Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Het ridderwezen. Overzicht der Fransche ridderpoëzie. Ouderdom der Nederlandsche ridderpoëzie. In hoeverre indeeling naar de ‘matières’ te onzent geoorloofd?
| |
[pagina 82]
| |
weduwen en weezen en onmondigen in hunnen nood beschermen, onregtvaardige oorlogen vermijden, oneerlijk krijgsloon weigeren, tot bevrijding van iederen onschuldige als kampvechter optreden, geene steekspelen bezoeken, tenzij met ridderlijke bedoelingen, den roomschen Keizer of zijn stadhouder in wereldlijke zaken gehoorzamen, den staat ongeschonden in zijne kracht laten, geene leengoederen des rijks vervreemden en onberispelijk voor God en menschen leven.’ Door zulke verplichtingen werd de woeste strijdlust van vroeger, in veilige bedding gebracht, aangewend tot ontwikkeling en beschaving der maatschappij. Maar de aanraking met het weelderig Oosten, de toenemende rijkdom en weelde, menschelijke zwakheid en zinnelijkheid begonnen na eenigen tijd de instelling in haar ideaal karakter te bedreigen, deden haar langzamerhand veraarden en eindelijk ontaarden. De eerbied voor de vrouw werd vooral in Zuid-Frankrijk opgeschroefd tot een vrouwendienst waarin het zinnelijk element zich krachtig deed gelden; de hoofschheid, die gaandeweg de vroegere ruwheid had vervangen, werd galanterie; de losheid, loszinnigheid en die: losbandigheid. Toewijding die goed en bloed op het spel zette met het oog op een grootsch doel, werd eerzucht, roemzucht; mildheid sloeg over tot spilzucht. Ten slotte was de adel een stand geworden, die zich slechts door meer rijkdom en uiterlijke beschaving onderscheidde van de overige bevolking, die hem veelal overtrof in innerlijke kracht, in zedelijke en geestelijke ontwikkelingGa naar eind1). De poëzie, uit het ridderleven geboren, heeft dat leven in zijn ontwikkelingsgang gevolgd. Maar ook hier: werking en wederwerking. Wie kan het vergeten, die nooit vergeten kan dat roerend-droeve verhaal van Francesca da Rimini en die verzen: Galeotto fu 'l libro e chi lo scrisse:
Quel giorno più non vi leggemmo avante.
| |
[pagina 83]
| |
Dichters, afhankelijk van de ridderschap en onder haar levend, hebben uit verhalende liederen grootere verhalende gedichten geschapen. In den aanvang behandelden die gedichten uitsluitend het nationaal verleden, uit den tijd der Merovingen, zooals de Floovant; uit dien der Karolingen verhalen waarin Karel de Groote, zijne pairs of de groote vazallen des rijks optreden: de Chanson de Roland, de Chanson des Saisnes (Saksen), den Ogier, den cyclus van Guillaume d'Orange, de Lorrains (hertogen van Lotharingen), Renaus de Montauban, Aiol, Auberi le Bourgoing. Kort voor of in den aanvang der 12de eeuw begonnen dichters van meer ontwikkeling ook verhalen uit den Trojaanschen oorlog en andere sagen der klassieke oudheid te verwerken: den Roman de Troie, den Roman d'Enéas, Roman de Thèbes, de Geste d'Alexandre, den Roman de Jules César. Uit de aanraking der Fransch-Normandische maatschappij met het Keltisch element in Engeland ontstond omstreeks het midden der 12de eeuw een nieuw soort van verhalen: de Keltische romans. Keltische zangers die rondzwierven door Engeland en Frankrijk, zongen ook in het laatste land hunne lais, liederen van fabelachtigen of mythologischen inhoud, dle al spoedig werden vertaald en nagevolgd door Fransche dichters. Langzamerhand werden deze stoffen met de nationale versmolten, werden ook nationale stoffen in den geest der Keltische romans behandeld. Wij vinden hier in hoofdzaak òf verhalen, waarin Koning Artur en zijne gemalin op den voorgrond komen en het Christelijk element zich krachtig doet gelden òf zulke, waarin de dolende ridders van Arturs hof eene hoofdrol spelen als: de Tristran, Ivein, Lancelot, Erec, Gauvain, Cligès. Tot de romans der eerste groep behooren ook groote proza-romans als Le Grand Saint Graal, die bestaat uit deze drie deelen: Jozef van Arimathea, Merlijn, Perceval; voorts la queste (het zoeken) du Saint Graal en een gedicht Le Petit Saint Graal. | |
[pagina 84]
| |
Een middeleeuwsch dichter heeft ons het overzicht dezer romans, waarvan ik slechts eenige voorname heb genoemd, gemakkelijk gemaakt door de drie voorname stoffen, welke zij behandelen, aan te wijzen. In de Chanson des Saisnes heet het: Ne sont que trois matières a nul home entendant:
De France et de Bretaigne et de Rome la grant.
Maar de romans welke klassieke en Keltische stoffen behandelen, zijn, bij alle verschil van onderwerp, inderdaad ééns geestes kinderen; de romans waarin nationale stoffen verwerkt zijn, danken hun ontstaan aan een anderen geest. Zoo mag men deze epische poëzie dan ten slotte scheiden in twee groote afdeelingen, die zich tot elkander verhouden als het nationale tot het uitheemsche. Tegenover het krijgshaftige, eenvoudigvroom Christelijke der oude nationale Chansons-de-Geste met hunne ruwheid en grootschheid, ziet men de Keltische en klassieke romans met hunne hoofschheid, hunnen vrouwendienst, het sterk ontwikkeld lyrisch-erotische, gemengd met mystiek, hunne neiging tot het wonderbaarlijke tegenover het wonder in de nationale gedichten. Naar den inhoud staan deze beide groepen ook in zóóverre tegenover elkander, dat zij verschillende beschavingstoestanden weergeven: de nationale groep weerspiegelt een beschaving minder ontwikkeld dan die waaruit de uitheemsche geboren is. De nationale groep staat dichter bij het volks-epos, de uitheemsche dichter bij het kunst-epos. Voor een deel geldt dit onderscheid van volks-epos en kunst-epos ook met betrekking tot de dichters dezer romans; want de makers der oudste Chansons-de-Geste: Roland, Girard de Roussillon, Jourdain de Blaives, Floovant, zijn ons onbekend; van de dichters der latere Chansons kennen wij eenige bij naam: Adenez-le-Roi, Bertolais, Jehan de Flagy, Jehan Bodel, Crestien de | |
[pagina 85]
| |
Troyes, Bérol, Benoist de Sainte More, Albéric de Briançon, Lambert le Tort, Alexandre de Bernay .... doch zelden veel meer dan den naam. Sommige dezer dichters hebben nationale romans van lateren tijd bewerkt of omgewerkt, andere hebben uitheemsche gedicht. Ten slotte zijn de beide groepen gescheiden ook naar den uiterlijken vorm, want bijna alle uitheemsche romans zijn geschreven in korte verzen van acht lettergrepen, in tegenstelling met de overige die in het oudere decasyllabische vers of in alexandrijnen zijn gedichtGa naar eind2).
Langs zulke wegen was de Oudfransche epische poëzie bezig zich te ontwikkelen, toen zij ook in Zuid-Nederland bekend werd. Dat zij daar bekend werd, is licht te verklaren uit het internationaal karakter der ridderschap en de nabuurschap van Frankrijk. Maar bovendien waren Fransche taal en literatuur reeds in de laatste helft der 12de eeuw in een deel van Zuid-Nederland bekend en in aanzien. Kennis van het Fransch werd als noodzakelijk deel der opvoeding van den adel beschouwd; in Vlaanderen was het Fransch voor den hoogen adel en de hooge geestelijkheid als een tweede volkstaalGa naar eind3). Aan het hof van den Vlaamschen graaf Philips van den Elzas (1168-1191) leefde en werkte de beroemde Crestien de Troyes, dichter van vele Keltisch-Fransche romans; Boudewijn VIII van Vlaanderen dichtte Provencaalsche liedjes; een paar bekende Fransche dichters, Adam de la halle en Jehan Bodel woonden te AtrechtGa naar eind4). Het is begrijpelijk dat deze veelvuldige kennismaking met de Fransche literatuur leidde tot vertaling en navolging; dat wij eene Nederlandsche ridderpoëzie zien ontstaan onder den invloed der Fransche. Den juisten tijd van dat ontstaan te bepalen, is vooralsnog niet mogelijk. Wel mogen wij met voldoende zekerheid aan- | |
[pagina 86]
| |
nemen, dat wij het laatst der 12de of althans de eerste helft der 13de eeuw als zoodanig moeten beschouwen. Maerlant immers heeft meer dan eens in zijne werken (Alexander, Sint Franciscus, Spieghel Historiael) gewaarschuwd tegen den, zijns inziens, verkeerden invloed van allerlei ons bekende ridderromans. Onder die romans vindt men een paar die tot de bovengenoemde ‘nationale’ groep behooren, zooals Willem van Oranje en de Heemskinderen (Renaus de Montauban); enkele zoogenaamde klassieke romans, zooals die over Alexander; een paar die in het Oosten spelen: de Floris en Blancefloer en den Partonopeus; eindelijk een groot aantal die tot de Keltisch-Fransche romans behooren, zooals die van Lancelot en TristanGa naar eind5). Bij deze, aan Maerlant's werken ontleende, bewijsplaatsen behooren eenige verzen uit het Leven van Sinte Lutgart gevoegd te worden. De dichter van dat werk klaagt, dat de menschen niet willen luisteren naar ‘goede exempelkine’, maar gaarne komen: Daer men van ouden ijeestenGa naar margenoot*) singet,
Oec daer men voert die sagen bringet
Van wigenGa naar margenoot*) och van tavelronden,
Daer wilen eer hen onderwonden
Te dichtene af die menestrele.
.............
Mar wonder hevet mi van desen
Warumme si so gerne lesen
Van ouden sagen dat gedichte
Ende oc geloeven also lichte
Din logeneren die se tellen.
.............
Mar die die oude bourden scriven,
Si swegen bat, dat seggic henGa naar eind6).
| |
[pagina 87]
| |
Zoowel Maerlant als Willem van Afflighem moeten het oog hebben op Nederlandsche romans. Immers, zij richtten zich vooral tot de gemeentenaren en lagere geestelijken die over het algemeen weinig of geen Fransch verstonden. En zou zelfs onder den lageren adel de kennis van die taal zoo verbreid zijn geweest, dat men er de voordracht van Fransche gedichten met eenig gemak kon volgen? De heilige Lutgardis, wier moeder van adel was, kon in de veertig jaren die zij doorbracht in het klooster Aquiria bij Kamerijk, waar men Fransch sprak, nauwelijks zooveel van die taal leeren dat zij daarin om brood kon vragen wanneer zij honger hadGa naar eind7). Zouden ook lieden uit dien kring der maatschappij geen deel hebben uitgemaakt van het publiek dat Fransche romans liefst vertaald hoorde voordragen? Indien men nu in aanmerking neemt, dat de Alexander, het oudste der genoemde werken van Maerlant, omstreeks 1257-1260 zal zijn vervaardigd en het Leven van Sinte Lutgart tusschen 1263-1274; dat de romans, waartegen met zooveel nadruk gewaarschuwd wordt, eenigen tijd hebben behoefd om zóó bekend te worden; eindelijk, dat de oorspronkelijke Fransche werken, die hier werden nagevolgd, deels in de tweede helft der 12de eeuw reeds bestonden, deels van nog vroeger tijd dagteekenen - dan zal men wel mogen aannemen, dat men te onzent in het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw het grootste deel der bewuste ridderromans heeft verdietscht. Mag men in een overzicht der Nederlandsche ridderpoëzie zich bedienen van het onderscheid in: nationale (Frankische) en uitheemsche (Keltisch-Fransche of Britsche, klassieke, Oostersche) ridderdichten? In allen gevalle volstrekt niet met hetzelfde recht dat de Fransche literatuurgeschiedenis hier heeft. Nergens blijkt dat men te onzent zich bewust is geweest van een onderscheid in drie ‘matières’. Niet, als in Frankrijk, beantwoorden | |
[pagina 88]
| |
hier de beide groepen aan verschillende cultuurtoestanden, waarvan de een op den ander volgde. Integendeel, voorzoover wij nu kunnen zien, mogen wij niet aannemen, dat men te onzent begonnen is met werken der oudste (nationale) groep te vertalen. Veldeke's Eneïde is het vroegste episch vertaalwerk dat wij met zekerheid kunnen aanwijzen; daarna komt een deel van den Roman de Troie, vertaald door Segher Dieregotgaf. Zou de vertaling van de Chanson de Roland niet ouder zijn dan beide? Onmogelijk is dat niet, zelfs m.i. niet onwaarschijnlijk, aangezien het oorspronkelijk gedicht reeds vóór den eersten Kruistocht (1096) bestond. En het moet opgang gemaakt en zich snel verbreid hebben: reeds in 1130 vinden wij eene Duitsche bewerking. Doch zekerheid kunnen wij in dezen niet verkrijgen. Voorloopig moeten wij het er voor houden, dat men hier te lande in het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw, zonder oordeel des onderscheids, Fransche ridderromans heeft vertaald en nagevolgd. Indien wij nu toch onderscheid blijven maken tusschen een paar groepen van riddergedichten, dan geschiedt dat alleen, omdat ook nu nog voor ons een verschillende geest uit die beide groepen spreekt; dat verschil mogen wij hier ook ter wille van een beter overzicht doen uitkomen. | |
Frankische romans.De stoffen, in deze romans verwerkt, moesten een publiek dier dagen wel krachtig aantrekken. Daar was in de eerste plaats de indrukwekkende gestalte van Karel den Groote, immers ook hier te lande bemind en geëerd; groot in de oogen van het nageslacht niet het minst om zijne oorlogen tegen de heidensche Saksen en Mooren. Streden de edelen en burgers dier dagen die ter Kruistocht waren opgetrokken, niet denzelfden strijd tegen het ‘Saracynsche diet’ dien ook de groote Koning | |
[pagina 89]
| |
met zijne dapperen had gestreden? En onder die dapperen verschenen in deze romans voor het geestesoog de dappersten en wijsten, die beroemde ‘genooten’, lijfwacht en raad des Konings, wier roem de wereld vervulde: Roland en zijn boezemvriend Olivier; bisschop Turpijn, het type van den strijdbaren geestelijke dier dagen; Ogier van Ardennen, Bernard van Brabant, Berengier, hertog Naimes van Beieren en anderenGa naar eind8). Het geweldige en grootsche in vele dezer dichterlijke werken moest wel indruk maken op een publiek, eenvoudig van gemoed, beheerscht door dezelfde hartstochten als de personages in die verhalen. Daar is Roland met zijne helden in den ongelijken strijd tegen duizenden bij duizenden Sarracenen, die weigert op zijn wonderhoorn Olifante te blazen om zijn Koning te hulp te roepen; die eindelijk afgestreden, ten doode gewond, zich uitstrekt op den top van een heuvel, het gelaat naar Spanje gekeerd, maar het hart vol van ‘het zoete Frankrijk’ en zijne maagschap; die stervend zijn rechter handschoen omhoog houdt tot God zijn oppersten leenheer; dan zijgt zijn hoofd op zijn arm, met saamgelegde handen ontslaapt hij; cherubijnen komen en voeren graaf Roland's ziel naar het paradijs. Elders is het Garin, de reusachtige hertog van Lotharingen, door een overmacht na heldhaftige tegenweer neergeveld, die daar ligt tusschen de overige dooden, ‘als de eik tusschen de kleine stammen.’ Haymijn, de vader der vier Heemskinderen, die onder zijne baronnen in zijne ridderzaal gezeten is, wanneer de gezanten van koning Karel, Roland en Willem van Oranje onder hen, binnentreden. Overmoedig zitten Haymijn's baronnen; elk heeft zijn scherp zwaard over zijne knieën gelegd. Haymijn zit in een groenzijden bliaut, het eene been over het ander geslagen, zijn elleboog rust op zijn knie, zijn hoofd op zijn hand. Niemand durft een woord | |
[pagina 90]
| |
spreken. De afgezanten komen voor Haymijn en nijgen voor hem. Hij wil hen niet aanzien. Zij richten het woord tot hem. Hij zwijgt. Vaalbleek wordt hij, nu hij zijne vijanden daar voor zich ziet, maar hij kan geen woord uitbrengen: te vol is zijn gemoed Weer spreekt Roland. Haymijn blijft zwijgen. Dan komt zijne gemalin, de schoone vrouw Aya, met een gouden schaal vol koelen wijn en heet de gezanten welkom. Zij verwijt haren man dat hij zich gedraagt als een dorper. Maar nauwelijks heeft zij dat woord gesproken of de vuist van den geweldenaar treft haar zoo in het aangezicht dat het roode bloed op hare voeten stort. Niet overal zijn de toestanden zoo aangrijpend, geweldig of ruw; ook voor het zachte, het teedere is er eenige plaats. In de grootsche Chanson de Roland komt de teederheid soms te voorschijn als een weemoedig zonnetje uit dreigende onweerswolken. Roland's boezemvriend en wapengezel Olivier is doodelijk gewond; met moeite houdt hij zich nog in den zadel, de nevel des doods houdt zijn blik reeds omtogen; zoo voert zijn ros hem over het slagveld. In Roland die komt aangereden waant hij een vijand te zien. Met inspanning zijner laatste kracht brengt hij zijn vriend een zwaardslag op den helm toe. Roland ziet hem aan; zachtkens, zachtkens zegt hij: gezel, doet gij dat met opzet? Ik ben Roland die u zoo lief heeft. - Ik hoor u, zegt Olivier; ik hoor u spreken, maar ik zie u niet. Moge God u zien, vriend. Ik heb u getroffen, vergeef mij. - Ik heb geen letsel bekomen, antwoordt Roland ik vergeef het u. Hoe treffend is het tooneel in den Willem van Oranje, waar de roemruchte graaf, nu monnik geworden en op inkoop voor zijn klooster uit, door roovers aangevallen wordt; na ze te hebben gedood of verjaagd, ontdekt hij in een kar die de roovers medevoerden, zijne eigen jonge kinderen. Aandoenlijk is in den roman der Heemskinderen de trouw van | |
[pagina 91]
| |
het reuzenros Beyaert aan zijn meester Reinout. Wanneer het eindelijk op den eisch des Konings in de Oise verdronken zal worden, slaat het telkens de steenen stuk welke de dienaars aan zijne pooten hebben gebonden; zoolang het ros zijn meester ziet, heeft het kracht om dat vol te houden. Nu dwingt de Koning Reinout te zweren, dat hij niet zal omzien naar Beyaert. Op nieuw wordt het ros in de rivier geworpen. Op nieuw komt het boven en steekt het hoofd op, hinnekend naar zijn meester, ‘alsof 't een mensch geweest hadde, die na sijn lieven vrient bitterlijk geschreit hadde’Ga naar eind9). Wanneer Reinout dan niet naar den trouwen vriend omziet, zinkt het ros en verdrinkt. De vrouwen en de liefde komen vooral in de oudere romans niet op den voorgrond. Slechts van tijd tot tijd komt een komisch tooneeltje of een komische trek den ernst vervangen; de grappen waarmede de personages zich vermaken, zijn ruw of grimmig.
Behalve de kleine roman van Karel en Elegast, die een afzonderlijke plaats verdient, is geen enkele dezer romans in zijn geheel tot ons gekomen; van bijna alle bezitten wij slechts grooter of kleiner fragmenten9). Wij noemen den roman van Flovent in de eerste plaats, omdat de kern van dit gedicht herinneringen bevat aan de eerste Frankische dynastie: de Merovingen. Flovent wordt ons voorgesteld als oudste zoon van den eersten christelijken koning van Frankrijk, Clovis. Wij zien hem in ballingschap rondzwerven met zijn trouwen schildknaap Richier. Voortdurend zijn hij, zijne magen en vrienden, in oorlog met de Sarracenen (onder wie hier, gelijk zoo dikwijls, de heidensche Saksen schuilen). Een christelijke en een heidensche prinses betwisten elkander Flovent's bezit. Ten slotte wordt hij teruggeroepen naar Frankrijk door zijn vader die in Laon door de Sarracenen belegerd wordt. De heidenen worden verslagen en Flovent later koning van | |
[pagina 92]
| |
Frankrijk. Ons fragment van ruim 600 verzen wijkt sterk af van de eenige ons bewaarde Fransche redactie, die echter zelve weer moet zijn voortgekomen uit eene oudere. Onder de Karolingische romans behoort in de eerste plaats het Roelants-lied te worden genoemd. Algemeen bekend is, dat wij hier het verhaal hebben van den slag bij Roncevaux, waarin de achterhoede van Karel de Groote's leger, onder bevel van graaf Roelant, in de Pyrenaeën door de vijandige Basken is vernietigd. Daar Karel's leger terugkeerde van een tocht tegen de Mooren, lag het hier nog dichter voor de hand, de Basken in Sarracenen te veranderen. Het grootsche Fransche gedicht is waarschijnlijk in zijn geheel vertaald; doch de oorspronkelijke vertaling schijnt niet tot ons te zijn gekomen, wel een vijftal fragmenten die op deze verloren Middelnederlandsche bewerking berusten. Tracht men daaruit die verloren bewerking weer samen te stellen, dan komt men tot een fragment van ruim 1000 verzen die in ruim 1700 verzen van het Fransch ten deele teruggevonden worden. Naar den strijd met de Mooren verplaatst ons ook de cyclus van gedichten welke zich groepeeren om den persoon van Willem van Oranje, een der voorname edelen uit Zuid-Frankrijk, die de Mooren telkens terugsloegen wanneer zij pogingen deden om den Islam ook aan deze zijde der Pyrenaeën te verbreiden. Voorzoover wij weten, is slechts één dezer werken, het zoogenaamde Moniage Guillaume (Willem's monniksschap) hier vertaald; van dat laatste deel van Willem's geschiedenis is ons een klein fragment van ruim 400 verzen bewaard gebleven. Aan Maerlant danken wij de wetenschap, dat zekere Claes van Haerlem, ‘ver Brechten sone’, deze vertaling vervaardigdeGa naar eind10). De ons bewaard gebleven fragmenten behelzen de ontmoeting van Willem met de roovers, waarvan boven sprake was en eenige van zijne latere lotgevallen. | |
[pagina 93]
| |
Van den strijd der Karolingische koningen met hunne groote vazallen geeft de roman van Renaus de Montauban ons een voorbeeldGa naar eind11). Een der machtige vazallen des Konings, Haymijn van Dordogne, is met dezen in strijd. Zijne zonen Reinout, Adelaert, Ritsaert en Writsaert zetten dezen strijd tegen den Koning en zijn zoon Lodewijk voort. In dien strijd moeten zij vluchten en eene schuilplaats zoeken bij vreemde koningen. Ten slotte moeten zij zich overwonnen verklaren en zich aan den Koning onderwerpen. Het wonderpaard Beyaert en de toovenaar Malegijs spelen een gewichtige rol in dit gedicht. De roman draagt terecht den naam van den oudste der vier Heemskinderen - zooals zij later te onzent genoemd werden - daar Reinout's reuzenkracht en heldenmoed de kans telkens weer ten voordeele der zijnen doen keeren. Dat ook dit gedicht eene bewerking is uit het Fransch, staat vrij wel vast, al blijft het mogelijk dat de Nederlandsche bewerker op zelfstandige wijze eenige der bestaande legenden tot een geheel heeft vereenigd. Welk Fransch origineel door hem is gevolgd, weten wij niet; wel dat het geen der ons overgebleven redactiën is geweest. Misschien ook is de Nederlandsche bewerking eene samensmelting van een paar oudere redactiën en heeft de bewerker, evenals de Fransche dichter, een noordelijke en een zuidelijke Renout-sage gekend, al gaf hij de voorkeur aan de laatsteGa naar eind12). De ons bewaard gebleven fragmenten tellen ruim 2000 verzen; misschien slechts een zevende der gansche bewerkingGa naar eind13). Naast den Reinout van Montalbaen moet de Geraert van Viane genoemd worden; ook deze roman immers bevat herinneringen aan den strijd van Charlemagne met zijne groote vazallen, al zijn die herinneringen hier verbonden met heugenissen aan den strijd tegen de Sarracenen in Zuid-Frankrijk. Slechts een klein fragment van nog geen 200 verzen van dezen roman is tot ons gekomen. Naar het schijnt is de Fransche | |
[pagina 94]
| |
roman van Bertrand de Bar sur Aube niet het voorbeeld van den Nederlandschen bewerker geweest, maar eene veel oudere bewerking. Een beeld van den strijd tusschen machtige adellijke geslachten vinden wij in de Chanson des Lorrains. Door die geheele grootsche epopee immers loopt als een roode draad: de bloedwraak; alles draait om de ‘veede’ tusschen het geslacht der hertogen van Lotharingen en dat van Fromont van Bordeaux. Gedurig wordt er een zoen getroffen, maar telkens wordt de vrede weer verbroken en vangt de strijd verwoeder dan ooit weder aan; een strijd in hoofdzaak van kracht en heldenmoed tegen sluwheid en bedrog. Wanneer Begge van Lotharingen op de jacht overvallen en vermoord is en daarna ook Garijn zelf, het hoofd van het geslacht der Lorreinen, zetten hunne zoons den strijd voort. Garijns zoon Girbert doodt Fromond van Bordeaux; diens zoon Fromondijn neemt nu de ‘veede’ over en zoo gaat het voort. Van de Middelnederlandsche vertaling bleven ons een vijftiental fragmenten bewaard, te zamen meer dan 10.000 verzen, misschien slechts een tiende deel van het oorspronkelijk gedicht bevattendGa naar eind14). Een eigen plaats neemt onder de Oudfransche heldendichten de Aiol in. Zeldzaam en aantrekkelijk is hier vooral de figuur van den jongen ridder, die alleen naar des Konings hof trekt om de zaak van zijn verongelijkten en verarmden vader te verdedigen. In de verroeste wapenrusting van zijn vader, op een armzalig paard, rijdt hij heen en wekt den spotlust van wie hem op zijn weg ontmoeten - maar hij wint zijne zaak. Deze roman is tweemaal in het Nederlandsch bewerkt; die beide bewerkingen zijn onderling onafhankelijkGa naar eind15). De eene, in Limburg vervaardigde, bewerking geeft een vrij dor uittreksel van het ons bekende Fransche gedicht; de bewaard gebleven fragmenten, ongeveer 600 verzen bedragend, omvatten vs. 2538-10092 | |
[pagina 95]
| |
van het origineel. Eenige verzen der Middelnederlandsche bewerking (vs. 58-73) vindt men in het Fransch niet terug. De andere bewerking, waarvan ons 1200 verzen zijn overgebleven, wijkt veel meer van het Fransch af dan de eerstgenoemde. Of wij daarom recht hebben aan te nemen, dat zij dus op eene, ons onbekende, Fransche redactie moet berusten, mag echter betwijfeld worden. De samensteller dezer bewerking volgt het Fransche verhaal wel in hoofdzaken, doch verwerkt die hoofdzaken op eigen wijs. Hij heeft veel weggelaten (vs. 518-601 komen overeen met vs. 8354-9061: 83 verzen in het Nederlandsch voor 707 verzen in het Fransch); van vs. 801-1200 dezer bewerking vindt men in het Fransch nagenoeg niets. Dat deze bewerker zijn eigen weg ging, moet men vermoeden ook met het oog op het feit, dat wij hier een blijkbaar oorspronkelijk Nederlandschen naam vinden voor Aiol's zwaard, nl.: Scaerdeline, terwijl in het Fransche gedicht geen zwaard van Aiol een naam draagtGa naar eind16). Dat namen uit het origineel als Elie, Avisse zijn weergegeven door Helline en Anflisse, doet denken dat de Nederlander het Fransche verhaal slechts kende van ‘hooren zeggen’. Bovendien komen eenige namen uit het tweede fragment dezer bewerking (Baselie, Mersaelien ende Eggermort, Florette, het wout van Bonival, Godevert van Brusewijc) in het Fransch in het geheel niet voor. Slechts kleine fragmenten bleven ons over van den roman van Auberi le Bourgoing. In dat verhaal vinden wij de krijgstochten en daden van een jong Bourgondisch ridder, die met zijn neef en wapenbroeder Gascelin, in Beieren de Russen en in Vlaanderen de Friezen bevecht en ten slotte door een huwelijk met Guibourc, koningin-weduwe van Beieren, koning van dat land wordt. Eindelijk moeten wij nog melding maken van een paar fragmenten, die tot dusverre geacht worden ontleend te zijn aan | |
[pagina 96]
| |
den roman van Doon de Mayence en aan de Chanson des Saisnes (Saxons). Het eerstgenoemd fragment verhaalt ons van drie ridders: Fierabras, Elegast en Milo (Roelants vader) die van de jacht terugkeeren naar de stad Vauclere, welke door de Sarracenen onder Habigant belegerd wordt. Zij ontmoeten drie Sarraceensche vorsten die zij uitdagen; het gevecht zal plaats hebben op een eiland in de rivier. Op hun weg naar Vauclere doen de ridders een inval in het kamp der heidenen en een hevig gevecht vangt aan. In den Franschen roman van dezen naam, waarin de stad Vauclere en de Sarraceensche aanvoerder Habigant (Aubigant) inderdaad eene groote rol spelen, heb ik ons fragment niet kunnen terugvinden. Wanneer men in aanmerking neemt dat de roman van Fierabras hier volgens Maerlant's mededeeling reeds vóór het eind der 13de eeuw vertaald was; dat in den Geraert van Viane de strijd tusschen Olivier en Roland ook plaats heeft op een eiland in een rivierGa naar eind17); dat Elegast hier, evenals in den roman van Karel en Elegast, optreedt als toovenaar; dat de naam van Roelants vader evenals die van den hier voorkomenden pair van Charlemagne, Sanson, licht van elders bekend konden zijn, dan moet men waarschijnlijk achten, dat wij hier eene vrije bewerking van Fransche epische stoffen vóór ons hebben. Wat het fragment betreft, dat bekend is onder den naam Gwidekijn van Sassen, ook daarin blijft nog veel over dat opheldering behoeftGa naar eind18). Met Jean Bodel's Chanson des Saxons heeft ons fragment niets gemeen; dat het vertaald zou zijn naar eene vroegere bewerking dezer stof die bewaard is gebleven in de Noorsche Karlamagnus-sage, acht ik onwaarschijnlijk wegens de gewichtige afwijkingen. Ons fragment verplaatst ons in de volgende omstandigheden: Het Fransche leger, waarbij Roland en zijn broeder Fransoys (niet van elders bekend), Olivier, Escous, Olleus, Reynout en vele andere ridders zich be- | |
[pagina 97]
| |
vinden, heeft het beleg geslagen voor de stad Sassine, waar de reus Fledric, Gwidekijn's broeder, het bevel voert. Een nachtelijk gevecht heeft plaats, waarin Fledric sneuvelt. De dichter der Nederlandsche bewerking kende het Roelants-lied blijkbaar; met den ridder in de zwarte wapenrusting die tooveren kan, zal Elegast wel bedoeld zijnGa naar eind19). Ook hier moeten wij, naar ik meen, denken aan eene vrije bewerking van epische stoffen, die den Nederlandschen bewerker misschien slechts door mondelinge overlevering bekend waren geworden.
Behalve de genoemde romans zullen hier te lande in dezen tijd vermoedelijk nog andere bekend zijn geweest, misschien door eene Nederlandsche vertaling. Maerlant, zagen wij, spreekt van Fierabras. Waarschijnlijk heeft hij den naam van dezen heidenschen reus, die in Spanje, na een gevecht met Olivier, tot het Christendom bekeerd wordt, leeren kennen uit den roman van dien naam. Misschien kende hij ook Nederlandsche bewerkingen der romans van Foulque de Candie en van Karel en Galie, welke laatste ons in eene Nederduitsche omwerking in den Karlmeinet is bekend gebleven. Van deze door Maerlant genoemde of aangeduide romans en van de reeds behandelde: Roelants-lied, Willem van Oringen, Reinout van Montalbaen, zal men wel mogen aannemen, dat zij uit de eerste helft der 13de eeuw, ten deele misschien (het Roelants-lied b.v.) nog uit het laatst der 12de eeuw dagteekenen. Ook van den Flovent, Geraert van Viane, de Lorreinen, den Aiol (ten minste de Limburgsche redactie) en den Aubri de Borgengoen, mogen wij wel aannemen dat zij nog in de eerste helft der 13de eeuw vervaardigd zijn. Of de vrije bewerking van den Aiol, de Doon de Mayence, de Gwidekijn van Sassen tot dienzelfden tijd behooren, of eer in de tweede helft der 13de eeuw moeten geplaatst worden? Zoolang wij niet meer | |
[pagina 98]
| |
en beter gegevens hebben, zal dat bezwaarlijk zijn uit te makenGa naar eind20).
Dat in vele dezer romans echte poëzie of tenminste poëtische stof wordt gevonden, hebben wij vroeger reeds gezien. Die poëzie echter was voortgebracht door de dichters der oorspronkelijke werken; er is hier gewag gemaakt van die poëzie alleen om den smaak onzer voorouders in dezen te kenschetsen. De Nederlandsche dichters der middeleeuwen hebben slechts eenig aandeel in deze poëzie, voorzoover zij die hebben nagevoeld. De vraag die wij ons bij de beoordeeling dezer Nederlandsche werken hebben te stellen, is: welk karakter dragen zij als bewerking of navolging?Ga naar eind21) Over het algemeen kan men zeggen, dat - met uitzondering van het Roelants-lied - bij de bewerkers wel gevoel voor het ridderwezen bestond. In de Lorreinen die vrij letterlijk vertaald schijnen, worden de lange gevechten niet weggelaten of bekort, ook in de Geraert van Viane zijn verzen als: Wi sullen hem marghiin laten weten,
Of onse swerde connen sniden,
tenminste niet weggevallen, indien zij al in het oorspronkelijke voorkomen. In den Aubri is sympathie voor het ridderwezen; de bewerker heeft behagen gehad in Aubri's getrouw strijdros Blanchaert dat zijn meester terugvindt. Ende het begonde neyenGa naar margenoot*) zeere
Ende scrabbelde metten voete.
Ook in den Renout kan men nog vrij wat van de ruwe grootschheid van het oorspronkelijke zien, al blijft de bewerking beneden haar origineel. Eene jammerlijke tegenstelling met deze bewerkingen vormt die van het Roelants-lied. Niet zoozeer, doordat de bewerker | |
[pagina 99]
| |
slechts gebrekkig Fransch kende; daarin zal hij wel niet veel lager gestaan hebben dan de meeste overigen. Maar doordat hij zoo weinig heeft gevoeld van dat echt ridderlijk epos, zoo sober van uitdrukking, maar zoo indrukwekkend in zijn grootschen eenvoud. Voor het ridderwezen heeft hij weinig gevoel, hij heeft er ook geen verstand van. De Fransche dichter is soldaat in zijn hart; hij geniet bij elken strijd, bij elk tweegevecht; hij kent de wapenrustingen door en door: de blinkende, met goud doorwerkte halsbergen, de met goud en gesteenten versierde puntige helmen, de lansen met hunne kleine vaantjes, de zwaarden van gebruineerd staal, de gouden sporen. Hij volgt elken slag met het oog van een kenner en weet op een prik of de den neus beschermende strook metaal (le nasel) al dan niet doorkliefd wordt en of het zwaard afschampt, dan wel het lichaam der tegenpartij doorklieft en eerst door het zadel wordt tegengehouden, of nog verder dringt en ook het paard een diepe wonde toebrengt. Hij is godsdienstig op zijne ruwe eenvoudige wijze, maar hij weet dapperheid toch ook in een Sarraceen te waardeeren; hij is een getrouw vazal: voor zijnen Koning en voor ‘douce France’ heeft hij alles over. De woeste grootschheid van het berglandschap, waaraan wij telkens worden herinnerd door verzen als dat gestadig terugkeerend: ‘halt sunt li pui e tenebrus li val’Ga naar margenoot*), verhoogt nog den indruk van het geheel. Van dat alles nu heeft de Nederlandsche bewerker weinig of niets gevoeld. Geheele stukken die betrekking hebben op het ridderwezen of die uitingen zijn van den feodalen geest, laat hij weg. Voor ridderlijke mannentaal geeft hij vrome breedsprakigheid. Waar hij een epitheton toevoegt, geschiedt het om de Christenen dapperder en vromer, de heidenen lafhartiger en slechter te maken. Fatsoenlijk is hij: wanneer Olivier zijn aanstaanden zwager Roelant dreigt, dat hij het huwelijk tus- | |
[pagina 100]
| |
schen dezen en zijne zuster Aude zal verhinderen, zegt hij in het Fransch: Vus ne gerrezGa naar margenoot*) jamais entre sa brace
in het Nederlandsch: Nemmermeer en wert si u wijf.
Maar hoe is de aanschouwelijkheid van het oorspronkelijke in dit fatsoen ondergegaan. Waar een bewerker, naar het schijnt, meer zijn eigen weg ging, daar krijgen wij soms hier en daar een verrassend kijkje op den geest van zijn stand of van zijn tijd. Zoo b.v. in de Vlaamsche bewerking van den Aiol, waar de beschrijvingen vooral van gevechten aanzienlijk bekort of geheel weggelaten zijn, de episode vau den visscher Tierijn daarentegen met blijkbare voorliefde is bewerkt. In overeenstemming met dat krachtiger burgerlijk element is eene beeldspraak als deze: Ware Macharijs mijn oem hier,
Hi soud u, Ayoel, selc een bier
Met vullen nappe scinken,
Ghi souds langhe mogen dinkenGa naar eind22).
Van de zending des engels tot den visscher (vs. 654-700) vinden wij in het Fransch niets; wel strookt met dat invoegsel des bewerkers een vers als het derde van dit drietal: De hermite starf cortelike,
Want hi voer te Gods rike:
Daer moeten wi alle comen!
De uitval van jonkvrouw Lusiene tegen de ‘maechscap’ die haar verhindert Aiol te trouwen, is ook een merkwaardig teeken des tijdsGa naar eind23). De kunstvaardigheid dezer Nederlandsche dichters is over het algemeen gering. Hunne verzen zijn weinig verzorgd; telkens komen verzen met drie heffingen al te lange verzen | |
[pagina 101]
| |
afwisselen. De rijmen zijn achteloos behandeld; het aantal assoneerende rijmen in de meeste dezer bewerkingen is vrij groot, vier gelijke rijmen komen niet zelden voor. Eene eigenaardigheid des bewerkers van Reinout van Montalbaen is, dat hij in rijmnood de heiligen te hulp roept: bij het woord man moet sente Jan te hulp komen; bij trouwe: onse Vrouwe; bij huus: Jesus enz.Ga naar eind24). Niet alleen het Roelants-lied, maar ook de Lorreinen, de Reinout van Montalbaen wemelen van stoplappen; met Flovent, Aubri den Borgengoen, Willem van Oringen schijnt het in dezen beter gesteld. Dat alles, ook de dikwijls kort afgebroken perioden, wijst er ons op dat wij hier waarschijnlijk met volksdichters, niet met geleerde dichters (clercken) te doen hebben.
Hiervoor hebben wij het vermoeden uitgesproken, dat wij in Doon de Mayence, Gwidekijn van Sassen en de Vlaamsche redactie van Aiol eer vrije bewerkingen van, uit Frankrijk afkomstige, epische stoffen te zien hebben dan vertalingen. Met meer recht mag men dit aannemen van Karel ende Elegast. Zelfs meen ik het voor waarschijnlijk te mogen houden, dat wij hier eene zelfstandige bewerking van een bekende stof hebbenGa naar eind25). Bekend was in Frankrijk het verhaal van eene samenzwering, tegen Karel den Groote gesmeed, waartegen een door God gezonden engel hem waarschuwde. Die engel gelastte den Koning 's nachts te gaan stelen. Op zijn nachtelijken tocht ontmoet hij een ridder, nu roover geworden, die hem met de samenzwering bekend maakt. De verraders worden ontmaskerd en gestraft. In de Latijnsche kroniek van Albericus Trium Fontium wordt de kern van dit verhaal vermeld en ook gewag gemaakt van eene cantilena (lied) waarin deze stof was verwerkt. Ook in eenige Oudfransche gedichten, vooral den Renaus de Montauban en een werk van lateren tijd, le Restor du Paon, wordt over dit verhaal | |
[pagina 102]
| |
gesproken. Dat er behalve het lied over deze stof nog een episch gedicht van eenigen omvang zou hebben bestaan, is niet bewezen. In allen gevalle is zulk een episch gedicht niet bekend en kan men dus geen origineel van het Nederlandsch gedicht aanwijzen. Doch ook al ware bewezen, dat zulk een Fransch episch gedicht bestaan heeft, wat dan nog? Moet dat dan noodwendig het voorbeeld zijn geweest van ons verhaal? Kan de Nederlandsche dichter niet evengoed kennis hebben gekregen van zijne stof langs den weg der mondelinge overlevering? In tegenstelling met de meeste Middelnederlandsche gedichten, welke vertaald of bewerkt zijn naar een uitheemsch gedicht, vinden wij hier nergens melding gemaakt van een bron, nergens eene uitdrukking als ‘die boec seit’ of iets dergelijks. Het eenige van dien aard, dat men in ons gedicht vindt, deze verzen uit den aanhef: Wat den coninc daer ghevel,
Dat weten noch die menighe wel
wijst aan, dat het verhaal toentertijd in omloop was; wijst in de richting van mondelinge overlevering. Er is dus geen afdoende reden om reeds op grond van de bovenvermelde feiten de oorspronkelijkheid van ons gedicht onwaarschijnlijk te achten of te ontkennenGa naar eind26). Doch er is meer: de namen Elegast, Eggheric van Eggermonde zijn Nederlandsche namen, waarvan de Fransche overlevering niet weet; ook is het tooneel van ons verhaal - anders dan in de Fransche vermeldingen - de landstreek rondom Karel de Groote's geliefde verblijfplaats Ingelheim. Bovendien schuilt in Elegast een wezen uit de Germaansche mythologie en is hij blijkbaar verwant met Alvegast (heer der elven), denzelfde die in Frankrijk Auberon genoemd werd. Het bezit van een kruid dat, in den mond gestoken, het vermogen geeft om te verstaan wat hanen kraaien en honden | |
[pagina 103]
| |
bassen; de kennis van een tooverspreuk (hier bede genoemd) waardoor hij de bewoners van een kasteel in slaap brengt, zijn dan ook trekken die men in Germaansche sprookjes terugvindtGa naar eind27). Voor mij zweeft door dit kleine epos, zoo zuiver van gevoel en taal, een geur van oorspronkelijkheid, die mij, met het oog op bovenstaande uiteenzetting, weerhoudt van aan vertaling te denken; moet men al denken aan navolging, dan zeker aan eene die van oorspronkelijkheid niet ver afstaat. Wat is hier nog een kinderlijk maar oprecht en sterk geloof in God en vertrouwen op God! Hoe voelen wij dat geloof in uitdrukkingen als ‘een heilich enghel’, ‘d'enghel die van Gode quam’, ‘d'enghel van den paradise’; in Gods vaderlijke zorg voor den koning die het gezinde van Ingelheim in vasten slaap houdt, opdat zij niets zullen bemerken van den nachtelijken tocht; in de vrome gebeden; in dien strijd tusschen riddereer en geloof, zoo treffend samengevat in dat eene vers: ‘varen stelen of God verwerkenGa naar margenoot*)!’ Hoe goed kent de dichter het ridderleven en de ridderzeden: hij strijdt de beide gevechten mede, hij kent het wapenbroederschap, hij ziet de ‘witte’ halsbergen; met de inrichting der middeleeuwsche kasteelen en den wachter die ‘den dag blaast’, is hij blijkbaar vertrouwd. Opmerkelijk is hier de eerbied voor Karel den Groote, ‘d'edel man’ zooals hij telkens wordt genoemd; treffend de onwankelbare trouw van zijn vazal Elegast, door hem op valsche aantijgingen verjaagd. Op Elegast valt het meeste licht; blijkbaar heeft de dichter voor hem de sympathie die de ‘vogelvrije’ te allen tijde gevonden heeft; ook beantwoordt hij aan het ideale type van den vogelvrijen roover: alleen den rijken ontneemt hij het hunne, bisschoppen, abten en kanunniken vooral zijn hem een welkome prooi. Hij leeft van roof, maar dat verlaagde hem niet in de oogen van een middeleeuwsch publiekGa naar eind28). Dat | |
[pagina 104]
| |
publiek zal hem te liever gehad hebben om zijne dapperheid, kracht en edelmoedigheid in het gevecht, om zijn goedaardigen spot met Karels talenten als dief en inbreker. En hoe goed is het verhaal verteld: vlug, zonder uitweidingen, met slechts een enkele reflexie over ‘vrouwenlist’, zelden ontsierd door stoplappen. De komst van Elegast wordt in den aanvang op eenvoudige maar doeltreffende wijze voorbereid door des konings overpeinzing over ‘ridders die op aventure’ levenGa naar eind29); dan zien wij den nachtelijken rit bij maanlicht door het bosch, de ontmoeting met den dreigenden zwarten ridder, het tweegevecht, de overeenkomst der kampioenen, de inbraak in Eggheric's kasteel en zoo gaat de dichter gestadig voort en weet ons te boeien en met zich te voeren - zooals hij het ook ongetwijfeld meer dan zes eeuwen geleden zijn publiek zal hebben gedaan. | |
Keltische, Klassieke en Oostersche romans.Wat onze voorouders in deze romans aantrok, was van anderen aard dan wat hen zoo gaarne deed luisteren naar de voordracht der Frankische romans. Met de personages uit die romans voelden zij zich verwant; het leven daar afgebeeld was min of meer ook hun leven, slechts zagen zij het daar op grooter schaal en in het licht der poëzie. De Keltische en daarop gelijkende romans voerden hen in een wereld die hun grootendeels vreemd was, maar die hen bekoorde, deels door al dat vreemde en wonderbaarlijke, deels doordat zij hier in overvloed vonden wat zij begeerden of bewonderden: rijkdom en weelde, hoofsche beschaving, fijnheid van vormen en omgangstaal. Het hof te Kamelot was een toonbeeld en leerschool van het hoofsche ridderwezen; zijn middelpunt: koning Artur, de volmaakte ridder; koningin Genovere, louter liefelijkheid en edele schoonheid. Rondom hen eene glanzende schaar van ridders, | |
[pagina 105]
| |
getrouwe vazallen, bereid hun leven voor hun koning te wagen, dapper, hoofsch, wel ter tale. Vrouwen en jonkvrouwen, bekoorlijk, dartel, plaagziek, wie de minne in het hart en op de tong lag. Kwam dat adellijk jonkvolk samen, wat hoorde men dan een levendig spel van woord en weerwoord; van dartele behaagzucht en schalke veinzerij tegen vurige liefde en ootmoedige toewijding. Hier zijn de minnaars die met halve woorden spreken, die bleek worden van aandoening, die om genade smeeken, en jonkvrouwen die zich houden alsof zij niets gehoord hebben, die haar minnaar wijs maken, dat hij geslapen heeft. Welk Vlaamsch of Brabantsch edelman had ooit gesprekken gehoord als dit van Pollidamas en Helene in den Roman van Troye: Helene bemerkte wel, dat het Pollidamas ernst was. - Word toch wakker, Pollidamas! hoor hoe de vogels zingen! Van nacht kunt gij slapen zooveel gij wilt. - Vrouwe, zegt hij, wie zou zoo onhebbelijk zijn om naast u te zitten slapen? - Zoo onhebbelijk zijt gij toch geweest! Gij hebt immers in uw slaap tegen mij gesproken? Hadt gij dat wakend gedaan, dan zou het u slecht bekomen. - Sliep ik dan? - Ja zeker. - Als gij het zegt, moet het waar zijn. Maar heb ik in mijn slaap iets miszegd? - Ja gij, maar onwetend; daarom zal ik het niet in ernst opnemen. - Mag ik zoo vrij zijn u te vragen, wat ik miszegd heb? - Ja gij: eerst zegt gij tot mij: ‘genade!’; toen meende ik dat gij waakte en antwoordde u. Ik vroeg u, wat u scheelde; ten slotte zeidet ge openlijk: ik heb u lief! Toen ik die ongepaste woorden hoorde, meende ik dat gij droomde en maakte u wakker. - Ach, vrouwe, men heeft wel eens meer gezegd: waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. - Hier blijft het bij praten, maar gewoonlijk blijft het daarbij niet, want ook van deze weigerachtige jonkvrouwen en smachtende | |
[pagina 106]
| |
jonkers gold: ‘vuur en stroo dient niet alzoo.’ In het stroovuur van den hartstocht blaakt zoo menig dolend ridder voor zoo menige geschaakte jonkvrouw die hij op zijn weg ontmoet, die hij verlost uit de macht van een of anderen rooden ridder of afzichtelijken dwerg en die hem verder in zijne eenzaamheid wat opmontert. Maar wij krijgen ook liefde van beter allooi te zien: trouwe liefde als die van Walewein voor Ysabele, van Floris voor Blancefloer, van Partonopeüs voor Melior; de liefde voor Galiene doet wonderen aan den boerenzoon Ferguut, vormt hem tot een volmaakt ridder. Dat de vrouwen in deze romans op den voorgrond treden, is reeds uit het voorgaande gebleken; duidelijker nog blijkt het, indien men er op let, hoe de aandacht die vroeger alleen of voornamelijk den man geschonken werd, nu in beslag wordt genomen door een minnend paar. Wie aan Floris denkt, kan Blancefloer niet vergeten; Partonopeus herinnert ons Melior, Tristan Isoude; zelfs de toovenaar Merlijn wordt door de verleidelijke Viviane in het bosch van Broceliande verstrikt. En wie kan Lancelot de bloem der ridderschap noemen, zonder de heugenis te wekken aan zijne misdadige liefde voor zijne hooge gebiedster Genovere? Dat alles zien wij in deze romans omstraald door den glans der poëzie; nergens misschien liefelijker dan in den roman van Lancelot, waar ons verhaald wordt hoe Lancelot gevangen lag in de woning der fee Morgueyne. - Uit zijne gevangenis, door de ijzeren staven voor het venster, ziet hij in den bloeienden tuin. Twee winters en een zomer zit hij nu reeds daar. Om de verveling te verdrijven, heeft hij zijne wapenfeiten op de muren geteekend. In die wemeling van figuren verschijnt meermalen ééne vrouw - de koningin. Dikwijls gaat hij op haar beeld toe, kust het op de oogen, op den mond; dan weent en klaagt hij. De Mei is gekomen; April heeft oorlof | |
[pagina 107]
| |
genomen. Weer ziet hij de boomen bloeien, de frissche rozen opluiken, de roode rozen.... hij ziet haar rooden mond. Altijd moet hij aan haar denken. Op een zondag is hij vroeg opgestaan; de zon schijnt in den tuin. Weer ziet hij de rozen; ééne is er, pas ontloken - zóó was zij, toen hij haar zag ten tournooi te Karmeloot. Verlangend de roos te plukken, steekt hij zijn hand uit het venster, maar de ijzeren traliën houden hem tegen. ‘Zouden traliën mij tegenhouden? - Neen!’ - met beide handen grijpt hij de twee staven aan; één ruk.... zij zijn gebroken, al hebben zij zijne vingers ontvleescht. Nu verlaat hij zijne gevangenis, hij kust de roos, hij plukt haar en legt haar op zijn hart. De poort staat open; hij wapent zich, kiest een goed ros, zit op en rijdt heen. Waarheen? Op een der vele tochten (‘questen’) die deze dolende ridders ondernemen om iemand of iets te zoeken: een gevangen wapenbroeder, een wonderbaarlijk zwaard of schaakbord, een sluier of ander ridderteeken. Waar komen zij, wat zien zij niet op die tochten? In bosschen waar kluizenaars wonen; aan kasteelen, ingericht met wonderbare pracht, waar tooverbedden staan die iederen gewonde genezen die er op rust; zij geraken in strijd met andere ridders die zij als over-wonnelingen naar Arturs hof zenden, met reuzen, dwergen en toovenaars. Ook ten oorlog rijden zij. Maar zelfs de oorlog heeft hier fijner vormen aangenomen; het is niet meer de grimmige ernst van vroeger, maar eer een tournooi met scherpe wapenen. Grootsche afmetingen neemt de strijd aan in het laatste deel van Artur's geschiedenis, dat ons herinnert aan den strijd der Kelten tegen de Angelsaksische indringers. Artur's zoon Mordred staat tegen hem in de wapenen; op de vlakte van Salesbiere komt het tot een grooten strijd. Walewein is vroeger reeds gesneuveld; Lancelot heeft zijn Koning verlaten; IJwein, | |
[pagina 108]
| |
de ridder met den leeuw, ligt met gekloofden schedel neer; van die gansche roemruchte Tafelronde staan nog slechts een paar den Koning ter zijde; ook zij sneuvelen. De Koning doodt Mordred den verrader, maar ontvangt van hem de doodwonde. Ondersteund door den eenig overgeblevene zijner ridders, Griflet, zet hij zich te paard; zeewaarts rijdt hij; hij voelt zijne krachten bezwijken. Op zijn last werpt Griflet Artur's goed zwaard Excalibur in een poel; een gewapende hand en arm komt te voorschijn en vangt het zwaard op. Griflet verwijdert zich op 's Konings bevel. Van een heuveltop ziet hij uit zee een schip aankomen, waarin vrouwen zijn gezeten; Artur's zuster, de fee Morgueyne, is onder hen. Met paard en wapenrusting treedt de Koning in het schip en de trouwe dienaar verliest hem weldra uit het oog. Geheimzinnig als Artur's afscheid van deze wereld, doch omstraald met hooger licht is de heilige Graal, waarnaar zoo menig dapper ridder der Ronde Tafel te vergeefs heeft gezocht; niet weggelegd voor Lancelot noch Walewein, die besmet zijn met onkuischheid, doch dat Perceval's zoon, de reine Galaäd, eindelijk zal winnen. Ook in de geschiedenis van den Graal zien wij den invloed, op de oorspronkelijke Europeesche godsdiensten geoefend door het Christendom, dat deze verdrongen heeft. Een tooverketel die drommen van ridders kon spijzigen, kwam reeds in de Keltische mythologie voor; het Christendom verving dien ketel door een schotel, later een beker (gradale, graäl is een Romaansch woord voor schotel), waarvan Christus zich bediend had bij het Laatste Avondmaal. De heilige lans waarvan bloed afdruppelt, eveneens in de Keltische mythologie bekend, werd gekerstend tot de lans van Longinus. Ook de Graalburcht met den koninklijken visscher (le Roi Peschéor) wordt in Keltische verhalen teruggevonden. Geheimzinnig en wonderbaar is de graal reeds in Crestien | |
[pagina 109]
| |
de Troye's Conte del Graal (omstreeks 1175). Perceval, in den Graalburcht aan tafel gezeten, ziet een page binnentreden die een blanke lans draagt; bloed vloeit van de spits tot de hand van den drager. Daarna komen twee pages met kroonluchters; dan een jonkvrouw met een gouden schotel, kostbare steenen sieren hem. Zóó verblindend een glans straalt van dien schotel af, dat het licht aller kaarsen in de zaal verdoofd wordt. Bij Robbert de Borron, wiens werk door Maerlant vertaald werd, is de Graal de AvondmaalsbekerGa naar eind30). En zoo blijft hij het heilig vaatwerk dat gansche scharen kan sterken, maar met het brood des levens.
Een aantal dezer romans zijn in hun geheel of gedeeltelijk tot ons gekomen. Het zijn verhalen over de lotgevallen van Lancelot, Percevael, Walewein; de romans van Ferguut, van Torec, van den Graal en van Merlijn; de roman van Alexander en die van Troje; eindelijk de verhalen van Floris en Blancefloer en van Partonopeus en Melior. Over de romans van Merlijn, van den Oraal en van Torec, evenals de roman van Alexander, bewerkt door Maerlant, spreken wij later. Onder den naam: roman van Lancelot, is tot ons gekomen een groot werk dat reeds vroeger als eene compilatie van onderscheidene zelfstandige werken door Lodewijk van Velthem was erkend, en welks deelen men langzamerhand beter leert kennenGa naar eind31). Wij vinden hier 1o een groot werk waarvan Lancelot de hoofdpersoon is, dat slechts gedeeltelijk tot ons is gekomen, 2o de Graalqueste en 3o Artur's dood. Voorts hebben wij, blijkens deze compilatie, zelfstandige bewerkingen gehad van Crestien de Troie's Percevael, van de Wrake van Ragisel, een Waleweinboek, een roman van den Ridder metter mouwen en de vertaling van een paar Fransche fabliaux uit dezen kring van verhalenGa naar eind32). | |
[pagina 110]
| |
De inhoud van al deze romans wordt vrij wel weergegeven door dit viertal verzen uit den proloog van den Lancelot (II, 11-14): Ghi sult hier horen scone die jeestenGa naar margenoot*)
Bede van rouwen ende van feesten,
Van ridderscape groote daet,
Van selsienehedenGa naar margenoot*) menich baraetGa naar margenoot**).
In den Lancelot vinden wij vele ‘wandele’ of ‘dolende’ ridders. Opmerkelijk is ook de plaats die de allegorie hier inneemt. Wij treffen hier o.a. reeds ‘'t wiel van avonturen’ aan. Ook vrouw Venus, die ‘den boom der minnen’ in het harte der menschen plant; deze boom heeft twintig telgen: de eerste telg draagt ‘melthede’, de tweede ‘oetmoedechede’, de derde ‘sin ende wijshede’ enz. Vooral in het derde deel, dat de vertaling bevat van de Queste van den Grale, vinden wij veel allegorie: zoo b.v. een grafsteen die de ‘hertheid van ertrike’ voorstelt; de weg ter linkerhand is de weg der zondaren; zeven ridders zijn de zeven hoofdzonden; de tafelronde is de wereld; de oude en de nieuwe wet worden voorgesteld door eene vrouw op een serpent en eene op een leeuw gezetenGa naar eind33). De roman van Ferguut heeft naar den inhoud iets eigens. Ferguut immers is de zoon van een rijken dorper, wiens vrouw echter met den adel is vermaagschapt. Terwijl hij achter den ploeg loopt, komen eenige gezellen der Ronde Tafel, die op een wit hert jagen, voorbij. Verlangen om te worden als zij bevangt den jongen dorper. In een armelijke wapenrusting trekt hij naar Artur's hof - evenals Aiol naar het hof te Parijs. Artur geeft hem den ridderslag. Hij trekt uit op avontuur, ziet de schoone Galiene en wordt onder den invloed van de liefde tot haar langzamerhand een volmaakt ridder. Deze boerenzoon die ridder wordt en beschaafd door den invloed der liefde, is een type dier eeuw: type van den nieu- | |
[pagina 111]
| |
wen adel uit de gemeenten gevormd door den landsheer; van de gemoedsontwikkeling der moderne volken onder den invloed der liefde. Doch overigens is ook deze roman gelijk aan alle overige: ridder Keye, Artur's drossaart, een half komisch half verachtelijk personage, bespot den boerenzoon; Ferguut overwint ridders, bevecht eene reuzin, neemt deel aan het beleg van eene stad enz. Iets eigens hebben ook de romans van Floris en Blancefloer en van Partonopeüs en Melior. In beide staat de liefde op den voorgrond, de avonturen - hoe talrijk en wonderbaarlijk ook - op den achtergrond. Maar in den eersten roman zien wij die liefde in een paar kinderen die samen opgroeien: een heidensch prinsje en een christelijke gravendochter. Door de ouders van Floris gescheiden, komen zij na tal van boeiend vertelde, met naïeve kunst fraai beschreven, avonturen weer samen; Floris wordt Christen en trouwt Blancefloer. Later worden zij de grootouders van Karel den Groote. In het tweede verhaal hebben wij de bewerking van eene dergelijke stof als die van Amor en Psyche. Een hooggeboren jong edelman, Partonopeüs van Blois, op jacht verdwaald, wordt door een tooverschip naar een geheimzinnig prachtig kasteel gevoerd. Door onzichtbare handen bediend, gaat hij na den maaltijd rusten. In het donker vlijt eene jonkvrouw zich naast hem neer. Hij mag nimmer eene poging aanwenden haar gelaat te zien, dan zal zij hem later trouwen. Hij verbreekt zijne gelofte en daarmede hunne verhouding. Na eene scheiding van een paar jaren, waarin Partonopeüs half waanzinnig rondzwerft, komen de gelieven weer samen. De geheimzinnige minnares blijkt de dochter van den Keizer van Constantinopel te zijn. Dat er een huwelijk volgt en Partonopeüs Keizer van Constantinopel wordt, spreekt vanzelf. | |
[pagina 112]
| |
Het bont en liefelijk spel van minne heeft in deze beide romans een historischen achtergrond: de nauwe aanraking tusschen Europa en het Oosten in den tijd der Kruistochten, aanraking ook tusschen Christendom en Heidendom; zegepraal van het eerste over het laatste, blijkbaar zoowel in de kerstening van Floris als in de kroning van Partonopeüs. Elkanders tegenbeeld zijn deze romans o.a. door de verschillende wijze waarop de rollen van Christen en Heiden over de beide paren verdeeld zijn.
Blijkbaar zijn er, behalve de bovengenoemde, nog andere werken van deze soort te onzent bekend geweest. Maerlant maakt nog melding van: Tristan en Isoude, Octaviaan, Madocs droom, Amadas en YdoineGa naar eind34). Al zijn ons geene Nederlandsche bewerkingen dezer romans bewaard gebleven, er bestaat toch voldoende reden om ze, met het oog op de oorspronkelijke werken, hierbij te voegen. Want - wij stipten het reeds aan - men mag ter wille van een beter overzicht wel spreken van Keltische of Britsch-Fransche, Klassieke en Oostersche romans; doch in waarheid zijn al deze werken voortbrengsels van denzelfden geest. Ten deele zal dat reeds uit het voorgaand overzicht gebleken zijn. Het blijkt opnieuw, indien men er op let, hoe weinig al deze werken onderling verschillen. Wat voor klassieks hebben die zoogenaamd klassieke romans? Niets dan de namen van plaatsen en personen; voor het overige gelijken zij volkomen op de andere romans. Grieken en Trojanen, mannen zoowel als vrouwen, gevoelen, denken en spreken als middeleeuwsche Franschen, zijn gekleed en gewapend als zij. Het Oostersche van de zoogenaamd Oostersche romans ligt voornamelijk in het tooneel der handeling; er bestaat geen verschil tusschen Partonopeüs en Paris, tusschen Blancefloer en een of andere Trojaansche jonkvrouw of weer tusschen deze en Galiene of dergelijke heldinnen uit een Keltischen roman. | |
[pagina 113]
| |
De vier door Maerlant vervaardigde bewerkingen zijn niet lang na het midden der 13de eeuw gedicht (tusschen 1257 en 1264), de overige worden door hem in onderscheidene zijner werken genoemd en zullen dus wel tenminste zoo oud zijn als die vier, doch waarschijnlijk, tenminste ten deele, nog wel tot de eerste helft der 13de eeuw behooren.
Ook hier is weer de voorname vraag, die ons moet bezig houden, deze: welke waarde hebben de Nederlandsche bewerkingen dezer oorspronkelijk Fransche romans? Hoe hebben de vervaardigers dier bewerkingen hunne taak opgevat en uitgevoerd? De Lancelot-compilatie biedt ons weinig gelegenheid om dat na te gaan; zoolang wij de onderscheiden werken, welke door Velthem zijn vereenigd, niet in hun oorspronkelijken vorm bezitten, kunnen wij bezwaarlijk uitmaken, wat van den oorspronkelijken Nederlandschen bewerker, wat van den compilator is. Naar het schijnt, heeft de bewerker van den eigenlijken Lancelot-roman zijn voorbeeld vrij letterlijk gevolgdGa naar eind35). Dat het godsdienstig element op menige plaats zooveel sterker is dan in den Franschen roman, moet misschien op rekening van Velthem worden gesteld. Of men hem ook de platte vergelijking moet toeschrijven van een bloedenden ridder bij een rund dat geslacht wordt, is moeilijk uit te makenGa naar eind36). Ook het duizendtal verzen dat wij van den roman van Percevael in zijn oorspronkelijken vorm bezitten, geeft dien indruk van nauwe aansluiting bij het oorspronkelijke. De bewerker schijnt slechts hier en daar een opmerking van moralizeerenden aard ingevoegd te hebbenGa naar eind37). Op vaster grond staan wij bij de bewerking van den Ferguut. Het is mogelijk doch niet waarschijnlijk, dat wij deze bewerking te danken hebben aan twee dichters, waarvan de tweede zijn werk bij vs. 2593 zou hebben begonnen. Doch in allen gevalle | |
[pagina 114]
| |
bestaat er geen reden, om het eerste deel der bewerking tegenover het tweede te stellen als het werk van een ‘hoofsch’ tegenover dat van een ‘dorper’ dichter; beide deelen der Nederlandsche bewerking ademen volkomen denzelfden geest die zeker eer dorperlijk dan hoofsch moet genoemd wordenGa naar eind38). De dichter van den Franschen roman Fergus was blijkbaar een bewonderaar van Crestiens de Troies. De Nederlandsche bewerker moet dat eveneens zijn geweest; in het Fransche oorspronkelijk gedicht wordt de naam van Galiene's kamenier niet genoemd; in de Nederlandsche bewerking heet zij Lunette, een naam dien de Nederlander waarschijnlijk had leeren kennen uit Crestiens' Ivain, waar de kamenier van Ivain's minnares denzelfden naam draagtGa naar eind39). De oorspronkelijke Fransche roman bevat goede of bevallige poëzie en de Nederlandsche bewerker heeft daarvan vrij wat weten te behouden. Zoo zijn b.v. de liefdesoverpeinzingen van Galiene goed door hem weergegeven. Op een enkele plaats heeft hij de levendigheid van het oorspronkelijke verhoogd door den dialoog uit te breiden. Doch daarmede is dan ook gezegd, wat ten gunste dezer bewerking gezegd kan worden. Kenschetsend is wat hij overigens heeft gewijzigd, weggelaten of ingevoegd. Er is iets goedmoedigs in de herhaalde vertaling van vilain door vrient; de zedigheid van den bewerker toont zich, waar uit de opsomming van Galiene's bekoorlijkheden de ‘mamelettes comme pumetesGa naar margenoot*)’ zijn verdwenenGa naar eind40). Had hij maar niets gewichtigers weggelaten. Doch men vergelijke de beschrijving der jacht in het oorspronkelijke bij die in het Nederlandsche verhaal. Duidelijk blijkt dan dat de bewerker, anders dan de dichter, die hertenjacht in het bosch niet heeft gezien; niet gezien ‘hoe de Koning gaat staan in de stijgbeugels om zijne jagers te roepen’; niet gehoord hoe ‘de bosschen weergalmen van de jachthorens’; niet opgemerkt | |
[pagina 115]
| |
‘het hijgen en woelen’ van het uitgeput hert en hoe het, verdronken in de rivier, komt bovendrijven met ‘den gezwollen buik, stijfstaand van het ingezwolgen water’Ga naar eind41). Tal van platte uitdrukkingen zijn door den bewerker ingevoegd; zoo zegt hij b.v. van Ferguut die als boerenzoon schrikt voor Koning Artur en zijne ridders: ‘Hi stont ende sweette als een das’; iemand iets betaald zetten, drukt hij uit met: iemand iets ‘aen sijn cleet wriven’ of iemand ‘sijn vel verwarmen’. Ferguut blijft te lang weg van zijne minnares; ‘een vrouwenhart is niet van staal’, waarschuwt de Nederlandsche dichter, en: ‘zijne rapen zouden wel eens kunnen aanbranden’Ga naar eind42). In zijn ijver om Galiene te verheffen overschrijdt de bewerker de grenzen van tact en kieschheid; zoo waar hij het doet voorkomen dat Genovere niets was in vergelijking van Galiene en waar hij Koning Artur tot Galiene doet zeggen: ‘ware Genovere dood, ik nam u tot vrouw’. Er zou wel meer te noemen zijn dat van den bewerker afkomstig is: eene uitweiding over het karakter der liefde en een licht komisch glimpje hier en daar o.a. in een spottend verkleinwoordGa naar eind43). Doch noodig is dat niet om op grond dezer bewerking het vermoeden uit te spreken, dat deze bewerker een zedig man zal zijn geweest, die wel eenig talent bezat, doch wien het ontbrak aan eene eenigszins levendige verbeelding en aan de gewenschte fijnheid van gevoel. Meer talent dan uit de bewerking van den Ferguut blijkt ons uit die van den Partonopeüs, waarvan groote fragmenten (meer dan 8000 verzen) tot ons zijn gekomenGa naar eind44). Dat deze bewerker onvoldoende kennis toont van ridderlijke kleeding en riddergebruik, raakt de aesthetische waarde zijner bewerking niet van nabij. Wel, dat hij hier het dramatisch element heeft verzwakt, daar het parallellisme van eenige mooie verzen heeft voorbijgezien of niet kunnen weergeven. Hij heeft den zinnelijken | |
[pagina 116]
| |
hartstocht hier en daar eenigermate getemperd; in overeenstemming daarmede is, dat hij het godsdienstig element versterkt, en o.a. de vergelijking van Melior bij de maagd Maria heeft weggelaten. Doch van meer gewicht dan dat alles is, dat hij op verscheidene plaatsen zijner bewerking toont dichter te zijn. Hij moge onbekend zijn met de namen van sommige kleedingstukken, met sommige gebruiken bij het geven van den ridderslag en het houden van een tournooi - aan gevoel voor deze dingen ontbreekt het hem niet. Anders dan de bewerker van den Ferguut heeft hij de jacht van Partonopeüs op een wild zwijn blijkbaar wel voor oogen; hij voegt er zelfs een paar aardige trekjes aan toe: hij ziet den jachthond aan de ‘leise’ (zeel), ziet hoe de honden met de oogen den ever volgen. In een troepje ridders dat komt aanrijden, heeft hij blijkbaar behagen: scone gewapent quamen si echtGa naar margenoot*),
scilt ane hals ende spere gerecht,
helm op thovet, baniere gebonden,
ende neder totter hant ontwenden.
Elders voegt hij een aardig beeld in; om uit te drukken dat menschen zich zelven ongeluk zouden berokkenen, zegt hij: Dus souden wi die roede houwen
daer men ons soude mede blouwenGa naar margenoot*),
Fraaie verzen of brokken van het oorspronkelijk gedicht zijn niet zelden door even fraaie Nederlandsche weergegevenGa naar eind45). Hooger dan de Partonopeüs, het hoogst misschien van al deze bewerkingen, staat Diederic van Assenede's Floris ende Blancefloer. Dat deze dichter er in geslaagd is, het liefelijk en schoon Fransch gedicht om te werken tot een zoo bekoorlijk en mooi Nederlandsch berijmd verhaal, moet toegeschreven worden vooral aan zijne idealistische opvatting der liefde. Het | |
[pagina 117]
| |
zaad der edele minne, afkomstig uit verhalen als Tristram en Isoude, Paris en Helena en andere werken der hoofsche minneepiek, was bij hem in goede aarde gevallen: geen dorperlijk gemoed - hij besefte het - kon de edele minne op den rechten prijs stellen; niet voor dezulken schrijft hij, maar voor clercken, leeken en hoofsche vrouwen die de liefde bij ervaring hebben leeren kennenGa naar eind46). Gemakkelijk viel hem zijn taak niet; zij viel hem zuur, zooals hij ons zelf zegt; met passen en meten verdietschte hij het ‘walsch’: men moet corten ende lingen
die tale, salmen se te rime bringen.
en zijne soms onwelluidende of buitensporig lange verzen, zijne worsteling met de taal hier en daar getuigen daarvanGa naar eind47). Doch daartegenover staat, dat zijn werk op menige plaats de vergelijking met zijn voorbeeld veilig kan doorstaan; dat die deelen van het werk welke door hem zijn uitgebreid of waarin hij meer zelfstandig te werk gaat, beter zijn dan de overige; dat over het algemeen de naïeve bevalligheid van het oorspronkelijk gedicht door hem is gevoeld en op voortreffelijke wijze in zijn dietsch weergegeven. Vermoedelijk eenigen tijd vóór Diederic van Assenede (c. 1220) heeft een Duitsch dichter, Konrad Fleke (Fleck), hetzelfde Fransche gedicht in zijne moedertaal bewerkt. In sommige opzichten, vooral in gemoedsontwikkeling, staat Fleke boven Diederic; daarentegen heeft deze de oorspronkelijke stof niet verwaterd zooals de Duitscher, die de 3000 Fransche verzen in 8000 Duitsche heeft overgezet en door zijne wijdloopige reflexies het verhaal in zijn gang belemmerdGa naar eind48). Wanneer wij ten slotte eene voorstelling trachten te verkrijgen van de kunstvaardigheid dezer bewerkers, voorzoover die zich openbaart in het bouwen van verzen en het vinden van rijmen, | |
[pagina 118]
| |
dan wordt ons dat moeilijk gemaakt door den toestand waarin o.a. de romans der Lancelot-compilatie tot ons zijn gekomen. Rekening houdend met dien stand van zaken, zijn wij geneigd aan te nemen: dat de verzen dezer romans over het algemeen ten minste zoo goed als die der Frankische romans, en dat de stoplappen minder talrijk zijn. Assoneerende rijmen vindt men o.a. in de romans van Ferguut en van Partonopeüs. Daar, evenals in den Walewein en den Moriaen, treft men vrij wat voorbeelden aan van het zoogenaamd rime riche (gelijke klank bij verschil van beteekenis of van functie), zoowel waar het geoorloofd als waar het ongeoorloofd was. Het eigenaardig soort van rijm, dat wij in den Renout van Montalbaen aantroffen, waar steeds een of andere heilige in den rijmnood moet voorzien, vinden wij in den Ferguut terugGa naar eind49).
Zooals onder de Frankische romans o.a. de Aiol den overgang vormt van de vertalingen op een waarschijnlijk zelfstandig werk als Karel en Elegast, zoo staat hier de bewerking van Floris en Blancefloer tusschen de vertaalde romans en een paar werken die mij voorkomen zelfstandig te zijn: Moriaen en Walewein. Ook de roman van Moriaen is ons bewaard gebleven in de Lancelot-compilatie, doch schijnt slechts weinig onder Velthem's handen te hebben geleden en nagenoeg in zijn oorspronkelijken vorm tot ons te zijn gekomenGa naar eind50). Zelfstandig en eenigermate oorspronkelijk mag deze roman heeten, aangezien er geen origineel bestaat. Ook de hoofdpersoon, een Moor, die voorgesteld wordt als een zoon van Percevael, schijnt oorspronkelijkGa naar eind51). Doch daarmede houdt de oorspronkelijkheid op. De zelfstandigheid van den schrijver bestaat hierin, dat hij eenige, uit andere Britsch-Fransche romans bekende, elementen heeft vereenigd tot een nieuw geheel, dat niet zonder verdienste is ten opzichte van taal en versbouw, doch overigens niets eigens | |
[pagina 119]
| |
noch veel kunstvaardigheid toont. Een overwonnen ridder die door zijn overwinnaar naar Artur's hof wordt gezonden, tweegevechten, een jonkvrouw door een edel ridder uit de handen van een snoodaard verlost, bevrijding van den eenen tafelronde-gezel door een anderen, strijd met een monster, beleg van een sterk kasteel - dat alles behoort tot het vaste materiaal waaruit deze romans werden samengesteld. Bovendien heeft de dichter gedurig den roman van Karel en Elegast voor oogen gehad; op verscheidene plaatsen kan men zelfs woordelijke navolging opmerkenGa naar eind52). Zelfstandige verwerking van motieven die men uit andere romans had leeren kennen, schijnt ook de roman van Walewein, waarvan door den dichter Penninc ongeveer 7800 verzen werden gedicht en die met 3300 verzen door Pieter Vostaert werd voltooidGa naar eind53). Hier wordt ons verteld van onderscheidene ‘questen’, door Walewein volbracht. Een prachtig schaakbord, in koning Artur's zaal verschenen en weer verdwenen, doet Walewein zijn eersten tocht aanvangen. Het schaakbord blijkt te behooren aan koning Wonder; deze wil Walewein het kleinood afstaan, indien hij daarvoor het wonderzwaard met de twee ringen krijgt, dat koning Amoraen bezit. Een nieuwe zoektocht begint. Koning Amoraen wil het zwaard slechts geven in ruil tegen de schoone IJsabele, koning Assentijn's dochter. Op nieuw trekt Walewein uit. Prins Roges, lotgenoot van Jozef-Hippolytus, door eene booze stiefmoeder in een vos herschapen, wijst hem den weg naar Assentijn's burcht. Walewein wint IJsabele, ook haar hart, en trekt terug naar koning Amoraen. Deze redt hem uit de moeilijkheid eener keuze tusschen IJsabele en het wonderzwaard door te overlijden. Voort gaat de reis naar koning Wonder, die Walewein het schaakbord geeft in ruil tegen het zwaard, en ten slotte naar koning Artur die zijn schaakbord ontvangt. | |
[pagina 120]
| |
Deze voornaamste avonturen zijn aangevuld met tal van andere minder belangrijke, zooals ze in deze romans plegen voor te komen. Reeds vroeger spraken wij van het wonderbed dat de zwaarste wonden geneest; ook vinden wij hier een wonderboom in den lusthof van Ysabele en een gloeiende rivier rondom den burcht van koning Assentyn, om van den betooverden prins te zwijgenGa naar eind54). Zulke zaken vindt men eveneens in andere romans van deze soort. En zij zijn hier niet het eenige van dien aard. Een schaakspel dat vanzelf speelt, komt voor in de geschiedenis van Peredur (Perceval); daar ook de vermelding van het ‘Castle of Wonders’ of ‘van den wondere dat casteel’ zooals het in den roman van Lancelot genoemd wordt. Ook de bron der jeugd, waarvan hier verhaald wordt; de smalle brug, scherp als een scheermes; de onderscheidene tafels, waaraan verschillende leden eener hofhouding middagmalen, zijn ons van elders bekendGa naar eind55). Deze elementen zijn door beide bovengenoemde dichters vereenigd tot een geheel; want eenheid is er, al is zij niet van hooger orde dan die in het bekende sprookje: Toen ging hij naar de Galg:
‘Galg, wil jij Man hangen?
‘Man wil niet Os dollen,
‘Os wil niet water slobberen
............
............
Ja, zei Galg.
En Galg hing Man,
En Man dolde Os
En Os slobberde water
enz.
| |
[pagina 121]
| |
Of deze roman uit denzelfden tijd is als de overige van deze soort, valt moeilijk te beslissen. Maerlant en Jan van Heelu kennen blijkbaar wel verhalen over Walewein; of zij echter het oog hebben juist op dezen romanGa naar eind56)? Met het oog op het gevoel voor het ridderwezen, dat hier vrij sterk is, op het geringe komisch element en op de godsdienstige tint die over het gansche werk, vooral over dat van Penninc, ligt, zou ik geneigd zijn dezen roman in allen gevalle tot de 13de eeuw, en eer tot de eerste helft daarvan dan tot de tweede te brengen. Ook de taal en het vrij groot aantal assoneerende rijmen schijnen ons daartoe recht te gevenGa naar eind57).
De ridderschap met hare hoog-zedelijke idealen, met haar macht en haar praal, met de fijnheid van hare vormen heeft de gemoederen van velen hier te lande aangetrokken, beheerscht of bekoord. De poëzie, uit dat ridderwezen en ridderleven geboren, heeft vooral den adel, maar waarschijnlijk ook de aanzienlijke en gegoede burgerij behaagd. Toch kan de indruk, door de ridderschap in haar streven en doen op ons volk gemaakt, niet zoo heel sterk zijn geweest. Het feit alleen dat de ridderpoëzie zich te onzent ontwikkelde onder den invloed der Fransche ridderpoëzie, kan niet volstaan om die bewering te staven. Immers, ook in de overige landen van West-Europa was dat het geval. Doch - en dat feit weegt zwaarder - de volksziel nam hier te lande het ridderwezen niet zóó gretig in zich op, werd daardoor niet zoo krachtig bevrucht, dat uit die bevruchting een zelfstandige nationale ridderpoëzie werd geboren; eene eigen ridderpoëzie, gelijk de Duitschers er eene bezitten in de werken van Gottfried von Strassburg, Hartmann von Aue, Wolfram von Eschenbach en het nationaal-ridderlijk epos van Nibelungen en Gudrun. Waar wij den geest der Nederlandsche dichters in de door | |
[pagina 122]
| |
hen vertaalde of nagevolgde werken kunnen waarnemen, daar zien wij naast gevoel voor het ridderwezen in zijne onderscheidene uitingen, ook vroomheid en zedigheid die slechts matige sympathie koesteren voor de ridderidealen: die den hartstocht temperen, de kieschheid ontzien, moralizeerende opmerkingen invoegen; voorts merken wij niet zelden gemis aan verbeelding op. Opmerkelijk is, dat de eenige Frankische roman, dien wij voor een oorspronkelijk werk mogen houden, hooger staat dan de twee zelfstandig bewerkte Keltische romans. Karel en Elegast staat niet veel lager dan de beste ‘Chansons-de-geste’ uit den nationalen cyclus; Moriaen en Walewein veel lager dan de beste Fransche romans van den uitheemschen cyclus. Het ridderwezen in zijne eerste periode, die zich afspiegelt in de Frankische romans, heeft - zou men zeggen - sterker indruk gemaakt op het Nederlandsche volk en er meer sympathie gevonden, kon dus ook beter door hen vertolkt worden, dan dat der volgende periode, toen liefde, maar vooral zinnelijke liefde, hoofsche bevalligheid en fijne vormen overheerschend waren. Maar hoe ook, het ridderwezen heeft op de ontwikkeling van ons volk ongetwijfeld invloed geoefend. De uit dat ridderwezen geboren poëzie heeft de ridderlijke idealen onder deze volken helpen verbreiden. Die idealen en die poëzie hebben er deels ingang gevonden, deels hebben zij afkeer gewekt en verzet doen ontstaan. Ook vonden zij, onder geestelijkheid en gemeenten, stroomingen der geesten, die, zoo zij al niet tegen den geest der ridderschap indruischten, dan toch in eene andere richting gingen. Dat verzet en die stroomingen in andere richting vragen nu onze aandacht. |
|