Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
Hoofsche lyriek. Geestelijke lyriek. Het volkslied.Veldeke's minneliederen - wij zagen het in een vroeger hoofdstuk - vertoonen den invloed der Oudfransche lyriek; in hun Middelhoogduitsch gewaad staan zij volkomen op hunne plaats tusschen de werken der Minnesinger, omdat immers ook de Duitsche lyriek van minne zich had ontwikkeld onder den invloed der Fransche. Of Hadewych Fransch en de Fransche lyriek heeft gekend, weten wij niet; woorden als zeelde en merkaren in hare poëzie wijzen eer naar de lyriek der Minnesinger; doch dat zij de wereldlijke minnepoëzie moet gekend hebben, kan nauwlijks betwijfeld wordenGa naar eind1). Het is geen toeval dat Veldeke en waarschijnlijk ook Hadewych tot den adel behoorden; de erotische lyriek immers, waarop wij het oog hebben, was hoofsche lyriek, werd vooral door den adel voor den adel gemaakt; tot den adel behoorden zoowel de Zuidfransche troubadours als de Hoogduitsche Minnesinger. Een aantal Zuidnederlandsche edelen uit Brabant, Vlaanderen, het Doorniksche, Artois volgden hun voorbeeld; onder hen Hendrik III, hertog van Brabant (± 1260). De Fransche minnepoëzie dezer Zuidnederlandsche dichters draagt in hoofdzaak hetzelfde karakter als de overige ‘lyrique courtoise’, die wij reeds in Veldeke's werk leerden kennen; wij vinden hier dezelfde opvatting en voorstelling der liefde, de geveinsde wanhoop, dezelfde klachten, hetzelfde smachten, talrijke jeux- | |
[pagina 218]
| |
parti's (tenzonen) waarin twee tegenovergestelde meeningen door een paar vrienden verdedigd worden, vele pastourellen; niet zelden vangt een lied aan met een klein natuurschetsje, vele dezer stukjes vertoonen een refrein. Zoo klaagt Quenes de Bethune die blijkbaar ter kruisvaart gereed staat: Aï, amors, com dure departie,
Me covient faire à perdre la millor
Ki onkes fust amée ne servie;
Deus me ramainst à li, par sa douçor,
Si voirement com j'en part à dolor!
Deus, c'ai je dit! Jà ne m'en part je mie:
Se li cors vait servir Nostre Signor,
Tous li miens cuers remaint en sa baillie.
Guillaume de Bethune begint een lied aldus: Kant li boscage retentist
Dou chant des oisillons en mai
Et la rose el vergier florist,
En icel tens joious et gai,
Lors chanterai de cuer verai,
Car quant li maus d'amer me prist,
El plus haut lieu del mont me mist.
Verderop in dat lied lezen wij: Douce Dame, quant je vos vi
A celle fois premièrement,
Ne cuidai pas il fust issi
De tout en tout à vo talent;
Por vos languis à esciant,
Et quant n'i puis merci trover,
Bien veul morir por bien amerGa naar eind2).
| |
[pagina 219]
| |
Heeft er geen Dietsche minnepoëzie van dezen aard bestaan? Men moet het wel gaan vermoeden, indien men ziet, dat er meermalen gewag van wordt gemaakt. In den proloog der Disticha Catonis lezen wij: Dat deze dichter het oog heeft op wereldsche, zinnelijke liefde, blijkt wel uit hetgeen hij laat volgen: Der minne so ne draghic nietGa naar eind3)
ook uit zijne uitdrukking ‘ter minnen dienste staen’ die immers ontleend is aan de hoofsche lyriek. Ook Willem van Afflighem klaagt over hen Die loes baraetGa naar margenoot*) ende arge treken
Bedekken metter minnen name
over de dwazen die behagen scheppen in zulke beuzelachtige rijmenGa naar eind4). Doch de merkwaardigste dezer bewijsplaatsen is ongetwijfeld die waar Maerlant zijne hoorders tegen deze minnepoëzie waarschuwt en haar tevens kenschetst. In zijn Wapene Martijn zegt hij tot zijn vriend: Martijn, ic ben wel berecht:
Het seghet al, heren ende knechtGa naar margenoot*),
Vrouwen ende joncfrouwen,
In sanghe ende in rime slecht,
Dat si met minnen sijn verplechtGa naar margenoot*),
Ende men cans niet bescouwen.
Mi dinke dat al die werelt vecht
| |
[pagina 220]
| |
Jeghen der reenre minnen lecht
Ende volghen ontrouwen.
Menich seghet nu ende echtGa naar margenoot*):
‘Mijn sin is ane u ghehecht
So sere, ic wane bedouwen’Ga naar margenoot*);
Achtre maken si de mouwenGa naar margenoot*)Ga naar eind5).
Maerlant heeft hier blijkbaar het oog op edelen als dichters en lezers van minnepoëzie. Dat echter ook geestelijken zulke minnepoëzie maakten, blijkt ons uit den Spieghel Historiael. In zijn voorbeeld, Vincentius' Speculum, worden de wereldsche geestelijken dier dagen berispt, wier gefriseerde lokken en geparfumeerde kleederen eene andere dan ‘heilige minne’ verraden en die zoete minnebrieven schrijven. Voor de woorden: ‘dulces literulas sanctus amor non habet’ vinden wij bij Maerlant: Het is natuurlijk denkbaar, dat in het viertal aangehaalde plaatsen gedoeld wordt op Fransche minnepoëzie, doch het kan niet waarschijnlijk worden geacht. Zoowel de dichter der Disticha Catonis als Maerlant richtten zich immers niet in de eerste plaats tot edelen; onder de gemeenten was kennis van het Fransch in dezen tijd allerminst verbreid, en het is de vraag of de geestelijken waarvan Maerlant spreekt, het Fransch zoo gemakkelijk hebben gehanteerd dat zij er verzen in konden maken. Afgaand op de bovenvermelde plaatsen mag men vermoeden, dat er omstreeks het midden der 13de eeuw vrij wat Dietsche minnelyriek moet zijn geweest. Doch in ieder geval is er maar zeer weinig van overgebleven. Toen Maerlant zich zoo scherp uitliet tegen de wereldsch- | |
[pagina 221]
| |
gezinde ‘clerken’ zijner dagen die minnepoëzie dichtten, herinnerde hij zich misschien niet dan met beronw, dat hij, ook een ‘clerc’, indertijd den roman van Troje had vertaald waarin de minne zooveel plaats beslaat. Zou hij zelf nooit een minneliedje hebben gedicht ter eere van de onbekende jonkvrouw voor wie hij zijn Alexander heeft bewerkt? Het is licht mogelijk. In allen gevalle heeft het hem niet ontbroken aan de vereischte handigheid. Hoe gemakkelijk vloeit uit zijn ganzeschacht voor een enkelen Franschen regel dit lyrisch couplet: Nye en droech vrouwe
Ghestadighen rouwe,
Noch nummer en doet;
Haer ketsenGa naar margenoot*), haer jaghen,
Haer mynne draghen
Is saen te voetGa naar eind7).
Deze verzen en de minneliedjes die aan Hertog Jan I van Brabant worden toegeschreven, is alles wat ons van de hoofsche lyriek dier tijden is overgebleven. Waarschijnlijk zijn niet alle, aan Hertog Jan toegeschrevene, minneliederen die ons slechts in Hoogduitsche overzetting bewaard bleven, inderdaad door hem gedicht. Een vijftal dat zich gemakkelijk tot het Middelnederlandsch laat terugbrengen, zullen wij aan hem mogen toekennen; de overige zijn misschien door hem in het Middelhoogduitsch gedicht of anders te onrechte op zijn naam gesteldGa naar eind8). In deze minneliedjes is weinig eigens of karakteristieks, maar zij zijn bevallig en welluidend. Zoo b.v.: Eens meienmorgens vroe
Was ic opgestaen;
In een scoen boemgaerdekijn
Soudic spelen gaen.
| |
[pagina 222]
| |
Daer vant ic drie joncfrouwen staen;
D'ene sanc voren, d'ander sanc na:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
Doe ic versach dat scone cruut
In den boemgaerdekijn,
Ende ic verhoerde dat soete geluut
Van den mageden fijn,
Doe verblide dat herte mijn,
Dat ic moeste singen na:
Harba lori fa, enz.
Doe groette ic die allerscoenste,
Die daer onder stont;
Ic liet mine arme al omme gaen;
Doe ter selver stont
Ic woude se cussen an haren mont;
Si sprac: ‘laet staen, laet staen, laet staen!’
Harba lori fa, enz.
Het refrein, hier waarschijnlijk louter muzikaal, vindt men ook in de overige liederen. In het bovenstaande liedje ziet men, gelijk elders zoo vaak, de liefde ontluiken in de vrije natuur. Overigens vinden wij hier de gewone klachten, verzuchtingen en betuigingen.
Dat er naast eene hoofsche eene geestelijke lyriek heeft bestaan, is ons overvloedig gebleken uit de poëzie van Hadewych. Het is niet aannemelijk dat Hadewych de eenige zij geweest die van ‘minne’ gezongen heeft of de godsdienstige verlangens en behoeften des harten geuit in liederen of andere lyrische vormen. Dat men in dezen tijd geestelijke liederen heeft gekend, weten wij uit het Leven van Sinte Lutgart. In een visioen | |
[pagina 223]
| |
ziet zij de heilige jonkvrouwen Cecilia en Catherina naderen, achter haar eene schare groote schoone maagden, in witte stolen gekleed, met een bloeienden tak in de hand; in het naderen zingen zij ‘enen leec van minnen’Ga naar eind9). Uit dit zeldzaam, slechts hier voorkomend, woord leec blijkt in allen gevalle dat ook Willem van Afflighem geestelijke liederen kende. Doch daartoe bepaalt zich onze wetenschap in dezen. Waarschijnlijk zullen sommige geestelijke liederen, die ons slechts in latere redactie's bekend zijn, nog uit dezen tijd dagteekenen. Zoo b.v. het lied: Nu zijt wellecome, Heere Christ,
Want ghy onser alder Heere bist
enz.
dat in Duitschland algemeen bekend is geweest en daar reeds vóór het jaar 1000 moet bestaan hebben; doch met zekerheid is hier niets te zeggenGa naar eind10).
Zouden ten slotte ook hier te lande geene liederen of andere korte lyrische gedichten zijn gemaakt op gebeurtenissen die het gansche volk of een aanzienlijk volksdeel ontroerden? Reeds op zich zelf moet dat in dezen tijd waarschijnlijk worden geacht; doch ook hier zijn ons meer aanwijzingen dan teksten van liederen overgebleven. Welke gebeurtenissen kunnen de bewoners dezer landen sterker hebben ontroerd dan de kruistochten? Toch is ons geen enkel lied of gedicht overgebleven, dat eene herinnering aan die tochten bewaart. Zijn zulke liederen er niet geweest? Het is mogelijk, doch mij niet geblekenGa naar eind11). Liederen, vóór of in den strijd aangeheven - men zou ze in navolging van onze oostelijke buren: wijchliederen kunnen noemen - waren bij de Germanen vanouds bekendGa naar eind12). Een dezer liederen is, hoe zeer dan ook verminkt, door een Engelsch | |
[pagina 224]
| |
kroniekschrijver voor ons bewaard. Matthaeus Parisiensis vertelt ons, dat drieduizend Vlaamsche soldaten, in dienst van Robert graaf van Leicester naar Engeland gekomen in 1173, vóór den strijd in een vlakte een reidans uitvoerden en daarbij zongen: Hoppe, hoppe, Wilekin, hoppe, Wilekin,
Engelond is min ant tinGa naar eind13).
Hoe onverstaanbaar deze regels in dezen vorm ook mogen zijn, het feit: dat een krijgslied gezongen werd, mag opmerkelijk heeten en niet minder: dat wij hier het van ouds bestaand verband tusschen zang en dans nog vermeld vinden; dat verband is misschien nog zichtbaar in het herhaalde hoppe13). Verhalen van oorlogen en gevechten, zooals in een veel vroeger eeuw de Friesche zanger Bernlef er zong, werden ook in Maerlant's tijd blijkbaar nog altijd tot liederen verwerkt. In zijn roman van Alexander zegt hij: Alse die liede seghe ghewinnen,
Spreectmen verre van haren daden
Ende singht er af in meneghen staden.
Op een andere plaats in datzelfde werk verdietscht hij de Latijnsche woorden: ‘toto radiaret in orbe’ door: Men soude van siere doghet singhen
Al van daer die sonne up staet,
Tote daer soe weder neder gaet.
Ook de typische uitdrukking een nieuw lied waarmede de liedjesdichters en liedjeszangers vanouds de nieuwsgierigheid van het publiek hebben geprikkeld, is aan Maerlant reeds bekend, zooals blijkt uit het vers waarin hij van Alexander zegt: Van joien sanc hi nuwen sancGa naar eind14).
| |
[pagina 225]
| |
Toen de slag bij Woeronc (1288) geleverd zou worden tusschen de Brabanders eenerzijds, de Gelderschen en hunne bondgenooten anderzijds, waren er blijkbaar spotdichten gemaakt, waarin Jan van Brabant en de zijnen vergeleken werden bij een haan met zijne hennen, hunne tegenstanders bij valken en blauwvoetenGa naar eind15). Dat ook gevechten van minder omvang en beteekenis misschien reeds in de 12de eeuw in een lied werden bezongen, blijkt ons uit eene mededeeling van den kroniekschrijver Lambert van Waterloos. Niet lang vóór 1108 werd in de buurt van Doornik een gevecht geleverd, waarin tien broeders sneuvelden; een treurlied over dat gevecht werd nog in latere tijden door liedjeszangers gezongenGa naar eind16). Deze liedjeszangers waren met de pijpers, fluitspelers en andere muzikanten dier dagen de bewaarders en verbreiders, misschien ten deele ook de dichters van zoovele liederen die toentertijd bestaan moeten hebben, doch, naar het schijnt, voorgoed verdwenen zijn. Omstreeks het midden der 13de eeuw moet er een aantal vroolijke, dartele of ontuchtige liederen hebben bestaan. Met het oog op den volksaard zouden wij dat wel reeds mogen vermoeden, doch zekerheid in dezen wordt ons verschaft door den vroeger genoemden Thomas van Cantimpré in zijn Liber Apum (‘der Biën Boeck’) dat tusschen 1258-1261 geschreven is. In menig verhaal, door den schrijver tot stichting of waarschuwing verteld, vinden wij eene kostbare bijdrage tot onze betere kennis van het leven onzer voorouders. Zoo lezen wij b.v.: ‘Inder sceydinghe des landes van Vlanderen ende Brabant is gheleghen een groot dorp vol volckes ende inden dorpe was karcwijdinghe, ende daer waren vele menschen verghadert te spelen, onder wien dat was een piper als wij ghehoert hebben van meyster Wilhelmus, die een gheleert ghoet priester is ende gheboren van den selven lande. | |
[pagina 226]
| |
De voergheseide piper verwecte mit sinen springhen die jonghelinghen ende ander maechden tot onkuussche liedekens te singhen. Daer nae doe die hemel des avondes verdonckert was ende alleman te huys ghinck, was alleen de piper noch niet ghesadet van den spele ende ghinc over den weghe singhende mitten pipen’. Een onweer komt op en twee herdersjongens, die den pijper vergezellen, zien dat hij, door den bliksem getroffen, ineenzinkt. ‘Mercke hier’, besluit de schrijver, ‘dat alle die gheen die de heylighe karchove ende karcken onteren mit schandelicken sanghen ende spelen waerdich zijn soedanigher wraeken’Ga naar eind17). Elders zegt de schrijver, sprekend over een edel en heilig man, Heer Goesen van Velpen, ridder in Brabant: ‘hy hadde eenen knechte, ghelijckerwijs als hi mi selven vertelt hevet, die geset was des nachtes te waken. Dese selve voerghenoemde knecht was seer ydel in allen doechden ende was oeck mede des selve ghelijkes seer oncuus ende hi plach te pipen ende te singhen ende vergaderde vele maechden ende jonghelinghen. Do dese voerghenoemde knechte eens avondes pijpede ende dansede, ghevielt dat die ridder (zijn here) sach alte openbaerlijke dat die helsche duvel mit hoernen ende mit bernenden oghen voer den piper huppelde ende spranc, ende tot menigherhande maniren zijnre beweghinghe hem menichsins verblidede. Doe dat die here den knecht gheseyt hadde ende hi niet aflaten en wolde vanden verdoemelijcken spele ende alremeest van den oncuuschen lieden daer hi die magheden mede verweckede, gaf hem zijn here oerlof ende dreef hem van daer.’ Weinig tijds later wordt ook deze knecht ‘van gode gheslaghen’Ga naar eind18). ‘Wie twijfelt er aan’, vraagt Thomas van Cantimpré op eene andere plaats van zijn boek, ‘dat door ontuchtige minneliederen de harten ook van kloosterlingen en oprechte geloovigen dikwijls verontrust worden?’Ga naar eind19). | |
[pagina 227]
| |
Naar het schijnt, werden er toentertijd ook schandelijke Sint-Maartensliedjes gedicht en gezongen. Een duivel die in den jare 1216 eene adellijke jonkvrouw te Nivelles in Brabant kwelde, zou ten aanhoore van het volk gezegd hebben: ‘dat vermaarde lied van Martijn heb ik met een mijner gezellen vervaardigd en in verscheidene deelen van Frankrijk en Duitschland verbreid.’ De schrijver voegt er aan toe: ‘dit nu was een zeer schandelijk lied, door dartel handgeklap begeleid’Ga naar eind20). Wat men nu ook denken moge van den gehoornden danser met zijne brandende oogen, die voor den pijper uit danste, men zal kwalijk geloof kunnen weigeren aan het getuigenis van Cantimpré dat er toentertijd vrij wat dartele of ontuchtige minneliederen bestonden. Begrijpelijk is: dat die liederen meest 's avonds gezongen werden, als de dagtaak was afgeloopen; opmerkelijk: dat het lied hier gewoonlijk voorkomt, begeleid door muziek en dans, waarmede het vanouds verbonden is geweest. Geen enkel dier liederen schijnt bewaard te zijn gebleven. Zij zijn verstoven met het dartele jonkvolk dat ze gezongen heeft op zomeravonden bij den reidans onder het spel van den pijper. De zangers konden ze niet opschrijven al wilden zij; wie schrijven konden, zullen het niet der moeite waard hebben geacht. Iets anders was het wat de meerderheid der burgerij vroeg en wat men schrijvenswaard achtte: werken die nuttige kennis bevatten, die de ontwikkeling van geest en gemoed bevorderden. Die kennis en ontwikkeling werd hun rijkelijk verschaft door den man die meer dan eenig ander zijner tijdgenooten in zijne werken eene samenvatting en een beeld geeft van zijn tijd: Jacob van Maerlant. |
|