Muliassus de Turk
(1652)–Dirk Kalbergen– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Amad.
Mevrouw, 'k ben tot u dienst en tot u hulp, gewis
Ik min u; maar ik laat aan hem geen naam van Dochter,
Die u verduistert van 't geluk, helaas! wie brochter
U in, als hy; wie heeft u heil verdrukt? hy was
Die u gekluistert hiel.
Iul.
Maar gy mijn smart genas
Met u vertroosting. zal my nu noch vreugt ontbreken?
Amad.
O neen Mevrouw, ô neen! ik zal u ooren smeken
Met aangenaam gezang.
Zang'.
stemme: Haar voorhooft is een Elpen-Throon, &c.
WAnneer de zoete Harpenaar
Met lust betradt de duist're Zalen,
Om uit 't geweldt der Helsche schaar
Zijn Bruidt Euridice te halen,
Was al 't verdoemt geslacht vol vreught;
Den Helschen Vorst was zelf verheught.
2. Den lang-vermoeiden Sizifus
Zat op zijn steen, om vreugt te hooren.
Den nimmerzatten Tantalus,
Was voor die tijdt veel rust gebooren,
En Ixion zijn draayent Radt
Toen geen meer lust tot pijn'gen hadt.
3. Kon d'held're stem, en 't snaar-geluidt,
't Verdoemde Volk tot vreugde trekken?
Bandt dan op d' Aard geen blydtschap uit,
Maar wilt 't beklemt gemoedt opwekken,
Tot lust, tot liefd', en vrolikheidt,
Tot dat de doodt het leven scheidt.
Behaagt u dit Mevrouw?
Zoo neemt doch vreugde aan, betoomt u druk en rouw.
Ai spreek! behaagt u dit?
Iul.
O ja, gelijk 't verlangen
Doet vaak den arbeidsman, om 's nachts zijn rust t'ontfangen,
Zoo doet..... O God! wat's dit?
Themoclea als een Geest, en vervolgt Amada.
Ama.
O Hemel! geeft my kragt.
Iul.
Wat wil het? 't wenkt u. O mijn God, versterkt my!
The.
Wagt,
| |
[pagina 33]
| |
En gy, vertrekt.
Iul.
't Gebied my, ik moet gaan.
Ama.
Wilt blijven,
Ik bid het u Mevrouw.
Them.
Wegh.
Iul.
Ik ga.
Binnen.
Them.
Wilt verdrijven
U vrees; ik leve noch.
Amad.
Ach! zoo een schrik leeft nooit
In eenig levend' beeld, u lichaam is getooit
Met 's doods vervaarlik kleed, u oogen schijnen schichten,
En vlijmen my het hart.
Them.
'k Wensch al de Helsche lichten
U 't hart doorzengden. houd u kort,de minste lucht
En laat u niet ontvliên, op dat u naâr gezucht
Geen jalouzy verwekt in d'ooren. wilt u wachten,
Of zoo gy anders doet, zoo zult gy.... Hoe! gedachten,
Vervoert gy de Natuur? d'een pleit hier voor mijn bloed,
Om deze Helsche lust t'ontvlieden; maar ik moet
Mijn haat vervolgen, z' is my noodig: want mijn oordeel
Verbandt de liefde. uit haar dood geniet ik voordeel.
O neen, het hangt ons aan gelijk als Circes drank
De Grieksche Reizers deê, daarom weet ik nu dank
Mijn Wraakgodin. Amada, kent gy noch dit wezen?
Amad.
Ai my! wat angst en schrik bevangt mijn ziel. voor dezen
Heb ik het wel gekent.
Them.
Hoe! meent gy dat ik ben
Een geest, een yd'le wint? mijn bloed dat gloeit noch, en
Mijn oogen vlammen; neen! blijft staan, en wilt niet schrikken.
Mijn boezem is als glas doorschijnend'. ziet de blikken
Des doods staan in mijn hart, verzelt met jalouzy.
Voel hoe mijn boezem slaat, en 't harte jaagt, om my
Te voeren tot de wraak.
Amad.
Ach! geef doch aan mijn zinnen
Nu vryheid, om haar vrees te uiten.
Them.
Neen, 't beginnen
Van vrees staat voor de hand. ik leef, om u in 't kort
De droeve tijding te verhalen; want gy word
Ter slachtbank nu gedaagt, om door u Moeders handen
U bloed te storten.
Amad.
Ai! zijt geen Medé.
Them.
Ik brande
Van haat. gy hebt met list de liefd' gestoolen van
Mijn Jazon. ô wat spijt! mijn Muliassus kan
U niet vergeten; neen, u tooverende oogen
Zijn d'oorzaak dat zijn ziel is tot u min bewoogen.
Zijn zuchten uiten niet dan mijn Amada; maar
Ik zal dees vreugde haast vervormen, gy zult daar
Voor pijn en smart uitstaan. mijn hair zal zich in Slangen,
Gelijk Meduzaas hair, verand'ren, om u bange
Benaauwde hart daar meê te pijnen.
Amad.
Schendt my vry,
| |
[pagina 34]
| |
Neemt al dees schoonheid wegh, doet wat gy wilt met my;
Maar schenkt my doch het lijf, ai! spaar my doch het leven;
Berooft my dit niet weêr 't geen gy my hebt gegeven.
Them.
Ik gaf u 't lijf door lust, maar 't leven eisch ik weêr,
Door dien 't mijn lust verdooft, en 't leven rooft. ik zweer
Dat ik u dood nu zoek; want gy voed hier u leven
Gelijk de Klimop, die zijn voedzel word gegeven
Van een en dikken Eik; maar door de hoogmoed vlecht
Zijn Rank gantsch om den Eik, tot dat zijn toppunt hecht
Vast boven op de kruin, en neemt zoo 't voedzaam lichte
Dat hem de Zonne schenkt. zoo meent gy ook te stichten
U glans heel boven my; maar ik zal deze struik
Verplanten, dat 'er nooit geen bladt meer van ontluik.
Daar, giet u zap in d'aarde, en smoort daar meê u vruchten.
Ama.
O Hemel! luistert gy na droeve Maagdezuchten,
Zoo neemt dees klachten aan. mijn hoop staat in u. Heer!
Behaagt dit offer u, zoo, zend', een teeken neêr.
Ai my! ontfangt dees zucht.
Zy sterft.
| |
Tweede uitkomst.
Muliassus. Themoclea.
Mul.
HOe! doet gy Christ'nen offer
Met zuiver maagdenbloed? breekt gy des deugdens koffer?
Verstort gy 't eedel bloed, zelf van u bloed geteelt?
Onmenschelik bedrijf. ô schoone Zon! verveelt
U niet dit bloed te zien? foei! wat hebt gy bedreven?
Them.
Het is heur schoonheid, die 'k opoffer met heur leven.
Mul.
Wat oogh, wat sterflik mensch heeft ooit gezien zoo'n daad?
Te rooven 't leven, die gy 't leven gaaft; wat quaat
Bereidt gy zelf uzelf? ontsluit u Duivelsche oogen,
Ziet wat gy hebt gedaan.
Them.
't Gezicht kan 't wel gedoogen.
Ik heb, verheugt van moedt, mijn eigen Kind gedood
Om uwe liefde, uit wien my al dit onheil sproot.
Dit 's noch een kleine zaak. ik wil om uwe liefde
Volbrengen al wat ooit volbracht is. gy geriefde
My niet, toen ik de Vorsten had verleid, nu zal
'k U dwingen tot mijn liefd' door hare dood en val.
Mul.
Ik veins, mijn Lief, ik veins, ik min u boven maten,
| |
[pagina 35]
| |
Gy moet de wraak in u zoo grooten huisvest laten,
Als ooit een heeft gedaan, zijt als Simiramis,
Op dat de dood uw's Mans weêrom u leven is;
Verzaadt u in zijn bloed, doet vry u aad'ren zwellen
Van wraakzucht, laat u hand dien booswicht nedervellen;
Want hy leid in zijn rust op 't zachte dons. nu moet
Gy spooken voor zijn koets, dan zal zijn sluimrig bloed
Verschrikt zijn door 't gedacht van zijn vergeven Vrouwe.
Schreeuwt dan om wraak; wilt hem zijn boosheit voor gaan houwen;
Drijft zijn vervloekt gemoed tot wanhoop; spreekt van straf,
Verdoemenis, en pijn; zegt dat het Helsche graf
Voor hem al open staat; laat uwe stem verstrekken
Een stem van Hecate; wilt hem in twijffel trekken,
Op hoop dat hy noch zelf, en door zijn eigen hand,
Hem't leven rooft, 't welk strekt tot meerd'ring van zijn schand'.
Bestelt dit zoo; maar haast, de tijd loopt vast verlooren.
Them.
Ik vlieg.
Binnen.
Mul.
Eer noch de Zon zijn daghlicht word gebooren,
Zoo moet dit Treurspel zijn volend. toont nu u kracht,
O heil'ge duisternis! helpt my in deze nacht,
Bedekt al mijn bedrog, dat zulkx niet werd vernomen.
Wat hoor ik daar? hy zucht, ik dek my, want zy komen.
| |
Derde Uitkomst.
Borgias. Themoclea. Muliassus.
NEemt my in u bescherm, gy eeuw'ge macht! wat schrik
Bevangt mijn ziel?
Them.
'k Eis wraak.
Borg.
Ei my! wat 's dit? ik
Flaauw! wie zijt gy?
Them.
Themoclea, u Vrou.
Borg.
O Goden!
Wat wilt gy van my, spreekt?
The.
'k Wil wraak en regt.
Bor.
De doode
Schrik bevangt my, ach! mijn ziel verstikt; ô smart! wat
Pijn gevoelt dit hart. mijn vel word klam en nat
Van drupp'len zweet. ei my! mijn hair begint te rijzen,
Mijn beenen beven, ach! wilt my genaâ bewijzen,
Ik bid, indien gy zijt....
Them.
Een droeve Boô van Atrop.
Borg.
Helaas! wat angst beknelt mijn hart? ik ben nu op
Den oever van de dood. zendt nu u Helsche plagen,
En laat dit droevig rif geen pijn of smart meer draden.
Verplet my onder 't leet.
Them.
Neen, niet voor 'k u ontmoet
| |
[pagina 36]
| |
Op 't plein des doods.
Borg.
Kom hier, verzaad u in mijn bloed,
Ik heb u straf verdient, ik zal die willig dragen.
Ik kan geen schult voldoen, al leede ik duizent plagen,
Mijn misdaad is te groot, ai! dood my.
Them.
Neen, ik zal
U volgen, tot gy sterft.
Beide binnen
Mul.
O Lukvrouw, nu is al
Mijn voorneem wel gelukt. ik sprey mijn vuur'ge starren
Door dees bezwalkte lucht, en wil in een verwarren
't Hof van Florenciën, met ongemeene twist.
Amaad' aan d'eene zy, die naare maagschap is
Van Julia, en kan 't bedrog nu niet beletten.
Nu zal ik 't gantsche Hof na mijn believen zetten.
Wat Borgias aangaat, die is al in de strik
Van wanhoop. wie of 't nu verhind'ren zal, dat ik
Mijn wellust niet geniet? ô Paerel aller Vrouwen!
Die ik op deze aard voor mijn beminde houwe.
Nu rijst mijn roem in top. 'k vertreê de nijt en hóón,
Nadien ik Julia zal krijgen tot mijn loon.
| |
Vierde Uitkomst.
Borgias in 't venster, met Themoclea. Muliassus.
Borg.
WAt nacht, of donk're mist doet my het harte beven?
Ai my! ik ben op 't hoogste, ik sta op 't punt mijn's leven.
Them.
Gy zijt al hoog genoeg.
Borg.
Zoo zal ik dalen.
Springt van boven neêr.
Mul.
Ja,
Gelijk als Lucifar.
Borg.
Dat u de donder staâ,
O schelm, verheugt gy u?
Them.
Hou op, gy zijt bedroogen
Ziet hier Themoclea, u Vrouw, staan voor u oogen,
Doch slegs geweest uit lust. dit 's mijn verlosser, maar
De Schaal met Hels Vergift valt u in 't drinken zwaar,
Maar my beel lieffelik. ziet hier mijn volle aad'ren
Noch jeugdig, al haar bloed en starkte weêr vergaad'ren
Maar gy legt in u graf, daar de gezwinde tijd
My uit verloste, in 't gezicht van haat en nijt.
Nu luiken weder op mijn schier verdorde telgen,
En groeyen in 't geneugt, 't welk u zuur vak te zwelgen.
Borg.
Geile,wellustige.
Them.
O mijn beminde.
Borg.
Ziet,
| |
[pagina 37]
| |
Verleyende Phedra.
Them.
Lierff likke Hippoliet.
Borg.
Wreede Medea.
Them.
O mijn Jazon!
Borg.
Goede Goden!
Maak my een Faëton, en werpt my op die snoode;
Of dat mijn adem stonk gelijk het vuilst gedroch
Van Lerna, 'k spoog het uit op dees vervloekte, och! och!
Nu sluit my het gezicht; noch zou ik lukkig sterven,
Konde ik met deze hand haar beide maar bederven,
Maar dat en kan niet zijn. ô Goôn! ontfangt dees zucht.
Them.
Nu is dien schelm van kant; hoe zwem ik in genucht.
Nu mach ik na mijn lust mijn eigen ziel omarmen,
En leven in vermaak; nu denk ik om geen karmen.
Daar 's niemand op der aard' die onze liefd' belet,
Mijn hart en is in 't minst met jalouzy besmet.
Nu is den Tyger dood die 't gantsche Hof deê twisten.
'k Omhels mijn Lief met vreugt.
Mul.
Wegh met u Helsche listen.
Ha! valsche moorderes, gy yslijk monsterdier.
Them.
Dit schijnt geen liefde.
Mul.
Neen, vervloekte! wegh van hier,
Gy hebt mijn Lief vermoort, met klaauwen als Harpyen,
En nu uw Egemaal; neen, 'k moet my van u myen.
Them.
Ai! pijnigt nu mijn ziel doch met geen meerder smart,
Dees woorden zijn te wreet, zy snijden my door 't hart:
Ai! houd dees woorden in, ik bid het u, beminde.
Mul.
Neen Hydra, wegh van hier.
Them.
Laat liefd' toch huisvest vinden.
Mul.
Zireen, ik hoor u niet, mijn ooren die zijn doof.
Them.
Was mijn stem als Zireen, beminde, ach! geloof
'k Zou u vermaken; of was ik Orphees gelijken,
Die met zijn goude Lier de Furiën deê bezwijken,
En teug'len kon de wint, 'k zou u vermaak aandoen.
Mul.
Weest stom, en laat my.
Them.
Neen, ik zal mijn liefde voên.
Beide binnen.
Borg.
Zy zijn vertrokken, ha! de blixem moet haar volgen.
Ik, een arglistige, die gantsch had in gezwolgen
't Bedrog, word nu bedrogen, ô! mijn lage wit,
Gy vielt te hoog. daarom, wie op het top punt zit
Denkt dat hy storten kan. ik lachte om het sterven,
En nu spot het met my, en lacht om mijn bederven.
Ik rijs. neen, ik en kan.
| |
[pagina 38]
| |
Vyfde uitkomst.
Muliassus. Borgias.
Mul.
IK ben ten laatst bevrijdt
Van dees wellustige; nu hoop ik dat de tijdt
Heur hand zal wapenen, en brengen haar tot schande;
Zoo niet, 'k beneem haar weêr 't geen ik door deze handen
Haar eens gegeven heb. nu moet ik wachten tot
De vloot geland is, en daar meê, tot ieders spot,
Vervoeren Julia tot in mijn Vaders palen;
Geen Christen maakzel zal haar uit mijn handen halen.
Eunuchus.
Ferrando, in 't gewaat van Eunuchus.
Ferran.
Hier mijn Heer.
Mul.
Gaat, neem dit lichaam, leg
Het op zijn Ledekant, let wel op 't geen ik zeg.
Ferran.
Zulkx zal geschiên.
Mul.
Ik ga nu na mijn welbeminde,
In wiens gezeegent oogh ik al mijn vreugde vinde
Zoo zy mijn lust maar boet; zoo niet, de wreede dood
Kan haast een Vrouwen-hart bedompelen in noort
Binnen.
Ferran.
Ga heen, vervloekten schelm. 'k heb in dees schijn vernomen
Hoe al dees moordery door hem is toegekomen
Die hier ter aarden leid. ô schelm! u snoode daad
Is wel beloont, maar niet na waarde van het quaad.
O schoone Julia, wilt u in rust begeven
Na 't Elizeesche velt, alwaar de geesten leven
Die zijn verongelijkt, u wraak die is voldaan;
Maar gy vervloekte, kom, u zal ik brengen gaan
Alwaar gy rusten zult; doch ik en zal niet rusten,
Maar lacchen om u dood.
Ferrando wil Borgias opnemen, maar word van hem door steeken.
Borg.
En ik boet nu mijn lusten.
Ferran.
Ai my! wat pijn is dit? ô Goôn, ik ben verraân.
Borg.
Lacht nu vry om mijn dood, mijn wraak is al voldaan.
Fer.
Leeft gy? vervloekte schelm!
Borg.
Ik leef, maar gy zult sterven.
O schoone Julia, gy zult nu rust verwerven
In't Elizeesche velt. verrader, daar 's u loon.
Ferran.
Ach! wederhoud u arm, ô wreede moorder, Goôn!
| |
[pagina 39]
| |
Ik bind' my aan u dienst, weest stil, ik zal 't verklaren:
Ik heb u Slaaf gedood; maar, ach! de bulderbaren
Van 't woeste Noorden, laas! die springen my voor 't hooft.
Ik ben Ferrando, maar mijn mogentheid verdooft.
Borg.
Zijt gy Ferrando? (Goôn!) zoo is mijn wraak noch grooter.
Gy bind' u aan mijn eedt; hou daar, mijn eedt die stoot'er
Met uwen ponjaart in: hou daar Ferrando, rust.
Fer.
Rechtvaarden Hemel, ach! ik bid' dees wraak niet blust.
Hy sterft.
Borg.
Wat zoo, dat is mijn wensch. de Turk denkt om geen sterven,
Maar mijn arglistigheid zal hem in 't kort verderven.
Ferrandoos dood zal hem nu zijn te last geleid.
Hy heeft mijn valsche Vrouw haar liefde afgezeid,
't Welk noch mijn pijn verzoet, ik zal mijn wraak volvoeren,
Zoo ik maar leven mach; maar, ach! de snootst' der Hoeren
Die leeft noch, en zou licht door list mijn wraak ontvliên.
Ik zal noch, eer den dagh, de punt van 't staal haar biên.
O Febus, houd doch in u nat-bezweete Paarden,
Berooft doch voor een wijl van schijnzel onze aarde.
En gy, ô duist're nacht! wilt my u hulpe biên,
Dat ik voor 't morgenroot mijn wraak ten endt mach zien
|
|