Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
De gemeenten tegenover adel en geestelijkheid. Disticha Catonis. Dietsche Ars Amandi. Bestiaris. Esopet. De eerste boerde. Roman van den VII. Vroeden van Rome. Van den Vos Reinaerde.De ridderschap droeg een half nationaal half internationaal karakter. De adel van eenig land mocht zich aan dat land verbonden gevoelen door afkomst, taal, grondbezit en van tijd tot tijd met zijne landgenooten tegenover andere volken staan - toch had hij met den adel van andere West-europeesche volken veel gemeen: dezelfde ridderplichten golden voor allen, hun begeeren en streven, hunne leefwijze, zeden en gewoonten, waren grootendeels van denzelfden aard. Ook de geestelijkheid, dienaren eener zelfde kerk die het Westen van Europa in haar greep omvatte, had vrij wat internationaals; dezelfde klooster-orden vond men in onderscheiden landen; overal droegen ‘gelijke monniken gelijke kappen’ en konden van gedachten wisselen in de gemeenschappelijke kerktaal. Tegenover deze beide standen vertegenwoordigen de gemeenten het zuiver-nationale element. Poorters en boeren, doorgaans aan stad of dorp gebonden, kwamen zelden buiten hunne streek of hunne gouw, veel minder in vreemde landen, tenzij een bedevaart of een krijgstocht er hen toe dwong. In die talrijke kleine kringen welker samenhang door onderling gesloten huwelijken nog versterkt werd, bewaarde men het zuiverst het oorspronkelijk volkskarakter in zijne voorname uitingen: taal, recht, maatschappelijk en huiselijk leven. Daar sprak men slechts Dietsch, gaf en ontving recht volgens voorvaderlijke instellingen, | |
[pagina 184]
| |
en bewaarde de eeuwen door een schat van instellingen, gebruiken, zeden en gewoonten. Het ideale streven van den adel en de geestelijke ‘minne’ waren voor hunne nuchterheid te hoog. Oorlog en hoofsche minne, in de ridderromans verheerlijkt, konden nog niet veel aantrekkelijks hebben voor harde werkers, tuk op winst die slechts de vrede hun brengen kon; voor eenvoudige boeren en poorters, die nog niet veel gaven om oorlogsroem, uiterlijke beschaving en verfijning. Zeker, ook zij hadden behoefte aan iets hoogers dan het dagelijksch werken om den broode. In die behoefte voorzagen de kerk en het geloof voor een groot deel; doch naarmate het geestelijk leven onder de gemeenten zich ontwikkelde, begonnen ook zij smaak te krijgen in eenig letterkundig werk dat hen kon vermaken, onderrichten of stichten. Wat aan een of meer dezer drie voorwaarden voldeed, had kans de gemeente te behagen - indien het niet te omvangrijk was; want onder burgers en boeren had men niet zooveel vrijen tijd als in kasteel of klooster. Van dien aard was de Latijnsche verzameling van eenvoudige zedelessen onder den naam Disticha Catonis uit de eerste eeuwen onzer jaartelling, die in bijna ontelbare bewerkingen of vertalingen onder de volken van West-Europa was verbreidGa naar eind1). Dat ‘bouc van zeden’ zooals Maerlant het noemt, werd reeds in 1253 zóó hoog geschat, dat men het op de scholen van Yperen als leerboek gebruikte; toen Diederic van Assenede zijn Floris en Blancefloer bewerkte, nam hij in zijn gedicht een drietal verzen nit den ‘bouc van zeden’ op, die hem blijkbaar nog van de schoolbanken heugden. De korte, grootendeels vierregelige stukjes, in eenvoudige taal en doorgaans paarsgewijze rijmend, waren daartoe dan ook wel geschikt. Met hun inhoud kon het middeleeuwsch geslacht zeker zijn voordeel doen. Zij vonden hier enkele voorschriften in den geest van | |
[pagina 185]
| |
het Christendom, zooals: den dood niet vreezen, zich niet schuldig maken aan overspel of vrekheid. Veel meer echter zulke die gericht waren op algemeene zedelijke vorming, op de praktijk des levens, het aankweeken van zachtheid en heuschheid, het aanleeren van goede manieren: vroeg opstaan, niet te veel eten en drinken, niet veel praten onder het eten, zijn kinderen een ambacht laten leeren, spaarzaam zijn, weer goed maken wat gij in dronkenschap misdreven hebt; als gij ziek zijt, kies dan iemand die verstand heeft van de geneeskunst; let niet op droomen, beproef niet te doen wat uwe kracht te boven gaat; maak u niet boos op uwe dienstbaren, geloof uwe vrouw niet als zij te onrechte over hen klaagt, bedenk dat zij menschen zijn als gij; aanvaard minzaam ook een kleine gift, scheld niet die u liefhebben; bespot oude menschen niet; tracht wijs te worden: onderricht in den landbouw kunt gij vinden bij Virgilius, in den oorlog bij Lucanus, in de minne bij Ovidius. Wacht u voor menschen die weinig spreken: Men seit: die vloet die stille staet,
SoeGa naar margenoot*) es dieper dan die harde gaet.
Bemin het geld om zijn gebruik; bezit gij have en goed, geniet er dan van. Gij moogt wel een spiering uitgooien om een kabeljauw te vangen. Ovidius' onderricht in de minne, waarvan de Dietsche Catoen spreekt, was te vinden o.a. in een uit het Fransch vertaald gedicht, dat waarschijnlijk tot dezen tijd behoort en de Ars Amandi behandelde. Ook in een bestiaire - wij zouden zeggen: een beestenboek - zooals een Fransch geestelijke van hoogen rang, Richard de Fournivall, er in den aanvang der 13de eeuw een schreef, dat toepasselijk was gemaakt op de liefde. Zulk een ‘bestiaris van minnen’, waarschijnlijk uit dezen tijd, kwam gedeeltelijk tot ons. | |
[pagina 186]
| |
Veel meer in trek echter waren de echte ‘bestiaires’ die een overzicht van gesymboliseerde zoölogie behelsden. Maerlant verhaalt ons dat Heer Willem Utenhove, ‘priester van goeden love’ te Aardenburch, zulk een Bestiaris had gemaakt. Doch hij was van den rechten weg afgedwaald, doordat hij een Fransch gedicht tot voorbeeld had gekozen. Misschien was dit voorbeeld Philippe de Thaon's Bestiaire uit den aanvang der 12de eeuw, waarin o.a. de leeuw Jezus-Christus voorstelt; de eenhoorn die zich laat vangen door eene maagd: God die afgedaald is tot Maria; de krokodil den duivel; de sirenen die in zee de schippers verlokken: de rijkdommen in de wereld de menschen verleidend enz.Ga naar eind2). Doch hoe nuttig zulke zedelessen ook waren, zij zetten de verbeelding niet aan het werk en vermochten dus niet, wat men van een literair werk vooral verlangt: de toehoorders (lezers) aan zich zelven te ontrukken. Daartoe was het verhaal beter geschikt, het korte verhaal dat tevens een nuttige les bevatte. Zulke verhalen zijn van de oudste tijden af bij alle volken, beschaafd of onbeschaafd, in zwang geweest en hebben zich langs de wegen van mondelinge en schriftelijke overlevering, de eeuwen door, van het eene volk tot het andere verbreid. In tijden toen de mensch zijne meerderheid boven het dier nog niet zoo sterk gevoelde als later, verplaatste de verteller zijne hoorders gaarne te midden der dierwereld. Liet hij dieren handelen en spreken als menschen, dan kon niemand zich ergeren als ware het op hem gemunt, en het verhaal won aan zinrijkheid doordat het den geest der hoorders aan het werk zette, en hen zelven de toepassing deed maken. Niet zelden ook voerde de verteller de dieren in gezelschap van een of meer menschen ten tooneele of vertelde hij een verhaal waarin louter menschen voorkwamen onder verdichte namen of aangeduid in algemeene bewoordingen. | |
[pagina 187]
| |
Die honderden verhalen in hunne verbreiding over de wereld door den loop der eeuwen volgen, daartoe is de wetenschap op verre na niet in staat. Slechts hier en daar kan zij ons een kijkje geven op de veelheid hunner elkander kruisende kronkelwegen. In het Oosten met name in Voor-Indië, zijn vele dezer verhalen al vroeg opgeteekend en tot grootere werken vereenigd; van het Oosten zijn er ettelijke, ten deele langs schriftelijken ten deele langs mondelingen weg, naar het Westen gekomen; vele andere moeten echter vanouds gemeen goed der menschheid geweest en mondeling van het eene geslacht op het andere zijn overgegaan, ook al kreeg men door vertalingen eene schriftelijke overlevering naast die mondelingeGa naar eind3). Waarschijnlijk waren er in de 13de eeuw ook hier te lande verscheidene dierenfabels in omloopGa naar eind4). Echter berust de eenige Nederlandsche fabelbundel van dezen tijd die tot ons is gekomen niet op mondelinge overlevering, maar bevat zij eene vertaling van een Latijnsch origineel dat bekend staat onder den naam Romulus. Misschien had Maerlant het oog op dezen bundel, toen hij in zijn Spieghel Historiael verhaalde dat de ‘favele’ van Esopus door een paar dichters, Calfstaf en Noydekiin, waren verdietscht ‘in rime scone ende fijn’ en ze aanprees om de ‘spellecheitGa naar margenoot*) ende wijsheit van zinne’ die men er in vondGa naar eind5). De bedoeling ook van dezen fabelbundel, gewoonlijk Esopet genoemd, was natuurlijk lessen van menschenkennis en levenswijsheid mede te deelen. De schrijver van den proloog bereidde zijne hoorders (lezers) daarop voor, toen hij aldus aanving: Ic wille u, in die ere ons Heren,
Bi beesten ende bi vogelen leren,
Wisen ende wel bedieden
Die nature van den lieden.
| |
[pagina 188]
| |
Aan het slot der fabels zijn die lessen dan ook doorgaans in een paar regels of een spreekwoord samengevat. In die goede lessen achtte de proloogschrijver de verdienste van het boek gelegen. ‘Let op den inhoud, niet op den vorm’, zegt hij; in elk woord vindt gij ‘redene ende goeden sin’Ga naar eind6). Toch mag de bewerking over het algemeen verdienstelijk heeten, al is zij onder de handen van een afschrijver er waarschijnlijk niet beter op geworden. De 67 fabelen die hier uit den Romulus ter bewerking zijn gekozen, behelzen de algemeen bekende verhalen van vos en kraai, kikvorsch en os, wolf en kraanvogel enz.; zij zijn meerendeels levendig verteld; hier en daar heeft de bewerker de levendigheid verhoogd door zijne personages sprekend op te voeren, zooals dat ook in de epische ridderpoëzie gebruikelijk wasGa naar eind7). Hier en daar heeft de volksaard aan de vertaling een eigen kleur gegeven. Zoo b.v. waar de vertaler de fabel van de muis en de kikvorsch besluit met: Hets recht, dat valsche taverniere
Drinken van hars selfs biereGa naar eind8).
Elders komt de maagschap ons herinneren dat wij in middeleeuwsch Nederland zijn. Op een andere plaats geeft de bewerker ons een kijkje in de middeleeuwsche hel waar de rampzaligen in de (met kokend sulfer en pik gevulde) ketels moeten ronddrijvenGa naar eind9).
In een vijftiental dezer fabelen komen naast dieren ook menschen ten tooneele, in een vijftal slechts menschen of goden; zij handelen over de bruiloft van een dief, over Juno en Venus, een jonkman en eene jonkvrouw, een vader met zijn onhandelbaren zoon, een man die uit twee monden spreekt. Daar had de dichter een greep gedaan in het algemeen menschelijke, daar verplaatste hij zijne hoorders in wat ook nog voor hen werkelijkheid wasGa naar eind10). | |
[pagina 189]
| |
In hooger mate geldt dat van een der verhalen uit dezen bundel dat ik tot nog toe ter zijde heb gelaten, omdat het een karakter draagt, verschillend van dat der overige. Het is het bekende verhaal van de ontroostbare weduwe die niet wil scheiden van haar mans lijk. Niet ver van haar zit een soldaat op wacht bij de galg, waaraan het lijk van een misdadiger hangt. De wachter krijgt dorst, klopt aan bij de schoone weduwe, stilt zijn dorst en troost haar. Terugkomend, ziet hij dat verwanten van den gehangene het lijk gestolen hebben. Bevreesd voor straf, roept hij de hulp der weduwe in; deze redt hem uit den brand door het lijk van den betreurden echtgenoot in de plaats van het misdadigerslijk te hangen. Het middeleeuwsch woord fabel was, evenals het Oudfransche fabliau, ruim genoeg om verhalen van dezen aard en verhalen uit het dierenleven te omvatten; doch wanneer wij de Nederlandsche bewerking vergelijken met het Latijnsche origineel, dan zien wij duidelijk dat wij hier een voorlooper onzer latere boerden voor ons hebben. Van het sober, bijna droog, vertelde Latijnsche verhaal heeft de Nederlandsche dichter een klein tafereel vol leven gemaakt, waarin de naïeve volkshumor van tijd tot tijd op voortreffelijke wijze tot uiting komt. Men hoore b.v. het eerste onderhoud tusschen de schijndroeve en den wachter: ‘Vrouwe,’ seegt hi, ‘God houde u!’
‘Ay mi!’ seegt si, ‘wie es daer nu?’
‘Vrouwe,’ seegt hi, ‘hier es een man.’
‘Ay mi!’ seegt si, ‘nu vlie dan!
Nemmermeer so ne wil ic comen,
Of God wilt daer men man hort noemen.
Ay mi!’ seegt si, ‘hier leget doet
Mijn soete vrient, mijn beddeghenoet
...............
| |
[pagina 190]
| |
Dan de leukheid waarmede de wachter haar troost: ‘Bi Gode!’ seegt hi, ‘lieve vrouwe,
Mi es herde leet uw rouwe;
Maer die levende ende die dode
Moeten sceden, al doen sij 't node.’
...............
Verdraag wat gij niet verhelpen kunt; denk aan uw jonge jeugd. Zoo'n mooie vrouw past vroolijkheid beter; en dan, uw man mag flink zijn geweest ... daar zijn nog betere dan hij: ‘Beter?’ seegt si, ‘ay mi! ay mi!
Wie soude dat sijn, segt mi, wie?’ -
‘Vrouwe,’ seegt hi, ‘dat ben ic,
Die u ghemint hebbe een stic’Ga naar margenoot*). -
‘Ghi hout u scarenGa naar margenoot*), ic wane,’ seegt soe.
‘God weet, vrouwe,’ seegt hi, ‘in doe.’
Met dezelfde losheid en levendigheid gaat het verhaal voort tot het eind, al heeft de afschrijver op al te plompe wijze getracht het slot te verknoeienGa naar eind11). Een dergelijk verhaal van de ontroostbare weduwe vindt men met verscheidene andere vereenigd in een der beroemdste verhalenbundels, welke de wereldliteratuur kent, nl.: van den VII. vroeden binnen Rome. Van de vroegste tijden af vindt men bij tal van volken in Azië en Europa deze en soortgelijke verhalen vereenigd tot bundels, die onderling verschillen doordat, als in een kaleidoscoop, telkens weer andere verhalen zich samenvoegen tot een nieuw geheel. De lijst om die verhalen blijft dezelfde; overal is het een stiefmoeder die haren schoonen voorzoon, een Jozef-Hippolytus, belastert bij zijn vader. Telkens wil de vader den zoon ter dood laten brengen, doch wordt ook telkens | |
[pagina 191]
| |
daarvan afgebracht door een waarschuwend verhaal van een der zeven vroede mannen die den jongeling hebben opgevoed. Tegenover elk dier verhalen plaatst de stiefmoeder een verhaal met tegenovergestelde strekking, totdat de vader de waarheid ervaart en de booze stiefmoeder doet verbranden. In die lijst vindt men telkens weer een verschillend samenstel van verhalen, al komen ettelijke van dezelfde verhalen in vele bewerkingen voorGa naar eind12). In den bovengenoemden Nederlandschen bundel hebben wij waarschijnlijk de bewerking eener Fransche proza-redactieGa naar eind13). Maerlant zal wel het oog op dit gedicht hebben gehad, toen hij in zijn Spiegel Historiael schreef: Maer noit en vand ic, als ic ghomeGa naar margenoot*),
Ghene VII. vroede te Rome,
Els dan die valsche faloerdeGa naar margenoot*)
Veinset daer af eene boerdeGa naar eind14).
Ook is het zeer wel mogelijk dat een paar regels uit één der verhalen zijn overgenomen uit het verhaal van de weduwe in Esopet of omgekeerd, zoodat beide werken niet zoo heel lang na elkander zullen vervaardigd zijnGa naar eind15). Deze Nederlandsche bewerking geeft ons een aantal der meest bekende verhalen, waarvan ik slechts een paar noem om eenig denkbeeld van het geheel te geven. Wij vinden hier o.a. het verhaal van den trouwen hond die een kind in de wieg verdedigt tegen een slang, de slang doodt en, met bloed bevlekt, zich neervlijt bij de wieg die in het gevecht ondersteboven is komen liggen. Als dan de vader van het kind thuiskomt, de wieg ondersteboven doch niet zijn kind ziet, waant hij dat de hond het kind heeft gedood en slaat den trouwen wachter den kop af. Voorts het verhaal, reeds bij Herodotus voorkomend, van de dieven die in des Konings schatkamer binnendringen, waarin één hunner gevangen blijft; dat van de vrouw die het | |
[pagina 192]
| |
geduld van haar man op zware proeven stelt, door Shakespeare in zijn Taming of the Shrew gedramatizeerd; van de overspelige vrouw die door een slimmen streek haar man 's nachts buiten de deur weet te sluiten en de verdenking van ontrouw op hem te laden. Vergelijkt men de Nederlandsche bewerking met haar voorbeeld dat zij over het algemeen vrij getrouw volgt, dan blijkt dat de vertaler in menig opzicht te kort schiet: zelden treffen wij een stuk aan dat mooi verteld is, al te vaak vinden wij noodelooze herhalingen en stoplappen; de bouw zijner zinnen laat nogal eens te wenschen over. Anderzijds is er in zijn werk zekere frischheid en iets eigens dat aangenaam aandoet en de vele teekenachtige woorden die hij gebruikt, versterken dien indruk nog. Zelden of nooit laat hij in eene opmerking of overweging iets van zijne persoonlijkheid zien, doch het karakter van zijn volk en zijn tijd openbaart zich hier en daar duidelijk. Op meer dan een plaats vinden wij een godsdienstig tintje, waar dat in het Fransch ontbreekt; elders integendeel een realistisch-erotisch element, dat in het Fransch niet gevonden wordt. Soms geeft hij ons een kijkje in de rechtspraak dier dagen, in het huiselijk leven en de gewoonte om met Kerstdag zijne magen ten eten te noodigen, toont ons dat het verbod om 's avonds na klokslag zonder lantaarn uit te gaan toen reeds bestond of, verlevendigt zijn verhaal door het aardig weergeven eener tevreden stemming in een regel als deze: Dat halp den keyser in sijn merchGa naar eind16).
Zulke teekenachtige uitdrukkingen, in verband met den ganschen geest der bewerking en de blijkbare onbedrevenheid van den bewerker in het hanteeren der taal, doen mij eer aan een volksdichter dan aan een ontwikkeld dichter denken, al blijkt ons niet tot welk publiek hij zich bij voorkeur richt. | |
[pagina 193]
| |
Opmerkelijk blijft in allen gevalle dat de smaak in korte verhalen van dezen aard - zij konden immers alle afzonderlijk worden voorgedragen - zich in dezen tijd onder ons volk openbaart. En begrijpelijk is het dat men hier nog meer moet hebben genoten van een dichtwerk waarin een aantal dierfabels waren verbonden tot een veel hechter en schooner geheel dan dat der VII. vroeden van Rome. Men zal beseffen dat ik het oog heb op het voortreffelijk middeleeuwsch kunstwerk | |
Van den Vos ReinaerdeGa naar eind17).In de ontwikkelingsgeschiedenis van het dierdicht vertegenwoordigt de fabel een vroeger tijdperk dan het epos. Daaruit volgt natuurlijk nog niet, dat de fabelbundel Esopet ouder moet zijn dan het episch gedicht Van den Vos Reinaerde; doch welke ook de ontstaans-orde dezer twee werken moge zijn, veel zullen zij elkander waarschijnlijk niet ontloopen. En, wat gewichtiger is, in beide blijkt, dat hier waarschijnlijk eene mondelinge overlevering moet hebben bestaan naast of onder de schriftelijke. De bewerker der Latijnsche fabels uit den Romulus moet ook andere fabels hebben gekend. Wat ligt meer voor de hand, dan dat die hem uit den volksmond bekend, dat zij hem door anderen verteld zijn geworden? Anders dan in den Romulus draagt de vos bij hem reeds zijn naam Reinaert, kent hij den ezel onder den naam Boudewijn, den aap onder dien van Martijn; de vos spreekt den wolf aan met ‘soete here oom’, de ezel het everzwijn met ‘lieve broeder’, de kleinere dieren (muis, lam) spreken sterkeren als leeuw en wolf aan met ‘here’ of ‘edel here’; wij vinden in den Esopet reeds de uitdrukking: ‘van reinaerts spele spelen’. | |
[pagina 194]
| |
Juist omdat de bewoners dezer landen toentertijd reeds dierfabels kenden, zal de verdietsching van den Romulus bij hen in goede aarde zijn gevallen. Zij moeten behagen geschept hebben in die korte verhalen, waarin allerlei menschelijk gebeuren, denken en gevoelen was voorgesteld; te meer, omdat de acteurs op dit klein tooneel te voorschijn kwamen in de gedaante van allerlei, hun grootendeels bekende dieren. Maar in die dieren herkenden zij menschen zooals zij zelve waren, zooals zij er zagen onder hunne magen, vrienden, geburen: den hebzuchtige, den bedrieger, den ontevredene, den ondankbare, den hoovaardige. Hier werden zij gewaarschuwd en vermaand; hier konden zij ‘vroescap leren’ in nuttige lessen als: tevreden zijn met weinig, zich hoeden voor slechte raadgevers, mooipraters wantrouwen, zich aan een ander spiegelen, om het rad van avontuur denken, dat het met groote heeren kwaad kersen eten is, ‘dat behendichede beter es dan sterchede’. En die ‘vroescap’ moet hun te meer behaagd hebben, omdat zij werd voorgedragen in lossen onderhoudenden trant, met rustige vroolijkheid en zachte luim en leuke scherts die hier en daar, als in de fabel over de vrouwen, tot goelijken spot werd. Hoe moeten zij dan genoten hebben bij de aanschouwing van het zooveel grooter en uitvoeriger tafereel van menschelijk dierenleven, dat hun in het verhaal Van den Vos Reinaerde geboden werd. Alles wat er in Esopet te genieten viel, was ook hier aanwezig, maar in hoogere macht, en vereenigd tot een boeiend geheel vol afwisseling en leven. Hier waren een groot aantal meerendeels inheemsche dieren: wolfGa naar eind18), vos, das, ever, bever, ram, haas, kater, haan met kippen, raaf, met uitheemsche als leeuw, luipaard, beer, vereenigd tot eene maatschappij gelijk aan de feodale, bestuurd door Koning Leeuw die met zijne groote vazallen te rade gaat. In die maatschappij | |
[pagina 195]
| |
is er een die zich om recht noch wet bekommert, leeft naar eigen lust en wil, niemand spaart, door allerlei misdaden zich tal van vijanden heeft gemaakt, maar geen kamp geeft: vos Reinaert, de felle met den rooden baard, sluw, vermetel, onbarmhartig, telkens voor een nieuwen rooftocht zijn bijna ongenaakbaar Maupertuis verlatend. Eindelijk is de maat zijner misdaden volgemeten. Tal van klachten zijn tegen hem ingebracht. Een geding voor 's Konings rechterstoel vangt aan. Reinaerts grootste vijand, Isegrim de wolf, opent de reeks der aanklagers. De Koning besluit dat Reinaert driemaal zal worden ingedaagd. Beer en kater, achtereenvolgens naar Maupertuis gezonden, komen met schade en schande terug, zonder Reinaert. Dan eerst gelukt het aan neef Grimbaert den das hem voor den Koning te brengen. Veroordeeld tot de galg, weet de schelm zich te redden door den Koning het uitzicht te openen op een ver weg begraven schat; dit leugenverhaal heeft hij verbonden met zware beschuldigingen tegen beer en wolf. Hij komt er af met eene bedevaart; beer en wolf moeten boeten. Haas Cuwaert en ram Belijn vergezellen hem naar Maupertuis; alleen de laatste keert met Cuwaerts kop tot den Koning terug. Als hij daar aankomt, heeft Reinaert met zijn gezin reeds de wijk genomen naar de wildernis. In dit overzicht zijn slechts de voornaamste figuren met een paar lijnen aangeduid en op hunne plaats gezet. Zulk een algemeenen indruk moesten wij hebben, voordat wij ons nu kunnen wenden tot het beantwoorden van de vragen: van waar had de dichter zijne voorstelling? hoe heeft hij haar opgevat en uitgewerkt? welke indrukken laat de beschouwing van zijn kunstwerk bij ons achter?
Niemand betwijfelt dat de Nederlandsche dichter Willem een of meer der Fransche bewerkingen van de Reinaert-sage heeft | |
[pagina 196]
| |
gekend, noch dat hij een zoogenaamde ‘branche’ dier sage, Le Plaid, eenigermate als voorbeeld heeft gevolgd. Van de 12de tot de 14de eeuw hadden tal van Fransche trouvères, meerendeels klerken, uit Normandië en Champagne, maar vooral uit Picardië en Fransch-Vlaanderen, met liefde deze verhalen behandeld, zooals zij zich die herinnerden uit de klassieke fabelbundels, uit de in kloosters gedichte Latijnsche verhalen als Ecbasis Captivi, Sacerdos et Lupus, Gallus et Vulpes, of uit de mondelinge overlevering. Langzamerhand ziet men in het werk der trouvères satire van kerk en kerkgebruiken en parodie van ridderwezen en ridderroman op den voorgrond komen. Bij de voortgaande ontwikkeling van het literair kunstgevoel gingen sommige dichters er naar streven eenheid te brengen in de veelheid dezer verhalen. In den aanvang der 13de eeuw (omstreeks 1204) zien wij dat streven althans voor een deel verwezenlijkt in het gedicht Le Plaid. Die bewerking van eenige Reinaert-verhalen heeft den Nederlandschen dichter aanleiding gegeven tot het scheppen van een nieuw werk; tal van bekende verhalen en dichterlijke motieven, met kunst verwerkt en met tact samengevoegd, zijn daarin door hem niet nieuw leven bezield. In het eerste deel van zijn werk (ongeveer tot vs. 1883) volgde hij ten deele het Fransche gedicht, maar op zelfstandige wijze: den gang van het verhaal wijzigend, hier bekortend daar uitbreidend; niet zelden ook andere verhalen invoegend, die hem of uit andere Fransche ‘branches’ of uit de mondelinge overlevering bekend waren. In het tweede deel ging hij nog meer zijn eigen weg, daar hij, naar dichters welbehagen puttend uit de bronnen der schriftelijke en waarschijnlijk ook der mondelinge overlevering, uit de door hem gekozen stof de tweede helft formeerde. Is er dus wel eenige reden om de beide helften van het gedicht naar | |
[pagina 197]
| |
hun gehalte aan oorspronkelijkheid tegenover elkander te stellen, scherp kan die tegenstelling niet genoemd worden. Verscheidene punten van overeenkomst tusschen het Nederlandsch gedicht en de Fransche ‘branches’ zijn ons reeds vroeger aangewezen; die overeenkomst heeft soms betrekking op den toestand, soms ook, maar minder dikwijls, op de wijze van voorstelling; woordelijke overeenkomst kan vooral in het eerste deel hier en daar worden opgemerktGa naar eind19). De tot dusver gegeven aanwijzingen kunnen echter met nieuwe worden vermeerderd. Zoo b.v.: de vermelding van Reinaerts verraderlijke gepeinzen, terwijl hij schijnbaar welwillend met een zijner vijanden staat te praten. Een tweede aanwijzing vinden wij in het volgende. In het Nederlandsch gedicht moet Bruin de beer, op zijne zending naar Maupertuis door Reinaerts toedoen deerlijk mishandeld, een zwaren tocht volbrengen om koning Nobel alles te berichten; niet in Le Plaid, maar in een der andere Fransche ‘branches’ vinden wij den hond Roenel in dezelfde omstandigheden: ook hij is uitgeweest om Renart te halen, valt door Renart's toedoen in een strik, wordt door de boeren mishandeld en sleept zich met moeite naar 's konings hof. De weeklachten van vrouwe Julocke, de pastoorsche, vindt men op de overeenkomstige plaats in Le Plaid slechts aangeduid; vrij wat uitvoeriger zijn de klachten der ‘prestresse’ uit eene andere branche en het meest gelijken zij op het gejammer van Dame Hersent, de wolvin, wanneer zij bemerkt dat haar gemaal Isegrim door een bulhond op dergelijke wijze verminkt is als de pastoor. Botsaert, de ‘clerc’ des konings, schijnt van Willem's vinding; wij mogen echter niet vergeten, dat ook koning Noble een ‘clerc’ heeft in Baucent ‘le sanglier’, al komt deze niet op dezelfde plaats voor als in het Nederlandsch. Het gat dat ‘onder dien spiker verholenlike gemaect’ was, uit | |
[pagina 198]
| |
den Reinaert, vinden wij niet op de overeenkomstige plaats in Le Plaid, wel in eene andere ‘branche’ terugGa naar eind20). In al deze gevallen is de overeenkomst slechts in de toestanden gelegen; behalve in een enkel vers, kan nergens van woordelijke overeenkomst sprake zijn. Het is dus moeilijk uit te maken wat wij hier aan de schriftelijke, wat aan de mondelinge overlevering moeten toeschrijven. Het is zeer wel mogelijk dat Willem onderscheidene, door trouvère's gedichte, verhalen van Renart heeft gekend, maar toch waarschijnlijk niet met eene volledigheid die slechts door hedendaagsche critische uitgaven bereikt wordt. Daarom zal men veiligst gaan door de mondelinge overlevering ook hier niet uit het oog te verliezen.
Anders staan de zaken bij eene beschouwing van den Reinaert als parodie van den ridderroman. Die parodie was reeds in meer dan een der Fransche ‘branches’, ook in Le Plaid, aanwezig. Hier is het een verdienste van Willem, dat hij den geest dier parodie zoo uitnemend heeft gevat en weergegeven en dat hij getoond heeft dit wapen van den spot voortreffeIijk te kunnen hanteeren ook waar hij geen voorgangers vond. Hoe duidelijk toont hij het eerste b.v. in de beschrijving van het gevecht tusschen de dorpers en den beer, waaraan hij door parodiëering der genealogische herauten-wijsheid zulk een komisch-grotesk aanzien weet te geven. Doch ook op eigen hand parodiëert hij het ridderwezen, zooals het hem uit Nederlandsche romans bekend was geworden. Dat hij den Karel en Elegast voor dat doel gebruikt heeft, wisten wij; op verscheidene plaatsen is zelfs woordelijke overeenstemming aan te wijzen. Doch er is meer van dien aard te noemen. In het bekende tooneel, waarin Bruin de beer ons geschilderd wordt: met snuit en voorpooten gevangen in den halfgespleten | |
[pagina 199]
| |
eik op Lamfroit's erf en bedreigd door een aansnellenden troep dorpers, heeft Willem naar alle waarschijnlijkheid het Fransch gevolgd. Maar misschien toch het Fransch niet alleen. Mij althans komt het opmerkelijk voor dat wij in den roman van Lancelot een troep dorpelingen geteekend vinden, evenzeer met vijandige bedoelingen aansnellend op Walewein. Men oordeele:
Reinaert, vs. 718 vlgg.
Doe volchde hem een mekel here.
Int dorp ne bleef man no wijf:
Den bere te nemene sijn lijf
Liep 't al dat lopen mochte.
Sulc was die enen bessem brochte,
Sulc enen vleghel, sulc een rake:
Sulc quam ghelopen met enen stake,
So si quamen van haren werke
Lancelot, II, 38377 vlgg.
Die meyer liep sere verbolgen:
Die scepenen gingen hem volgen.
Men geboet al ute daer,
Wat elc conste vinden vorwaer,
Waes 't riec, pike, vleghel, stocken,
Hake, sceppen, swingen, rocken,
Wat dat si gegripen conden.
Also alsi in haer ambacht stonden,
Nam elc dat ende volgede naer.
Sulc nam enen timberbiel daer
Ofte ene reke oft een gysarme;
En si dattene God bescerme
Soe es min here Walewein verloren.
De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat reeds de plaats in Le Plaid eene parodie was van de overeenkomstige plaats uit den Franschen Lancelot; doch met het oog op de boven gecursiveerde verzen, komt mij dat niet zoo waarschijnlijk voor. Een dergelijk geval vinden wij in den grooten roman der Lorreinen. In het verhaal van Tibert's zending tot Reinaert lezen wij o.a. dit vers (1075): wat cost Reinaerde scone tale?
| |
[pagina 200]
| |
Indien wij nu op de overeenkomstige plaats in het Fransch (vs. 782) lezen: Mes sa parole que li coste?
dan kunnen wij kwalijk betwijfelen, dat Willem dit vers onder de oogen heeft gehad. Doch wanneer wij verder in den roman der Lorreinen den verrader Robrecht van Milaan tot een bode (dus onder dezelfde omstandigheden) hooren zeggen: Want mi cost niet hoefsce tale
dan gaan wij toch vermoeden, dat Willem ook dit vers moet gekend hebben. En dat met meer reden, omdat er ook andere plaatsen in de Lorreinen zijn, die ons aan het gedicht van den vos Reinaerde doen denken. In het Tweede Boek van dien roman vinden wij keizer Karel te Aken; hij zal uitspraak doen in ‘'t gedinge’ tusschen een paar zijner groote vazallen: koning Otte en koning Yoen; de laatste wordt namelijk beschuldigd van overspel met Otte's gemalin (de verhouding tusschen Isegrim, Reinaert en Hersent). Ook elders in dezen roman vinden wij een paar voorname vazallen met hunne magen voor 's Konings rechterstoel hunne zaak bepleitend. Gelloen, de verrader, die in dezen roman eene gewichtige rol speelt, boos, sluw, dapper, doet ons meer dan eens aan Reinaert denken: indertijd heeft hij in een strijd tusschen zijn heer, koning Karel, en koning Aspriaen, de zijde van den laatste gekozen om der wille van Aspriaen's dochter; toen hij zag, dat de zaak verkeerd liep voor Aspriaen, kwam hij koning Karel ‘smeken ende lecken || Als die sine quaetheit woude decken.’ Tot straf voor zijne misdaden wordt hem eene ‘heilege bedevaert’ opgelegdGa naar eind21). Het eerste geval herinnert aan de houding van Reinaerts vader in den strijd | |
[pagina 201]
| |
tusschen leeuw en beer; de bedevaart wordt, zooals men weet, ook Reinaert tot straf opgelegd. Ook hier zou men van oordeel kunnen zijn, dat de overeenkomst reeds kan bestaan hebben tusschen de Chanson des Lorrains en den Renart en dus het Nederlandsch gedicht niet of niet in de eerste plaats raakt. Doch zoo oordeelend zou men geene rekening houden met een gewichtigen, tot dusver onopgemerkten karaktertrek van het Nederlandsch gedicht: de groote rol die de maagschap daarin speelt. In Willem's gedicht zien wij de dieren telkens met hunne maagschap opkomen en vinden wij over het algemeen een levendig besef van de beteekenis der maagschap; in de Fransche gedichten over Renart vindt men op de overeenkomstige plaatsen niets daarvan. Neemt men nu in aanmerking dat die maagschap vooral in de tweede helft van Willem's gedicht op den voorgrond treedt en dat er zeker weinig Fransche riddergedichten zijn, waarin de maagschap vaker genoemd wordt dan juist in de Lorreinen, het verhaal der veete tusschen twee voorname geslachten - dan geloof ik wel te mogen aannemen dat Willem ook de Nederlandsche Lorreinen zelfstandig heeft geparodieerdGa naar eind22). Zelfstandige parodie van den ridderroman vinden wij ten slotte niet het minst in den proloog, die juist om die reden zoo uitnemend strookt met het gansche gedicht. Wie den proloog van den Reinaert leest na die van Walewein en van Floris en Blancefloer, zal in gelijke woorden, wendingen en rijmklanken meer dan eens de parodie opmerkenGa naar eind23). Willem beweert zijn gedicht te hebben geschreven op verzoek eener dame. Het is natuurlijk mogelijk, dat hij hier de waarheid zegt; doch waarschijnlijk acht ik, dat de proloog ook hier de ridderromans parodieert, waarin wel eens meer gewag wordt gemaakt van zulk een verzoek. | |
[pagina 202]
| |
Zoo deelt Maerlant ons mede dat hij zijn roman van Alexander heeft ondernomen ter eere van haar die hem ‘gevangen’ houdt. En nu is het opmerkelijk dat wij juist in den Alexander tal van plaatsen vinden die ons aan den Reinaert herinneren en hoogstwaarschijnlijk maken, dat Willem ook dezen roman heeft gekendGa naar eind24).
Elk dichter die menschen voorstelt in de gedaante van dieren, loopt gevaar dat hij het gevoel voor harmonie van zijn publiek te weinig zal ontzien; dierfabel en dierepos immers brengen in hun wezen zekere tweeslachtigheid mede. Ongetwijfeld is elk publiek gaarne bereid den dichter ook in zulke verbeeldingen te volgen, en naarmate een publiek eenvoudiger is, zal het te minder gestoord worden in zijn genot door het overschrijden der grenzen in dezen. Van den bewusten of onbewusten tact des dichters zal het afhangen, of en in hoever hij hier de juiste maat weet in acht te nemen en, der menschen leven uitbeeldend, ons toch binnen den kring van het dierenleven te houden. De dichter Willem heeft, zoo min als eenig ander, dit anthropomorphisme geheel kunnen vermijden. Wij vinden hier immers eene voorstelling der feodale maatschappij: de koning bestuurt den staat, zijne groote heeren zijn zijne raadslieden, hij houdt een hofdag en behandelt gedingen, hij zendt gezanten die brieven meekrijgen, wij hooren van een mis, een kapelaan, van het zweren op heilige reliquieën; de dieren doen afstand van iets met den symbolischen stroohalm, worden begraven met eene lijkmis, hebben een graf met grafschrift, een kasteel, schatten, gaan op een bedevaart met ‘palster ende scerpe’, worden terechtgesteld; de galg staat voor hen klaar, er wordt bij de terechtstelling op een hoorn geblazen. De leden dezer feodale maatschappij vertoonen onderscheidene menschelijke aandoeningen: de beer lacht dat hij niet meer kan, Reinaert | |
[pagina 203]
| |
bespot den beer met allerlei aardigheden die op den priesterstand betrekking hebben, Reinaert's vrouw Ermeline valt in onmacht, Reinaert zelf loopen bij zekere gelegenheid de tranen langs de knevelsGa naar eind25). Al dit menschelijk-dierlijke, of ten minste verreweg het meeste daarvan, had de dichter reeds in zijn voorbeeld gevonden. Nergens echter gaat hij de grenzen van den tact zoozeer te buiten als de dichters van Le Plaid en der overige ‘branches’. Deze laten de dieren op bankjes zitten, blozen van schaamte, de armen om elkaars hals slaan, een ring aan den vinger steken, baden en aderlaten; hier werpt men eene in zwijm gevallen kip water over den kop, om haar weer bij te brengen. In den Reinaert vinden wij een enkelen keer eene uitdrukking, aan het paardrijden ontleend, gebezigd van dieren: Reinaert en Tibeert de kater loopen daer si lopen wilden,
dat si nie toghel uphildenGa naar eind26).
Daar echter nergens in dit of eenig ander deel van het verhaal sprake is van rijpaarden, kan deze uitdrukking niet meer beteekenen dan: stilstaan. In de Fransche gedichten echter vinden wij, behalve deze uitdrukking (‘onques n'i ot resne tenue’) nog vrij wat andere die ons de dieren werkelijk te paard zittend voorstellen, hoe zij hun rijdier de sporen geven en door de vlakte draven. Willem spreekt van Reinaert's kasteel en zelfs van een der buitenwerken daarvan, de ‘barbecane’. Doch daarbij blijft het. In de Fransche gedichten krijgen wij het gansche kasteel voor ons met zijne hooge muren, ophaalbruggen, het wiket in de poort; in een der ‘branches’ wordt zelfs een formeel beleg beschreven; elders gewag gemaakt van het Grieksch vuurGa naar eind27). Heeft Willem dus in de onvermijdelijke vermenschelijking der | |
[pagina 204]
| |
dieren de maat geëerbiedigd, anderzijds weet hij de dieren in hun handel en wandel zoo telkens weer voor onze oogen te brengen en te houden, dat wij het menschenleven maar flauwtjes door dat dierenleven heen zien schemeren. Nu eens zien wij Reinaert een haas bij de keel grijpen, dan eens aan de kleine wolfjes zeker oogwater toedienen waardoor zij stekeblind worden. Wij zien hem om een hoenderpark sluipen; de honden gaan hem te lijf, dat de vlokken hem van den pels stuiven. In zijn schuilplaats ligt hij zich te koesteren op een zonnig plekje. Hij speelt met de jonge lammetjes, totdat hij er een dood bijt en het opgelikte bloed den sluimerenden moordlust voorgoed wekt. Onder varens verscholen, ligt hij zijn vader te bespieden, den ouden vos die met den staart zijn spoor uitwischt; hij zelf krabt met zijn pooten het zand weg van den toegang tot een hol, pas door zijn vader gestopt en kruipt naar binnen; bij het afscheid van den koning en het hof gaat hij op zijne achterpooten staan. Hij bijt Cuwaert de keel af en het vossengezin smult van den ‘goeden vetten hase.’ Daar is Isegrim de wolf die zich zoo dik gegeten heeft, dat hij niet meer kan ontsnappen door het gat, waardoor hij eerst is binnengekomen; die, als hij een kalf of ram heeft buitgemaakt, onder het vreten tegen Reinaert gromt en hem de tanden laat zien; Isegrim met zijne magen die ons zoo goed geschetst worden in dat ééne vers: ‘met scerpen claeuwen, met diepen monden.’ Bruin de beer, op zijn staart voor de ‘barbecane’ van Malpertuis gezeten, den honing verheerlijkend, met kop en voorpooten gevangen in een halfgespleten eik; later zien wij hem afgemat en bloedend op den oever liggen, ‘ende sloech met beiden sinen lanken’Ga naar margenoot*); daarna op weg naar des konings hof, beurtelings voortschuivend op zijne achterdeelen of zich over den grond wentelend. Tibert de kater, op de | |
[pagina 205]
| |
muizenjacht in een strik gevangen, die in zijn doodsangst den bijna naakten pastoor met klauwen en tanden te lijf gaat; die zich uit den strik redt door het touw stuk te bijten. Daar is voorts de haan Cantecleer met zijn kippenharem, die zoo lustig en rustig leeft in dat mooie park, totdat de roode vijand hen komt belagen; Cantecleer, klapwiekend gaande voor de lijkbaar, waarop de door Reinaert vermoorde kip Coppe ligt; Coppe ‘die so wale conste scravenGa naar margenoot*).’ Elders zien wij haan en kippen op de hanebalken of losloopend bij een schuur, hond en kat kijvend om een worst, de ooievaar die de kikkers opslokt en tal van andere beesten die ons slechts terloops genoemd worden. Dat rumoerig dierenleven in zijne bonte afwisseling wordt grootendeels afgespeeld onder den blooten hemel in Gods vrije natuur. Het is Pinksteren in een heuvelachtig land, bosch en hagen staan in het groene blad. Op een grasveld houdt Nobel hof; een hooge steen is 's konings troon. Onbezorgd wandelt Cantecleer met zijne kippen rond waar de groene velden vol bloemen staan. Coppe wordt begraven onder de linde (rustplaats van zoo menig minnend hart!) Bruin trekt naar Malpertuis door een donker woud, door een wildernis, over een hoogen breeden heuvelrug. Langs een krom pad bereiken Reinaert en hij het erf van Lamfroit, waar een eik ligt dien de boer uit het bosch heeft gehaald om hem te splijten; een rivier stroomt in de nabijheid. In die rivier ontkomt de mishandelde beer aan zijne vervolgers. Op den oever van die rivier ligt hij uitgeput, als Reinaert die op een heideheuvel een vet hoen heeft verorberd, daarheen komt om zich wat op te frisschen. Tibert ontmoet op zijn weg de kraai. ‘Al heil, edel voghel!’ roept hij, ‘vlieg aan mijne rechterhand voorbij!’ Maar de vogel vliegt in het kreupelhout, links van hem: een kwaad voorteeken! 's Avonds laat bereikt hij Maupertuis; helder als de dag schijnt | |
[pagina 206]
| |
de maan over de heide; bij dat licht loopen hij en Reinaert naar pastoors schuur. Ver weg van deze streken, in de wildernis, bij een bosch ligt de bron Kriekeput; alleen uilen nestelen in die eenzaamheid; jonge berken staan in den bemosten grond om de put. Een dergelijke wildernis moet het zijn, waarheen Reinaert ten slotte met zijn gezin de wijk neemt, waar het op de heide en in het kreupelhout krioelt van patrijzen en ander gevogelte.
Welk een meester toont deze middeleeuwsche dichter zich reeds in de karakteristiek zijner personages? Welk een brutale zinnelijkheid is er in dien Reinaert, den echtbreker; die niet tevreden met de wolvin, ook de gemalin van den koning, naar het schijnt, te na is gekomen; die voor zich zelf weet te zorgen en tijdens het gevecht der dorpelingen met Bruin een vet hoen wegkaapt; hoe grof uiten zich zijne teleurstelling en zijne minachting voor Lamfroit, als deze den beer heeft laten ontsnappen; hij lacht dat hij kraakt bij de weeklachten der pastoorsche. Hoe gruwzaam is zijn wraak op Isegrim en Bruin en hoe bitter zijn spot over hun ongeluk. Bij zijn afscheid weet hij den haas Cuwaert en den ram Belijn met zich te lokken; den eerste vermoordt hij en zendt den ander met den kop des vermoorden in een zak naar den Koning terug; ‘er zitten brieven in’, zegt hij, ‘waarvoor de Koning u dankbaar zal zijn’. Dat is zijn afscheidsgroet. Al zit hij in de klem, hij verliest den moed niet. Aan 's Konings hof gekomen na al zijne misdaden, krijgt hij het benauwd; toch houdt hij het hoofd op, hij loopt als een prins bij den weg. Met de galg voor oogen spot hij nog met Isegrim. Zijn zelfvertrouwen begeeft hem ook nu niet, want reeds heeft zijn vindingrijke geest een uitweg ontdekt: als terloops laat hij iets van een schat verluiden; wanneer dan de hebzucht van Koning en | |
[pagina 207]
| |
Koningin gewekt is, doet hij een kunstig verzonnen verhaal over eene samenzwering der dieren om Bruin op Nobels troon te zetten. Dat verhaal besluit hij op voortreffelijke wijze met de klacht: ‘ende arm man Reinaert es de blareGa naar margenoot*)’; langs dien weg weet hij het verhaal weer op zich te wenden. Niets is hem heilig: hij maakt grappen bij de biecht en begint Latijn te koeteren; als Grimbaert hem berispt dat hij na de biecht onmiddellijk een aanval doet op eenige kippen, zegt hij: stoor mij niet in mijne vrome overpeinzingen! Onder het voorwendsel van Cuwaert een gebed te leeren, grijpt hij hem bij de keel. Hoe ootmoedig houdt hij zich tegenover den Koning; hoe nederig tegenover den beer: ik moet wel honing eten uit nood, een arm man is geen graaf! Maar des te bitterder en onbarmhartiger is zijn spot later, als hij het spel gewonnen ziet. Want hij kent geen genade; boven alles is hij fel: ‘de felle metten roden baerde’, het ‘felle dier’, ‘die felle creature’ - zoo noemt de dichter hem bij voorkeur. Zijn eenige zwakke punt is de liefde voor zijne zoons: Reinaerdijn, wien de knevels al zoo aardig aan zijn muiltje staan en die een aardje naar zijn vaârtje zal hebben; Rosseel, ‘den schonen dief’, die hij zoo lief heeft als eenig vader zijne kinderen. Het meest op den voorgrond staan tegenover Reinaert Isegrim en Bruin, naast Reinaert zijn neef Grimbaert de das, terwijl Tibert de kater zich later ook tegenover Reinaert plaatst. Van Isegrim wordt ons meer verhaald dan dat wij hem zien handelen of hooren spreken. In den aanvang van het verhaal staat hij met zijne vrouw Hersinde en zijne magen vóór den Koning; hij is degeen die de reeks der klagers opent. Uit onderscheiden verhalen blijkt ons, hoe vaak Reinaert en hij als ‘gezellen’ er op uit zijn geweest en hoe slecht Isegrim er gewoonlijk is afgekomen. Bij de voorgenomen terechtstelling van Reinaert is hij op dreef: hij vermaant zijne magen den | |
[pagina 208]
| |
schuldige stevig vast te houden, Hersinde moet den schelm bij zijn baard grijpen, onderwijl zal hij met Bruin en Tibert de galg in gereedheid brengen. In zijn triomf over den gehaten vijand maakt hij bittere grappen in vossetrant. Als hij hoort dat Reinaert zich heett weten vrij te pleiten, snelt hij terug naar 's konings hof en vaart zoo uit, dat de koning boos wordt en hem met Bruin doet gevangen nemen. Terwijl zijne voorpooten gevild worden, ligt hij stil; bij Reinaerts spotternijen verkropt hij zwijgend zijne woede. Met blijkbaar welbehagen heeft de dichter den beer geteekend in zijn domme zelfgenoegzaamheid. ‘Maak u niet bezorgd over mij’ zegt hij tot den Koning, die hem waarschuwt tegen Reinaerts bedriegelijken aard. Komisch is hij in zijn naieven lofzang op den honing, niet minder in de deftigheid waarmede hij een wijs spreekwoord te pas brengt; hij, de gulzigaard, over het ‘maathouden’! Dan zien wij ‘arm man Brune’ in de knijp: met een bebloeden kop, zonder wangen, met slechts één oor, drijft hij vloekend de rivier af; hijgend van inspanning, steunend van pijn, ligt hij op den oever; liever dan Reinaerts bittere grappen te verdragen, springt hij opnieuw in het water. Welk een krachtig komische werking doet zijn droefheid over de vermindering van zijn uiterlijk, het verlies van zijne ‘mooie wangen’. Wanneer de vos eindelijk als gedaagde aan het hof verschijnt, springt hij met zijne verwanten op; gretig neemt hij deel aan de toebereidselen tot de terechtstelling. Grimbaert de das is de eenige trouwe vriend dien Reinaert heeft, die hem van den aanvang af verdedigt, die hem trouw blijft, ook nadat zijn oom hem droevig heeft gelogenstraft. Wanneer hij ziet, dat Reinaert gevaar loopt door niet aan de indaging gehoor te geven, brengt hij zelf hem aan 's Konings hof. Is Reinaert veroordeeld, dan gaat hij met zijne magen heen, om zijn ooms dood niet te moeten zien. Slecht wordt hij voor zijne | |
[pagina 209]
| |
trouw beloond; om zich van de galg te redden, beticht Reinaert ook hem van deelname aan de samenzwering tegen den koning. Voor Reinaert pleit, althans in den aanvang, ook kater Tibert. Maar hij, ‘een arm wicht, een clene dier’ heeft toch na Bruin's mislukten tocht weinig trek zijn vriend Reinaert te gaan halen. Onderweg is hij angstig, al tracht hij zich goed te houden. Voorzichtig zal hij zijn, maar zijn snoepzucht is hem de baas; voor de opening in pastoors schuurdeur aarzelt hij, maar Reinaert weet op zijn eergevoel te werken, zooals ook koning Nobel dat vroeger gedaan had. In beide gevallen geeft hij aan dat beroep op zijn eergevoel gehoor; katten zijn immers ook nu nog dieren ‘qui se respectent.’ Met welbehagen neemt hij later de beulsrol op zich: ‘ic ne dede nie so lieve pine.’ Het loopen met het zware stroptouw valt hem wat moeilijk, maar hij doet het met goeden wille. In groote zorg zien wij hem ten laatste op de galg blijven zitten, wanneer de raaf het bericht brengt van Reinaerts vrijspraak. Daar zijn verder de lichtgeloovige Cuwaert; de waardige Cantecleer, zoo fier op zijn groot geslacht en zijn wijze echtgenoot; de angstige en domme ram Belijn en andere dieren die geheel op den achtergrond blijven. Boven deze staat koning Leeuw, lichtgeloovig, lichtgeraakt, lichtgesust, een spotbeeld van een koning, zooals Charlemagne in zoo menigen ridderroman. Dus siet men dat behendichede
Beter es dan sterchede.
Die slotverzen van een der fabels uit Esopet moeten wel den voornamen indruk hebben weergegeven, op de Nederlandsche gemeenten gemaakt door dit werk, het rechte epos der gemeentenaren. Voor hen geen ridderidealen noch hooge minne. Reinaert was een held naar hun hart: een sluwe vermetele boef, | |
[pagina 210]
| |
koel van hoofd, scherp van zinnen, tuk op zijn voordeel, die spot met het gezag en zich weet te handhaven tegen zijne meerderen; grappenmaker met een scherpe tong, die ook het heilige niet spaart, die pleizier heeft in eigen schelmstukken; wien gewetenloosheid en wreedheid werden vergeven, omdat hij ten slotte zijne zaak wint, en omdat hij bovendien immers maar een dier was. Zulk een karakter moet aantrekkelijk zijn geweest voor poorters en boeren, wier grove zinnelijkheid met moeite in band gehouden werd door het geloof en de wet, wier nuchter verstand gescherpt werd vooral door den lust naar voordeel en gewin; wien hartige scherts en losse grappen zoo smaakten al liep er wat van Sint Anna onder; die zelf zoo onbarmhartig en genadeloos wreed konden te werk gaan tegen hunne vijanden; die hunne wassende zelfstandigheid hadden te verdedigen tegen de hoogere standen. Dat zij van dit dierenverhaal zulk een sterken indruk kregen, hadden zij te danken aan den voortreffelijken dichter, van wien wij slechts weten dat hij Willem heette, een roman van Madoc (uit den Britschen sagenkring) had gedicht, en van wien wij mogen vermoeden dat hij in Oost-Vlaanderen woonachtig was. Die dichter toonde zijn meesterschap niet alleen in de karakteristiek, maar ook in den bouw van zijn werk. Welk een eenheid heerscht daar! Reinaert's figuur beheerscht het gansche gedicht; hij vervult voortdurend onze gedachten; is hij niet ten tooneele, dan spreekt men van hem. Doch niet minder voortreffelijk is de wijze waarop Willem al deze, deels overgenomen deels zelfgekozen, stoffen heeft verwerkt en vereenigd. Hoe is hij in zijn verhaal, dat slechts hier en daar door eene reflexie wordt afgebroken. Welk een pleizier heeft hij zelf in zijne stof; zoo b.v. wanneer hij Reinaert in schoenen van Isegrim's huid en met een reiszak van Bruin's vel op reis ziet gaan. Trouwens | |
[pagina 211]
| |
het gansche gedicht is geboren uit liefde, liefde tot het uitbeelden van menschen, dieren, de natuur. Wie zoo geestig kon vertellen, schertsen, parodiëeren, moet een fijn man zijn geweest. Van hoeveel takt getuigt het, dat hij Reinaert's overspel met de wolvin, in het Fransch de spil waarom alles draait, naar den achtergrond heeft geschoven. Hoe geestig weet hij den hoofschen spreektrant na te volgen in dat half omsluieren van het onkiesche, waar Reinaert zijn overspel aan Grimbaert biecht; want Grimbaert, nog heden een nurksche potentaat maar een rustig en, voor zijn doen, fatsoenlijk man, moet vooral op dat oogenblik door Reinaert worden ontzien. Het verwondert ons niet dat deze dichter juist een Britschen roman heeft bewerkt en het der moeite waard acht, ons dat in den aanvang van zijn verhaal mede te deelen. Maar al was hij fijn, zeker moet hij zich één hebben gevoeld met zijn volk. Hoe komt de Vlaming in hem reeds voor den dag, waar hij het juffershondje Cortois Fransch doet spreken; en Grimbaert bij de biecht tot den Latijn brabbelenden Reinaert zeggen: ‘oom, praat je Fransch? spreek asjeblieft Dietsch, dan kan ik je verstaan’. Den hoofschen dichter van Sinte Lutgart's Leven, Willem van Afflighem, smaakten die dierfabels blijkbaar niet, die opgesmukte leugenverhalen van ezels die dansen en springen, van rammen die de mis bedienenGa naar eind28). Maar het Vlaamsche volk, onbekommerd om dat vonnis, is zijn Reinaert blijven genieten en het Nederlandsche volk is gevolgd waar de Vlaming voorging. Eeuw in eeuw uit, in omwerkingen van velen aard, in volksboek, volkslied, volkssprookje kwam ‘'t looze Reintje’ de geesten bekoren met zijne vernuftige bedriegerijen, zijn gezonde luim, zijn luchtigen of scherpen spot. Die verhalen zijn nu beperkt vooral tot de | |
[pagina 212]
| |
kinderkamer. Nog heeft geen geniaal Nederlandsch dichter aan deze stof opnieuw de hand geslagen, om haar te verwerken in den geest van het oude gedicht of om er zijn eigen omgeving parodieerend in af te beelden. Doch hetzij zulk een dichter kome of niet, voor ons blijft het gedicht van den vos Reinaerde een kleinood der Dietsche letterkunde, en de nagenoeg onbekende Willem een dichter die onder de middeleeuwsche kunstenaars van het woord te onzent geen meerdere en te nauwernood zijns gelijke heeft gevonden. |
|