschgezinde geestelijken; doch hij besluit deze beschrijving met het vers: Dit en sijn niet clerke, maer menestrele.
Dat had hij toch niet kunnen doen, indien het uiterlijk van sommige menestrelen hem daartoe geen recht had gegeven. | |
[pagina 274]
| |
Blijkbaar trachtten dezulken hunne adellijke meesters te evenaren in voornaamheid van kleeding, voorkomen en gang. Zijn er te onzent, behalve Heinric van Veldeke, adellijke menestrelen geweest? Dat de bewerker van den Willem van Oringen door Maerlant: ‘Claes ver Brechten zone’ wordt genoemd, geeft ons daarvan geen voorbeeld, want ver wordt in de 13de eeuw reeds van burgervrouwen gebezigdGa naar eind13) Doch zoo er al geen scheiding zij geweest tusschen edel en onedel - zeker is er wel onderscheid geweest tusschen de menestrelen onderling: in maatschappelijke positie, in uiterlijke en innerlijke beschaving; onderscheid ook tusschen hen die, verbonden aan den dienst van één heer, als gezeten menestrelen gesteld mogen worden tegenover hunne rondzwervende kunstbroeders. Ook die ‘gezeten’ menestrelen zullen wel eens van heer gewisseld, doch niet als de rondzwervende van de hand in den tand hebben geleefd. Zoo althans stel ik het mij voor; onze bronnen vloeien hier te schaarsch om met zekerheid te kunnen spreken. Op die rondzwervende menestrelen moet Veldeke het oog hebben, waar hij, afwijkend van zijn voorbeeld, ter bruiloft van Eneas en Lavine ‘die speleman end die varende diet’ laat verschijnen en rijkelijk beloonenGa naar eind14). Op hen zal ook Maerlant's uitdrukking doelen: ‘menestrele || Die altoes zijn onghestade’Ga naar eind15). Tot deze mindere klasse zullen behoord hebben de ‘speelman’ en het ‘speelwijf’, waarvan de bewerker van den Partonopeus (niet zijn voorbeeld) in vs. 466 melding maakt; tot hen ook ‘alle die singen broet om Gode’, die door Heyn van Aken in zijne vertaling der Rose genoemd worden, waar het Fransch ze niet noemtGa naar eind16). Dat onze voorouders bij het woord menestreel in de eerste plaats dachten aan een muzikant, een ‘speelman’ zooals zij zeiden, blijkt ook uit eene plaats in Maerlant's Alexander. | |
[pagina 275]
| |
Een paar verzen der Alexandreïs waarin over mimi gesproken wordt, geeft hij aldus weer: Die menestrele quamer mede
Vor dien coninc in die stede
Ende loofdene met haren sanghe.
Daer was menich trompe langhe,
Vedelen, haerpen ende sijmphonien,
Cystolen die wel leren vrien,
Salterien, orghelen ende scivenGa naar eind17).
Wanneer hij dan echter op den laatsten regel laat volgen: Men speelder met sweerden ende met kniven
dan zien wij hoe rekbaar het begrip speelman was en dat het in de middeleeuwen ook allerlei kunstenmakers omvatte. Nergens zien wij dat zoo duidelijk als op eene plaats in de Nederduitsche compilatie Karlmeinet die omstreeks 1300 uit Nederlandsche romans is samengesteld. Daar wordt ons een overzicht gegeven van de kunst en de kunsten van Hundert mynistrere
De wir nennen speleman.
Dezen bespelen allerlei muziek-instrumenten: de vedel, den hoorn, de harp, het salterie; genen kunnen spreken van wapenen, van avonturen en van minne; anderen goochelen onder den hoed, vangen bekkens (blijkbaar draaiende) met stokken op, tuimelen en springen, dansen met honden, eten vuur, zingen als een nachtegaal, schreeuwen als een pauwGa naar eind18). Hier zien wij duidelijk de afkomst van ons reizend kermisvolk, die paria's en nomaden der hedendaagsche samenleving. Trouwens hunne middeleeuwsche voorgangers stamden weer | |
[pagina 276]
| |
rechtstreeks af van de Romeinsche ‘mimi.’ In deze kringen, waarin ook niet zelden zwervende klerken (goliarden, vaganten) werden opgenomen, zullen wij waarschijnlijk de dichters hebben te zoeken die onzen Bere Wisselau, misschien ook de reize van Sente Brandaen hebben vervaardigd.
Van de dichters komen wij tot de wijze waarop zij hun werk aan het publiek mededeelden en tot dat publiek zelf. Alle poëzie, en zeker het grootste deel van het proza der middeleeuwen, was in de eerste plaats bestemd, te worden voorgedragen en aangehoord. Tallooze plaatsen ook in onze middeleeuwsche literatuur kunnen daarvan getuigen. Ik heb het oog op uitdrukkingen als: ‘Nu hoort ....’, ‘dat u te hoorne dunket zoete’, ‘hoort er naer’, ‘nu hoort vort van deser dinge’ enz.Ga naar eind19). Bij de voordracht van ridderromans zal het publiek, ten minste aanvankelijk, wel voornamelijk uit edelen of ten minste aanzienlijken hebben bestaan. Het publiek wordt daar gewoonlijk aangesproken met: ‘gi heren ende gi vrouwen’; de hoofsche Willem van Afflighem zegt ook wel: ‘gi vrouwen ende heren’Ga naar eind20). Soms wordt deze benaming afgewisseld met: ‘gi goede liede’; doch men moet hierbij in aanmerking nemen dat deze uitdrukking eene beleefdheidsformule was: ‘een goet man’ is wat wij noemen: een fatsoenlijk man, een man van eer. De dichter van Floris ende Blancefloer spreekt bepaaldelijk niet tot dorpers, maar tot lieden van stand en ontwikkelingGa naar eind21). Het Leven van Sinte Lutgart richt zich nu eens tot ‘heren ende vrouwen’, dan weer tot ‘closterliede’, ‘grote ende clene’, ‘man noch wijf in desen ringe’. Zijne uitdrukking: ‘die hier te ringe sijt geseten’ toont ons, dat het publiek ook wel in een kring om den voordrager heen zat. Iets gemoedelijks ligt er in het ‘kinder’ of ‘lieve kinder’, waarmede Maerlant in zijn Merlijn en de bewerkers van het | |
[pagina 277]
| |
Roelands-lied en van het gedicht Van den Levene ons Heren soms hun publiek aansprekenGa naar eind22). Indien de dichters der twee laatste gedichten, zooals men vermoeden mag, tot den geestelijken stand behoorden, evenals Maerlant, dan paste die wijze van aanspraak in hun mond wel; minder in dien van niet-geestelijken die later hun werk voordroegen. Die opmerking brengt ons tot de vraag naar de verhouding van dichter tot voordrager. In menig geval zal de dichter tevens de eerste voordrager van zijn werk zijn geweest; immers de meeste dichters zullen hunne kans hebben waargenomen om met iets nieuws de aandacht te prikkelen. Doch zoodra het oorspronkelijk handschrift door afschriften vermenigvuldigd was, konden ook anderen het werk ten gehoore brengen. Uit de prologen van sommige der hier behandelde dichtwerken blijkt, dunkt mij, dat de dichters op latere voordragers gerekend hebbenGa naar eind23). Het vermelden van des dichters naam in den proloog moest waarschijnlijk denzelfden dienst doen als in onzen tijd de naam van den schrijver op het titelblad. In sommige gedichten (Moriaen, Carel en Elegast, Levene ons Heren, Seven Vroeden) schijnen dichter en voordrager aanvankelijk dezelfde persoon te zijn geweest; de dichter-voordrager spreekt daar tot zijne hoorders in den eersten persoon; die prologen zijn zoodanig, dat ook een later voordrager dat ic kon behouden. In andere werken (Floris en Blancefloer, S. Franciscus, Walewein, Troyen, Merlijn) begint de dichter wel met ic, doch gaat later over tot het noemen van zijn naam en spreekt van zich zelven in den 3en persoon. Op die wijze bleek bij eene voordracht door een ander toch, wie de dichter was. Ook het omgekeerde komt voor: de dichter van den Reinaert begint met: ‘Willem, die .... hem .... hi’ en spreekt later van zich zelven met ic; hetzelfde geval treffen wij aan in der Naturen Bloeme en den Rinclus. Hier zullen wij moeten denken aan den overgang | |
[pagina 278]
| |
van oratio indirecta tot directa, dien wij vroeger in een ander verband hebben besproken. Werden voordrachten van poëzie vooral des zomers gehouden? Indien men Maerlant's uiting dienaangaande in Heimelijcheid der Heimelijcheden gewicht mag toekennen, dan: ja. In den zomer, zegt hij, pleegt men zich op allerlei wijze te vermaken: Ende men brinct soeten sanc te voren,
Ende men moet dan geestenGa naar margenoot*) horen
Die ghenouchlijc sijn int vertellen
Ende lachen dan met goeden ghesellenGa naar eind24).
Doch anderzijds zal men, vooral op de kasteelen van den adel, juist des winters en in den herfst meer behoefte hebben gehad aan zulke voordrachten dan in de andere seizoenen. Was het publiek nu, staand of zittend, om den voordrager geschaard, dan verzocht hij een ‘ghestille’ en de voordracht ving aan. Begon hij dadelijk met spreken? Indien wij ons herinneren, dat de menestrelen tevens muzikanten waren, dan is het niet onwaarschijnlijk dat zij begonnen zijn met een klein voorspel. Zoo lezen wij in den roman van Lancelot: Hi tymperde die harpe eer iet lanc,
Ende begonste harpen enen sancGa naar eind25).
Of, en zoo ja, in hoever muziek ook de verdere voordracht begeleid heeft, daaromtrent is ons niets bekend. Wij weten zelfs niet, of de verzen in den toon van het recitatief of slechts rhythmeerend voorgedragen werden. Bepaalden de menestrelen hunne voordracht tot het eenvoudig zeggen der verzen, of streefden zij er ook naar, de personen in hun verhaal ten minste met de stem, misschien ook in houding en gebaar, te verbeelden? Verwonderlijk zou dat niet zijn. Niet zonder reden noemden de inwoners van Provence | |
[pagina 279]
| |
een speelman: contrafazedor, d.i.: conterfeiter, nabootser. Het voordragen van een stuk door één persoon met verschillende stemmen was in het middeleeuwsch Europa niet onbekend; en waarom zou een speelman die nachtegaal en pauw nabootste, ook niet een menschenstem nabootsen?Ga naar eind26) Het is begrijpelijk dat Maerlant die zeker wel eens zulke speellieden pauw, nachtegaal en andere vogels heeft hooren nafluiten en nabootsen (wie hoorde zulke kunstenaars nooit ten platten lande of in kleine steden?) dacht aan den vogel Garrulus, de gaai, die ook bij de hedendaagsche vogelkenners geroemd wordt om zijn nabootsingstalent. Vooral de Vlaamsche gaai moet ‘een der meest begaafde en onderhoudende inheemsche spotvogels’ zijn. Sommigen kunnen hinneken als een veulen, anderen hebben zich geoefend in het kraaien als een haan en het kakelen als een hen. Een hedendaagsch natuuronderzoeker vertelt ons, hoe hij eens in het bosch in een hoogen berk eerst het gezang van de lijster hoorde, daarna het gepik van den specht, toen het gekras van de ekster, de stem van den spreeuw .... en eindelijk, opkijkend, een Vlaamsche gaai boven zich zagGa naar eind27). Op de reeds meer dan eens vermelde plaats van der Naturen Bloeme nu lezen wij van de gaai: Wat so bi hem lijtGa naar margenoot*) ooc mede,
Ist man, ist voghel, ist enich dier,
Bespot dit voghelkijn al hier,
Ende conterfaet alrehande luut
..............
..............
Gheplumt ist van menigher ghedane
..............
..............
| |
[pagina 280]
| |
Garrulus dit dinct mi vele
Bedieden some menestrele,
Die altoes sijn onghestade,
Ende callende vroe ende spade
Vele boerden, vele lueghen,
Ende conterfeiten dien si moeghen,
Bede riddere ende papen,
Porters, vrouwen ende knapen,
Daer si scone sijn omme gheplumet.
Beschouwt men deze verzen in het licht, dat de voorafgaande mededeelingen daarop werpen, dan zal men wel mogen aannemen, dat de bedoelde menestrelen inderdaad door stem, houding en gebaar de personen in hun verhaal trachtten uit te beelden. Zelfs acht ik het, met het oog op het laatste vers, waarschijnlijk, dat de menestrelen soms gekostumeerd zijn opgetreden. Gewoonlijk zal de menestreel voorgedragen hebben uit een handschrift. Op zulk eene voordracht immers doelen de talrijke plaatsen waar van lesen sprake is in den zin van voorlezenGa naar eind28). In verband daarmede wordt, ten minste in Sinte Lutgarts Leven, de voordracht zelve lesse genoemdGa naar eind29). Opmerkelijk is ook de niet zeldzame uitdrukking ‘singen no lesen’ of ‘lesen ende singen’, die misschien aan den kerkdienst ontleend is, maar ons toch ook aan het Oudgermaansche singen und sagen herinnertGa naar eind30). Voordragers met een sterk geheugen, die gansche gedichten uit het hoofd opzeggen en daardoor zooveel sterker indruk kunnen maken, zijn er ook nu nog. Zij zullen in die vroegere tijden, toen het geheugen zooveel minder beladen en overladen werd, zeker niet minder talrijk zijn geweest. Men zal dit te eer aannemen, indien men bedenkt, dat vele dier menestrelen zich | |
[pagina 281]
| |
gedurende een groot deel van hun leven in de kunst der voordracht oefenden en dat zij er van leven moesten. Kortere stukken zullen doorgaans wel uit het hoofd voorgedragen zijn. Echter schijnt het als een bewijs van vaardigheid te hebben gegolden, indien men sprak zonder eenigen tekst ter hand te hebben. Wij lezen op eene vroeger vermelde plaats van den Karlmeinet, dat er menestrelen waren De van mynnen ind leveGa naar margenoot*)
Sprachen sunder breveGa naar eind31).
Maer hetzij de voordrager uit het hoofd voordroeg hetzij hij las, hij kon niet voortdurend spreken en de aandacht zijner hoorders had grenzen. Zeker, het publiek dier dagen, niet verwend en luistergraag, zal niet spoedig te veel hebben gekregen. Toch zijn de voordragers er wel op bedacht, aan het dreigend ‘te veel’ te ontkomen. Zij beseffen, dat zij hier en daar kort moeten zijn; dat toonen ons staande uitdrukkingen als: ‘Wat holpe hiertoe lange tale?’ of eene wending als deze uit Floris en Blancefloer: Het soude u allen dinken te lanc,
Noemdic u die gherechten alleGa naar eind32).
Telkens prikkelen zij de belangstelling, niet alleen door toespelingen op gebeurtenissen die eerst veel later zullen voorvallen, maar ook door bijzondere opmerkzaamheid te vragen voor hetgeen onmiddellijk zal volgen. Het zijn wendingen als: ‘Hoort hier wonder groot!’, ‘Hoort hier ontfermelike dinc!’ of: Nu alre irst so mogedi horen
Utenemende aventuren.
Ook klinkt het wel overredend: Maer wildi vort met lesen duren,
Ghi sult hier horen scone die jeesteGa naar eind33).
| |
[pagina 282]
| |
Ondanks die voorzorgen zal een voordracht de hoorders wel eens verveeld hebben. Willem van Afflighem's mededeelingen over zijn publiek verdienen stellig niet alle letterlijk te worden geloofd; doch de aardige verzen waarin hij de verveling zijner hoorders teekent, zullen zeker wel voor een deel werkelijkheid bevattenGa naar eind34). Een zoo omvangrijk gedicht als het Leven van Sinte Lutgart zal wel in verscheidene ‘lessen’ en op achtereenvolgende dagen ten gehoore zijn gebracht; het spreekt vanzelf dat voordrager en toehoorders van tijd tot tijd moesten pauzeeren. Met de groote ridderromans zal het wel niet anders zijn gegaan. Doch men behoefde natuurlijk niet steeds een werk in zijn geheel voor te dragen; het karakter van vele middeleeuwsche dichtwerken leende zich zeer goed juist tot gedeeltelijke voordracht. De vraag doet zich hier op: hoeveel verzen droeg men gewoonlijk in ééne ‘lesse’ voor? Zou men ook te onzent, evenals misschien in Frankrijk, niet meer dan twee of drie duizend verzen tegelijk hebben gelezen of gezegdGa naar eind35)? Ook deze vraag is lichter gesteld dan beantwoord. Er is in dezen nog niets onderzocht en het onderzoek is moeilijk. Wij kunnen slechts door een paar voorbeelden de richting aangeven, waarin met eenige kans op vinden kan worden gezocht. In den grooten roman der Lorreinen die waarschijnlijk uit een honderdduizendtal verzen heeft bestaan en dus onmogelijk in zijn geheel kan zijn voorgedragen, vindt men op meer dan een plaats verzen die het begin, andere die het eind eener ‘lesse’ schijnen aan te wijzen; niet zelden geeft de voordrager daar eene korte samenvatting van hetgeen te voren verhaald was, om daarna den draad van zijn verhaal weer op te vatten. Zulke literaire pleisterplaatsen vindt men ook in den Walewein en den Reinaert. In de Lorreinen leest men b.v. (na de gewone opwekking tot aandacht: ‘Nu hort, gi heren, dat u God lone’) deze samenvatting: | |
[pagina 283]
| |
Gi hebt hier voren wel gehort,
Hoe van Bordeas der port
Was gereden her Garijn
enz.
Elders in dezen roman vinden wij zelfs een overzicht van den inhoud der drie groote deelen van het gedicht, en iets later deze samenvatting van het voorafgaande: Gi hebt hier voren verstaen wel,
Hoe Gelloen die ridder fel
enz.
Op weer eene andere plaats, waar men eene dergelijke recapitulatie vindt, is deze tevens in het handschrift aangegeven door een groote geschilderde hoofdletterGa naar eind36). Zoo ook in den Walewein: Nu latic hier of die tale,
Ic salre weder toe keren wale.
Ghi hebt wel ghehort hier voren
Hoe Walewein die ridder uutvercoren
Jeghen den roden ridder vacht
Die ..........
Op eene andere plaats in dien roman vindt men bij een: ‘Ic wille corten mine tale’ misschien het eind eener voordrachtGa naar eind37). Dat men het gedicht Van den Vos Reinaerde, bijna 3500 verzen, in ééne ‘zitting’ zou hebben voorgedragen, is niet onmogelijk; doch waarschijnlijk dunkt mij, dat menige voordrager een rustpunt gekozen zal hebben bij de afsluitende verzen 1686-'8: nu moet hi pleghen siere sele
Reinaert bi Grimbeerts rade,
ende ghinc te hove tip ghenade.
| |
[pagina 284]
| |
om dan later opnieuw aan te vangen met het recapituleerende vs. 1689: Nu es die biechte ghedaen.
Een drietal recapituleerende verzen vinden wij een eind verder na vs. 1962. Wij lezen daar: Nu waren die drie heren gereet,
die Reinaerde waren te wreet.
dat was de wulf ende Tibeert
ende her Bruun die hadde gheleert
honich stelen te sinen scaden.
Doch zou een voordrager dan een eind hebben gemaakt aan zijne ‘lesse’ midden in het verhaal der voltrekking van het vonnis aan Reinaert die tot de galg veroordeeld is? Ik antwoord: waarom zou hij de aandacht zijner hoorders niet gespannen hebben met dezelfde kinderlijke kunstgreep, waarvan zich in onzen tijd Aimard en dergelijke auteurs bedienen, wanneer zij een hoofdstuk besluiten met: ‘Eensklaps weergalmde een schot!’ of: ‘De doodstraf nam een aanvang’? Behalve de mogelijkheid dat men den Reinaert in zijn geheel of in twee deelen zal hebben voorgedragen, bestaat ook deze andere: dat men telkens slechts één of meer der afzonderlijke verhalen hebbe gekozen waaruit het gedicht bestaat. Men zal b.v. eene indeeling kunnen gevolgd hebben als deze: Inleiding (vs. 1-464); Bruin's zending naar Malpertuis (vs.465 (518)-1014); zending van Tibert (vs. 1043-1356); zending van Grimbaert (vs. 1357-1750); Reinaert ten hove (1751-3018; misschien met een rust vóór vs. 2551: ‘Doe Reinaert quite was ghelaten’); Reinaert's wraak (3019-3476). In allen gevalle is het wel opmerkelijk, dat de Latijnsche vertaling van ons gedicht verdeeld is in een aantal hoofdstukken, die vrij wel overeenkomen met de bovenvermelde, door mij afgedeelde, ‘lessen’. | |
[pagina 285]
| |
Een voorbeeld van verdeeling in hoofdstukken in een Dietsch gedicht geeft ons o.a. de roman van Limborch. Dit verhaal is verdeeld in een aantal boeken, welke - evenals in de Lorreinen - door eene groote gebloemde letter zijn onderscheidenGa naar eind38). Sommige dezer boeken die van 1000-1400 verzen tellen, kunnen zeer wel achtereen zijn voorgedragen. In de overige die omvangrijker zijn, vindt men soms aan het slot van eenig onderdeel een ‘amen!’ dat mij een rustpunt toeschijntGa naar eind39). Bij deze eerste stappen op een te onzent nog schaars betreden pad moeten wij het hier laten. Tot een bepaald antwoord op de in den aanvang gestelde vraag zijn wij niet gekomen. Zal voortgezet onderzoek ons dat brengen? Voorloopig meen ik het te moeten betwijfelen. Voor den omvang dier middeleeuwsche voordrachten eene norm te vinden, schijnt mij uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk. Ook hier zal het leven te rijk zijn geweest, dan dat men het zou kunnen vastleggen in eene regelmaat van lager orde. Waarom zou men niet soms 500 en op een anderen keer 1000 en bij weer een andere gelegenheid 2000 verzen hebben voorgedragen? Of welk ander aantal ook, afhankelijk slechts van de omstandigheden, den aard der stof in verband met de aandacht van het publiek en de persoonlijkheid van den voordrager?
Nog een enkel punt vraagt onze aandacht, eer wij dit deel van ons verhaal kunnen besluiten. Alle poëzie - zeiden wij vroeger - en het grootste deel van het proza der middeleeuwen was in de eerste plaats bestemd te worden voorgedragen en aangehoord. In die uitspraak ligt opgesloten, dat verzen en proza ook langs een anderen weg ter kennisse van het publiek konden komen; men begrijpt, dat ik het oog heb op het zelf en voor zich zelven lezen. Er zijn in de tweede helft der 13de eeuw wel reeds lezers, | |
[pagina 286]
| |
in onzen zin des woords, geweest. Het ligt voor de hand, dat wij die in de eerste plaats onder de geestelijkheid en daarna onder den adel zullen vinden. Zoo zegt Maerlant's vriend Martijn aan het slot van het strophisch gedicht Van der Drievoudecheide: Als ic dit lese ende spelle
Maghic leren, als ic vertelle,
Mijn ghelove al bloot.
In den proloog van Sinte Lutgarts Leven lezen wij: Mar wonder hevet mi van desen
Warumme si so gerne lesen
Van ouden sagen dat gedichte,
Ende oc geloeven also lichte
Din logeneren die se tellenGa naar eind40).
En aan het slot van het Tweede Boek spoort hij ieder die hem niet gelooft aan: Dat hi die vite van der maget
............
Of selve lese, ochte imene el
Hem lesen doeGa naar eind41).
In een van Maerlant afkomstig deel van de bewerking der Historie van Troyen voorspelt de dichter, sprekend van Hector's dood: Oec alle heren ende vrouwen
Diet lesen, sullen maken rouweGa naar eind42).
En in der Naturen Bloeme zegt hij tot Heer Niclaes van Cats: Ghebiedijt, here, dit suldi lesen,
Die wile dat ghi ledich sout wesenGa naar eind43).
| |
[pagina 287]
| |
Misschien heeft Maerlant in zijn Rijmbijbel, die toch tenminste evenzeer voor de gemeenten als voor den adel bestemd was, het oog op zelf lezen, als hij schrijft: Nu merct ghi die hier in zult lesen,
Wat nutscap hier an zal wesen.
Werden er dus wel lezers gevonden, groot kan hun aantal niet geweest zijn. Waren er veel edelen die vlot konden lezen? Het mag betwijfeld worden. Ook had de adel tal van vermaken en ontspanningen die hij hooger stelde dan deze vermoeienis des geestes. De geestelijken konden wel lezen, doch Latijnsche geschriften genoten bij hen de voorkeur. In de kloosters werd bovendien onder de maaltijden veel voorgelezen. Voorzoover de monniken zelven lazen, beperkte zich hunne lectuur waarschijnlijk tot liturgische of stichtelijke geschriften. Onder de gemeentenaren werd de leeskunst zeker weinig beoefend. Het lager onderwijs was uiterst gebrekkig. Indien een poorter al kon lezen, dan eischte het koopen van een handschrift toch eene vrij hooge mate van stoffelijke welvaart, want een handschrift bleef vooreerst nog een voorwerp van weelde; het lezen eischte smaak in geestelijke ontspanning, vrijen tijd en niet minder zekere zelfstandigheid van gevoelen en denken, zich openbarend in het kiezen van eigen lectuur, die verre van algemeen verbreid was. Eer de Dietsche laaglanders tot die zelfstandigheid van gevoelen en denken konden komen, hadden zij nog menig stadium van ontwikkeling te doorloopen. In het eerstvolgende dier stadiën zullen wij hen nu gadeslaan. |
|