Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
Inleiding. Ridderpoëzie. Omkeer. Geestelijke poëzie. Poëzie der Gemeenten. Der Kerken Claghe. Van den Lande van Overzee. Besluit.In Maerlant's persoon en werk vinden wij de drie standen en hunne poëzie vereenigd. Hij staat in betrekking tot den adel en dicht ridderromans; hij behoort tot de lagere geestelijkheid en schrijft geestelijke poëzie; hij zegt den adel en vooral den geestelijken de waarheid en tracht door zijne latere werken aan de gemeentenaren die kennis en ontwikkeling te verschaffen die zij begeerden en noodig hadden. Van zijn uiterlijk leven, vooral van zijn leven in verband met zijne werken, is ons weinig bekend. Hij was een Vlaming, in de eerste helft der 13de eeuw, vermoedelijk in de buurt van Brugge, geboren; misschien woonachtig te Damme. Later in zijn leven vinden wij hem als koster te Oost-Voorne en in betrekking tot de machtige edelen: Heer Nicolaas van Cats, wien hij zijn Naturen Bloeme ten geschenke gaf, en Albrecht, Heer van Voorne, burggraaf van Zeeland en vertrouwd raadsman van Floris V; aan dezen Albrecht van Voorne droeg hij zijn roman van Merlijn op. Ten deele misschien nog in Vlaanderen, ten deele op Voorne, schreef hij zijne eerste werken: den roman van Alexander (1257-1260), van Merlijn (c. 1261), van Torec (c. 1262) en van Troyen (c. 1264)Ga naar eind1); waarschijnlijk nog op Voorne de twee- | |
[pagina 231]
| |
spraak die naar de aanvangswoorden Wapene Martijn (c. 1266) genoemd wordt. Van Voorne verhuisde hij naar Damme, waar hij, volgens de overlevering, ‘scepenclerc’ (gemeentesecretaris) zou zijn geweest. Die verhuizing heeft misschien omstreeks 1266 plaats gehad. Na dien tijd schreef hij, behalve een aantal strophische gedichten, nog eenige groote werken: der Naturen Bloeme (1266-1269); Rijmbijbel (vóór 1271); Sinte Franciscus Leven (c. 1271-1272?) en daarvóór het Leven van Sinte Clara Spieghel Historiael (1282 of 1283 tot 1289 of 1290Ga naar eind2). In dat laatste werk is hij blijven steken; de dood heeft hem belet het te voltooien. Aan het slot van het 3de boek der 4de Partie van dat groote werk gekomen, schreef hij: Ende verstaet dat Jacob moet
Van Maerlant rusten terre stede
Van der vierder paertyen mede,
Ende beiden tote dats hem God janGa naar margenoot*),
Dat hire weder coemet an,
Omme te dichtene in redene claer
Die dinghe diere volghen naer.
In die verzen meenen wij het doodsklokje te hooren luiden. | |
Ridderpoëzie.Wie Maerlant door latere dichters ‘vader der Dietsche dichteren algader’ hoort noemen, zou kunnen vergeten dat ook deze vader eens jong geweest is en de minne heeft gekend, al was hij nog zoo degelijk. De zoete heugenis dier minne overvalt hem later midden in de geleerdheid van der Naturen Bloeme. Wanneer broeder Thomas van Cantimpré aan eene beschrijving van den kalander-leeuwerik eene uitweiding over | |
[pagina 232]
| |
de vreugde der contemplatie vastknoopt, gaat Maerlant in zijn vertaling een anderen weg. Dezen leeuwerik, die heerlijker zingt dan eenige andere, wien in eene kooi de gevangenschap weelde schijnt, vergelijkt hij bij Hem die met minnen es bevaen,
Dat een zwaer karker es ende soete.
CumeGa naar margenoot*) hevet hi enighe moeteGa naar margenoot**)
Om yet te pensen dan omme sanc,
Ende om feeste ende om spel ghemancGa naar margenoot*),
Der minnen karker geeft hi prijsGa naar margenoot*),
Want et dinct hem een paradijsGa naar eind3).
In dien kerker was ook de jonge Maerlant gevangen, toen hij de hand sloeg aan eene bewerking van den roman van Alexander, ter wille van eene schoone die hem gevangen hield en peinzen deedGa naar eind4). Behalve den Alexander bewerkte hij in deze eerste jaren nog drie andere romans. Het is begrijpelijk dat twee daarvan: Merlijn en Torec behooren tot die Keltische romans die immers door hunnen vrouwendienst, door een lyrisch-erotisch element en hunne hoofschheid, een jonkman in Maerlant's omstandigheden moesten aantrekken; begrijpelijk ook, dat de twee overige: Alexander en Troyen behooren tot die klassieke romans die naar den geest zoo verwant waren met de Keltische. De scheiding die wij hier, in aansluiting bij onze vroegere beschouwing, voor een oogenblik maken, bestond voor Maerlant niet. Hij noemt in zijn proloog Alexanders daden als gelijksoortig met en overtreffende die van zoovele andere helden: de strijd om Troye kan bij Alexanders oorlogen niet halen, de daden van Artur en Walewein zinken hierbij weg, de oorlogen van Karel den Groote en van Attila met zijne Hunnen kunnen hiermede niet vergeleken worden. Voor | |
[pagina 233]
| |
Maerlant zijn blijkbaar alle gedichten die deze en dergelijke stoffen behandelen, gelijksoortig als schilderingen van het verleden. Dat hij zich het eerst wendde tot eene bewerking der verhalen over Alexander den Groote, vindt ten deele zijne verklaring in het zoo even gezegde. Maar ook de groote roem van het door hem verdietschte werk moet daartoe hebben bijgedragen. De Alexandreïs waarmede de scholaster Gautier de Chatillon andere onhistorische gedichten over Alexander hoopte te verdringen, maakte grooten opgang; zóó zelfs dat de Universiteit van Parijs dit nieuw-Latijnsch epos onder de klassieke boeken opnam; dat het werd gelezen, bestudeerd en vereerd als een van deze. Ook in ons land was de roem van dit werk doorgedrongen. Menko, abt van Wittewierum in den aanvang der 13de eeuw, noemt in de kroniek van zijn klooster de Alexandreïs in één adem met de Aeneïs; een zijner tijdgenooten, de Christelijke Platonist Hendrik van Gent, zegt, dat dit werk zoozeer in aanzien is, dat men er de oude dichters voor laat liggenGa naar eind5). Doch ook in het werk zelf en in daarmede verwante verhalen was veel dat een jongen Vlaming dier dagen moest aantrekken. Geest en gemoed waren toen nog zoo ongerept en stonden wijd open als de bloemkelk gereed om zonnestralen en dauw en regen op te vangen. Deze menschen luisterden naar verhalen uit den voortijd als kinderen naar een sprookje; hun frissche belangstelling, nog niet neergebogen onder den last eener eeuwenoude beschaving, niet overprikkeld noch afgestompt, zweefde als een jonge vlinder door de tuinen van het verleden. Die ridderlijke Koning die met zijn klein leger het geheimzinnig Oosten introk en den machtigen Perzischen heerscher durfde aantasten, moest wel indruk maken op de verbeelding van middeleeuwsche menschen. Wanneer Maerlant de toebe-reidselen tot Alexander's tocht verhaald heeft, kan hij zich | |
[pagina 234]
| |
dan ook niet weerhouden, zijne verbazing lucht te gevenGa naar eind6). En wat al wonderen verhaalden de auteurs van de Alexandreïs en dergelijke werken! Alexander komt in landen waar gouden en zilveren bergen zijn; gelijk Sint Brandaen, nadert ook hij het Paradijs dat er uitziet als een schitterende burg; hij ziet menschen zonder hoofd, arenden die van achteren leeuwen zijn, draken, reuzen. Doch niet alleen door de verbeelding in werking te brengen behaagde de Alexandreïs; in de schets eener middeleeuwsche vorstenschool, in de verhalen over schepping en bijbelsche geschiedenis, de verwijten tot papen en klerken gericht wegens hunne simonie, tot de groote heeren wegens hunne hebzucht, was veel wat den jongen Maerlant belangwekkend en aantrekkelijk moest voorkomen. Het verwondert ons dan ook niet van hemzelven te vernemen, dat hij dit omvangrijk werk van meer dan 14000 verzen (uit het niet zelden moeilijk of duister Latijn van zijn voorbeeld) in een half jaar heeft verdietschtGa naar eind7). Gelijk zoo menig dichter vóór hem, geeft ook Maerlant in dit gedicht eer eene bewerking dan eene vertaling. Hij geeft korte samenvattingen, ten einde grooter duidelijkheid of beter samenhang te verkrijgen; lascht gepaste vergelijkingen of spreekwoorden in of voegt scherper trekken toe aan de teekening van zijn voorbeeld. Het thema der onbestendigheid van alle aardsche grootheid is door hem met liefde bewerkt. Den bombastischen, bloemrijken stijl van Gautier heeft hij waarschijnlijk niet willen noch kunnen volgen; de door den Franschen dichter geliefde Homerische vergelijkingen heeft Maerlant weggelaten, of een enkelen keer door een eenvoudiger vergelijking vervangen. Op sommige plaatsen bekort hij zijn voorbeeld en breidt dan niet zelden uit hetgeen onmiddellijk volgt, als om eene vergoeding te gevenGa naar eind8). Een der meest karakteristieke uitbreidingen is zeker die | |
[pagina 235]
| |
waarin hij de openbare feestelijkheden te Babylon beschrijft; in de teekening van ‘meester Wouter Castellioen’ brengt hij zooveel Vlaamsche werkelijkheid, dat men hier en daar wanen zou verplaatst te zijn naar een Vlaamsche stad die feest viert. Maerlant moge een geleerd en stemmig jonkman zijn geweest, hij kan toch niet nalaten zich bij die gelegenheid even vroolijk te maken over de dwaze ‘warmoesdeernen’ die zich hoofsche namen hebben aangeschaft en beweren ‘vrouwe Ymme’ en ‘vrouwe Margriete’ te heetenGa naar eind9). Doch liever laat hij het oog zijner verbeelding gaan over de hoofsche vrouwen van name, om wier hoofd de stralenkrans der minne blonk. Wanneer ‘meester Wouter van Castellioen’ de schoonheid eener Scythische koningin heeft geprezen, neemt Maerlant de gelegenheid waar om beroemde schoonheden uit vroeger tijden op te sommenGa naar eind10). Hij heeft ze voor het kiezen: behalve Blancefloer die Floris beminde, kent hij nog twee van hare naamgenooten; hij kent Ysoude van Ierland en die andere Ysoude ‘met de blanke handen’ en Melior van Chiefdore en het liefje van Amadas en eene van Walewein's vele minnaressen en Lancelot's ‘amie’ en Dejanira, Dido, Briseïs en Absalon's zuster Thamar .... waarlijk, men behoeft niet te vragen met welke lectuur deze in der minnen kerker gevangene zich tot nog toe bij voorkeur den tijd had verdreven. Tot diezelfde soort van lectuur behoorde ook de Historie van Troyen. Een geruimen tijd vóór Maerlant, waarschijnlijk in den aanvang der 13de eeuw, had zekere Segher, met den toenaam: Dieregotgaf, een paar gedeelten van den Franschen Roman de Troie vertaald of bewerktGa naar eind11). In het eene stuk, tprieel van Troyen genaamd, is de liefde hoofdzaak; wij zijn daar in het gezelschap van een aantal jongere ridders, met de koninginnen | |
[pagina 236]
| |
van hun hart in een prieel buiten gezeten, en zich vermeiend in hoofsche liefdesgesprekken. Het andere deel verplaatst ons in den oorlog, maar een oorlog die gelijkt op een groot tournooi met scherpe wapenen; de dames zitten er dan ook naar te kijken. Maerlant heeft den ganschen roman de Troie van Benoît de St. More vertaald en Segher's werk in het zijne opgenomen, waarschijnlijk echter na het zóó te hebben gewijzigd dat het met zijn eigen werk strookteGa naar eind12). De Roman van Troyen is vol liefdelyriek. Het is dan ook begrijpelijk, dat op ééne plaats dat lyrisch element ook den uiterlijken vorm der lyriek aanneemt en het verhaal onderbreekt met een minneliedje. Ook elders vinden wij dat lyrisch karakter: een drietal verzen van Benoît over den dood van Hector wordt door Maerlant uitgebreid tot eene elegische ontboezeming, wel niet in coupletten, maar toch in eenige op gelijke wijze aanvangende perioden afgedeeldGa naar eind13). Over het geheel mag de Dietsche bewerking verdienstelijk heeten; op menige plaats is duidelijk te zien hoe zeer de bewerker vervuld was van zijn onderwerp, van die ridderwereld en die liefdesgevallen. Waar hij b.v. Medea's hartstocht in zijn Dietsch moet weergeven, levert hij eene fraaie navolging van zijn voorbeeld en op menige plaats zijner bewerking heeft hij de levendigheid der voorstelling verhoogd door een dialoog in het verhaal te brengenGa naar eind14). Tusschen den roman van Alexander en dien van Troye bewerkte hij een paar romans uit den Britschen sagenkring. De Historie van den Grale en Merlijns Boeck vormen de beide deelen van het eene werk, dat eene vertaling bevat van een Franschen prozaroman van Robert de Borron. In de Historie van den Grale worden ons in hoofdzaak de lotgevallen van Jozef van Arimathea verteld: hoe hij van | |
[pagina 237]
| |
Pilatus een ‘nap’ of ‘scotele’ had ontvangen, ‘daer Jezus die eerste misse in sanc’; hoe hij na de inneming van Jeruzalem door de Romeinen met een groote schare naar verre landen trok en hoe ‘die scotele die men heet den Grael’ het vermogen bezat om de goeden van de kwaden te scheiden en tevens de goeden de ‘gracie’ te doen gewinnen. Later wordt de ‘heilige Grael’, ‘dat Sacrament van den Grale’, gesteld onder de hoede van Jozef's zwager Broen, die ‘de rike visscher’ geheeten wordt omdat hij een visch moet vangen die naast den Graal op een gedekte tafel (avondmaalstafel) moet worden gelegd. Broen staat namelijk aan het hoofd van eene der vier afdeelingen van geloovigen, die het Christendom over de wereld moeten verbreiden. Van de lotgevallen van Broen en de zijnen vernemen wij verder niets, want het verhaal neemt vrij plotseling een eind en wendt zich tot de geschiedenis van Merlijn. Dit verhaal vangt aan met een pleidooi voor Gods troon, over het recht op de zielen der afgestorvenen, tusschen Mascaroen, advocaat der duivelen, en Maria, pleitbezorgster der menschenGa naar eind15). Natuurlijk verliezen de duivelen het pleit. Om zich te wreken, doen zij door een hunner bij eene onschuldige maagd een kind verwekken dat tot Antichrist bestemd is. Hun opzet mislukt, doordat dit kind, Merlijn, zijne bovennatuurlijke wijsheid slechts tot heil der menschheid wil aanwenden. Merlijn komt later in aanraking met den Engelschen koning Uter, wiens broeder Pendragoen gevallen is in den strijd tegen de Saksische indringers. Hij helpt koning Uter in zijne liefdesbetrekking tot Ygerne, ‘des hertogen wijf van Tintaveel.’ De vrucht van die overspelige liefde is Artur, die koning van Logres wordt maar jaren lang strijd moet voeren tegen de weerbarstige baronnen in zijn land. Daarmede eindigt Maerlant's bewerking, die later door Lodewijk van Velthem zal worden voortgezetGa naar eind16). | |
[pagina 238]
| |
Noch in de Historie van den Grale, noch in Merlijns boeck vind ik plaatsen die ons de persoonlijkheid van den vertaler doen kennen. Wel mag men vermoeden, dat de beschrijving der hoofsch-hartstochtelijke liefde van koning Uter voor de schoone Ygerne in Maerlant's smaak zal zijn gevallenGa naar eind17). Had hij geen behagen geschept in zulke liefdesgeschiedenissen, dan zou hij zeker den roman van Torec niet hebben bewerkt. Het is begrijpelijk, dat dit ridderverhaal in de Lancelot-compilatie is opgenomen, want in hoofdzaak bevat het eene verwerking derzelfde motieven die in andere Britsch-Keltische romans, met name in den Lancelot, voorkomen. Wij vinden hier o.a. een schoone maagd, zittend op een boom dien zij niet mag of kan verlaten; een dozijn ridders, achtereenvolgens uit een kasteel komend, die door den held van het verhaal overwonnen moeten worden; het ‘josteeren’ tegen de gezellen van de Tafelronde; bedwongen roofridders; verloste jonkvrouwen. Dat Maerlant bij de samenstelling van zijn werk gebruik heeft gemaakt van Fransche romans, mag men reeds opmaken uit een vrouwenaam als ‘Tristouse’ dien hij vertaalt door: ‘met rouwe gedragen’ (er is daar sprake van een kind); uit riddernamen als ‘van der Basse Riviere’ en ‘de Orgelious’; de hier voorkomende ‘camere van wijsheden’ herinnert ons aan ‘la Chambre de Beauté’ in den Roman de TroieGa naar eind18). De eenmaal voorkomende uitdrukking ‘also als ic 't int romans hore’ kan wel grond geven tot de onderstelling dat Maerlant zich bij die plaats van zijn werk een Fransch voorbeeld herinnerde; doch op grond van dat vers alleen aan te nemen dat de Torec vertaald is, schijnt mij gewaagd met het oog op het feit dat nergens een Fransche roman van dezen naam genoemd wordt. Trouwens, ook al is, wat mij waarschijnlijk voorkomt, de roman van Maerlant's vinding, veel oorspronkelijks kan men er toch niet in aanwijzen. | |
[pagina 239]
| |
Doch vertaald of niet, opmerkelijk is in allen gevalle dat ook in dezen roman de minnedichter zich vertoont: in verzen als: Dat hare doe een splinter stac
Van reinre minnen in haer herte
in eene lyrische ontboezeming over de minne, ‘die alle hovescheit wiset’; in het ‘saluut van minnen’ dat Torec aan de blanke Miraude zendtGa naar eind19). | |
Omkeer.In Maerlant waren nog andere neigingen en verlangens behalve liefde voor vrouwen en romantiek; dat is reeds aangestipt doch behoeft nadere verklaring. Of zijn gevoel voor het ridderwezen sterk is geweest, mag men betwijfelen. Een dichter die de idealen der ridderschap tot de zijne had gemaakt, zou niet licht van den ridderlijken koning Porus hebben gezegd, dat hij ‘bloedde als een rund’ of uit den roman van Troyen juist beschrijvingen van wapenrustingen of van den plechtigen ridderslag hebben weggelaten. Bovendien waren die romans voor Maerlant historie. In zijn Alexander verklaart hij met nadruk dat hij ‘die waerheit, meer no min’ in het Dietsch wil uiteenzetten; èn in dien roman èn in de overige vergenoegt hij zich niet met zijn voorbeeld te volgen; doch hij vult het aan, wijzigt of bestrijdt het, zooals hij meende dat de historische waarheid het eischte. Hoeveel prijs hij stelt op nuttige kennis, blijkt duidelijk waar wij in den Alexander allerlei wetenschappelijke invoegsels aantreffen: over de Joodsche en de Babylonisch - Perzische geschiedenis, over Julius Cesar, Croesus, Cyrus, Xerxes, over de verklaring van zons- en maansverduistering. Naar het schijnt, heeft hij bij deze mededeelingen vaak slechts | |
[pagina 240]
| |
zijn geheugen geraadpleegd, zoodat hij toch ook andere boeken gelezen moet hebben dan ‘der minnen boek’. Zoo hoog stelt Maerlant de lectuur, dat hij Diomedes tot zijne geliefde Briseïs laat zeggen: ‘wy lesen in ouden vyten’, waar het Fransch slechts van ‘hooren zeggen’ spreektGa naar eind20). Niet zóó ingenomen is Maerlant met zijn held Alexander of hij blijft zich helder bewust dat deze toch een heiden was en hij verzuimt niet Darius te doen getuigen dat hij in de hel zal komenGa naar eind21). Hij koesterde liefde voor eene Vlaamsche schoone en bewondering voor uitheemsche romanheldinnen, maar in schoonheid konden die toch niet halen bij .... de vrouwe die noit en dede
Sonde no ooc dorperhede
met wie hij de reeks van vermaarde schoone vrouwen besluit. Dezelfde eerbiedige liefde voor ‘de moeder ons heren’ vinden wij aan het slot van den Alexander en in den roman van Troyen, waar hij eene onbekende, door Benoît aangeduid als ‘riche dame de riche roi’, vervangt door haar die ‘moeder es ende maghet’. Ten slotte maken die Grieken en Trojanen op Maerlant den indruk van dorperlijke onnoozelheid; beide volken hebben meent hij, in den oorlog hunne eer verloren. En waarom - gaat hij voort - laat men zich onder Christenmenschen nog altijd voorlezen van die ‘overdaet’ - Want aan weerszijden waren het louter heidenen -? Het antwoord luidt: opdat ..... elc man mercken sal,
Hoe onreene dat averal
Hoerdom es ende hoe groot quaet
Datter af te comene staetGa naar eind22).
Zoo kon het verhaal van Troye ten slotte nog wel dienst doen als afschrikwekkend voorbeeld. Met die overweging zal | |
[pagina 241]
| |
Maerlant zijn geweten hebben gerust gesteld, indien dat ten minste nu reeds in hem sprak, zooals het later zou spreken over den verkeerden weg door hem als dichter gevolgd. Gaf de Alexander ons den Maerlant van later reeds te zien in zijne neiging tot onderzoek en wetenschap, niet minder doet hij dat, waar wij in dien roman eene uiterst vrije en zelfstandige bewerking vinden van de, ook bij Gautier voorkomende, verwijten jegens papen en klerken over hunne symonie, jegens groote heeren over hunne hebzucht. Maar nergens zien wij in deze vroegste werken van Maerlant zóó duidelijk wat hij later worden zal als in den Torec. In het hoofdstuk, getiteld ‘hoe Torec in 't scep van aventuren was’, zien wij allerlei kiemen die later zich zullen ontwikkelen. In een rijkversierd vertrek hooren wij daar vroede oude mannen spreken over het nut der wijsheid, over dwazen die dat nut niet inzien, over het onrecht door de grooten bedreven, de minachting der kunst, de geldzucht, de breede klove tusschen rijk en arm, de onverdiende geringschatting van den arme. Hier vinden wij ook reeds de drie soorten van liefde genoemd, die wij later in den Wapene Martijn zullen terugvindenGa naar eind23). Deze Maerlant, de Christen die de Moedermaagd stelt boven alle vrouwen, die partij kiest voor den arme tegen de grooten der aarde, die adel en geestelijkheid hunne hebzucht verwijt, die wijsheid en nuttige kennis verheft en aanprijst - zal het winnen van den verliefden bewerker van ridderromans. Zal het winnen - langzamerhand. Want van eene bekeering in den eigenlijken zin des woords kan men hier niet spreken. Immers onder zijne vroegste werken behoorde reeds een didactisch geschrift over de gesteenten (Lapidarijs) en een werkje over droomen (Somniarijs) dat een dergelijk karakter zal hebben gedragen. Ook verloochent hij in latere jaren dat eerste werk niet. Naar zijn Troyen en zijn Alexander verwijst hij de lezers | |
[pagina 242]
| |
ook nog in zijn Rijmbijbel en zijn Spieghel Historiael zonder ze af te keuren; van den Alexander zegt hij alleen, dat er fabelen aan zijn toegevoegd die hij niet wil herhalen. Anders is het met den Merlijn en de Britsche romans in het algemeen. Zoowel in Rijmbijbel als in Spieghel Historiael laat hij zich geringschattend uit over ‘die boerde van den Grale’, over ‘Madocs droom, Reynaerts en Arturs boerden’Ga naar eind24). Immers, dat waren alle verzonnen dingen, leugens. Meer en meer komt hij tot de overtuiging, dat hij in die vroegere werken van den rechten weg was afgedwaald. In den Rijmbijbel zien wij die overtuiging zoo sterk geworden, dat zij zich moet uitspreken. Hij bidt God: vergeef mij om der wille van dit werk dat ic mi besmet
Ebbe in logenliken saken,
Die mi de lichtheit dede maken
Van der herten ende van den zinne
Ende van der wereliker minneGa naar eind25).
Hier mag men ten minste van een omkeer spreken. Maerlant toont besef te hebben van dien omkeer en van nu af zien wij hem in de nieuwe richting voortgaan. Meer dan eens stelt hij ‘der poëten fabelen’, de ‘boerden ende favele’ tegenover de waarheid, tegenover het evangelie. Het duidelijkst in den aanvang van Sinte Franciscus Leven: CumeGa naar margenoot*) es hi van mi bekint,
Die nu leeft ende waerheit mint;
Maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
GhevensdeGa naar margenoot*) namen ende ongheboren,
Hier of willen de lieden horen;
Truffe van minnen ende van stride
| |
[pagina 243]
| |
Leestmen dor de werelt wide.
Die ewangelie es ons te zwaer,
Omdat soe recht seit ende waer.
Of Maerlant niet aan zich zelven gedacht heeft bij zijn verhaal van dien ‘coninc van versen’ Die vinden conste ende maken
Veerse die ter werelt smaken
maar die, door Sint Franciscus tot inkeer gebracht, voortaan ‘pensde te betren dingen’? Bij gebrek aan bewijs is dat moeilijk uit te maken; doch zeker is, dat de stem der waarheid zich in Maerlant's werk luider doet hooren, naarmate hij ouder wordtGa naar eind26). Zijne oogen richtend op de waarheid, had hij der Fransche romanliteratuur den rug toegekeerd; naïef doch begrijpelijk is het, dat nu in het vervolg alle ‘Walsch’ voor hem ‘valsch’ is, terwijl het Latijn, immers ook de taal der kerk, geloofwaardig heet. Dat onder de waarheid, die hij voortaan wil verkondigen, tal van wonderen begrepen zijn, behoeft in een middeleeuwsch man niemand te bevreemden; ‘waerheit ende menech wonder’, ‘wonder ende waer’ worden door hem, evenals door andere middeleeuwsche auteurs, telkens in één adem genoemdGa naar eind27). | |
Geestelijke poëzie.Waar kon hij daarvan krachtiger en talrijker getuigenissen vinden dan in den bijbel? In die overtuiging heeft hij de Historia Scolastica van Petrus Comestor verdietscht, die bekend staat onder den naam van Rijmbijbel. In dit werk vindt men in hoofdzaak den inhoud weergegeven der geschiedkundige boeken van het Oude Testament, met dien | |
[pagina 244]
| |
der Apocriefe Boeken en der Evangeliën. Maerlant heeft weggelaten wat hem overtollig of langwijlig voorkwam, hier en daar stukken van den bijbel of zedelijke toepassingen ingevoegd; menige mystieke uitlegging van het bijbelverhaal is door hem uitgebreid, ook neemt hij niet zelden de gelegenheid waar om Maria te verheerlijken of de geestelijkheid te gispenGa naar eind28). Hoofdzaak was voor hem: den bijbel en de bijbelsche geschiedenis onder het bereik der leeken brengen. Van poëzie is in dit werk geen sprake; van aandoening zelfs tenauwernood. Slechts op een paar plaatsen, namelijk waar hij den dood van Judas Maccabeüs verhaalt, en eens waar van Jezus sprake is, kunnen wij eenige aandoening waarnemenGa naar eind29). Blijkbaar was de bewerking der Scolastica voor den auteur louter plicht. Hij moge dien plicht gewillig en blijmoedig volbracht hebben, wij kunnen begrijpen dat die hem soms zwaar gevallen is. Na de voltooiing der bewerking van den Pentateuch slaakt hij dan ook de verzuchting: God danc, ic heb se overledenGa naar margenoot*).
Minder zwaar zal hem de bewerking van Sint Franciscus' Leven zijn gevallen, al ondernam hij die, niet uit eigen beweging, maar op verzoek van eenige belangstellenden te Utrecht, inzonderheid van zekeren broeder Alaerd, waarschijnlijk, evenals de overige vragers, lid der orde van Sint Franciscus. Dit werk zal hem vlot van de hand zijn gegaan, omdat in de persoonlijkheid van den ‘edelen vaendragher ons Heren’ veel moet zijn geweest wat juist Maerlant in zijn strijd voor de armen tegen de aanzienlijken zal hebben aangetrokken. In den proloog immers herhaalt hij nog eens eene waarschuwing van vroeger: Dat minnen gaet vor alle ere;
Want arem man heet emmer sot.
| |
[pagina 245]
| |
En wie had de armoede trouwer en belangeloozer gediend, wie haar op kostelijker altaar geheven, dan juist ‘il Poverello’? Toch heeft Maerlant's bewerking van dit heiligenleven weinig eigens, weinig ook dat ons spreekt van aandoening in hem gewekt door de levensopvatting en den levenswandel van ‘Sinte Fransoys’. Waar wij hier en daar sporen van aandoening meenen te zien, blijkt bij vergelijking met het origineel dat Maerlant niet veel meer geeft dan eene vertalingGa naar eind30). Met Rijmbijbel en Sinte Franciscus Leven had Maerlant werken gegeven die zijns inziens beter lectuur waren dan de door hem verworpen dwaasheden ‘van minnen ende van stride’. De kennismaking met Latijnsche kerkliederen en eigen godsdienstige overpeinzingen brachten echter ook nog andere geestelijke poëzie uit hem voort, waarop wij nu het oog moeten richten. Het zijn een vijftal, in kunstig gebouwde strofen verdeelde lyrische gedichten, waarvan een drietal: Van den vijf VroudenGa naar margenoot*), Van ons Heren Wonden en Clausule van der Bible misschien nog uit des dichters jeugd dagteekenen; het eerste stuk is waarschijnlijk, het tweede zeker een vertaling uit het Latijn; het vierde gedicht Van der Drievoudichede bevat een zeer vrije bewerking van een Latijnsch gedicht als dat De Sancta Trinitate; Clausule van der Bible en Disputatie van den Cruce schijnen zelfstandige bewerkingen te zijn van godsdienstige gedachten en voorstellingen, die men ook elders in de middeleeuwsche literatuur aantreftGa naar eind31). In het eerste stuk wordt telkens in een nieuw couplet eene nieuwe vreugde van Maria, in het tweede achtereenvolgens de vijf wonden van Jezus bezongen. Clausule van der Bible bevat eene verheerlijking van Maria in een toen veelvuldig gebruikten vorm: overal, doch vooral in het Oude Testament, vond men gelijkenissen van Maria; Maerlant wordt niet moede, door een veertigtal strofen heen, de Moeder- | |
[pagina 246]
| |
maagd telkens weer onder een andere gedaante te verheerlijken: Maria is de duive met den olijftak terugkeerend naar de ark; de ladder waarlangs de engelen af- en opklommen; Rachel, des zaligen Jozefs moeder; het korfje waar het kind Mozes schreiend in lag; het vlies van Gideon waarop des hemels dauw neerdaalde; het brandend braambosch, de zoete manna, de steen waaruit op Mozes' gebed een klare fontein ontsprong..... zoo volgt het eene beeld op het andere, totdat de dichter het moet opgeven, want ‘volprisen’ kan hij haar niet, ‘de schone Vrouwe, de blonde’ uit wier oogen een licht scheen gelijk de zonneschijn. In de drie eerstgenoemde gedichten liet Maerlant zich gaan; behoefte om Jezus en Maria te loven, te verheerlijken, te aanbidden, uit zich hier ongedwongen in vrij gemakkelijk vloeiende verzen. Anders stond het geschapen in de beide laatste gedichten: Van der Drievoudichede en Disputatie van den Cruce. Hier kon hij niet volstaan met gevoelsuitstortingen; hooge en subtiele vraagstukken als dat der Drieëenheid, een geschil als dat tusschen Maria en het Kruis, eischten inspanning van denkkracht en voorstellingsvermogen om zelf te begrijpen en anderen te doen begrijpen. Het is licht verklaarbaar dat wij Maerlant hier het zuiver lyrische zien verlaten voor het lyrisch-dramatische van den dialoog. De didactische dialoog, in zwang gekomen op voorgang vooral van Augustinus , was door middeleeuwsche geleerden als Alcuin en Hucbald met goed gevolg aangewend bij de samenstelling van leerboeken. Gewoonlijk zijn daar de rollen zoo verdeeld dat de leerling vraagt, de meester antwoordt. Die verdeeling gaf gereede gelegenheid tot het uiteenzetten van moeilijke vraagstukken; de afwisseling van vraag en antwoord of ook het verschil van opvatting tusschen twee sprekers bracht leven en beweging in het geheel. Maerlant, man van | |
[pagina 247]
| |
veelomvattende geleerdheid, zal den dialoog wel uit de Latijnsche literatuur zijner dagen hebben leeren kennen; wie het Fransch zoo goed verstond als hij, zal ook niet onkundig zijn gebleven van de ‘débats’, ‘jeux-partis’ en ‘tençons’ die in de toenmalige nationale Fransche literatuur den dialoog vertegenwoordigden en die ook door de Belgische trouvères gedicht werdenGa naar eind32). Zoo zien wij in de tweespraak Van der Drievoudichede Jacob in gezelschap van zijn vriend Martijn, die hem vraagt: hoe kan ik God leeren kennen? Al vloog ik hooger dan Cherubim en Seraphim, antwoordt Jacob, nog zou ik u op die hooge vraag niet kunnen antwoorden. Luister naar hetgeen mij de bijbel leert: de mensch die Gods geheimenissen wil doorgronden is als de beesten waarvan Mozes spreekt, die gesteenigd zullen worden als zij den Horeb beklimmen. - Ook ik ben overtuigd, herneemt Martijn, dat alle engelen samen de Godheid niet zouden kunnen omvatten; doch leer mij zooveel mijn door de zonde verzwakt verstand kan bevatten. Jacob geeft dien wensch gehoor: God is boven alles, onder alles, buiten alles, binnen alles. Hij is Vader, Zoon, Heilige Geest. Den Vader noemen wij het eerst, omdat Hij was vóór alle begin; daarna den uit Hem geboren Zoon, dan den uit hun beider vereeniging ontsproten Heiligen Geest; samen vormen zij eene drie-eenheid van macht, const en wille, die aanwezig moet zijn in elken mensch die iets wil voortbrengen. God rust zelf en brengt alles in beweging; geene plaats omvangt Hem, Hij omvangt alle plaatsen; ons leven heeft begin en einde, Hij is eeuwig. Met onze rede kunnen wij dat niet begrijpen; het geloof draagt hier de kroon. Op Martijn's vraag naar de menschwording van den Zoon geeft Maerlant eene uiteenzetting der geschiedenis van Lucifer, van den zondeval, van de verhouding tusschen het menschelijke en het goddelijke in Jezus, van het Laatste Oordeel. Hij is van | |
[pagina 248]
| |
ons heengegaan, doch Hij heeft zijn vleesch en bloed hier gelaten om het te ‘sacreeren’ in der priesters handen. Met eene beschouwing van den Heiligen Geest, eene waarschuwing tegen ongeloof en den wensch het hemelsch leven deelachtig te mogen worden wordt het gedicht beslotenGa naar eind33). In Disputatie van den Cruce zien wij Maria handenwringend staan onder het kruis waaraan Jezus hangt; zij verwijt het kruis: moordenaars en dieven moet gij straffen, niet Hem die rein van zonden is. - Niet alleen uwe zaak geldt het hier, antwoordt het kruis, maar die ‘der wereld gemene’; toen ik uw zoon ontving, was Hij een sterfelijk wezen, doch onsterfelijk zal Hij terugkeeren. Huichelaars beroepen zich alleen op Hem en willen van mij niet weten; doch niemand kan Hem genieten die niet met Hem geleden heeft. Maria zwijgt: zij beseft dat het kruis waarheid heeft verkondigd. Nu laat zich Jezus' stem hooren: mensch, wat heb ik voor u gedaan en wat doet gij voor mij? Gij moet de wereld verzaken of gij zult niet met mij leven. Al uw pogen strekt om schatten te vergaderen. Doch het is niet vreemd, dat gij volgt waar uwe leiders voorgaan: al het kwaad komt uit de ‘sacristie’Ga naar margenoot*); vleeschelijk leven, wellust, zich trotsch gedragen - het vindt zijn oorsprong bij de geestelijkheid. Om de armen bekommeren zij zich niet. Beginnen zij soms de wereld te verzaken, ras keeren zij terug tot de vleeschpotten van Egypte. De vette posten geeft men aan verwanten en vrienden, al zijn zij onbekwaam. Dat zijn geen herders der kudde, maar wolven! Neemt mijn teeken, het kruis, aan en ontrukt het heilige land aan mijne vijanden! Jezus zwijgt en het kruis zegt tot Maria, dat het niets baat of men haar al bidt, indien men niet eerst met Jezus geleden heeft. Ten slotte gaat de dichter beider aanspraken nog eens na en laat door Ontfermicheit uitspraak doen: dat de mensch den steun van Kruis noch Maagd kan ontberen. | |
[pagina 249]
| |
Poëzie der Gemeenten.In zijne geestelijke lyriek wandelt Maerlant doorgaans over de hoogten der bespiegeling; in Disputatie van den Cruce zien wij hem afdalen tot de vlakte beneden waar het werkelijk leven wordt afgespeeld. Er was echter in dat werkelijk leven, behalve het wangedrag der geestelijken, nog zooveel dat hem vervulde: maatschappelijke misstanden die hem in twijfel en onrust hielden, onrecht dat hem ergerde, gewichtige vraagstukken die hem niet los lieten. In een paar tweespraken, de eerste en d'ander Martijn, heeft hij getracht samen te vatten wat in hem omging. Allerlei in dien tijd gangbare opvattingen, voorstellingen, gedachten over maatschappij en kerk, over handel en wandel der menschen, over de verhouding der standen, over de liefde, de zonde, over God, ten deele reeds door anderen uitgesproken, ten deele dus herinneringen den dichter bijgebleven uit school, kerk of lectuur, ten deele zijn eigendom - zijn hier in lossen samenhang vereenigd. Beide dichtwerken bestaan uit een aantal derzelfde kunstige strofen waarin ook de meeste andere vervat zijn; in de Eerste Martijn, de omvangrijkste tweespraak van alle die bijna 1000 verzen telt, is op menige plaats een dichterlijke gloed waaruit ware poëzie is voortgekomen; d'ander Martijn, van veel minder omvang, geeft meer spel van vernuft dan poëzie al is deze niet geheel afwezig. De rijke en rijpe inhoud dezer stukken, de spot over de hoofsche minnelyriek en de minachting van ‘truffen ende poëtriën’, het meesterschap over den vorm verbieden ons aan te nemen dat zij uit des dichters jeugd zouden dagteekenen. Maar anderzijds getuigt de Eerste Martijn van zooveel eerbiedige liefde voor de vrouwen, zij het ook dat die evenals in den Roman van Troyen bekroond wordt door een Ave Maria, en | |
[pagina 250]
| |
toont d'ander Martijn zulk een welbehagen in het behandelen van eenigszins spitsvondige minne-vraagstukken, dat wij ons den dichter kwalijk als een bedaagd man kunnen denken. Mag men eene gissing wagen, dan zal men geneigd zijn aan te nemen, dat hier een man van tusschen de dertig en veertig tot ons spreekt. Dien man, hoe oud hij dan ook geweest moge zijn, zien wij in de Eerste Martijn in de weemoedige stemming die op eene ontgoocheling pleegt te volgen. Hij heeft de werkelijkheid aan zijne idealen getoetst, de schellen zijn hem van de oogen gevallen; en hij slaakt een alarmkreet: ‘WapeneGa naar margenoot*), Martijn! hoe salt gaen?’ Hij ziet de goeden bespot, verdrukt - de slechten, die de grooten pluimstrijken, in eere. Hoe anders dan vroeger: toen stelde vrouwe Eere hem, in wien trouw en deugd was, tot heer boven den ‘dorper’ - nu spannen de heeren samen, vrouwe Eere is verjaagd! Overal hebben de slechten de macht in handen. Dat komt van de kwade raadgevers. Is er nog een God die regeert? Blijkbaar laat Hij alles over aan het blinde toeval. Martijn schrikt bij dat woord. De duivel gaf het u in, zegt hij. Terug! God hoort en ziet alles. De priesters zullen het gewaar worden; de brandstapel wacht u! Vertrouw op God: God en was noit moede no mat;
In 't wout en es loof no blat
Buten siere hoede.
Al dat es in elke stat
Dat behoet hi ende besat
Met godliken goedeGa naar margenoot*).
Al ghehinghet hi dan dat,
Dat die quade ghewinnet scat
Ende menne heet den vroede:
| |
[pagina 251]
| |
So hi hoghere sit up 't ratGa naar margenoot*),
So hogher val, so meere platGa naar margenoot*)
In der helscher gloede
Onder der duvele roede.
Jacob is gerustgesteld. Maar niet geheel: is het billijk dat de slechten eeuwig gestraft worden? Hij aarzelt die vraag te doen aan den harden Martijn. - Omdat de zondaar eeuwig zou willen leven, klinkt het antwoord, moet hij ook eeuwige straf ondergaan. Het vraagstuk der zonde laat Jacob nog niet met rust: zou ik dan, indien ik in de hoofdzonden vervallen ware, eeuwig verdoemd zijn, ook al ware ik milddadig en al had ik penitentie gedaan? Martijn spreekt den vrager moed in: laat u niet van allerlei door de priesters opdringen, er is ‘menich onbeschedenGa naar margenoot*) swijn’ onder; God is ook een God van genade, van liefde. Maar de liefde is blind, naar men zegt - herneemt Jacob. Laat ons onderscheid maken, antwoordt Martijn; er zijn drie soorten van minne: de eerste, de hoogste, is de ‘caritate’ die God zelven hier op aarde bracht; de tweede, onbetrouwbaar van aard, strekt zich uit naar geld en goed; de derde is de ‘cracht die twee herten tsamen bint’. Met een uitval tegen de hoofsche minnepoëzie geeft Jacob zijne instemming te kennen. Tot dusver is Jacob de vrager geweest; nu, halverwege zijn pad gekomen, keert de dichter de rollen om. Martijn vat een motief uit het begin der tweespraak weer op: van waar komt de scheiding tusschen adel en lijfeigenen, edel en onedel? Sommigen, antwoordt Jacob, zeggen: van Caïn; anderen: van Cham; doch het is onwaar, de ‘Duutsche loy’Ga naar margenoot*) weet beter bescheid: het zijn de nakomelingen van krijgsgevangenen. En wat den adel betreft - wat gaat het mij aan, wie iemands vader en moeder zijn geweest! Wie trouw, deugd- | |
[pagina 252]
| |
zaam is en rein van zeden, die is voor mij de rechte edelmanGa naar eind34)! Martijn stelt een nieuwe vraag: indien alle menschen van Adam afstammen en dus bloedverwanten zijn, hoe is dan de ‘maechscap’ zoo verdwenen? Van waar dan al die afgunst en strijd? - Lucifer is daarmede in den hemel begonnen, antwoordt Jacob; van daar zijn zij op aarde neergedaald. Mijn en Dijn hebben eendracht en vrede verjaagd. Martijn wendt zich tot een ander motief uit de eerste helft van het gedicht: van waar neemt de liefde tusschen beide seksen haar oorsprong: uit het hart of uit de oogen? Gij spreekt als een dorper, zegt Jacob; als een onbeschaafde Fries die niet weet wat liefde is. Luister! Nu vangt een redetwist aan tusschen het hart en het oog, tweespraak in de tweespraak, die door vrouwe Redene beslecht wordt. Maar hoe staat het, herneemt Martijn, met de liefde tot geld en goed? Wat is beter: rijkdom of armoede? De priesters wijzen u het rechte pad, antwoordt Jacob, maar zelf volgen zij een ander. Laat ons op Jezus' voorbeeld letten. Deel van uw goed aan de armen, neig uw hart tot hen; dan moge God u in Zijne hoede nemen, u aan de macht der duivelen onttrekken. Dat laatste woord brengt Martijn op den oorsprong van alle rampen: de zonde. Van wie komt de zonde? Van de vrouw, van Eva? Jacob antwoordt met een vurig pleit voor de vrouwen die hij bij den wijn en het vuur vergelijkt. Martijn verklaart zich overtuigd: ook hij wil de vrouwen vergeven om der wille van de ‘hooge vrouwe’, aan wie ons behoud gelegen is. Zoo neemt aan Maria's voeten de tweespraak een einde. D'ander Martijn is in zoover eene voortzetting van den Eersten Martijn, dat wij hier in den aanvang een dergelijke vraag gesteld zien als die over den strijd tusschen het hart en het oog. Hier geldt het de vraag: twee vrouwen beminnen mij; de eene heb ik lief, maar zij mij niet; de andere heeft mij lief, maar ik haar niet - tot welke der twee moet ik mij wenden? | |
[pagina 253]
| |
Dat is een vraag, zooals men ze voor de rechtbanken der ‘Cours d'amour’ bepleitte; eene vraag ook, zooals Torec ze in ‘het schip van aventuren’ had hooren behandelen. In vernuftige dialectiek bestrijden de beide vrienden elkander nu met allerlei voorbeelden van liefdesgevallen, ontleend aan de Oudheid en den Bijbel. Redene moet zich in de liefde doen gelden, zegt Jacob o.a. Aan de voorbeelden van noodlottige liefde uit den Bijbel moeten wij ons spiegelen. God zelf wijst mij in dezen den weg. Zooals Hij lief heeft, wie Hem wederliefde bewijst, zoo moet ook ik mijne liefde schenken aan haar die mij lief heeft. In den Verkeerden Martijn hebben wij een aardig voortbrengsel van middeleeuwsche ironie. Met talent zijn hier Maerlant's redeneeringen uit den Eersten Martijn omgekeerd en tegen de zijne overgesteld. Hier en daar, vooral in de drie eerste strofen, meent men toch de bitterheid van den dichter in zijn scherts te hooren doorklinken. In het laatste couplet is iets van voorname levenswijsheid, die met een lichten glimlach spreekt over de verkeerde toestanden hier op aarde. Het is wel jammer, dat slechts een fragment van dit gedicht tot ons is gekomen. In zijn geheel zou het zeker een waardig sluitstuk voor de Martijns-dichten vormen. Waarschijnlijk zouden wij dan ook meer zekerheid krijgen aangaande de vraag, die voor mij voorloopig eene vraag blijft: of Maerlant inderdaad de maker is van dit gedicht. Er bestaat misschien meer reden hier aan het werk van een ander te denken dan aan een zelf-parodieerend sarcasme, waarvan in de middeleeuwsche literatuur, naar ik meen, tenauwer-nood een ander voorbeeld te vinden isGa naar eind35).
De Martijn-dialogen waren voortgekomen uit warme belangstelling in het maatschappelijk leven, uit ergernis van een eerlijk hart over de misstanden in dat leven en uit begeerte om in die | |
[pagina 254]
| |
misstanden verbetering te brengen. Verbetering door afbreken en opbouwen. De Martijn's, vooral de Eerste Martijn, werkten vooral afbrekend; in een drietal andere gedichten trachtte de dichter op te bouwen. Evenals Martijn en Jacob in die tweespraken meer dan eens een vroeger motief hervatten, om het op nieuw te bewerken, zoo keert ook Maerlant terug tot vroeger bewerkte stoffen. De schets eener middeleeuwsche vorstenschool uit den Alexander wordt overtroffen door de handleiding voor vorsten in Heimelijkheid der Heimelijkheden; Lapidarijs is uitgebreid tot het groote werk der Naturen Bloeme; de historische overzichten uit Alexander en Merlijn tot den Spieghel Historiael. Het oorspronkelijke Liber de Secretis Secretorum, in dezen vorm zeker niet van Aristoteles, doch mede door het gezag van zijn naam wijd en zijd verbreid, bevatte eene soort van overzicht der regeerkunst en, daar een vorst ook zich zelven moet regeeren, bovendien eene levensleer. Niet onwaarschijnlijk is, dat Maerlant bij zijne bewerking het oog had op den twaalfjarigen Floris V. Misschien was de dichter tot het inzicht gekomen, dat de vroeger door hem zoo verheerlijkte Alexander toch in menig opzicht niet het toonbeeld van een goed regent kon heeten. Heimelijkheid der Heimelijkheden zou dan min of meer als een correctief van den Alexander moeten worden beschouwd, dat des te beter zou werken, omdat het ook hier juist Alexander is, wien door den zoo hoog vereerden Aristoteles allerlei wijze lessen worden toegediend. Zoo was b.v. de aansporing tot het bedwingen van den ‘grammen moet’ voor den Alexander van Gautier de Châtillon zeker niet overbodigGa naar eind36). Der Naturen Bloeme en Spieghel Historiael moesten, evenals vroeger Rijmbijbel en Sinte Franciscus Leven, voorzien in de behoefte aan degelijke lectuur voor de leeken. In de verdietsching | |
[pagina 255]
| |
van Thomas van Cantimpré's groot werk De Naturis Rerum kon elk die zijne bekomst had van fabelen en leugens, ‘nutscap ende waer’ vinden. Alles wat men toentertijd van de natuur, van menschen en dieren wist, vond men hier bijeen. Maerlant heeft een deel van het Latijn onvertaald gelaten, in het overige de volgorde over het algemeen behouden, in den regel zijn voorbeeld bekort, hier en daar in de moralisaties iets gewijzigd of er iets aan toegevoegdGa naar eind37). In zijn Spieghel Historiael leverde hij populair-wetenschappelijk werk, dat voor dien tijd hooge waarde bezat. Het verleden was voor de leeken tot dusver één nevelachtig verschiet van eentonig grijs geweest; deze Spiegel wierp er voor het eerst krachtige lichtstralen in en doorheen. Nu eerst namen enkele bekende figuren in dat verschiet vaste omtrekken aan, nu eerst kon men onderscheid maken tusschen nabij en ver af, nu eerst een blik krijgen op de wording der toestanden waarin men leefde. Van het groote werk des Franschen Dominicaans, Vincent van Beauvais, bewerkte Maerlant slechts een deel, het Speculum Historiale; de twee voorgaande deelen: Speculum Naturale dat over God, het heelal en den mensch handelde en het Speculum Doctrinale dat een overzicht der menschelijke wetenschap gaf, liet hij achterwege. Overigens gaf hij van het Speculum Historiale eer eene bewerking dan eene vertaling; hij raadpleegde tal van andere geschiedschrijvers, o.a. den Hollandschen kroniekschrijver Melis Stoke, breidde de geschiedenis van Nederland en de levensbeschrijvingen van Vlaamsche heiligen uit, verrijkte zijn werk met een schat van spreuken en lessen van levenswijsheidGa naar eind38). Hier ook had Maerlant gelegenheid te velde te trekken tegen allen die, zijns inziens, de waarheid ten opzichte van het verleden te kort gedaan of vervalscht hadden: de menestrelen die leugens vertelden over | |
[pagina 256]
| |
Karel den Groote, zijne Pairs en groote vazallen, die verschillende Karels hadden samengesmolten tot éénen; hij houdt zich aan de Historia Caroli Magni et Rolandi; immers, dat was Latijn en dus waar. Eveneens kant hij zich tegen de vermenging van Artur-sage en Graal-sage, tegen die van de verhalen over den Zwaanridder met de geschiedenis van het huis BouillonGa naar eind39). Indien men bedenkt dat Maerlant's opmerking over de vermenging van verschillende historische Karels eerst door de hedendaagsche wetenschap opnieuw is gemaakt en met evenveel geleerdheid als scherpzinnigheid gestaafd, dan moet men dezen middeleeuwschen ‘clerc’ bewonderen om zijn helder verstand en zijn scherpen blik. Maar de aesthetische waarde van zijn werk rijst daardoor niet. Trouwens, van rijzen kan eigenlijk geen sprake zijn, want de poëzie is in de drie laatstgenoemde werken zoo goed als afwezig. Zelfs vertoonen zij in de bewerking tenauwernood eenige aandoening, tenauwernood iets eigens. Maerlant moge een gemoedelijk grapje maken over de vlooien, de ‘clene wichten’ die ons in dit aardsche tranendal steeds gezelschap houden; hij moge zijne kieschheid toonen waar hij het dier Furions ter sprake brengt - doorgaans blijft hij in der Naturen Bloeme de ernstige leermeesterGa naar eind40). In den ganschen Spieghel Historiael vond ik slechts een paar plaatsen waar blijkt, dat de eene of andere gebeurtenis op Maerlant zooveel indruk maakte, dat zijne bewerking er de sporen van draagt. Charlemagne's smart bij het lijk van Roeland heeft hem blijkbaar getroffen; in het Dietsch lezen wij dat de groote keizer .... grongierdeGa naar margenoot*) in der gebare
Alse oft een leuwe ware
Die sine jonge vonde vermort.
| |
[pagina 257]
| |
Het beeld van den ouden leeuw brullend bij zijn vermoorden welp zal wel niet van Maerlant zelf zijn, maar is toch in zijn voorbeeld niet te vindenGa naar eind41). Eveneens wordt hij gedrongen zijn medegevoel te uiten, waar hij in bisschop Ambrosius, die keizer Theodosius de waarheid zegt, een geestverwant herkent. Daar komt hem zijn Eerste Martijn weer voor den geest, zoo levendig zelfs dat een paar rijmen uit de eerste strophe hier weer opklinkenGa naar eind42). | |
Der Kerken Claghe; Van den Lande van Oversee; Besluit.Het tekort aan poëzie in de pas behandelde werken heeft Maerlant ons vergoed door bovengenoemde lyrische gedichten. Beide dagteekenen uit zijn ouderdom. Van den Lande van Oversee moet gedicht zijn na den val van St. Jean d'Acre (1291) en in der Kerken Claghe hooren wij den dichter zeggen: Wat sagh ic in den spieghel claer?
Mijn oude leven, mijn graeuwe haer,
Hoe sterven es met mi gheboren!
Tusschen deze twee gedichten bestaat eene vrij nauwe verwantschap. De klacht der kerk, die den titel en den hoofdinhoud uitmaakt van het eene, ruischt als ondertoon door de verzen van het andereGa naar eind43). De dichter beeldt hier de kerk uit als eene moeder, eene bedroefde vrouw van haar erf ontzet, wier verdediging Christenridders plicht moet zijn. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat deze voorstelling eene herinnering is uit de dagen, toen de jonge verliefde Vlaming zich zoo gaarne verdiepte in ridderromans. In den roman van Lancelot toch legt | |
[pagina 258]
| |
een abt aan Bohort de beteekenis uit van een visioen dat die ridder heeft gezien. Wij lezen daar: Tot u quam op dien nacht besien
Die heilege kerke ende al om dien
In eens droefs wijfs gelike,
Die u clagede droeffelike,
Datmen hare onrecht dede
Ende nam hare ervechtechede.
Sine quam niet gecleet met siden,
None togede met den bliden;
Maer si quam in groter droefheden
Ende gecleet met swerten cleden
Om den toren die hare kinder
Daden mere ende minder;
Dat sijn besondechde kerstine
Dat haer kinder (sculdech) te sine,
Ende gelijc hare moder hare
Altoes sculdech te hondene warenGa naar eind44).
Zoo kwam de romanlectuur, waartegen hij met zooveel nadruk gewaarschuwd had, Maerlant toch nog ten goede in zijn strijd tegen de geestelijkheid. In zijn Naturen Bloeme, zijn Rijmbijbel, zijn Spieghel Historiael had hij zich meer dan eens scherp uitgelaten over hunne hebzucht, weelde, wellust; hun verweten, dat zij waren .... vor mine ogen smekerGa naar margenoot*)
Ende achter valsch als de verrader.
De critiek, welke zijn bewerking van den Rijmbijbel hem van, de zijde der geestelijkheid had berokkend, was hij in zijn Spieghel Historiael nog niet vergetenGa naar eind45). Doch, had hij daar met de belgzucht van het ‘paepscap’ rekening gehouden, in | |
[pagina 259]
| |
der Kerken Claghe spaart hij hen niet. Onversaagd springt deze strijdbare ‘clerc’, ridder naar geest en gemoed, zijne moeder de Heilige Kerk ter zijde, om het leed te wreken, dat haar wordt aangedaan door wie haar moesten beschermen en leiden. De wolven zijn nu herders. Wie de aanzienlijke geestelijken de volle waarheid zou durven zeggen, hen met name noemen - hoe zou hij bejegend worden! Met enkele trekken schetst hij hen: korte rokken, breede zwaarden, lange baarden, kostbare kleederen, hooge paarden; wat al fierheid - ten koste der kerkegoederen! Liever dan den grooten heeren de waarheid zeggen, zitten zij met hen aan tafel. De armen, hongerig, naakt, koud, roepen te vergeefs hunne hulp in; doch er is eene vergelding. Denkt aan Lazarus! De duivel ligt steeds op de loer. Hij behoeft niet ter jacht te gaan: daar zijn er zoovelen onder zijn bereik. Wie de kwaden vleien, hebben de beste plaatsen en eene vette keuken; zij drinken dat zij zweeten en slapen er te beter op. Al maken de heeren zich aan roof schuldig, geen verwijt krijgen zij te hooren van deze geestelijken, die, zelf met zonden besmet, anderen den hemel beloven. En krachtig klinkt de oproep ten slotte: Zóó klaagt de heilige Kerk! Gevoelt gij u van hare maagschap, zoo moet gij nieuwe wapenen dragen en deze wandaden te keer gaan en wreken. Met een nieuw wapen, scherper dan eenig ridderzwaard, met zijne pen, tastte Maerlant ook in het gedicht Van den Lande van Oversee de Kerk van Rome aan, die hij scherp onderscheidt van de Katholieke Kerk. Hier durft hij zeggen: Die Kerke van Romen is dusdaen vraet,
Si is dronken ende al sonder raet,
Die hovet is van Kerstijnhede.
Echter heeft dit gedicht een ruimer strekking. Het is een noodkreet, door den vromen Christen geslaakt, toen hem | |
[pagina 260]
| |
meer en meer zekerheid gewerd, dat het Heilige Land aan de macht der Christenen ging ontglippen. In Disputatie van den Cruce had hij reeds eenmaal een klacht daarover doen hooren, maar nu Acre, het laatste bolwerk der Christenen, gevallen is, slaat hem de schrik om het hart. Vandaar de ontzetting, de verontwaardiging in dezen onstuimig-schoonen aanhef: Kersten man, wats di gheschiet?
Slaepstu? hoe ne dienstu niet
Jhesum Christum dinen here?
Peins, doghedi dor di enich verdriet,
Doe hi hem vanghen ende crucen liet,
Int herte steken metten spere?
Tlant, daer hi sijn bloet in scietGa naar margenoot*),
Gaet al te quiste, als men siet:
Lacy, daer en is ghene were!
Daer houdt dat Sarracijnsche dietGa naar margenoot*)
Die Kerke onder sinen spiet
Daerneder, ende doet haer groot onnere
Ende di en dunkets min no mereGa naar margenoot*)!
In dien toon gaan de volgende coupletten voort: het is uwe moeder, de Heilige Kerk, wier behoud het geldt; God lijdt - gij leeft in weelde; Gods vijanden hebben te Acre kloosters en huizen vernield, het volk gedood. Christen! trek op, den hemel kunt gij winnen, indien gij die schande wreekt. Dan eerst komt de dichter tot kalmte; hij zet uiteen wat er gebeurd is, zonder vragen, zonder uitroepen. Maar aan het eind van zijn verhaal is hij opnieuw onder den indruk gekomen. Het vlamt weer op in hem: Gij heeren, gij prinsen, gij baronnen.... Kerk van Rome, trek het zwaard! Maar de voorname geestelijken hebben wel wat anders te doen! Wat doet gij ter wille van de Kerk? Wie volgt Jezus na? Als het om vette | |
[pagina 261]
| |
prelaatschappen te doen is, ja, dan snelt gij allen toe. ‘Reinaer-die’ speelt dan haar spel. Geleerdheid? Wat zou men er mee uitrichten! En waartoe gebruiken zij hun rijkdom? De goeden niet te na gesproken - de duivel hale hen met hunne trotsche bijzitten! Maar het Heilig Graf vertoont zich weer aan zijn geestesoog. Weer klinkt het dringend tot de koningen, graven en hertogen, die onderling oorlog voeren: Het is tijd het schild ‘van sabel en van goude’, het ‘lazuren’ schild met de leliën op te nemen. Dan dreigend: Wie niet stoutelijk voorwaarts gaat en zijne moeder wreekt - hij zal er voor boeten! Overredend klinkt het daarop: Waarom wil elk slechts vreugde? Wij moeten immers toch eens sterven? Denkt wat Jezus heeft willen lijden! Hoe anders was het ten tijde van Charlemagne en Godfried van Bouillon! Wat vaart gij in deze dagen ter valkenjacht, gij landsheeren? Hoort gij de Kerk niet klagen? Gevoelt gij u van hare maagschap, komt er dan openlijk voor uit! Met een bede tot God besluit de dichter zijn bezielden oproep.
Die oproep heeft geen weerklank gevonden; kort na den val van Acre is het Heilige Land geheel aan den greep van het Westen ontglipt. Sedert de kruistochten een aanvang hadden genomen, was de Europeesche Christenheid twee eeuwen ouder geworden; niet langer konden romantische geloofsdrift en avontuurlijke reislust de volken tot verre tochten verlokken; andere idealen legden beslag op hunne belangstelling, hunne toewijding, hunne kracht. Voortaan kon wie er behoefte aan gevoelde, zijne devotie verrichten bij het Heilig Graf dat in zoo menige kerk ook te onzent was nagebootst. Maerlant, die na den val van Acre tot een nieuwen kruistocht opwekte, schijnt den veranderden koers der geesten niet te hebben opgemerkt. En indien al, dan heeft hij dien zeker betreurd. Want hij was een ‘prijzer van 't verleên’ en zag in | |
[pagina 262]
| |
zijn eigen tijd slechts achteruitgang waar hij dien bij vroeger vergeleek. Zijn blik was gericht vooral op het verleden en op het verkeerde of gebrekkige van het heden. Afbrekend en opbouwend heeft hij getracht dat verkeerde in het rechte spoor te leiden, dat gebrekkige aan te vullen. Hij is de eerste Nederlandsche dichter die, sterk door zijn geloof, tegen de aanmatiging en het plichtsverzuim van adel en geestelijkheid is opgekomen voor waarheid en voor recht. Hij heeft voor Vlamingen en andere Nederlanders gedaan wat zes eeuwen na hem een ander Zuidnederlander opnieuw zou doen: het volk leeren lezen. Dat alles geeft hem aanspraak op onze dankbaarheid, op eene plaats onder de groote mannen van ons volk; doch als kunstenaar rijst hij daardoor niet in onze schatting. Zeker, hij was dichter. Hij heeft dat getoond in den Eersten Martijn, vooral in de eerste helft waar de aandoening door de strofen golft en telkens een beeld of een vergelijking de strofe komt afronden als het schuimkroontje den top der golf. Hij heeft dat getoond in zijne beide laatste lyrische gedichten en in menig brok van zijn overig werk dat, zoo al niet schoon, dan toch bevallig of aardig mag heeten. Den kunstenaar zien wij in den dichter, waar hij, in navolging der Latijnsche en Romaansche lyriek, kunstige strofen bouwt, waar hij de afschrijvers bezweert zijne verzen ongeschonden te laten en hooge waarde hecht aan de zuiverheid zijner rijmen. Doch de dichter, de kunstenaar in hem toont zich te zelden; er is in zijn werk te veel dat middelmatig of gebrekkig, te veel dat berijmd proza moet heeten. De drang naar schoonheid in zijn gemoed werd onderdrukt door het verlangen om de maatschappij te verbeteren en zijn volk te onderwijzen. En nu kan de invloed van een dichter op de zedelijke, geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling van zijn volk wel strekken om | |
[pagina 263]
| |
de waarde zijner gansche persoonlijkheid te verhoogen, niet om te vergoeden wat hij te kort komt als kunstenaar. Bovendien heeft zijn roem maar al te veel dichters of verzenmakers verlokt om op zijn voorbeeld Pegasus in het gareel te slaan. Indien wij dan ten slotte aan Maerlant's persoon en werk zulk eene ruime plaats hebben gegeven in dit verhaal van de geschiedenis onzer letterkunde, dan is dat geschied: omdat hij, beter dan eenig ander auteur zijner dagen, de eeuw en de maatschappij waarin hij leefde in hunne onderscheiden stroomingen vertegenwoordigt; omdat de geslachten die na hem kwamen, tot hem hebben opgezien als tot een groot dichter wiens voorbeeld zij moesten volgen; en eindelijk, omdat hij in enkele zijner kleinere werken ons iets gegeven heeft van dat onbeschrijfelijke dat wij poëzie noemen. |
|