Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1
(1906)–G. Kalff– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Voorspel. | |
[pagina 3]
| |
Land en Volk. Romeinen. Franken. Bernlef. Heidendom en Christendom. Oudnederlandsche Letterkunde. De akker der volkspoëzie ligt braak. Latijnsche poëzie en prozawerken.Het onderzoekend oog dat zich richt op het verst verleden van ons volk, stuit allerwegen op een ring van duisternis. Slechts langzaam en tragelijk wijken voor het wassend licht der wetenschap, de dikke nevelen die verbreid liggen over het ontkiemen van ons volksbestaan. Wat zien wij in die schemering? Lage landen aan zee, oostwaarts zachtkens opglooiend, overal afgebroken door plassen en meren en breede rivieren; eenzame heiden en uitgestrekte bosschen, afgewisseld door poelen en moerassen. Over die woeste gronden zwerven Kelten en Germanen, jagers en visschers, levend van de hand in den tand, een ruw en zorgvol bestaan rekkend in den strijd met wilde dieren. Onzekere geruchten omtrent een schrikwekkenden grooten vloed zijn blijven hangen in het geheugen ook van ons volk. Nog staan, indrukwekkend en geheimzinnig, op de Drentsche heidevelden de hunnebedden, heugenissen dier vroegste schemertijden. Maar niet onduidelijk noch onzeker van klank zijn de schetterende trompetten die de nadering verkonden van Romeinsche soldaten en als sterren door de nevelen schitterend | |
[pagina 4]
| |
zien wij de zilveren adelaren zich wiegen boven de helmen dier legioenen die de wereld hadden veroverd. In het gevolg der Romeinen kwam de beschaving. Van hen leerden onze voorouders het aanleggen van wegen en dijken, het bouwen van bruggen en huizen; in landontginning, landbouw, handel en nijverheid waren de Romeinen onze voorgangers en leermeesters. Met de zee, ‘de wilde zee’ zooals men haar te onzent nog lang placht te noemen, wordt een strijd aangebonden ter verdediging van het land; weldra gaan de Friezen haar bevaren om handel te drijven. Langzaam neigt der Romeinen heerschappij ten val. Hun wereldrijk verzwakt; als het bloed naar het hart trekken de legioenen zich uit de verre streken terug, de greep van Rome's ijzeren vuist verslapt. Wanneer eindelijk het Romeinsche rijk bezweken is onder de slagen der Germanen, komen de Franken hier als heerschend volk de plaats der Romeinen innemen. Zelf een Germaansch volk, maar dat langzamerhand samensmolt met de Gallo-Romeinsche bevolking van het door hen veroverd land en meer en meer onder den invloed geraakte van de beschaving en het Christendom der overwonnelingen, dringen zij aldoor noordwaarts op. Een botsing met de, benoorden den Rijn wonende, Friezen en Saksen kon niet uitblijven; eene botsing van stammen tegen stammen, botsing ook van ruwheid en beschaving, van Heidendom en Christendom. Lang blijven de Friezen onder hunne koningen Radboud en Poppo zich verdedigen tegen de Franken onder hunne Pepijns en Karel Martel, maar ten slotte moeten zij den strijd opgeven; het Friesche rijk dat zich langs de zeekust eens tot het Zwin had uitgestrekt, wordt in de 8ste eeuw bij het Frankisch rijk ingelijfd. Karel de Groote bevestigt dien stand van zaken; onder zijne roemvolle regeering beginnen de bewoners dezer landen de zegeningen van orde en vrede eenigermate te leeren kennen en genieten. | |
[pagina 5]
| |
Niet verwonderlijk dus, dat wij ook nu eerst onder deze volken eenig spoor vinden van letterkundig leven. Aan het Friesche volk komt de eer toe, het eerst zijne stem te hebben opgeheven in het veelstemmig koor van Nederlands poëzie; aan de poort onzer literatuur staat - Frysk bloed, tsjoch op! - een vrije Fries, de blinde zanger Bernlef. Het weinige dat wij van Bernlef weten, is ons verhaald door Altfridus, bisschop van Munster, in zijne levensbeschrijving van den apostel Liudger, een edelen Fries die in Friesland het werk van Bonifacius heeft voortgezetGa naar eind1). In dat levensverhaal vinden wij gewag gemaakt van ‘den blinden zanger Bernlef, dien zijne buren liefhadden om zijne minzaamheid en omdat hij de daden van het voorgeslacht en de oorlogen der koningen wel in zijne harpzangen wist te verhalen.’ Voorts wordt ons nog medegedeeld, dat Bernlef met zijne vrouw te Holwerd bij Dokkum woonde en dat hij drie jaar lang met volslagen blindheid bezocht was. Misschien hebben wij hier een dier zangers van beroep voor ons, gelijk zij bij de Gernamen voorkwamen, een der dragers van de oude inheemsche volkspoëzieGa naar eind2). Al kennen wij Bernlef's liederen helaas! niet, wij wagen niet veel met de onderstelling dat zij hetzelfde karakter zullen hebben gedragen als die ‘alleroudste liederen over de daden en oorlogen der vroegere koningen’ welke Karel de Groote deed verzamelen en opteekenenGa naar eind3). Was Bernlef de dichter der liederen die hij placht te zingen? Daarnaar kunnen wij zelfs niet gissen. Liever dan eene poging daartoe aan te wenden, wijzen wij op een andere mededeeling aangaande dezen Frieschen zanger in hetzelfde Leven van Liudger: ‘Overal waar deze Bernlef den man Gods (Liudger) vond, leerde hij psalmen van hem en hij bleef in de ‘verlichting’ die hij door dezen deelachtig was geworden totdat hij, oud en der dagen zat, in vrede stierf.’ | |
[pagina 6]
| |
De literatuur is ook hier spiegel van het leven. In die Oudgermaansche volkszangen, wijkend voor de Christelijke kerkliederen, zien wij de worsteling van Heidendom en Christendom die nu onze aandacht vraagt.
Die worsteling was niet meer zoo zwaar als zij voorheen was geweest, maar zij was toch nog verre van geëindigd. De oudste verkondigers van het Christendom hier te lande: Sint Servaes, Sint Amand, Sint Eloy, en hunne meerendeels Angelsaksische opvolgers Willebrord, Lebuïnus, Bonifacius en zoovele anderen hadden de bewoners dezer landen gevonden als belijders van een geloof dat men een natuurdienst mag noemen. Wodan was vooral een windgod, Wodan's heir de wilde jacht der stormende wolken; Donar was een onweersgod, Moeder Aarde werd vereerd als eene godheid, sporen van boomvereering zijn ook hier aan te wijzen evenals van het geloof aan elven en nikkers, geesten die verblijf hielden in lucht en aarde, bosch en water. Tegen dat geloof komt het Christendom zich kanten: tegen den ontzagwekkenden Wodan op zijn achtvoetig ros de luchten doorzwevend - God de Vader; tegen den wilden Donar met zijn pletterenden hamer - de bleeke man der smarte met de doornenkroon; tegen de bloedwraak - het ‘hebt uwe vijanden lief’; tegen de heerschappij van zinnelijkheid en hartstocht - de eisch van zelfbeheersching, zelfverloochening, kastijding van het booze vleesch. Overal, in Vlaanderen en Brabant als in Holland en Friesland, doet zich de stem van het nieuwe geloof hooren. De vrome mannen, die hier het Evangelie brengen, worden vaak grimmig ontvangen, hun leven in gevaar gebracht, Bonifacius door de Friezen vermoord - zij versagen niet. Gestadig gaan zij voort met prediken, bekeeren, doopen, met het bouwen van kerkjes, het stichten van kloosters. Radboud, ‘de vijand Gods’, zooals | |
[pagina 7]
| |
Melis Stoke hem noemt, moge komen met zijne heidensche Friezen en het pas gestichte vernielen en verbranden - geen nood! een nieuwe kerk, een nieuw klooster verrijst. Het Christendom wint gaandeweg veld; het heidendom trekt zich terug, overwonnen niet gedood. Lang blijft het voortbestaan als ondergrond van het nieuwe geloof, lang nog blijft het leven en zich openbaren in tal van gewoonten en gebruiken, hoezeer ook bedreigd door den banvloek des priesters. Lustig bleven op Sint-Jan de vuren branden aan welker vlammen de heidenen van ouds eene reinigende kracht toeschreven; bezwerings- en tooverformulieren werden nog steeds toegepast, de wichelarij met paarden en vogels hield stand; de hazelaarstak deed nog lang zijne diensten bij het zoeken naar verborgen schatten. De lijkmaaltijden bleven in zwang; men hechtte er gewicht aan, welk dier men des morgens het eerst tegenkwam, aan welken kant eene kraai u voorbijvloog. Menige heidensche godheid, menig voorvaderlijk heiligdom werd gekerstend, maar lang niet overal bleek het doopsel krachtig genoeg om het oude geloof te verjagen. Zoo was het klooster Blandinium te Gent blijkbaar gesticht op de plaats waar vroeger een Oudgermaansch heiligdom had gestaan. Immers, wij lezen in het Leven van Sint Amand: Het was omme den torre Blandijn,
Daer die afgod der Sarrasijn
In stont, die Marcurius hiet.
al worden de heidensche bewoners dezer landen hier, gelijk zoo menigmaal elders, Sarracenen genoemd, al schuilt onder den naam Mercurius Donar of een andere Germaansche god. Nog in het midden der 14de eeuw toonde men den geloovigen de zeven boomen ‘waar Sint Amand eerst zijn ruste nam’Ga naar eind4). Doch er bestaat wel reden om te vermoeden, dat dit zevental Sint Amands-boomen oorspronkelijk een zevental Wodans-eiken | |
[pagina 8]
| |
zal geweest zijn, zooals de overlevering er ook te Wolfhezen toont. En menig halfbekeerde Vlaming, wiens weg hem in het schemeruur langs die boomen voerde, zal er een eerbiedig schuwen blik op hebben geworpen, denkend aan de oude goden. Ondertusschen vermenigvuldigden de kloosters zich snel; reeds vóór de kruistochten is Zuid-Nederland er mede bezaaidGa naar eind5) en in het Noorden moeten zij ook al spoedig talrijk zijn geweest. Gewoonlijk werd zulk een klooster gesticht ergens in de ‘solitudines’, de woeste gronden die een groot deel dezer landen besloegen. Bosschen moesten dan gerooid, moerassen gedempt, heiden ontgonnen; het werk der beschaving nam een aanvang. Naast vele wereldlijke heeren maakten vooral de Cisterciënsers zich verdienstelijk ten opzichte dezer kolonisatie binnenslands. Zeker, niet al deze geestelijken waren heiligen; de meesten waren maar menschen, zwakke menschen. Over de ruwheid, vechtlust en zedeloosheid der geestelijken van de 8ste eeuw wordt luide geklaagdGa naar eind6). De kerkelijke tucht verslapte zóózeer, dat in de 10de eeuw de regel van Sint Benedictus bijna geheel vergeten was, dat menig abt zich van de wereldlijke machthebbers slechts door de tonsuur onderscheiddeGa naar eind7). Doch het zou onbillijk zijn, wegens zulke feiten den goeden invloed, door het Christendom en een deel der geestelijkheid geoefend, voorbij te zien. En zeker zou menig literair werk van dezen tijd niet geschreven zijn, indien zijn maker niet in een klooster die veiligheid, rust en kalmte van geest had gevonden, zonder welke de meeste letterkundige werken niet kunnen ontstaan. Dat geldt in hooge mate van de eeuwen waarop wij hier inzonderheid het oog hebben, de 9de-12de eeuw, die ons deze landen toonen in een toestand van verwarring en verwildering. Telkens zeilen de Noorsche zeeroovers onze rivieren op, allerwege schrik verbreidend; zij moorden, plunderen, sleepen den buit naar een versterkt kamp, worden soms | |
[pagina 9]
| |
verjaagd, doch slechts om een volgenden keer met fellen wrok terug te komen. Doch ook in streken waar zij niet kwamen, vernemen wij weinig anders dan veeten, oorlog, roof, moord, verwoesting. Tal van kleine graven, behalve den graaf van Friesland (die zich later graaf van Holland zal noemen), trachtten zich onafhankelijk te maken. Het groote rijk van Neder-Lotharingen, dat een korten tijd al deze landen behalve Vlaanderen omvatte, kon geen afzonderlijke staat blijven maar loste zich op in een aantal kleine feodale staatjesGa naar eind8). Te midden van al die verwoesting en verdeeldheid bleef de Christelijke Kerk overeind, niet ongedeerd, maar ongeschokt in hare eenheid. Ook op de literatuur dezer eeuwen heeft zij haar stempel gedrukt. Want terwijl er nauwlijks sprake kan zijn van de vorming eener literatuur in de volkstaal, kiezen de letterkundigen dier eeuwen bijna zonder uitzondering de klassieke kerktaal, waar zij uiting willen geven aan hetgeen hun geest en gemoed vervult. Voordat wij die in het Latijn geschreven werken in oogenschouw nemen, moeten wij kennis maken met hetgeen door sommige geleerden als Oudnederlandsche Letterkunde is aangeduidGa naar eind9). Evenals de Engelschen vóór hunne middeleeuwsche letterkunde eene Oudengelsche of Angelsaksische literatuur kunnen aanwijzen en de Duitschers vóór de Middelhoogduitsche eene Oudhoogduitsche, zoo moesten ook de Nederlanders, meende men, eene Oudnederlandsche letterkunde hebben gehad. Vaderlandsliefde die in het teeken der Romantiek stond, strekte verlangend de armen uit; de Wetenschap werd omhelsd, zóó vurig zelfs dat zij in de knel raakte - uit die vereeniging werd een ‘twijfelkind’ geboren, zelfs critische geesten zoo bekorend, dat een hunner profeteerde als ziener met den blik achterwaarts gericht, ‘dat er eene Oudnederlandsche letterkunde moet bestaan hebben’Ga naar eind10). | |
[pagina 10]
| |
Er was hier een bezwaar: Oudnederlandsche dichtwerken waren en zijn afwezig. Doch voorloopig behielp men zich met gewag te maken van het Hildebrandslied, het Lodewijkslied, van den Oudsaksischen Hêliand, van Otfrid's Evangeliën-harmonie en dergelijke werken. En zeker, wanneer men zegt: wij Nederlanders zijn een Germaansch volk, dus hebben ook wij deel aan de Oudgermaansche letterkunde; of: ook hier te lande hebben Saksen gewoond, dus kunnen wij den Hêliand tot onze literatuur rekenen, dan kan men van die werken gewag maken in een geschiedenis onzer nationale literatuur. Doch dan moet men nog heel wat meer tot de Oudnederlandsche letterkunde rekenen dan thans geschiedt. Wie bij zijn verhaal van de ontwikkeling der Nederlandsche literatuur zooveel mogelijk de grenzen wenscht te eerbiedigen, waarbinnen deze volken van ouds geleefd of hunne taal gesproken hebben, die zal dit deel der Oudnederlandsche literatuur afwijzen als onrechtmatig verkregen goed. Sterker meenen de scheppers dier literatuur te staan in hunne aanspraken op een aandeel in de vorming van heldendichten als Beovulf en Gudrun. Dat die dichterlijke werken of deelen daarvan hier te lande bekend zijn geweest, daarvan hebben wij ook zelfs niet de geringste historische aanwijzing. Ook later wordt ten minste van Beovulf en Gudrun nooit gerept. ‘Het mag daarom met recht bevreemding wekken’, lezen wij bij een der bovenbedoelde geleerden, ‘dat zij hier volkomen in vergetelheid zijn geraakt’Ga naar eind11). Uitgaande van die vooropgezette meening, heeft men met vlijt en scherpzinnigheid alles samengebracht, wat maar eenigszins dienen kon om te betoogen b.v. dat de Gudrun-sage hier gelocaliseerd is geweest, of ten minste dat het tooneel der gebeurtenissen die in de Gudrun-sage verhaald worden, voor een deel in ons land te, zoeken is. De Franken en Friezen worden genoemd in den Beovulf; in de Gudrun is sprake van Friesland, en | |
[pagina 11]
| |
allerlei andere plaatsnamen die kunnen doen denken aan deze landen bij de zee. Met den jongsten uitgever van Gudrun geloof ik, dat de aardrijkskundige en staatkundige namen en aanwijzingen in dat gedicht zulk een verward mengelmoes te zien geven, dat wij ons daarvan kwalijk als wetenschappelijk materiaal kunnen bedienenGa naar eind12). Doch laat het waar zijn, dat de gebeurtenissen, in die heldendichten bezongen, ten deele op onze kusten hebben plaats gehad, krijgen wij dan daardoor eenig aandeel aan dat Angelsaksische, aan dat Middelhoogduitsche dichtwerk? ‘Ja’, zal men zeggen, ‘want dan hebben wij tot het ontstaan van die gedichten bijgedragen’. Mij schijnt die gevolgtrekking uitermate gewaagd. Behoort dan een dichterlijk werk, welks tooneel ons verplaatst naar een of ander land, daardoor reeds tot de literatuur van dat land? Dan zal men de literatuurgeschiedenis van menig volk moeten gaan herzien. Zoolang er geen deugdelijker gronden worden aangevoerd voor de stelling, dat ook ons volk deel heeft gehad aan de vorming dier Oudgermaansche heldendichten, acht ik het beter geene poging te doen ons te tooien met veeren uit de pluimage van Duitschers en Engelschen. Een eenigszins verschillend geval hebben wij in de sage van den Zwaanridder. Dat die sage hier te lande, vooral in Brabant maar ook elders, overal bekend is geweest, daarvan zijn onderscheidene bewijzenGa naar eind13). Een deel dezer sage, ook dat staat vast, ten minste voor sommige redactie's, heeft zich gelocaliseerd te Nijmegen. Wat meer zegt, hier weten wij, dat de sage te onzent in de middeleeuwen bekend is geweest: Maerlant immers acht het de moeite waard, de sage te bestrijden die verhaalde dat de hertogen van Brabant afstammen van den Zwaanridder. ‘Misdadige leugenaars tijgen Godfried van Bouillon aan | |
[pagina 12]
| |
dat Helias, de Zwaanridder, zijn grootvader van moederszijde was’ zegt hij in zijn Spieghel Historiael en elders in datzelfde werk over Godfried sprekend: Noch wijf, no man, als ict vernam,
Ne was noit zwane, daer hi af quam,
Al eist dattem Brabanters beroemen,
Dat si vanden zwane sijn coemenGa naar eind14).
Voorts bestaat er een fragment van een Dietsch gedicht over den Zwaanridder. Doch geeft het bestaan van dat fragment ons nu ‘alle reden om te doen vermoeden dat er evengoed een Nederlandsche roman van den Zwaanridder zal bestaan hebben, als er een Fransche Roman du Chevalier au Cygne in verschillende redacties, en meer dan ééne bewerking in de Middel-hoogduitsche letterkunde van bestaat’?Ga naar eind15) Dat wij eertijds eene volledige bewerking der sage in het Nederlandsch bezeten hebben, geloof ook ik. Echter - en daarop komt het aan, indien men spreekt over sagen als materiaal voor de poëzie - voorzoover wij nu zien kunnen, is dit Nederlandsch gedicht geen zelfstandige bewerking der in-heemsche sage, maar eene navolging van een of ander Fransch origineel15). Ook de sage der Heemskinderen was hier te lande populair; doch het Middelnederlandsch gedicht, dat hunne geschiedenis behandelt, is bewerkt naar het Fransch. Wij zien dus, dat ook hier poëtische stof voor het grijpen lag; maar geen dichter die er de hand op legde om er een poëtisch werk in de volkstaal uit te scheppen. De bovengenoemde voorbeelden zijn niet de eenige van dien aard. Wat kan sterker indruk hebben gemaakt op het gemoed en de verbeelding onzer voorouders, dan die telkens herhaalde rooftochten der Noormannen? Wanneer de gevreesde viking zich vertoonde aan boord van zijn hooge kromsteven, dan | |
[pagina 13]
| |
sidderde ook den stouten Fries het hart in de borst, want hij wist dat er geen genade was; dat plundering, mishandeling, moord hem en zijn volk bedreigden, dat ballingschap en slavernij veelal het lot was van wie gespaard bleven. De gansche negende eeuw door bestoken de Noormannen de kusten van Holland en Vlaanderen. Zij zeilen de rivieren op, diep landwaarts in; zij bouwen versterkte legerplaatsen bij Maastricht en Leuven, die uitgangspunten worden voor rooftochten in het omliggend landGa naar eind16). Welnu, geen enkel gedicht, geen lied, geen rijmpje zelfs in de volkstaal dier eeuwen is tot ons gekomen. Eerst in een gedicht van veel lateren tijd, de Legende van het heilige Kruis (naar het schijnt uit de 14de eeuw), vinden wij verwarde herinneringen aan het verblijf der Denen (Noormannen) in Brabant. Zweeg men, omdat de smart te groot was? Dikwijls immers is het waar, wat in later tijden Vader Cats een Latijnsch dichter nazeide: Gewone droefheid klaagt, maar al te diepe zeer
En heeft geen open wond, geen zucht, geen tranen meer.
Doch de akker der volkspoëzie is braak blijven liggen ook op plaatsen, waar eene verklaring als de bovenstaande niet van pas zou zijn. Wat al gerucht is, in den aanvang der 12de eeuw, in den lande gemaakt, in Zeeland, Utrecht, Keulen, door den dweper Tanchelm! Een voorlooper van Jan van Leiden, een volksredenaar zóó welsprekend, dat hij de geleerde klerken ijverzuchtig maakte; die door zijn grooten invloed op de vrouwen ook de mannen voor zich wist te winnen; die in 't openbaar optrad in kleederen met goud doorweven, omstuwd door lijfwachten die een banier en een zwaard voor hem uitdroegen; die de geestelijkheid en de kerkleer durfde aantasten in zijne | |
[pagina 14]
| |
prediktng en door de Utrechtsche Kanunniken aan den aartsbisschop van Keulen werd afgeschilderd als de voorlooper van den Antichrist! Te Keulen gevangen gezet met zijne gezellen: een priester Everwacher en een smid Manasse die naar het voorbeeld van zijn meester een broederschap van twaalf mannen en ééne vrouw had opgericht (de apostelen en de maagd Maria), weet hij zich door de waterproef te zuiveren van de beschuldigingen tegen hem ingebracht. Later treedt hij weer in het openbaar op; in een vorstelijk kleed en met schitterend hoofdtooisel trekt hij, omgeven door drieduizend mannen, door stad en land. Hertogen noch graven durven hem weerstand bieden. In 1115 wordt hij, in een vaartuig gezeten, door een priester verslagenGa naar eind17). Een poëtische stof, zou men zeggen, aantrekkelijk ook voor onze middeleeuwsche dichters, wien het - indien men mag afgaan op zoo menig dichterlijk werk van later tijd - waarlijk niet haperde aan gevoel voor het indrukwekkende of aangrijpende. Maar de nationale poëzie zwijgt over Tanchelm en de Tanchelmisten, over den priester Everwacher, over den smid Manasse en zijn ontuchtig apostelengilde. Waarom? De verklaring schijnt mij voor de hand te liggen. Behalve de bovengenoemde zijn er in deze eeuwen nog zooveel andere dingen gebeurd, die indruk gemaakt hebben op de gemoederen der menschen van toen. Verscheidene daarvan nu zijn wel herschapen tot literaire werken van grooter of kleiner waarde. Echter niet in de volkstaal, maar in de taal der Kerk, het Latijn. Verwonderlijk is dat niet. In de schatting der middeleeuwsche menschen van dien tijd, stond het Latijn hoog boven de volkstaal. Het Dietsch was de taal van het ‘diet’, van Jan Alleman, en werd nog niet als schrijftaal gebezigd; het Latijn, met zijn eerbiedwaardig verleden, den roem en het gezag der klassieke | |
[pagina 15]
| |
schrijvers, was de taal der Kerk in gansch West-Europa, de taal ook waarvan geestelijken en geleerden zich schriftelijk bedienden, de taal die vorsten en machtigen kozen voor het opstellen van officieele stukken. Rome's taal en letterkunde werden ook hier te lande vlijtig beoefend. In de bibliotheek der beroemde abdij van Egmond vond men in de 11de en 12de eeuw tal van klassieke dichtwerken: Virgilius' Bucolica en Georgica; Ovidius' Tristia; Cicero's De Senectute, De Amicitia, de Orationes; Sallustius' werken. Van de lateren vond men er: Persius' Satiren, Statius' Thebaïs; Seneca's De Clementia; Aulus Gellius' Noctes Atticae. Voorts talrijke glosen op de klassieke schrijvers waaruit men mag opmaken dat de werken dier auteurs wel bestudeerd werden. Van middeleeuwsch-Latijnsche werken trof men er aan o.a.: eene Vita Brendani, de Gesta Francorum id est Cronica cum Vita Karoli, Dares Frigius' De Excidio Trojae, Gesta Alexandri MagniGa naar eind18). Onder de boeken welke de abdij Bloemhof te Wittewierum in een latere eeuw (de 13de) bezat, vinden wij Ovidius, Virgilius, eenige auctores ethici et satyrici; verder tal van werken over grammatica en dialectiek, geschriften van de Kerkvaders Augustinus en GregoriusGa naar eind19). In diezelfde eeuw vinden wij aan de abdij van Mariëngaarde te Hallum eene ‘scola publica’ verbonden; aan haar hoofd stond zekere magister Frederik, die met zijne leerlingen 's morgens de heidensche poëten en geschiedschrijvers en na het middagmaal de Kerkvaders lasGa naar eind20). Die eerbied en liefde voor het Latijn zal de ontwikkeling der volkstaal waarschijnlijk belemmerd hebben; de veldbloem heeft ‘tier noch zwier’ in de schaduw van den grooten boom die haar het vrije genot van zon en wind en regen beneemt en beslag legt op de groeikracht van Moeder Aarde. Abt Emo van Wittewierum bezat, volgens zijn biograaf, den lateren abt Menko, vele gaven en talenten - doch niet de gaaf | |
[pagina 16]
| |
der wereldlijke welsprekendheid ‘in lingua teutonica’; daarvan was hij geen beminnaar en hij oefende er zich ook niet in ‘propter studium et amorem vitae spiritualis et lectionis’. Nog op zijn sterfbed sprak hij keurig Latijn. Begrijpelijk is het, dat wij in de Latijnsche geschriften van zulke mannen niet zelden aanhalingen vinden uit klassieke schrijvers: in Emo's Kroniek b.v. verzen of sententie's van Cicero, Horatius, Seneca, Lucanus; in een reisbeschrijving van een Friesch of Groningsch pelgrim uit den aanvang der 13de eeuw herinneringen aan Virgilius' Eclogae en aan zijne AeneïsGa naar eind21). Begrijpelijk evenzeer, dat bewondering ook hier tot navolging bracht. Het lag voor de hand, dat allen die in aanraking waren gekomen met de Latijnsche literatuur en behoefte gevoelden zich te uiten, voor die uiting de taal zouden kiezen waarmede zij vertrouwd waren, die reeds op zich zelve zekere waardigheid aan een literair werk bijzette, het verhief boven het alledaagsche, en waarin zij allerlei wendingen, uitdrukkingen, vergelijkingen vonden waarmede zij hun voordeel konden doen. In die dagen, met voorbijgang van het Latijn, zich van de volkstaal bedienen voor de samenstelling van eenig letterkundig werk, zou alleen dan verwacht kunnen worden, indien er toen onder ons volk een krachtig gevoel van zelfbewustheid, een krachtig nationaliteitsgevoel, aanwezig ware geweest. Daarvan was nog geene sprake. Indien men zich herinnert, dat de grootste dichter der middeleeuwen, Dante Alighieri, vóór het schrijven der Commedia geweifeld moet hebben tusschen de volkstaal en het Latijn, dat hij zelfs den aanvang van den Inferno in Latijnsche hexameters gedicht heeft, dan zal men zich over de toestanden te onzent in vroeger eeuwen niet verwonderen. Het is natuurlijk denkbaar dat in die eeuwen een dichter, die geen Latijn kende, zich gedrongen zal hebben gevoeld tot | |
[pagina 17]
| |
eene poëtische uiting in de volkstaal. Maar in allen gevalle is geen enkel voorbeeld van zoodanige uiting tot ons gekomen.
Wanneer wij nu het oog slaan op de Latijnsche werken, toen te onzent gedicht, dan treft ons aanstonds, dat wij hier een zwak voorspel vernemen van de latere literatuur der middeleeuwen. Maerlant sprak in zijn Wapene Martijn dit kloeke woord over den adel: Mine roec, wiene droech of wanGa naar margenoot*),
Daer trouwe ende doghet es an
Ende rene es van seden;
Uut wat lande dat hi ran,
Dats, dien ic der namen anGa naar margenoot*)
Van der edelheden.
Maar lang vóór hem had de adellijke Fries Ludger, in den proloog van zijn verhaal over de heiligen Bonifacius en Gregorius, verklaard ‘dat er een adel des geestes bestaat, welks leden boven alle aanzienlijken van geboorte, de hoogste liefde en vereering waardig zijn’Ga naar eind22). Wij vinden de stof voor meer dan een ridder-epos in een paar Latijnsche kronieken dier eeuwen; eene bewerking der Reinaert-sage, eenige heiligenlevens, een leerdicht en ten slotte een paar staaltjes van lyrische poëzie. Het schijnt mij de moeite waard, de meeste dezer werken, het een iets korter, het ander iets uitvoeriger, te behandelenGa naar eind23). Milo, monnik uit het klooster Elnon bij Doornik, die omstreeks 872 stierf, behoort zeker wel tot de oudste Latijnsche dichters te onzent. Hij vervaardigde een leven van Sint Amand in 1800 hexameters, op aansporing zijner kloosterbroeders, en als een hulde door hem op den dag van Sint Amand aan dien heilige gebracht. | |
[pagina 18]
| |
Behalve eenige kleinere gedichten schreef hij ook nog een omvangrijk leerdicht in twee boeken De Sobrietate, waarin door tal van voorbeelden uit O. en N. Testament wordt aangetoond, hoe nadeelig de gevolgen der gulzigheid en hoe goed die der matigheid zijn. Tusschen die voorbeelden vindt men hier en daar, evenals in de leerdichten van lateren tijd, uitweidingen over de priesters, over de onkuischheid van velen in dien tijd, ook wel eens over den dichter zelven. Geleerdheid is hier genoeg, ook navolging van Virgilius; poëzie zoo min als in verreweg de meeste onzer middeleeuwsche leerdichten. Over de levens van Bonifacius en Gregorius door Ludger, beide in proza, spraken wij reeds. Voorts vinden wij nog melding gemaakt van een ander leven van Bonifacius, geschreven door een tijdgenoot van Ludger, een man van merkwaardige belezenheid en eenigermate bekend met Latijnsche klassieken en mythologie. In de eerste helft der 9de eeuw schreef een Friesch monnik in de abdij van Werden eene levensbeschrijving van Ludger, waarin soms stof voorkomt, bruikbaar voor een dichter. In de laatste helft der 10de eeuw gaf een ander Friesch monnik ter abdij van Werden een verhaal van de romantische lotgevallen en vele mirakelen der Heilige IdaGa naar eind24). Bisschop Radboud van Utrecht (± 917) toonde vooral eene voor dien tijd zeldzame kennis van grammatica en metriek in zijne Versus de hirundine, zijn Carmen Allegoricum op Sint Suitbert en zijne Ecloga op Sint Lebuïnus; in deze en andere stukken van zijne hand vinden wij wel loofwerk van antieke mythologie en navolging van Virgilius, maar nergens eene wending of uitdrukking, karakteristiek voor den volksgeest of het volksgemoed dier dagenGa naar eind25). Door de heerschappij van het Latijn werd de natuurlijke uiting van het gemoedsleven als gestremd en verstijfd. Rechtstreeksche gemeenschap tusschen het innerlijk leven en de taal | |
[pagina 19]
| |
die dat innerlijk leven moet verklanken, kon onder die heerschappij niet bestaan. Om uit te drukken wat men gevoelde, moest men in eene vreemde taal zoeken naar woorden, wendingen, vergelijkingen die zoo ongeveer overeenkwamen met hetgeen men wenschte uit te drukken. Zoo kwam men tot poëzie, die op echte poëzie gelijkt als een kunstbloem op een levende bloem. Een goed voorbeeld van zulk dichtwerk vinden wij in de verzen die gewijd zijn aan het leven en den lof van Ansfried, bisschop van Utrecht, die in 1010 stierf. Hoe rijk aan afwisseling is het leven van dezen bisschop, hoe rijk ook aan treffende of ontroerende feiten, aan zedelijke schoonheid, aan verhevenheid. Hij is van aanzienlijke afkomst, zijn vader schijnt graaf van Leuven te zijn geweest; een neef en naamgenoot van den knaap bezit vijftien graafschappen. Aartsbisschoppen, die van Trier, die van Keulen, leiden zijne opvoeding. De latere keizer Otto I kiest hem op een tocht naar Italië tot zijn zwaarddrager; onder diens roemrijke leiding wordt hij een bekwaam veldheer. Spoedig is hij een der machtigste edelen van zijn tijd. Van de vroomheid en trouw zijner gemalin Hilswinde bleven tot in onzen tijd romantische verhalen bewaard. Krachtig treedt hij op tegen de roovers (Noormannen?) in Brabant. Daarna wordt hij - zijns ondanks - door den keizer tot bisschop van Utrecht verheven; hij legt in de kapel te Aken zijn zwaard op het altaar der H. Maagd en wijdt zich aan haar dienst. Alle omstanders barsten in tranen uit. Voortaan wordt zijn leven meer en meer dat van een heilige; blind geworden, vertoeft hij liefst in het door hem gestichte klooster, de Hohorst bij Amersfoort. Zijn leven daar doet denken aan dat van Sint Franciscus: hij put water om melaatschen te wasschen; zijne liefde ontwikkelt zich tot eene onbegrensde teederheid voor alle schepselen van | |
[pagina 20]
| |
den Heer. Zelfs den vogelkens was hij weldadig. Des winters liet hij uit medelijden met hunne armoede volle korenschooven in de boomen van zijn heuvel plaatsen. Geen wonder waarlijk dat na zijn dood de Utrechtenaren niet rustten, vóórdat zij zijn lijk van den Hohorst naar hunne stad hadden gevoerd, waar het onder psalmen en lofzangen en den toeloop eener ontelbare menigte in de Sint-Maartenskerk begraven werdGa naar eind26). Geen wonder ook dat een Utrechtsch priester zich niet lang daarna opgewekt, misschien gedrongen, gevoelde om den lof van zulk een man en zulk een leven te zingen. Hij heeft getuigd van zijn eerbiedige liefde voor zijn bisschop in een 26-tal Latijnsche hexameters. Dat deze hexameters niets eigens, niets persoonlijks hebben, bevreemdt ons niet; de kunst der middeleeuwen immers is juist algemeen en onpersoonlijk van aard. Maar wij verwachten toch voor het minst in deze uiting van droefheid en bewondering eenige warmte van gevoel te zullen opmerken en dat des dichters hart bewogen was, toen hij zijne verzen schreef. Inderdaad is er wel eenige golving van gevoel te bespeuren, maar het zijn golvingen zooals men ze ziet in een ijskorst die over het bewegelijk element ligt uitgebreid. Onder den verstijvenden invloed der rhetoriek, bij het verkillend zoeken naar juiste uitdrukkingen en tegenstellingen in een vreemde taal, is, wat er aan gevoelswarmte moge geweest zijn, vervlogen en wij vinden meerendeels slechts verzen als de volgende: Quondam bellator, nunc autem pacis amator.
.................
Deposuit parmam, cepitque levare patenam.
Wat de nagedachtenis van een als heilige vereerd en bemind preláat in het Nederland dier dagen niet vermocht: een gedicht in de volkstaal te voorschijn roepen, dat is een halve eeuw | |
[pagina 21]
| |
later in Duitschland geschied. Toen een jongere tijdgenoot van Ansfried, de beroemde aartsbisschop Anno van Keulen in 1075 gestorven was, heeft een Frankisch geestelijke niet lang daarna in een dichtwerk getuigd van zijne liefde en eerbied voor den overledene. Maar in Duitschland was de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel blijkbaar verder gevorderd dan te onzent: het bekende Anno-lied is in de volkstaal gedicht. Dit 900-tal verzen geeft ons iets anders te zien dan de 26 Latijnsche hexameters van den Utrechtschen klerk. Welk een rijke ader van echte poëzie zien wij telkens glinsteren in het ruwe, ongevormde en onbewerkte, ijzerharde taal-erts van dat Anno-lied! Ja, wij vinden hier veel onbeholpens, ook hier die zonderlinge overzichten van bijbelsche en wereldgeschiedenis, dat gemis aan samenhang en overgang; herinneringen aan Virgilius en Lucanus, te midden dezer speelmans-poëzie .... Maar hoe leven hier de middeleeuwen in visioenen van hemelsche heerlijkheid, in wonderen en allegorieën, in verhalen van veldslagen, roof, moord, brand en verwoesting. Hoe gloeit de wilde strijdlust der ijzeren eeuw van tijd tot tijd op in stalen helmen en vaste halsbergen en scherpe Beiersche zwaarden, die door helmen bijten; hoe vlamt die strijdlust op uit verzen als: Ha! hoe kletterden de wapenen
Toen de rossen op elkander in vlogen,
Legerhoornen loeiden,
Beken bloeds vloten.
Maar hoezeer ook overweldigd door de volheid zijner kwalijk beheerschte stof, toch vergeet de dichter zijn held niet, den ‘dierbaren’ man, den ‘heiligen bisschop’ in Keulen, de schoonste burg in het Duitsche land. Telkens waar Sint Anno in dit dichtstuk optreedt, schieten, als zedige bloemen onder | |
[pagina 22]
| |
zijne voeten, beelden en vergelijkingen uit de verzen op: te midden der zeven heilige bisschoppen van Keulen schittert Anno als de turkois in een gouden vingerling; God heeft hem door lijden gelouterd zooals de goudsmid goud in het vuur smelt, wanneer hij een kostbare spang wil maken; als een leeuw zat hij voor de vorsten, als een lam ging hij tusschen de behoeftigen; hij is ten hemel opgestegen om ons den weg derwaarts te wijzen, zooals een arend die zijne jongen wil leeren vliegen, in kringen opwaarts stijgt en op zijne wieken statig zweeftGa naar eind27). Zulke tonen wist die vroege zanger voort te brengen, omdat hij durfde zingen in zijne moedertaal. Zulke of dergelijke muziek had ook hier kunnen weerklinken, indien het nationaliteitsgevoel krachtig genoeg ware geweest; indien een Dietsch dichter de hand had durven slaan aan de poëtische stof die ook te onzent lag opgehoopt. Welk een voorraad van zulke stof geven ons de beide Latijnsche kronieken van den Utrechtschen geestelijke Alpertus en zijn Vlaamschen genoot Galbertus te aanschouwenGa naar eind28). Ik heb hier het oog vooral op de geschiedenis van den edelman Balderik die met Adela, eene dochter van den machtigen graaf Wichman van Hamaland, gehuwd was. De levensgeschiedenis van dit verdorven echtpaar verhaalt ons van langdurige belegeringen, onneembare kasteelen en verraders die den vijand ter sluik binnenlaten; van gevechten in het open veld; dienstmannen wien neus en ooren worden afgesneden; van vrouwen in eene belegerde vesting die helmen op het hoofd zetten om de belegeraars te misleiden; de vernietiging der sterke vesting Uplade (bij Elten aan den Rijn); den sluipmoord op den jongen Saksischen graaf Wichman gepleegd en de vernietiging der sterke vesting Uplade waar die daad geschied was. Wegens dien moord moet Balderik zich te Nijmegen voor Keizer Hendrik komen verantwoorden. Als hij vóór den | |
[pagina 23]
| |
Keizer staat, verbieden de hertogen Godfried en Bernhard hem te spreken. Wanneer hij desniettegenstaande zich gaat verdedigen, knarstanden zij van woede en het scheelt weinig of hij wordt door hunne krijgers afgemaakt. Adela doet ons in hare verhouding tot Balderik soms aan Lady Macbeth denken: op de tijding van des Keizers komst, wordt Balderik moedeloos; Adela verliest den moed niet, doch wekt haren man op tot dappere tegenweer. Van haar gaat het plan uit tot moord op graaf Wichman, hun tegenstander, die als gast op het kasteel Uplade vertoeft. Eerst wil zij hem vergiftigen; als dat niet gelukt, draagt zij hare taak over aan een paar knechten die Wichman van achteren aanvallen en neerstooten. Voortdurend zet zij Balderik aan tot nieuwe misdaden. ‘Et sicut Hiezabel Achab, ita et ista hunc ad flagitia semper concitavit, dans ei consilia, quibus ad perniciem suam uteretur, donec abominabilis et odiosus omnibus fieret’Ga naar eind29). Een onvoldragen gedicht zien wij ook in het geschiedverhaal van den moord, die in 1126 in een kerk te Brugge gepleegd werd op Karel den Goede, graaf van Vlaanderen. Na het volbrengen van den moord verschansen de moordenaars onder hunne aanvoerders, Boutsaert (Borsiardus) en Robbrecht, in eene kerk en worden daar door de aanhangers van den graaf belegerd. De strijd die dan aanvangt, heeft in de beschrijving van Galbertus inderdaad hier en daar een grootsch karakter. Begrijpelijk is het, dat men een oogenblik denkt aan het indrukwekkend slottafreel der Nibelungen, in Boutsaert den grimmigen Hagen meent te herkennen, in Robbrecht ‘Giselher daz Kint’. Terwijl de strijd in de Kerk woedt, springt Walter, een dienstman van den graaf die zich op het orgel verscholen hield, naar beneden midden tusschen de vijanden - een sprong die doet denken aan den vervolgden Hernant in de Chanson des LorrainsGa naar eind30). Maar er is in de middeleeuwen | |
[pagina 24]
| |
meer gelijk dan eigen, en dergelijke overeenkomsten bewijzen alleen, hoe zeer het middeleeuwsch epos in hoofdzaak juiste afspiegeling der werkelijkheid bevat; niet dat een episch dichter het oog hield gericht op een of ander historisch feit. Met een weinig scherpzinnigheid eenerzijds en een weinig goeden wil anderzijds, zou men op die wijze ook kunnen aantoonen, dat Shakespeare in zijn Macbeth het oog moet hebben gehad op de geschiedenis van Adela en Balderik. In beide deze kronieken, vooral in die van Galbertus, blijkt op meer dan eene plaats vrij sterke aandoening; er was ook wel voldoende zelfbeheersching en neiging om het waargenomene en gevoelde te verwerken tot een met kunst geschreven verhaal. Maar dan toch een verhaal naar het voorbeeld der Romeinsche geschiedschrijvers. Vandaar de rhetorische toon, de redevoeringen en gesprekken in den trant van die voorgangers, doch met minder talent. Galbertus laat zich wel eens verleiden zijner verbeelding te zeer den teugel te vieren: hij weet ons o.a. gezegden mede te deelen, die midden in een vreeselijk bloedbad geuit zullen zijn en wat een eenzaam opgesloten man denkt, vóórdat hij sterft. Maar toch, had deze monnik eens den moed gehad zich van zijne moedertaal te bedienen - misschien waren wij een belangwekkend kunstwerk rijker. Diezelfde gedachte komt bij ons op, indien wij kennis maken met de Latijnsche bewerking der Reinaert-sage die op deze kronieken volgt, zooals in de nationale literaturen van Franschen, Duitschers en Nederlanders de bewerkingen der dier-sage op het ridder-epos. Dit Latijnsche gedicht, dat naar den wolf: Ysengrimus heet, is vermoedelijk omstreeks 1150 vervaardigd door zekeren Magister Nivardus, eerst monnik in het klooster Blandinium, later scholaster der Kerk van S. Pharahilde te GentGa naar eind31). Wij vinden hier een aantal, ook van elders bekende, dier- | |
[pagina 25]
| |
fabels in distichen vervat en op kunstelooze wijze tot een geheel verbonden. Het verhalend element is in dit werk gering, de dialoog overheerscht; het zijn al te vaak eindelooze gesprekken waarin de middeleeuwsche dialectiek triomfen viert, maar die den lezer na eenigen tijd vermoeien en ten slotte vervelen. De dichter was een zeer belezen man, die de klassieke Latijnsche schrijvers goed en Ovidius op zijn duimpje kende; onder het schrijven zijner verzen stonden hem telkens plaatsen uit zijne lievelingsauteurs voor den geest, maar nergens maakt hij zich aan slaafsche navolging schuldig. Opmerkelijk nu is vooral, hoe onder en in dit overgenomen klassicisme telkens het Vlaamsch-menschelijke zich vertoont. Wij speuren en zien den volksgeest in die ietwat ruwe rondheid die alles bij zijn naam noemt, in de ironie, de komische of groteske overdrijving, de grappen, de vergelijkingen en spreekwoorden aan het dagelijksch leven ontleendGa naar eind32). In zijne uitdrukkingen en aardigheden, in woorden als mantica, bulga, follis te vergelijken bij het latere middelnederlandsche male (maag), als taberna (taverne), carmina completoria (‘van uwen complete dat ghetide’) doet hij ons telkens aan den, een eeuw jongeren, Reinaert denken. Het is dezelfde nationale dichtader, maar die hier niet kan uitschieten in de laag van klassicisme waarmede de Vlaamsche geestesakker overdekt was. Indien deze dichter eens gedurfd had, zooals Dante gedurfd heeft! Wat zou hij, met zijn ongetwijfeld voortreffelijken aanleg niet hebben kunnen volbrengen. Maar de tijd, dat een dichter zulk eene stof in de volkstaal zou durven behandelen, was nog verre. Er moest nog veel veranderen in het uiterlijk en innerlijk leven van de bewoners dezer landen, eer het zoover kon komen. |
|