Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
Boek I.
| |
[pagina 65]
| |
Inleiding.Gedurende de gansche 13de eeuw is er in deze landen en volken nog weinig eenheid te bespeuren; integendeel, wij zien eene veelheid van onderscheidene eenheden: kleine staten en staatjes die voortdurend naar volkomener onafhankelijkheid streven. Holland was reeds vroeg zelfstandig geworden, had zich nagenoeg van het Duitsche rijk afgescheiden, was er steeds op uit alle bemoeiingen van Keizers of andere rijksvorsten met zijne binnenlandsche aangelegenheden af te weren. De overige landen gaan met meer of minder goed gevolg denzelfden weg. Vlaanderen heeft het misschien het zwaarst in zijn strijd om onafhankelijkheid van Frankrijk te verwerven. Onderwijl zijn de Nederlanders bezig hun land te verdedigen tegen het water, woeste streken te ontginnen, te herscheppen in bouwland en weiland. Het water geeft geen kamp: de Marcellus-vloed van 1218 wordt meer dan eens door hevige overstroomingen gevolgd; doch de waterschappen ontstaan, polderland komt te voorschijn, allerwege beginnen windmolens te draaien. Veelheid van eenheden zien wij ook in het volk dat deze landen bewoont. Tegenover het geestelijk element stond het wereldlijke. God - zegt Dirc Potter in zijn Minnen Loop - heeft der wereld rijk in tweeën gedeeld: de eene helft moet zich bezig houden met het tijdelijke; de andere moet opwaarts schouwen en van daar nederbrengen wat zij ons, de eerste helft, moeten leerenGa naar eind1). Het wereldlijk element werd weer gescheiden in heeren en gemeente. Ridderschap, geestelijkheid en de ge- | |
[pagina 66]
| |
meenten waartoe men ook de landbouwers kan rekenen, vormden de drie groote bestanddeelen der bevolking van al deze gewesten. Een dichter der 14de eeuw, Willem van Hillegaertsberch, spreekt dan ook ‘van der drierehande staet der werelt’ en bedoelt daarmede: ridders, geestelijken en huisliedenGa naar eind2). Niet meer, als in de 11de eeuw, waren de Zuidnederlandsche ridders op het land wonende grondbezitters, die in vredestijd hunne goederen bestuurden en zelf wel eens de hand aan den ploeg sloegen; die, eenvoudig gekleed en gewapend, op zijn best een wachttoren op een heuvel bewoonden, omgeven door een muur van ruwe steenen. In het laatst der 12de eeuw reeds prijst de Duitsche dichter Hartmann von Aue de ridders van Henegouwen, Brabant en de Haspengouw, als hij voortreffelijke ridders wil noemen. De graven van Henegouwen en van Leuven komen soms met honderden prachtig uitgedoste ridders ten tournooi. In Holland zijn de Brederode's, Wassenaers, Teilingens, Egmonden, Arkels en zoovele anderen reeds aanzienlijke geslachten. Jan van Brabant, Floris en Willem van Holland sterven op een tournooi of aan de gevolgen van daar ontvangen wonden. Terwijl een aantal Vlaamsche ridders zich bij Hesdin met het ridderlijk spel der ‘tafelronde’ vermaken, hechten zij zich het kruis op borst of schouder. Naast doch vaker tegenover de ridders staan de geestelijken. Naast hen, want ook in deze landen vond men prelaten als die bisschop van Beauvais die in den slag bij Bouvines de vijanden met een ijzeren knots neersloeg - omdat de Kerk geen bloed mag vergieten. Doch vaker tegenover hen, in de werken des vredes. Overal worden kloosters gesticht voor monniken en nonnen; kloosters van Benedictijnen, Cisterciensers, Praemonstratensers. Door de instelling der bedelorden komt het monnikwezen in een nieuw stadium van ontwikkeling. Vooral | |
[pagina 67]
| |
de orde der Franciscanen breidt zich meer en meer uit. De bagijnen beginnen hare hoven te stichten. Voorname abdijen als die van Egmond, Rijnsburg, Leeuwenhorst verrijzen. In Groningen, in Friesland, Gelderland, ook in Limburg en Brabant vindt men kluizenaars die voor langer of korter tijd een eenzaam leven leiden. Het overig, verreweg grootste, deel der bevolking woonde als visschers langs de zeekust (Melis Stoke kent Zandvoort reeds)Ga naar eind3), als landbouwers en veeboeren ten platten lande, alleen of in dorpen en gehuchten, of eindelijk als kooplieden, neringdoenden, ambachtslieden in de steden die in aantal en omvang toenamen. Sommige steden dagteekenden nog uit den tijd der Romeinen, andere waren opgekomen als middelpunten van marktverkeer, hadden zich langzamerhand gevormd om een kasteel of klooster of waren ontstaan uit de vereeniging van eenige landgemeenten. Allengs verkrijgen zij het recht zich te beschermen met ‘eiken tune (planken muren) ende diepe grachte’, een stedelijke hal, een steenen gevangenis (steen) te bouwen; andere vrijheden en voorrechten zullen volgen. In groote steden als Gent en Brugge vinden wij reeds melding gemaakt van plaveisel en steenen woonhuizen (verreweg de meeste waren van hout en met riet gedekt). De maatschappelijke toestand der boeren was gedurende de middeleeuwen minder droevig dan men langen tijd heeft gemeend. Ook was de verhouding tusschen heer en lijfeigenen niet louter die van een meester tegenover zijne dienstknechten en belastingplichtigen; zij omvatte integendeel het gansche leven in zijne meest verschillende uitingen en had niet zelden iets patriarchaals. Bovendien worden gedurende de gansche 13de eeuw eigenhoorigen verheven tot den vrijen dienstmansstand; aan het eind dier eeuw is de groote meerderheid der bevolking vrij geworden. | |
[pagina 68]
| |
Er wordt - het spreekt vanzelf in dien tijd - ter dege onderscheid gemaakt tusschen ridders en dorpers; zoo wordt bijvoorbeeld een dorper die een ridder slaat of scheldt, zwaarder gestraft dan wanneer hij een anderen dorper te na gekomen is, en het schaken van een meisje uii den aanzienlijken stand zwaarder dan van een arm meisjeGa naar eind4). Toch was de adel niet een heerschende stand; wel had hij een eere-voorrang. Ook waren ridders en poorters niet zoo scherp gescheiden of er hadden wel huwelijken tusschen deze beide standen plaats. En eindelijk: de vroeger zoo talrijke klasse van ridders nam gedurende deze eeuw af in aantal als in aanzien. Verarmd door oorlog, tournooien en den ganschen nasleep van het ridderlijk leven, moesten zij bij honderden in den dienst der vorsten treden, den vorst hunne allodiën opdragen en voortaan leven als zijne leenmannen of zijne baljuwen. Ook de kloosters daalden in maatschappelijke en economische beteekenis. De geestelijkheid moest, tenminste in Gelderland, een deel harer bezittingen aan den graaf overdragen. Maar stadig rees de ster der gemeentenGa naar eind5). In het wereldlijk bestanddeel der bevolking, bij heeren en gemeenten, kunnen wij ook weer een veelheid van samengestelde eenheden opmerken: de onderscheidene ‘sibben’, maagschappen of geslachten. De band tusschen bloedverwanten was toentertijd zooveel sterker dan nu, daar de mensch alleen zich in de maatschappij meer weerloos en onbeschermd gevoelde. Iemand was niet in de eerste plaats een persoon, maar lid zijner ‘sibbe’Ga naar eind6). De maagschap staat op den voorgrond, niet de enkeling. Het familie-verband werd bij de Germanen voorgesteld door vergelijking met het menschelijk lichaam. Zoo worden volgens den Saksenspiegel de ouders voorgesteld door het hoofd; de kinderen door de geleding tusschen hoofd en hals en zoo | |
[pagina 69]
| |
voort, totdat eindelijk de zevende ‘sibbe’ in de nagels der handen geplaatst, en vandaar ‘nagelmagen’ genoemd werd. De maagschap bracht verscheidene rechten en plichten met zich. Zoo b.v. het recht en den plicht tot het opnemen der veete van een verslagen bloedverwant. Nog in het midden der 13de eeuw heerschte in Friesland de barbaarsche gewoonte om een verslagene niet te begraven, vóórdat zijne naastbestaanden op den doodslager of diens betrekkingen bloedwraak hadden genomen. Vervolgens het recht en den plicht om weergeld te eischen en te betalen. In Kennemerland en West-Friesland was het nog in de 14de eeuw gewoonte, dat bij doodslag de schuldige en zes zijner naaste magen (in Drenthe ‘keurmagen’ genoemd) ieder een zevende van het weergeld (man-geld) of zoengeld betaalden. De magen staan elkander bij voor het gerecht als in het gevecht. Zij deelen in de schande die over een hunner komt. Als de edelen graaf Floris omsingeld hebben, ontneemt Aernt van Benscop hem zijn jachtvogel en zegt: Ic moet nu op desen tijt
Uwen sconen sperwaer draghen,
U te lachtreGa naar margenoot*) ende uwen maghen.
Wanneer de oude Maerlant zijne mede-christenen wil opwekken tot strijd voor de kerk die in last is, zegt hij:
Eest dat ghi sijt van haren maghen,
So moetti nuwe wapene draghen,
Keren ende wreken dese overdaet.
En niet duidelijker voorstelling weet een middeleeuwsch ridder koning Arthur te geven van een fellen zwaardslag, dan door als gevolg van dien slag te noemen: ‘ic vergat al mire mage’Ga naar eind7). | |
[pagina 70]
| |
Deze neiging tot het stellen van de maagschap boven den enkeling, het samengestelde boven het enkele, het vormen van complexe eenheden, zien wij in deze eeuwen ook elders. Menige abdij, menig klooster, met zijn boomgaard, moestuin, vischwater, met molen, bak- en brouwhuis, is als een kleine wereld op zich zelve. Een ridderkasteel omvat binnen zijne muren en grachten tal van afzonderlijke gebouwen. In menig gezin, vooral ten platten lande, at men eigengebakken brood (huisbakken kreeg eerst later zijne ongunstige beteekenis); droeg men eigengeweven linnen; zelf slachtte men in Reuzelmaand een varken, droeg zorg voor het rooken der zijden spek en der hammen. De wetenschap omvat alle wetenschappen: geleerden als Roger Baco, Albertus Magnus, Vincent van Beauvais, Jacob van Maerlant weten alles wat er in dien tijd te weten valt. Wat wonder dat wij dezen geest der tijden terugvinden in die meest geestelijke uiting van het leven: de taal? Dat ook daar de synthese het wint van de analyse, zooals blijkt uit de neiging tot het vormen van groote zin-complexen bij menigen middeleeuwschen schrijver? Zulk een zin-complex is b.v. dit volgende uit den proloog van den Brandaen: Die Heleghe Gheest moet mi leeren,
- Die welke der ezelinnen
Wijlen dede sprekens beghinnen,
Daer up dat reet Balaam,
Dat was een heydin man,
Dat soGa naar margenoot*) meinschelike sprac,
Daer sij den inghel Gods sach
Commen in haer ghemoet:
Den wech hi haer wederstoetGa naar margenoot*)
Met eenen zwerde vierijnGa naar margenoot*);
| |
[pagina 71]
| |
Si vloo van den inghel fijn
Ende dede haeren heere cont -
Dese moete ontsluten minen mont:
Die ghene die haer gaf de macht,
Dat si wert redene achtGa naar margenoot*)Ga naar eind8).
Is de taal hier beeld van het innerlijk leven, inzonderheid het gedachtenleven der menschen van toen, en valt hier een zwak schemerlicht op de onnaspeurbare gangen der menschelijke gedachte - ook andere deelen van dat innerlijk leven zijn ons in het afdruksel der taal bewaard gebleven: de sterk ontwikkelde zinnelijkheid van het middeleeuwsch geslacht en zijn gebrek aan zelfbeheersching. Om begrippen van ruimte en tijd uit te drukken, bedient men zich niet van ellen en mijlen, uren en dagen, doch men verzinnelijkt die begrippen door te spreken van: een boogschot hoog, een steenworp ver; zekere eilanden liggen volgens Maerlant ‘twee dachseilinghe verre’ van Afrika; zeker arts is beroemd: ‘alseGa naar margenoot*) verre als God de sonne scinen doet’. Iets zal gebeuren ‘eer die sonne ondergaet’; een paar ridders vechten zoolang als men noodig heeft om een mijl te loopen. De tijd van 24 uren wordt uitgebeeld door ‘tusschen twee sonnescinen’; van den eenen winter op den anderen door: ‘tusschen twee sneeuwe’. De lente door: ‘alst ten nieuwen gerseGa naar margenoot*) kwam’, najaar en voorjaar door ‘te hooi en te gras’. Men ziet de dingen nog vóór zich: een bosch staat; een brug loopt over een rivier; men hangt iemand niet op - men hangt hem ‘bi der kelen’; men kust een meisje ‘ane haren mont’, zit met haar in het ‘groene gras’, begraaft haar onder ‘de rooskens root’. Behoefte aan volledigheid van voorstelling brengt de schrijvers van toen tot het uitdrukken van deelen eener handeling, die | |
[pagina 72]
| |
wij - als onnoodig, immers: vanzelf sprekend - weglaten, Het zijn gewoonlijk verbindingen van twee werkwoorden, waarvan het eene een lichamelijken toestand, het andere eene werking uitdrukt; aanwijzingen van het eerste soort, zooals: ‘daer hi lach, sat, stont’ achten wij nu overbodig - voor de middeleeuwsche menschen waren zij dat niet. Men zal zich moeten wachten, uitdrukkingen als: antwoordde ende seide, bevelen en overleveren, weest des seker ende hout dat vaste, Gods ghebot ende sine woorde tautologieën te noemen: toen had elk der deelen van zulke uitdrukkingen zijne eigen beteekenis en kracht; het verschil tusschen onze voorouders en ons is slechts, dat zij er behoefte aan hadden een grooter deel der voorstelling in taal te verzinnelijken dan wij. Om dezelfde reden zijn in: God, die coninc van den troneGa naar margenoot*), de op God volgende woorden volstrekt geen stoplap, evenmin als in zoovele dergelijke uitdrukkingen, want er bestond behoefte om ook aan dat deel der voorstelling uitdrukking te gevenGa naar eind9). Gebrek aan zelfbeheersching toont zich telkens waar wij een middeleeuwsch schrijver midden in een periode den eerst gekozen trant van voorstelling zien verlaten, met dien verstande dat hij het indirecte vervangt door het directe. Zij beginnen b.v. met een bode te doen spreken in afhankelijke zinnen: Dat sijn vader doot ware
Ende sijn moeder ooc mede.
Daarop laten zij dan plotseling, zonder overgang, volgen: ‘Ende in u lant is groot onvrede,
Want vremt volc, sonder waen,
Hebben u lant ondergedaenGa naar margenoot*).’
Blijkbaar is de dwang der periode, die het voortdurend gebruik van afhankelijke zinnen met zich brengt, hun te lastig en de rechtstreeksche uiting, als natuurlijker, hun aangenamer. | |
[pagina 73]
| |
Een niet volkomen gelijk, maar toch verwant, karakter vertoonen die perioden, waarin de dichter plotseling zijn verhaal of beschrijving laat varen voor het sprekend invoeren van een zijner personages, zonder dezen overgang aan te kondigen: een schrijftrant die, begrijpelijker wijze, in hooge mate tot de verlevendiging van het verhaal bijdraagtGa naar eind10). De taal - wij zeiden het reeds - was hier spiegel van het leven. Welk een brand van hartstocht slaat ons tegen uit de middeleeuwsche kronieken! Hoe onbeteugeld stormen de driften in al die gevoelsmenschen, die nog zoo weinig gewend zijn hun eerste opwellingen te onderdrukken en aan de rede stem in het kapittel te geven. Waarlijk niet zonder reden vaardigde men verordeningen uit, waarbij het dragen van wapenen verboden werd. Ook het heiligste is soms niet veilig. Eene woeste menigte, in strijd met den kloostervoogd Herderik van Schildwolde, stormt de kloosterkapel binnen, rooft het corpus domini met het ciborium en steekt de kloostergebouwen in brand. Van hertog Jan I van Brabant, een toonbeeld van echte ridderschap, wordt ons verhaald dat hij in gramschap een stok doormidden beet. Maerlant beschuldigt adellijke priesters dat zij vrouwen bedriegen en als hunne prooi beschouwen. De abdis van het hoog-adellijk Rijnsburg klaagde aan den paus, dat hare nonnen in vele opzichten den regel overtraden, dat zij twistgierig waren en zelfs de handen aan elkander sloegen. De kloostermuren mochten hecht en hoog zijn - zij konden den hartstocht niet buitensluiten, noch de zonde. Het klooster zal voor menigeen een veilige wijkplaats zijn geweest, maar hoevelen namen hun strijd met zich nadat de poort zich achter hen gesloten had! Als een rijk man gereed staat der wereld vaarwel te zeggen en zijne goederen te vermaken aan het klooster dat hem zal opnemen, welk een wedijver ontstaat er dan tusschen de abdijen die vlassen op zijne nalatenschapGa naar eind11). Wat | |
[pagina 74]
| |
is er ook binnen de kloostermuren geleden in den strijd met de zonde en den wellust. Hoe heerschten ook daar trots, ijverzucht, toorn, gulzigheid en die zonderlinge lusteloosheid, welke de monniken van Heisterbach acedia noemden en die een middeleeuwsch prototype van spleen en weltschmerz schijnt te zijn geweestGa naar eind11). Gansche geslachten komen door de verplichting van veete tegenover elkander te staan: in Leuven de patricische families van Blanckaert en De Colvere; in den slag bij Woeringen vinden wij de Scavedrieschen tegenover de geslachten van Witham en Mulrepas; in 1290 breekt in de Haspengouw een verbitterde strijd uit tusschen de Awans en de Waroux, die 45 jaren duurt, waarin de partijen elkander te gronde richten en vele dorpen worden verbrand. De standen zijn tegen elkander verdeeld. De abdij van Rijnsburg is meer dan eens in twist met de grafelijkheid van Holland of met Hollandsche edelen, met Teylinghens, Wassenaers, Velzens; nu eens over een brug, dan over den eigendom van veenlanden. De bisschop van Utrecht, Otto van der Lippe, strijdt met de weerbarstige edelen in de buurt van Vollenhove en slecht hunne kasteelen. Gijsbrecht van Aemstel leidt in Holland en het Sticht een boerenopstand waarvoor de bisschop moet wijken. Onder de burgerij zien wij op vele plaatsen de ambachten staan tegenover de patricische geslachten, die zich langzamerhand uit de gemeente omhoog beurden, en die den ambachtslieden geen aandeel in de regeering gundenGa naar eind12). Zien wij dus dikwijls man tegen man, geslacht tegen geslacht, stand tegen stand, niet zelden vinden wij gewest tegen gewest. Het is de strijd om Limburg tusschen Jan I van Brabant en Reinout van Gelre; tusschen de hartstochtelijke gravin van Vlaanderen, Zwarte Griet, en Willem II van Holland; denzelfden graaf van Holland die bij Hoogwoude tegen de Friezen sneuvelt. | |
[pagina 75]
| |
Al die woelige elementen van hartstocht en strijd worden te nauwernood in bedwang gehouden door Germaansch recht en Christelijk geloof. ‘Van sachte meesters vuyle wonden’, zeide het spreekwoord en waarin onze voorouders te kort mogen zijn geschoten, niet daarin dat zij te zachte heelmeesters waren. Zij die een meisje aanspoorden om zich te laten schaken (het schaken was in zwang) werden gestraft met het verlies van den neus. ‘Wie vrouwen ofte joncvrouwen vercrachte, men sal hem den hals afsagen mit eenre plancken’. Van ouds was het gewoonte ‘alle duytsche lant door’ dat een dief de galg kreeg, een moordenaar of moordbrander het rad, dat manslag en roof met het zwaard werden gestraft, een valsche munter in een ketel levend gezoden werd, een spion boeten moest met verlies van een oog, een ‘pontsnider’ (besnoeier van het geld) een duim moest missen. Wereldlijke en geestelijke overheid gingen hier hand aan hand. Ook de kerk had tal van straffen te harer beschikking en maakte daarvan een ruim gebruik: vasten, boeten, bedevaarten behoorden tot de gewone straffen. Had iemand zich zwaarder vergrepen, dan moest hij soms zeven jaren lang in ballingschap omzwerven. In het ergste geval werd hij door de excommunicatie buiten de gemeenschap der kerk gesloten: als vogelvrije zwierf hij rond en, bekeerde hij zich niet bijtijds, dan wachtten hem de verschrikkingen der hel, door een middel-eeuwsch monnik samengevat in een vers dat reeds aan de tong een voorsmaak van dat lijden geeft: Pix, nix, nox, vermis, flagra, vincula, pus, pudor, horror.
Maar de kerk deed meer en beter dan schrik aanjagen en straffen. Met krachtige hand bestuurde zij de gemeente der geloovigen; liet zij de teugels vaak losjes hangen, zij hield ze stevig vast. Van de wieg tot het graf begeleidde zij den mensch, | |
[pagina 76]
| |
ja, haar invloed eindigde ook met den dood niet. Was de middeleeuwsche christen door den doop in de gemeenschap der kerk opgenomen, dan moest menige gewichtige handeling die hem en de zijnen van nabij raakte, door de kerk gewettigd worden. Gestadig bezocht hij het kerkgebouw waar hem, uit geheimzinnig schemerdonker, van het altaar zacht kaarslicht tegenglansde, waar bij het mysterie der mis de opzwevende wierookgeuren hem stemden tot aandacht en vereering. Lag hij op zijn sterfbed, dan naderde, aangekondigd door de klinkende altaarschel, de priester met de heilige hostie en de stervende blies den laatsten adem uit met de gewijde waskaars tusschen de saamgelegde handen, in het vertrouwen op een zalig leven in eeuwigheid. In en buiten de kerk was de geloovige steeds omgeven door de heiligen die vroeger op deze aarde hadden gewandeld, hem waren voorgegaan naar den hemel, doch nog steeds over de menschen bleven waken. Wie op reis ging, beval zich in de hoede van Sint Jan en Sinte Geertruide, Sint Christoffel was de toevlucht tegen een onverwachten dood, Sint Michiel beschermde inzonderheid tegen den duivel. Immers, ook deze en zijne trawanten waarden rond, zoekende wien zij konden verslinden. Maar wat nood voor den vromen Christen? Konden God, Jezus en Maria, konden de heiligen en zelfs de overblijfselen dier heiligen, niet elk oogenblik een wonder verrichten? Telkens vernam men van betrouwbare menschen, dat er wonderen geschied waren. Friezen getuigden dat zij in het jaar 1214 kruisen in de lucht hadden gezien, terwijl de kruisprediker Olivier van Keulen sprak. In het klooster Aduard waren monniken, zóó eenvoudig van hart, dat zij beproefden hunne kappen op te hangen aan de zonnestralenGa naar eind13). Was er nog een grens tusschen wonder en werkelijkheid voor wie deze en dergelijke dingen hadden gezien en gehoord? En is het niet be- | |
[pagina 77]
| |
grijpelijk, dat de dichter van den Karel ende Elegast in den aanvang van zijn verhaal ‘wonder en waarheid’ in één adem noemt?
Wij hebben getracht in eenige groote trekken eene voorstelling te geven van het leven der toenmalige maatschappij. Het was noodig eene poging daartoe aan te wenden, omdat alleen langs dien weg eenigermate zal kunnen blijken, op welke wijze zich hier het leven in de poëzie heeft geuit. Zóóveel kan althans uit die voorstelling gebleken zijn, dat gedurende de 13de eeuw het algemeene de overhand had op het bijzondere, het samengestelde op het enkele, de stand op het individu. Het leven heeft zich toen vooral standsgewijze geuit. En zoo bevat de poëzie, die wij nu zullen gaan beschouwen, in hoofdzaak uitingen, niet van individuen, maar van standen. Daarom mag zij standenpoëzie heeten. In het leven van dien tijd kunnen wij geene scherpbelijnde persoonlijkheden aanwijzen, wel typen van een der drie standen. Zóó is het ook in de poëzie. Hadewijch, Willem van Afflighem en vooral Maerlant vertoonen iets van een dichterlijke persoonlijkheid, maar schaduwachtig van omtrek. Eenige andere namen van dichters der 13de eeuw zijn tot ons gekomen, doch het zijn slechts namen. Wat baat het ons of wij weten dat ‘Claes Ver Brechten zone’ den Willem van Oranje vertaald heeft? Dat Willem van Utenhove ‘een priester van goeden love’ was en dat de dichter van den Reinaert eveneens Willem heette? Kennen wij die mannen nu? Van vele andere dichterlijke werken zijn zelfs de namen der bewerkers ons onbekend. Dat onpersoonlijke kenschetst een groot deel dezer poëzie als volkspoëzie, maar volkspoëzie, welke, naar de verschillende stroomingen die zich in haar openbaren, als vanzelve zich scheidt in: ridderpoëzie, geestelijke poëzie en poëzie der gemeenten. |
|