Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
De Kruistochten. De ‘lage landen bij de zee’ als grensland tusschen Frankrijk en Duitschland. Fransche en Duitsche literatuur. Heinric van Veldeke (Leven van Sint Servaes, Eneïde, liederen). Vertaling van het Nibelungen-lied. Speelmanspoëzie (Van den bere Wisselau; Van Sente Brandane). Losmaking van Duitschland.Toen het gevreesde jaar 1000 voorbij en de wereld niet vergaan was, ademden ook de bewoners dezer landen op. Niet alsof met die 11de eeuw een tijd van ongestoorden vrede en rust aanbrak! Integendeel, ook in deze en de volgende eeuw, wij hebben er reeds staaltjes van gezien, was er nog allerwege verdeeldheid; soms schijnt het alsof ieders hand tegen allen is opgeheven. Zeker, tegenover de verdeelende stonden verbindende krachten: de kerk, het leenwezen, eene zelfde of ten minste gelijke taal, dezelfde zeden en gewoonten. Maar voorshands is de eenheid van elk dier onderscheidene kleinere volksgeheelen hier te lande (Friesland, Holland, Vlaanderen, Brabant en andere) weinig hecht; er is te nauwernood sprake van één band die ze onderling vereenigt. Geen verschijnsel heeft in deze eeuwen zoo krachtigen invloed geoefend op onze volkswording als de kruistochten! Onder de eerste deelnemers aan die grootsche tochten, toen ‘het Westen zich op het Oosten wierp, onder den kreet: God wil het!’ vinden wij ook onze voorouders. Reeds omstreeks 1030 zien wij een graaf van Holland ter kruisvaart trekken en aan zijne zijde een lid dier stoute Arkels, welke de latere | |
[pagina 30]
| |
graven van Holland zoo dikwijls tegenover zich zouden zien.Ga naar eind1). Na hen treffen wij onder de kruisvaarders in deze en de volgende eeuwen graven van Holland, Gelder, Vlaanderen aan; zonen van oud-adellijke geslachten als de Brederode's, Borselen's, Van Lynden's; Friesche edelen uit den stam van Galama en Botnia. Nog lang na den tweeden kruistocht, die in 1147 voorviel, wezen latere kruisvaarders elkander den palmboom op het graf van den dapperen Frieschen aanvoerder Hendrik Ulvinga in de nabijheid van Lissabon. Niet alleen ridders, ook aanzienlijke burgers, gewone poorters, lijfeigenen trokken naar het Heilige Land. Waarschijnlijk waren er maar weinig ridders onder die Antwerpenaars, Hollanders en Friezen, die volgens hun eigen getuigenis acht jaren in de Middellandsche zee van roof op de heidenen hadden geleefd en in 1097 op hunne schepen, welker masten met goud waren beslagen, het leger der kruisvaarders in Cilicië te hulp kwamenGa naar eind2). Zeker, behalve zuivere godsdienstige geestdrift zullen er voor deze tochten beweegredenen zijn geweest van minder gehalte; de naam ‘groote aflaat’ dien men in de 13de eeuw aan een kruistocht gaf, wijst reeds op iets anders dan op liefde tot God om Gods wil. En dat vooral bij degenen die slechts geld, niet zich zelven, gaven ten behoeve dezer tochten. Ook bezwaardheid van geweten zal wel tot de beweegredenen hebben behoord; ook drijfveeren van minder allooi zal men niet mogen voorbijzien: lust naar avonturen, strijdlust, zucht om buit of roof te behalen. Dat alles moge waar zijn, maar desniettemin zien wij hier in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk dit belangrijk verschijnsel, dat voor het eerst zij die zóó lang verdeeld waren gebleven: Vlamingen, Friezen, Hollanders, Gelderschen en zoovele anderen, in het besef hunner éénheid als Christenen, gezamenlijk optrekken tegen één vijand in verre gewesten. | |
[pagina 31]
| |
De groote invloed dier tochten op de ontwikkeling ook van ons volk is bekend. Nu eerst deden de Nederlanders hun ‘intocht in de Kerk waardoor zij inderdaad vereenigd werden met het groote lichaam, waarvan zij vroeger leden heetten, maar niet waren’Ga naar eind3). Handel en nijverheid, ook de kunsten ontwikkelden zich. De trage verbeelding der bewoners van deze lage landen kreeg een schok, werd opgewekt, geprikkeld. Welk een indruk moet het Zuiden, moeten die landen der zon met hun geheimzinnig achterland, hebben gemaakt op de ruwe maar ontvankelijke gemoederen dezer zonen van het Noorden, die zich voor het eerst verplaatst zagen buiten de enge grenzen van hun gouw of graafschap! Maar niet minder gewichtig dan dat alles is de invloed geweest, dien de aanraking met andere volken moet hebben geoefend op het onze. Door dat herhaald en langdurig samenzijn en samenwerken met andere volken of volksdeelen, moeten onze voorouders voor het eerst ten deele bewust zijn geworden van zich zelf. Nu eerst wordt hun de gelegenheid gegeven om door vergelijking met anderen zich zelven te leeren kennen; nu eerst begint door den morgennevel der naïeveteit heen het beeld der eigen persoonlijkheid flauw voor hen op te schemeren. Ook van het volk, waarvan zij nog een deel nitmaakten en waaraan zij zich het nauwst verwant gevoelden; de Duitschers, moeten zij zich reeds onderscheiden hebben gevoeld in taal en karakter. Welk een aanzienlijk verschil bestond er reeds omstreeks 1171, toen Heinric van Veldeke zijn Sint Servaes dichtte, tusschen Middelnederlandsch en Middelhoogduitsch! Dat verschil kan natuurlijk eerst langzamerhand zoo gewichtig zijn geworden. Uit staatkundig oogpunt gezien, behoorden verreweg de meeste dezer lage landen tot Duitschland; hunne ligging in Europa maakte ze tot een schakel tusschen Germaansche en Romaansche landen. Langzamerhand zullen wij den band met | |
[pagina 32]
| |
het overig Duitschland losser zien worden en ten slotte feitelijk wegglijden, al blijft hij in schijn nog lang zichtbaar, al wordt hij later wel eens opnieuw aangeknoopt. Dat de bewoners dezer landen tusschen Duitschers en Franschen in woonden; dat, in de Zuidelijke Nederlanden, het Dietsch onmiddellijk paalde aan het Fransch, was oorzaak dat Fransche taal en letterkunde te onzent gemakkelijk ingang konden vinden. Dien aanwas van zelfstandigheid tegenover Duitschland, waarbij de invloed van Frankrijk zich doet gevoelen, zullen wij nu in de geschiedenis onzer letterkunde gaan beschouwen.
De eenheid dezer landen met het overig Nederduitschland vertoont zich ook in die scharen van Vlaamsche en Hollandsche kolonisten, welke in de 11de en 12de eeuw een deel van Nederduitschland bevolkt en er zeker toe bijgedragen hebben daar het gevoel van eenheid met de bewoners der lage landen levendig te houden. Echter moet dat gevoel van eenheid te onzent sterker geweest zijn in het zuiver Germaansche Noorden dan in het Zuiden, dat een tweetalig land was. Dit verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland moeten wij hier al aanstonds op den voorgrond brengen. Zuid-Nederland was verdeeld in Dietsche en Waalsche gewesten of zulke die Dietsche en Waalsche elementen in zich vereenigden. Vlaanderen, Brabant, Limburg waren in hoofdzaak Dietsche gewesten; Artois, Kamerijk, Henegouwen, Namen en het land van Luik bijna uitsluitend Waalsche. Echter deed zich in Vlaanderen de politieke invloed van Frankrijk sterk gelden; Brabant hing nauwer met Duitschland samen; Limburg had wel het meest recht op den naam van: grensland. Tegenover de Fransch (Walsch) sprekenden voelden de Dietschsprekenden zich één. Reeds in Veldeke's Leven van Sint Servaes | |
[pagina 33]
| |
worden ‘Dutschen ende Walen’ tegenover elkander gesteldGa naar eind4). Maar niet zóó scherp stonden zij tegenover elkander, of de meerdere geestesbeschaving en kunstzin van het Fransche volk oefenden hare bekoring en haren invloed op de minder ontwikkelde bewoners dezer grenslanden, voorzoover zij Fransch verstonden. Ook in de literatuur zal dat blijken. Terwijl te onzent, zooals wij gezien hebben, nog geene nationale letterkunde bestond, had de kunst van het woord in Frankrijk reeds tal van voortreffelijke of belangwekkende werken voortgebracht. Kort vóór of na den eersten Kruistocht waren de oudste Chansons de geste reeds gedicht: de grootsche Chanson de Roland, de indrukwekkende Lorreinen, barbaarsch als de Roodhuiden, de bloedige Raoul de Cambrai, Girart de Roussillon, een deel van den Guillaume d'Orange, de Aiol. De aanvang der 12de eeuw bracht het ontstaan van het hoofsche ridderdicht (‘épopée courtoise’) en dat der lyriek. Vóór het midden dier eeuw waren de meeste verhalen, die de onderscheidene ‘branches’ van den Roman da Renart vormen, reeds voor de eerste maal opgesteldGa naar eind5). Ook de Duitschers konden, lang vóór het ontwaken der literatuur te onzent, op menig werk van beteekenis wijzen; behalve de vroeger genoemde dichtwerken hadden zij reeds: het Walthari-lied, Ezzo's lied over de Wonderen van Christus, een gedicht over Koning Rother. Die nationale literatuur, in hoe menig opzicht ook zelfstandig en oorspronkelijk, kon zich echter niet onttrekken aan den invloed der Fransche literatuur, die toen reeds den toon aangaf. De Alexander van Pfaffe Lambrecht en het Rolands-lied van Pfaffe Konrad waren reeds in de eerste helft der 12de eeuw uit het Fransch vertaald; in de tweede helft dier eeuw zou de vertaling eener branche van den Roman du Renart volgen en de Fransche lyriek de ontwikkeling der Duitsche bevorderen. Het is waarlijk niet vreemd dat wij dezen invloed van | |
[pagina 34]
| |
Frankrijk op Duitschland kunnen waarnemen ook in het land, dat meer dan eenig ander een schakel tusschen hen vormde: Limburg. Omstreeks 1170 werd binnen of bij de grenzen van dat land de bekende geschiedenis van Floris en Blancefloer bewerkt in een dialect, dat misschien oorspronkelijk zuiver Limburgsch geweest is of althans met evenveel recht tot het Nederlandsch als tot het overige Nederduitsch kan gerekend wordenGa naar eind6). Het is den schrijver dezer bewerking, die een Fransch voorbeeld volgde, blijkbaar slechts om het verhaal te doen geweest; reflexie is, naar het schijnt, afwezig. Zijn verhaaltrant is uiterst beknopt en zaakrijk, sober maar droog; van de aandoening die dit liefelijk verhaal in latere dichters zou wekken, is hier weinig te bespeuren. Taal en stijl van dit gedicht zijn nog onbeholpen; de korte zinnen, en de hortende verzen waarin dalingen niet zelden ontbreken, met hunne onzuivere rijmen, wijzen op geringe technische vaardigheid. Veel duidelijker dan in dit gedicht vertoont zich de invlced der literaturen van Frankrijk en Duitschland op de ontwikkeling der onze in het werk van Heinric van Veldeke. In de poëzie van dezen Limburgschen edelman uit de buurt van Maastricht vinden wij de onderscheiden elementen vereenigd, welke wij hier achtereenvolgens hebben leeren kennen: hij legt den band tusschen de Latijnsche literatuur en de nationale door zijne omwerking van een Latijnsch heiligenleven tot het Limburgsch Leven van Sint Servaes; uit het Fransch vertaalt hij een riddergedicht over Eneas in zijne moedertaal, waaruit het weer in het Middelhoogduitsch wordt overgebracht (Eneît); in het Limburgsch dicht hij, onder den invloed der Fransche (Provençaalsche) lyriek een dertigtal minneliederen die eveneens in het Middelhoogduitsch worden vertaald. Zoowel zijne Eneïde als zijne minneliederen hebben groote beteekenis gehad voor de ontwikkeling der Middelhoogduitsche epische en lyrische poëzie. | |
[pagina 35]
| |
Van zijn leven is ons weinig bekend. Hij schijnt op een of andere wijze in betrekking te hebben gestaan tot den geestelijken stand en het klooster van Sint Servaes; blijkbaar kende hij behalve de Fransche ook de Latijnsche literatuur, o.a. de Aeneïs, de Metamorphosen en het epos van StatiusGa naar eind7). Hij ondernam c. 1171 de bewerking der Vita van den H. Servatius op verzoek van gravin Agnes van Loon en van zekeren kanunnik Hessel, ‘die doen der costeryen plach.’ Hij heeft in Duitschland gereisd, was omstreeks 1175 aan het hof van Kleef en gaf zijn onvoltooide Eneïde daar te lezen aan gravin Margareta, de bruid van Lodewijk III, landgraaf van Thüringen. Zijn handschrift werd hem ontstolen en eerst veel later terug bezorgd, zoodat de voltooiing der Eneïde waarschijnlijk kort vóór 1190 heeft plaats gehad. In Duitschland zal hij kennis gemaakt hebben met de daar bestaande nationale literatuur, o.a.: het Anno-lied, Lamprecht's Alexander, Konrad's Rolands-lied; ook de Duitsche sagen van dien tijd kunnen hem niet vreemd zijn gebleven. Zijne minneliederen dagteekenen misschien uit denzelfden tijd als zijne Eneïde. Ook heeft hij nog een gedicht van ‘Salomon en de Minne’ geschreven, dat ons slechts uit eene aanwijzing van een Duitsch dichter bekend isGa naar eind8). Indien ‘meyster Heinric’ begonnen ware met minneliederen te dichten, vervolgens de hand geslagen had aan een ridderroman waarvan de minne schering en inslag is, en daarna, ouder en ernstiger geworden, getracht had door middel van een heiligenleven goed te maken wat hij misdreven had met het dichten dier wereldsche poëzie - dan zou hij gedaan hebben, wat na hem door tal van andere Nederlandsche dichters gedaan is. Die gang van zaken zou bovendien in overeenstemming zijn geweest met wat de gewone levenservaring ons leert. Naar het schijnt, heeft het tegenovergestelde plaats gehad: is hij begonnen met de bewerking van een heiligenleven, om zich | |
[pagina 36]
| |
daarna tot minnepoëzie en ridderverhaal te wenden. Zoolang deze voorstelling niet door nieuwe feiten aangetast is, zullen wij ons er aan moeten houden. Daar zoowel Sinte Servatius Legende als de Eneïde bewerkt zijn, de eene naar een Latijnsch, de andere naar een Fransch voorbeeld, komt het er bovenal op aan, het karakter dezer bewerkingen te leeren kennen. Over het algemeen volgt Veldeke zijne Servatius-legende, die hij telkens aanduidt als ‘die vite’, op den voetGa naar eind9). De letterkundige waarde dezer bewerking is gering en herinnert ons dat wij bij den aanvang van de ontwikkeling onzer literaire kunst staan. De gebrekkige uitdrukking, de afgebroken zinbouw, de stootende verzen met hun drietal heffingen doen ons denken aan de oude volkspoëzie. In eene periode als: Alle die vergaderinghen
Al weynende dat sij songhen
Met luder stemmen: Osanna!
Doen was vroude ende yamer da,
meent men een nagalm te hooren van deze verzen uit het Lodewijkslied: Joh alle saman sungun
‘Kyrieleison’.
Sang was gisungan
Wig was bigunnan.
Enz.
Beelden en vergelijkingen zijn schaarsch en over het algemeen onbeduidend. In een paar dier vergelijkingen bespeuren wij eenige aandoening. Zoo b.v. in deze uit het eerste boek: Daer nae sprack der heilighe man,
- Die salighe diet ghemercken can -
| |
[pagina 37]
| |
‘Men mach in menghen synnen
Gods heerscapie bekennen,
Sijne ghenade ende sijne ghewalt.
Ghij siet wale wie der wynter kalt
Die eerde bevroret
Ende haer vrocht testoret
Ende tewrijvet ende verkeert;
Ende als hij dan henne veert,
Ende der somer aen gheyt,
Dien alle die werelt gherne ontfeyt,
Ende daer toe alle creatueren,
Eyn yeghelijck nae sijnre natueren,
Verhoghen sich ende vervrouwen.
Allen die Gode ghetrouwen
Ende doer hem lijden arbeit,
Dien gheeft hij grote rijcheit,
Woninghe in hiemelrijck
Ende vroude ewelijck.’
Maar wanneer wij een blik in Veldeke's voorbeeld slaan en daar op de overeenkomstige plaats lezen: ‘en’, ait ‘quomodo verna temperies redit post hiemem, sic post mortem orietur beatis requies’, dan zien wij dat Veldeke's verdienste hierin bestaat, dat hij een dichterlijk onderdeel van zijn voorbeeld op zelfstandige wijze heeft uitgebreidGa naar eind10). Ook waar wij elders verwachten, dat eenige stijging van aandoening zich in den stijl en de verzen zal openbaren, zooals b.v. in de visioenen, wordt die verwachting niet vervuldGa naar eind11). Toen Veldeke zijn Leven van Sint Servaes bewerkte, gevoelde hij zich een armen zondaar, die behoefte had aan de voorspraak van den heiligen man bij God; die hoopte dat zijn werk ter eere Gods zou strekkenGa naar eind12). Maar de levensgeschiedenis | |
[pagina 38]
| |
van den heilige moge hem hebben gesticht, zij heeft noch zijn gevoel noch zijne verbeelding kunnen treffen. Anders was dat met de geschiedenis van Eneas, zooals zij door een onbekend Fransch dichter omstreeks 1170-'75 is verwerkt tot een ridderromanGa naar eind13). Wat dit gedicht opmerkelijk maakt, is vooral de wijze waarop hier de liefde tusschen de beide seksen als dichterlijk motief is gebruikt en de groote plaats die de ontleding van het gansche gemoedsleven, van de hartstochten en vooral van de liefde hier inneemt. Deze opvatting der liefde was iets nieuws in de toenmalige literatuur. Aan de klassieken viel die niet te ontleenen. Het is bekend, dat zoowel de toestand der vrouw als de verhouding der beide seksen in de Oudheid gansch anders was dan in de nieuwere tijden; er waren weinig dingen die Tacitus in de Germanen sterker troffen dan juist hun achting voor de vrouwen, hun eerbied voor het huwelijk, dat kuischheid bij hen in eere was en dat de vrouw in het huwelijk stond als eene gelijke tegenover den man. Door de opkomst van het ridderwezen, eene Germaansche instelling, was dit gevoel van eerbied jegens de vrouwen nog sterker geworden en had het zich, vooral in Zuid-Frankrijk, onder den invloed der galanterie verfijnd. In het Fransche gedicht is de ontleding van den hartstocht bij uitnemendheid reeds vrij ver voortgezet en, voor dien tijd, fijn. Het is een van Veldeke's verdiensten dat alles nagevoeld en in eigen trant het eerst in onze taal te hebben gezegd. Doch al heeft hij een voorbeeld gevolgd, hij was geenszins louter vertaler. Hij heeft heel wat gewijzigd of veranderd, weggelaten of toegevoegd; meestal geschiedde dat om de juistheid der uitdrukking te verhoogen of den gang van het verhaal te verduidelijken; ook wel eens om de eischen van eigen kieschheid of eigen smaak te bevredigenGa naar eind14). Verscheidene didactische uitweidingen, overtollige beschrijvingen en mededeelingen heeft hij laten vervallen. Desondanks telt zijn werk ongeveer 3000 | |
[pagina 39]
| |
verzen meer dan het oorspronkelijke. Die grooter omvang is toe te schrijven vooral aan de wijdloopigheid van den bewerker, die zich openbaart o.a. in het uitspinnen van monologen en van gevechten, ook in de beschrijving van zielstoestanden. Waar hij beschrijft, ook naar het uiterlijk, toont Veldeke menigmaal wel talent, maar een onontwikkeld talent, terwijl zijn smaak en zijne kunstvaardigheid nog gering blijken. Zoo b.v. waar hij ons de Sibylle beschrijft, die Eneas ‘toe Icönjen in her hüs’ bezocht. Een viertal verzen van het oorspronkelijk gedicht zijn in de bewerking uitgedijd tot een 34-tal, zoodat men hier met recht van Veldeke's werk mag spreken: grôt ende grâ was her dat hâr
end harde verworren -
dat wir wale spreken dorren -
alse eines perdes mane.
die frouwe hadde ane
vele onfrouwelîch gewant.
ein boech hade sî an der hant.
dar ane sach sî ende las.
doe schoude sî Enêas.
He marcde sî rechte.
dat miesGa naar margenoot*) lockechte
hiene her ût den ôren.
sî enmochte niet gehôren,
et enwâre, dat man riepe.
her ougen stonden er diepe
onder den ouchbrâwen,
langen ende grâwen,
die dâ vore hiengen -
end her ter nase giengen,
grouwelîch was her lîf:
| |
[pagina 40]
| |
hem enwart nie wîf
alsô wonderlîch kont.
swart ende kalt was her der mont.
sî sat in den gebâre,
alse er leven wâre
ân alre slachte wonne.
die tande stonden er donneGa naar margenoot*)
end wârn her lanc ende gele.
her was der hals end die kele
swart end gerompenGa naar margenoot*).
sî selve was geskrompen
in bôsen gewande.
her arme end here hande
waren âdern ende velGa naar eind15).
Belangwekkend is op deze plaats de worsteling van een naïef kunstenaar met zijne stof. De dichter is blijkbaar wel onder den indruk en tracht dien zoo goed mogelijk weer te geven; er is wel goede grondstof, er zijn wel goede deelen van een beeld, maar hoe zonderling liggen zij dooreen. Telkens springt hij van de afzonderlijke trekken op het geheel over of wordt zijne eigen voorstelling hem te machtig, zoodat hij zich lucht moet geven. Na de aardige vergelijking van het haar bij verwarde paardemanen - de vergelijking raakt volgens Veldeke blijkbaar de grens der kieschheid - een blik op het onvrouwelijk gewaad; zij had een boek in de hand; nu weer de détails: vlokken mos (haar) hingen haar uit de ooren, diepliggende oogen onder laag afhangende grijze wenkbrauwen; dan plotseling een blik op het geheel: gruwelijk was haar lichaam; daarna terugkeer tot de détails: de mond was zwart en koud; weêr een algemeene indruk: hare houding gaf te kennen dat zij geenerlei vreugde kende; zoo gaat het voort. | |
[pagina 41]
| |
Kunst als deze, hoe onvolkomen ook, doet ons betreuren dat Veldeke's invloed op de Nederlandsche dichters van later tijden naar het schijnt zoo gering is geweest, want aanleg had hij zeker. Duidelijker nog dan in zijne Eneide blijkt die aanleg in het dertigtal minneliederen, door hem onder den invloed der Fransche hoofsche lyriek gedicht. In gevoelens en stemmingen, in keuze van voorstellingen en uitdrukkingen blijven deze liederen binnen den kring van den conventioneelen vrouwendienst, die zich in Frankrijk had ontwikkeld en zich daar en elders deed gelden, zoowel in eene min of meer kunstmatige werkelijkheid als in de poëzie. De verhouding van den minne zoekenden man tot de vrouw die hij wenscht, wordt voorgesteld als een dienst: zij is de meesteres, hij de dienaar. Telkens is ook in deze liederen sprake van dienen en dienst. De minne wordt verheerlijkt: Von minne kumet uns allez guot:
diu minne machet reinen muot.
Waz solte ich sunder minne dan?Ga naar eind16)
De vrouwen worden tegenover de mannen verdedigd, haar toorn wordt gevreesd. Het zinnelijke in de verhouding der beide seksen (het ‘umbevân’) wordt dorperlijk genoemd: Wie mohte ich dat für guot entstân,
dat hê mî dorpelîche bâte
dat hê mî muoste al umbevân?Ga naar eind17)
vraagt eene vrouw, die - naar de gewoonte in deze minnepoëzie - sprekend wordt ingevoerd. Voor haar goeden naam moet de minnaar zorg dragen; daarom mag hij zijne liefste niet in het openbaar noemen; daarom ook moet hij haar en zich hoeden tegen de booze tongen de (‘rueger’ en ‘nider’)Ga naar eind18). Niet zelden begint een lied - ook dat was conventioneel geworden, | |
[pagina 42]
| |
maar conventie waarin waarheid schuilt - met een klein natuurschetsje of een trek uit het natuurleven; hetzij om overeenstemming, hetzij om tegenstelling tusschen natuurleven en gemoedsleven te doen uitkomen. Tegenstelling vindt men al dadelijk in het eerste lied: Ez sint guotiu niuwe mâre,
daz die vogel offenbâre
singent dâ man bluomen siet.
Zuo den zîten in dem jâre
stuende wol daz man frô wâre:
leider des enbin ich nietGa naar eind19).
Overeenstemming treft men aan in verzen als deze: Ez tuont die vogele schînGa naar margenoot*)
daz si die boume sehent gebluotGa naar margenoot*).
ir sanc machet mir den muot
sô guot daz ich vrô bin
noch trûric niht kan sînGa naar eind20).
Maar niet zóó vast is Veldeke in de leer van den vrouwendienst of de natuur gaat hem soms boven de leer. Het moge dorperlijk zijn naar het ‘umbevân’ te verlangen, deze minnaar doet wat hij niet laten kan: ich bat sie in der kartâten
daz si mich müese al umbevânGa naar eind21).
en hij vraagt het niet te vergeefs. Hoe idealistisch ook gezind, hij verliest den blik op de alledaagsche werkelijkheid daarom niet: Swer den vrouwen setzet huoteGa naar margenoot*),
der tuot daz übele dicke stêt.
vil manic man der treit die ruoteGa naar margenoot*)
dâ er sich selben mite slêtGa naar eind22).
| |
[pagina 43]
| |
Ook de leukheid niet, die hem doet zeggen: geschihet mir als deme swan,
der singet als er sterben sal,
sô vliuseGa naar margenoot*) ich ze vil dar anGa naar eind23).
Zoolang wij deze liederen slechts in eene Hoogduitsche overzetting kennen, is het natuurlijk niet uit te maken of zij in Limburg bekend zijn geworden, noch of zij ook in andere deelen dezer landen verbreid zijn en invloed hebben geoefend op de zich daar ontwikkelende literatuur. Wij komen op die vraag nog even terug, doch kunnen nu reeds zeggen, dat wij voor het bestaan van zulk een invloed geen afdoend bewijs hebben. Ten opzichte der Eneide verkeeren wij in iets gunstiger omstandigheden. Het is bekend dat Maerlant in zijne Historie van Troyen, sprekend over de geschiedenis van Eneas en Dido, zegt: ‘Oec ist gedicht in Duytsche woert’Ga naar eind24). Het is mogelijk, dat hij hier het oog heeft op Veldeke's gedicht, maar zonder nader bewijs mogen wij dezen regel natuurlijk niet als beslissend beschouwen. Voorzoover wij nu kunnen zien, is Veldeke's invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde gering geweest; in allen gevalle op verre na niet zoo belangrijk als op die der Hoogduitsche literatuur. Voor tal van Middelhoogduitsche dichters is Veldeke's werk, met name zijne Eneide, een voorbeeld geweest, dat zij bewonderden en navolgden. Zijn dichterlijk verhaal gaf in Duitschland den stoot tot het ontstaan der epische minnepoëzie en minstens eene eeuw lang wordt hij door Duitsche dichters gelezen en geprezen, ook door de grootsten onder hen als Wolfram von Eschenbach, den duister-verhevene en den beminnelijken Gottfried von StrassburgGa naar eind25). Veldeke's werk, het werk van een ontwikkeld dichter, die | |
[pagina 44]
| |
reeds zekere mate van individualiteit vertoont, behoorde tot de kunstpoëzie dier dagen. In die poëzie is een Nederlander de Duitschers vóórgegaan. Naast die kunstpoëzie echter bestond in Duitschland eene nationale verhalende volkspoëzie. Gedeeltelijk was deze, in den tijd waarvan wij spreken, reeds onder den invloed gekomen der hoofsche epiek. De beide bekende heldendichten Nibelungen en Gudrun leveren daarvan het bewijs en toonen ons van welken aard die invloed is geweest. Een ander deel dezer volkspoëzie was vrij gebleven van dien invloed van het hoofsche epos. Die soort van poëzie vinden wij vertegenwoordigd in een aantal verhalende gedichten, meerendeels in het laatst der 12de eeuw gemaakt en voor een deel afkomstig uit de Rijnlanden. Men pleegt ze samen te vatten onder den naam: speelmanspoëzie, omdat zij zwervende dichters en voordragers tot makers hadden. Ook treedt in vele dezer gedichten een speelman op den voorgrond. De meest bekende zijn: Orendel, Salman und Morolf, Hertog Ernst, Sint Oswald. Alle herinneren door hun inhoud en hun trant min of meer aan een vroeger gedicht van dezen aard: de geschiedenis van Koning Rother, al beweegt dat verhaal zich in hooger sfeer dan deze latere werken. In alle leveren de Kruistochten den historischen achtergrond; in verband daarmede vinden wij hier dan ook telkens melding gemaakt van schepen en zeereizen. Het verhaal dier tochten naar verre landen geeft den dichters natuurlijk ruimschoots gelegenheid hunnen hoorders allerlei vreemds en wonderbaarlijks voor oogen te brengen; vooral het verhaal van Hertog Ernst is met dat wonderbare vervuld. Het komisch element openbaart zich op vele plaatsen, gewoonlijk in ruwe grappen zooals men ze van deze dichters verwachten konGa naar eind26). Hier staat de Nederlandsche poëzie tegenover de Hoog- en Nederduitsche in eene andere verhouding dan bij Veldeke: dáár was het onzerzijds geven, hier nemen. Beide boven | |
[pagina 45]
| |
aangewezen soorten van volkspoëzie vinden wij te onzent vertegenwoordigd: het volksepos onder den invloed der hoofsche ridderpoëzie in eene vertaling der Nibelungen; de speelmans-poëzie in het gedicht van den Bere Wisselau en misschien ook in dat van Sinte Brandaen. In welken tijd hebben de bewoners dezer landen voor het eerst kennis gemaakt met de Nibelungen-sage? Op die vraag moeten wij het antwoord schuldig blijven. Dat er geen grond bestaat om den bewoners dezer landen een aandeel toe te kennen in de vorming van het Oudgermaansch heldendicht, hebben wij hiervoor uiteengezet. Daarin ligt natuurlijk niet opgesloten, dat men hier te lande geene kennis van die elders ontstane heldenpoëzie of heldensage kan hebben gedragen. Het mag waarschijnlijk heeten dat de, in een bericht der 10de eeuw en in den Reinaert vermelde, koning Hermenryc de bekende Gotenkoning der heldensage isGa naar eind27). Ook weten wij dat de abdij van Egmond reeds in de 11de of in het begin der 12de eeuw een exemplaar van het Walthari-lied heeft bezetenGa naar eind28). Weliswaar was het slechts een Latijnsche vertaling waarin dat heldendicht tot ons is gekomen; doch juist dat Latijn zal het aantrekkelijk hebben gemaakt voor de geestelijken dier dagen en in allen gevalle mag men de aanwezigheid van dat dichtwerk beschouwen als een bewijs van belangstelling in de Oudgermaansche heldensage. Heeft men hier te lande, zij het dan ook slechts in het Zuidoosten, Nibelungen-liederen gekend, vóórdat het, later uit die liederen ontstane, epos in het Nederlandsch is vertaald? Die vraag hangt samen met het vraagstuk van den ouderdom dier vertaling. Volgens de meeste Duitsche geleerden is het epos, zooals wij het tegenwoordig hebben en dat het voorbeeld is geweest der Nederlandsche vertaling, niet ouder dan 1205Ga naar eind29). Nu vinden wij echter dat Veldeke in zijn Leven van Sint Servaes spreekt van Attila als ‘Bodelinghes son’Ga naar eind30); deze vaders- | |
[pagina 46]
| |
naam komt ook in de Nibelungen meer dan eens voor. Was Veldeke nu met dezen naam bekend geworden door de Nibelungen of kende hij dien van elders? Dat hij dien naam in Duitschland heeft leeren kennen, evenals de namen der heldenzwaarden Eggesas, Mimming, Nagelring, waarover hij in de Eneïde spreekt, is niet waarschijnlijk; immers hij heeft, naar het schijnt, eerst na het dichten van den Servaes in Duitschland gereisd. Een andere grond om te vermoeden, dat hier misschien Nibelungen-liederen in omloop zijn geweest, is dit: nog in de 15de eeuw vinden wij den melkweg in een Geldersch-Kleefsch woordenboek genoemd: Ver Broenelden straitGa naar eind31). Wijst het in zwang komen en blijven van een dergelijken naam niet op langdurige bekendheid met de Nibelungen-sage? Is het wel aannemelijk dat een dergelijke naam in zwang zou kunnen komen door den invloed eener schriftelijke vertaling en moet hier niet veel eer gedacht worden aan den gestadigen invloed eener mondelinge overlevering? Wat daarvan zij, vast staat, dat men het Nibelungen-lied in het Nederlandsch vertaald heeft en, indien de tijdsbepaling der Duitsche geleerden juist is, dat deze vertaling nà 1205 is vervaardigdGa naar eind32). Hoe lang na 1205? Dat is niet met een jaartal aan te geven. Doch er bestaat reden om te gelooven, dat onze vertaling in de eerste helft der 13de eeuw is gemaakt. De populariteit van dit epos zal zich spoedig ook over de grenzen dezer landen hebben verbreid; het handschrift dat de fragmenten der Nederlandsche vertaling bevat, schijnt nog tot de 13de eeuw te behooren; het feit dat Maerlant in zijn vroegste werk Alexander den vernederlandschten naam van Attila: Ettel gebruikt en in zijn Spiegel Historiael dien van Diederic van Berne, mag doen vermoeden dat hij deze namen misschien uit de vertaling der Nibelungen heeft leeren kennen. | |
[pagina 47]
| |
Van die vertaling zijn ons slechts twee kleine fragmenten over, elk van 72 verzen, die een gedeelte der 16de en een gedeelte der 17de Aventiure van het oorspronkelijk epos behelzen. Of men het gansche gedicht vertaald heeft, moet dus onzeker blijven; ook hoe onze voorouders het genoemd hebben. Dat men van het Nevelingen-lied of van de Nevelingen zal hebben gesproken, is onwaarschijnlijk, omdat dit woord reeds in de 13de eeuw eene gansch andere beteekenis had (neef of verwant). Ook bij deze vertaling hebben wij in de eerste plaats te vragen naar het karakter der vertaling en de wijze waarop de vertaler zich van zijne taak heeft gekwetenGa naar eind33). Gunstig kan het oordeel over zijn werk niet luiden. Zijne verzen zijn vrij goed en hij heeft wel getracht het episch rhythme van het origineel weer te geven; doch zijne gebrekkige kennis van het Duitsch belemmerde hem in zijn werk als een blok aan het been. Waar hij een woord of een vers niet begreep, liet hij het weg, of - erger - verving het door een stoplap als: ‘dat doe ic u verstaen’ en ‘dies was hi wel blide’. Aan zijne gebrekkige taalkennis is waarschijnlijk toe te schrijven, dat, vooral in het tweede fragment, de gang van het verhaal hier en daar onduidelijk of verward is. De aanschouwelijkheid van het jachttooneel heeft bij de overbrenging geleden; voor het krabben en bijten van den beer dien Siegfried vangt, heeft de vertaler geen oog gehad; geen oog ook voor Siegfrieds rijke kleeding, voor de fraai bewerkte pijlen en het goede zwaard Balmung. De gevoelige regels uit het oorspronkelijk gedicht over Kriemhilde's droefheid: ir hetet mîn vergezzen, des mag ich wol jehen,
dâ ich dâ wart gescheiden von mîme lieben man.
‘daz wolde got’ sprach Kriemhilt, ‘waer iz mir selber getân’.
| |
[pagina 48]
| |
zijn weergegeven door het onbeteekenende: Nu is mijn welvaren voerwert meer gedaen.
Ook den trek dat Kriemhilde niet kan besluiten den geliefden man te laten begraven, mist men in de Nederlandsche bewerking. Van den persoon des vertalers is ons niets bekend, evenmin als van de auteurs van Wisselau en Brandaen. Dat is geen toeval, maar in overeenstemming met het onpersoonlijk karakter der volkspoëzie, in tegenstelling met de bekendheid van de auteurs der meer individueele kunstpoëzie. Indien wij echter in aanmerking nemen dat in het laatste couplet van het tweede fragment de geestelijke tint bij de overzetting vrij wat sterker is geworden, dan zouden wij geneigd zijn voorloopig een geestelijke voor den bewerker te houden.
Maar geen geestelijke zal het geweest zijn, die ons het verhaal van den Bere Wisselau heeft nagelaten. Of zoo al, dan een tot speelman verloopen geestelijke of klerk, een dier vaganten of goliarden, gelijk er in de 12de en 13de eeuw zoovele rondzwierven: arme schooiers, tuk op een goeden maaltijd, en als Gargantua in extaze gerakend ‘au seul son des pintes et flacons’; verloopen studenten, wier ideaal was in taberna mori,
ubi vina proxima
morientis ori
wien uit de engelenkoren de smeekbede reeds tegenklonk: ‘Deus sit propitius
isti potatori’.
Want zoo ergens, dan vinden wij hier in onze literatuur de rechte speelmanspoëzie. Reeds uit den kort samengevatten inhoud van het gedicht kan dat blijkenGa naar eind34). | |
[pagina 49]
| |
Het begin van het fragment brengt ons naar het land van den reuzenkoning Espriaan. Wij zijn aan het zeestrand. Koning Karel is juist met zijne ‘genooten’ op een schip aangekomen. Onder zijn gevolg is een reusachtige beer, Wisselau genaamd, die zekeren Geernout als zijn meester gehoorzaamt. Een reus die de wacht aan het strand houdt, wordt door Wisselau gedood. Nu komt koning Espriaan met zijne reuzen. Op zijne vraag verneemt hij van Geernout, dat er nog vier zulke beren in het schip gebonden liggen. Uit vrees noodigt Espriaan koning Karel en de zijnen op zijn kasteel. Geernout trekt Wisselau een rok van vier kwartieren aan, dien hij voor hem had laten snijden ter gelegenheid van een hoffeest te Aken en volgt met den beer de overigen. Als zij aan Espriaans burcht komen, loopt de portier op het zien van Wisselau jammerend van angst weg. Geernout gelast den beer in de ‘gargoensche tale’ (jargon) die zij beiden alleen verstaan, dat hij naar de keuken moet loopen, den opperkok bij het haar grijpen en in den soepketel werpen; daarna met den ketel de zaal binnenkomen, om de reuzen nog meer schrik aan te jagen. Dat geschiedt. Schenkers en drossaten komen de zaal binnenvliegen om Espriaan te melden wat met den opperkok Brugigal gebeurd is. Achter hen aan komt de beer met zijn grotesken last. Espriaan wil vluchten, maar Geernout trekt hem neer op zijn zetel. Wisselau gaat den kok verslinden; grimmig kijkt hij rond, zoodat de reuzen doodsbenauwd op de zaalbalken klimmen. De reuzenkoning smeekt Geernout om hulp en deze belooft den beer mak te zullen maken. In zijn gargoensch zegt hij tot hem, dat zij een schijngevecht zullen houden; Wisselau moet zich daarin laten overwinnen. Nadat de worsteling geëindigd is, staan de reuzen verbaasd over de kracht van den kleinen man. Geernout zegt schertsend tot den beer dat er niets meer te eten is; Espriaan lacht, maar Wisselau wordt | |
[pagina 50]
| |
boos en schudt zich, zoodat de kostbare knoopen van zijn rok springen. Daarna werpt hij den rok op het vuur en gaat er voor zitten om zich te warmen. Daar zat hij als een jonker! Voor geen duizend mark zou een reus hem gelast hebben op te staan; zij blijven op veiligen afstand van het vuur en den beer. Een maaltijd wordt voor de gasten aangericht en men beraadslaagt over het nachtverblijf. Koning Espriaan zou den beer gaarne kwijt zijn. Geernout denkt er over hoe hij koning Karel en zijne gezellen behouden weer uit het reuzenland zal brengen. - Daar eindigt het fragment. De kern van dit verhaal kenden wij reeds van eldersGa naar eind35). Espriaan of Aspriaan, zooals hij in de Duitsche sagen wordt genoemd, is een ontzagwekkende reus, die o.a. ook in het gedicht van koning Rother voorkomt als koning van het verre reuzenland. In eene Noorsche sage bevindt hij zich onder het gevolg van koning Osantrix, die naar de hand eener Hunsche prinses dingt; hij wordt vergezeld door zijne drie broeders: Widolf ‘mit der Stange’, Atgeir en Aventrod. Widolf (elders Widolt) wordt door zijne broeders wegens zijne wildheid aan een keten meegevoerd; want, laat men hem los, dan slaat hij met zijne ijzeren stang woedend om zich heen. Een deel dezer sage kan als tegenhanger van het Middel-nederlandsch fragment dienen: Widga, Thidriks strijdgenoot in een gevecht van den held van Bern en Attila tegen koning Osantrix, is door Widolfs stang neergeslagen, door den vluchtenden vijand gebonden en meegevoerd. Hierop doen Wildifer, een ander strijder van Thidrik, en Isung, diens voornaamste speelman, gezamenlijk eene poging om den gevangene door list te bevrijden. Wildifer laat zich in eene berenhuid naaien en wordt zoo door zijn gezel bij den halsband geleid. In 's konings hof aangekomen, slaat Isung meesterlijk de harp en op die tonen dartelt en huppelt zijn beer, dien hij | |
[pagina 51]
| |
Vizleo (Witte leeuw) noemt, tot verbazing van allen. Osantrix wil nu ook den moed van het dier op de proef stellen; op eene schoone vlakte worden, in tegenwoordigheid eener groote menigte, zestig groote jachthonden op Vizleo losgelaten. De koning is ook aanwezig, vergezeld door zijne dienstmannen, onder welke zich de geboeide Widolf bevindt, geleid door zijn reusachtigen broeder Abentrod. De beer grijpt den grootsten brak en slaat daarmede twaalf der beste honden dood. Toornig gaat de koning met ontbloot zwaard op den beer los en brengt hem een houw in den rug toe; het zwaard doorklieft de berenhuid maar stuit af op de ‘bronie’ (maliënkolder) daaronder. Als Osantrix dan naar de zijnen wil terugkeeren, rukt Wildifer zijn zwaard uit de handen van den speelman, loopt den koning na en houwt hem het hoofd af. Ook tegen de reuzen Abentrod en Widolf keert hij zich en verslaat hen. Widga wordt bevrijd en keert terug tot Thidrik. In hoever nu in de Noorsche sagen, onder de gedaante van den beer, Thor schuilt en het berengevecht eigenlijk een strijd van zomer en winter moet voorstellen, is voor ons van minder gewicht. Duidelijk blijkt echter uit het voorgaande de samenhang van het Nederlandsch gedicht met andere, ook tot poëzie verwerkte, Germaansche sagen. Deze en dergelijke verhalen moet de dichter van den Wisselau gekend hebben; daar heeft hij blijkbaar de elementen gevonden, die door hem in eigen trant zijn bewerkt en vereenigd. Het gedicht van koning Rother was in de Rijnlanden ontstaan en de herinnering aan den geketenden beer leefde daar ook in liederen als dat ‘von dem übelen wîbe’ voort. Naar de oostelijke grenzen wijst ons dan ook niet alleen de taal van het gedicht, maar evenzeer de vorm van den naam Wisselau, die in het Nederlandsch Wittelau zou moeten luidenGa naar eind36). In het oosten of zuidoosten des lands zal dit speelmansgedicht zijn ontstaan, waarschijnlijk | |
[pagina 52]
| |
kort na den tijd, waaruit ook de Duitsche speelmansgedichten dagteekenen -, nl. het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw. Maerlant kende ons gedicht reeds, want in zijn Spieghel Historiael laat hij er zich afkeurend over uit. Tot tweemaal toe verwijt hij den dichters van beroep dat zij in hunne poëzie Karel den Groote beliegen en onder andere gedichten van dien aard vermeldt hij ook ‘van bere Wisslau die saghe’ en Van bere Wisslau die snodelhedeGa naar margenoot*)
ende meneghe favele groet ende cleineGa naar eind37).
Maerlant's ergernis zal vermoedelijk vooral hebben gegolden, dat men een vorst als Karel den Groote in zulk gezelschap bracht. Maar ook Geernout met zijn beer kunnen hem niet behaagd hebben. In Geernout toch hebben wij blijkbaar een dier zwervende speellieden voor ons, die er altijd zijn geweest en er nog zijn: beurtelings kunstenmaker, goochelaar, muzikant, dichter of ten minste zanger en voordrager, die niet zelden met gedresseerde dieren rondreisden. Een van het soort waartoe ook de ‘Sarrasijn’ behoorde, ‘die voor mijn here speelde met eenen bere’, van wien eene grafelijkheids-rekening der 14de eeuw gewag maaktGa naar eind38). Boven zulk volkje voelde een eerzaam klerk en gezeten burger als Maerlant zich ver verheven. De speellieden waren er vooral op uit, hun publiek te doen lachen; gedurig hooren wij in dit gedicht dan ook van lachen en scop (scherts) spreken. Die grappen waren niet van het fijnste soort; dat kan men verwachten: een beer, potsierlijk uitgedost in zijn rok met kwartieren als in een ridders wapenrok; een kok, gekookt in zijn eigen soepketel; een angstige portier, roepend, schreeuwend: ‘o wi, o wach!’; schenkers | |
[pagina 53]
| |
en drossaten die, hals over kop, een zaal komen binnenvluchten, zoodat hunne armen, beenen en hoofden het zwaar te verantwoorden hebben; de vraatzucht van een beer die zich zoo dik gegeten heeft, dat de knoopen hem van den rok springen als hij zich schudt; angstige reuzen op zaalbalken hunne toevlucht zoekend; een reuzenkoning, met schuine blikken naar zijn vreeselijken gast loerend - alles gruwzaam of grof, doch niet zonder zekere ruw-komische kracht en wel geschikt om de ruige lippen van ruwe poorters en boeren te plooien tot een breeden Iach. Een meester in de kunst was deze speelman evenmin als de meeste zijner gildebroeders; hij bekommert zich weinig om de overgangen in zijn verhaal, dat in reeksen van kort afgebroken volzinnen als met vlugge schokjes voortspoedt met veronachtzaming zoowel van de maat der verzen als van de zuiverheid der rijmen. Waartoe zou het hem ook gediend hebben, zorg te besteden aan rijm en maat? Zijn publiek was er onverschillig voor; dat publiek wilde aangenaam bezig gehouden, geboeid worden; hoe meer nieuws en wonderbaars hoe beter; op dit publiek, tot hetwelk de dichter zich meer dan eens richt, was alles berekcnd. Geen wonder voor wie in het oog houdt, dat deze dichters van hunne kunst leven moesten. Tot datzelfde publiek moet in ongeveer dienzelfden tijd ook het gedicht van Sente Brandane zich gericht hebben. Deze Brandaen was abt van een Iersch klooster. Eens zat hij te lezen in een boek dat allerlei verhalen van wonderen bevatte. Hij werd boos over zoo ongeloofelijke dingen en wierp het boek op het vuur. Een engel kondigt hem nu aan, dat hij tot straf voor zijn ongeloof met een aantal zijner monniken moet scheep gaan en negen jaren lang rondzwalken. Op hunne tochten zien zij zooveel wonderbaarlijks, dat den abt alle twijfel-zucht vergaat. Nu mag hij naar zijn klooster terugkeeren en sterft kort daarna. | |
[pagina 54]
| |
De kern van dit verhaal is reeds in de 10de eeuw te vinden in een Latijnsche legende: Peregrinatio Sancti Brandani Abbatis en werd later in verscheidene Europeesche talen, zoowel in proza als in poëzie, bewerkt. Waarschijnlijk is deze stof tusschen 1173-1180 aan den Neder-Rijn in een rijmwerk behandeld en misschien niet lang daarna in het Nederlandsch vertaaldGa naar eind39). Dat wij hier het werk van een speelman voor ons hebben, kan niet betwijfeld worden door iemand, die ook maar eenigszins op de hoogte is van deze soort poëzie. Evenals in den Oswald en den Orendel hebben wij hier eene half-ascetischen half ridderlijken zeetocht (de Brandaen spreekt van ‘recken’); vooral in het gedicht van Hertog Ernst vinden wij tal van wonderbaarlijke zaken en personen die ook hier voorkomen: zoo b.v. de leverzee en den magneetberg; de schitterende karbonkels; het prachtig paleis, met de in den muur gegraveerde dieren; de menschen, met zwijnskoppen en kranenhalzen, in zijden gewaden, gewapend met bogen; de vermelding der Pygmeeën. Een kluizenaar die op een eenzame rots woont, vindt men weer in het verhaal van Sint Oswald. Dat ook in den Brandaen drossaten en schenkers voorkomen, die veroordeeld zijn om na hun dood dorst te lijden, zoodat ze in honderd jaren geen droppel water binnen krijgen, is een der vaste trekken van de speelmanspoëzieGa naar eind40). Het was een onschuldige wraakneming der speellieden op degenen die hen onder hunne voordracht niet voldoende van nat en droog hadden voorzien. Echter heeft de Nederlandsche bewerking ook elementen, welke men niet vindt in een der drie Duitsche bewerkingen die voortgekomen zijn uit het oorspronkelijk Nederrijnsch gedicht. Ik heb hier het oog vooral op de merkwaardige ontmoéting van Brandaen met een sprekend reuzenhoofd dat door den vloed op het strand geworpen is. Een dergelijk verhaal | |
[pagina 55]
| |
vindt men ook in de legenden van S. Malo en S. Macarius. In de eerste legende is sprake niet van het hoofd doch van het gansche lichaam van een gestorven heidenschen reus; in de tweede van een reuzenhoofd. Beide reuzen laten zich doopen. In dat laatste opzicht nu geeft de Nederlandsche bewerking ons iets eigenaardigs. Brandaen stelt aan het reuzenhoofd voor, zich te laten doopen. Maar de doode weigert, omdat hij vreest zijn toestand te zullen verergeren: liet hij zich doopen en zondigde hij dan opnieuw, dan zou hij, als Christen, veel strenger gestraft worden. En dus, zoo besluit hij: Mij zou het niet verwonderen, indien de Nederlandsche bewerker, bij deze vermoedelijk van hem afkomstige passage, aan den Frieschen koning Radboud gedacht heeft, die door den apostel Wulfran gedoopt zou worden. Immers, als deze heiden verneemt dat zijne koninklijke voorzaten de plaats der helsche verdoemenis bewonen, trekt hij den voet uit de doopvont terug en wil liever met zijne voorouders in de hel dan met de Christenen in den hemel verblijvenGa naar eind42). Opmerkelijk mag ten slotte heeten, dat wij in de Nederlandsche bewerking op een paar plaatsen een komisch element aantreffen, waar dat in de drie ons overgebleven Duitsche bewerkingen ontbreekt. Ook dat getuigt dat wij hier het werk van een speelman voor ons hebbenGa naar eind43). Lang niet alles in het wezen en de herkomst van dit gedicht is ons duidelijk; wij moeten vele vraagteekens laten staan en zouden er nieuwe kunnen bijvoegen. Doch er schijnt mij voldoende grond aanwezig om aan te nemen, dat het uit het Duitsch vertaald is en met de vertaling der Nibelungen en het | |
[pagina 56]
| |
gedicht Van den Bere Wisselau dagteekent uit het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw. Ook de twee laatstgenoemde werken alleen zouden reeds kunnen volstaan om ons in de literatuur van dien tijd zoowel den samenhang met als de losmaking van het overig Duitschland te toonen. Dat er samenhang was, behoeft niet te worden aangetoond. Wel dient de aandacht te worden gevestigd op het gewicht van feiten als de vertaling van Nibelungen en Brandaen, als de bewerking van den Bere Wisselau. Want uit dat overbrengen van de eene taal in de andere blijkt, dat de bewoners dezer landen zich een ander volk voelden dan de overige Duitschers; het gedicht van den Bere Wisselau, zelfstandige bewerking van Duitsche gegevens, toont ons dat gevoel in nog hooger mate. Staatkundig bleef een deel dezer volken nog lang afhankelijk van Duitschland; in cultuur en kunst, ook in de literaire kunst, zouden zij steeds meer hunne eigen wegen gaan. Zij zouden dat vooral doen, nadat Brabant en Vlaanderen op den voorgrond waren getreden en Limburg op den achtergrond was geraakt. Meer en meer zullen Brabant en vooral Vlaanderen de leiding der literaire beweging krijgen. Wanneer zij daarmede begonnen zijn, is moeilijk te zeggen. Is de vertaling der Nibelungen misschien uit Brabant afkomstig? Zijn de beide redacties van den Brandaen in het oosten des lands of elders gemaakt? Dagteekenen de bewerkingen der Fransche ridderromans, welke Maerlant in één adem noemt met de ‘sage van den bere Wisslau’, uit denzelfden tijd als de Wisselau? Tot het geven van afdoende antwoorden op die vragen zijn wij vooralsnog niet in staat. Slechts op de laatste vraag mag men misschien: ‘ja’ antwoorden of: ‘het is waarschijnlijk.’ Zeker is: dat de bewoners dezer landen zich van de overige Duitschers moesten losmaken, vóórdat er sprake kon zijn van hunne ontwikkeling tot een zelfstandig volk en ook: dat de | |
[pagina 57]
| |
hier aanwezige kiemen van nationaliteit beter bodem vonden in het verder van Duitschland af, en aan zee gelegen, Vlaanderen, dan in het grensland Limburg. In Vlaanderen, Brabant en Limburg zien wij gedurende de 13de eeuw, op welker drempel wij nu staan, eene half-internationale, half-nationale kunst groeien en bloeien. Uit welken bodem zij opschoot, onder welke omstandigheden zij zich ontwikkelde, zullen wij nu trachten te verhalen. |
|