| |
Vyfde deel.
O Helsche Furiën, komt opwaarts, zendt u plagen,
En laat dees droeve Vrouw geen pijn en smart meer dragen.
Verlaten Mensche - kind, droeve Themoclea,
Gy zijt verongelijkt, u liefd' verworpen; ha!
Thessaalsche Tooveres, kon ik u stem naschreeuwen,
Of roepen door de aard, 'k zou de verwoede Leeuwen
Doen deizen voor mijn wee, en wraak, of liever, wat?
Ach! dat mijn bleeke schim was met een Slang omvat,
Gelijk een Nemazus, 'k zou ieder doen verschrikken.
Vliê wegh verraâr, van hier. wiens oogen zie ik blikken?
Zijt gy 't, O eed'le Maagt! u Vaders ziel knielt voor
De hooge Majesteit des Hemels, ach! ik hoor
Hem roepen om zijn recht. ach! waar ben ik gebooren?
O wanhoop! wegh, ik heb u tot geen hulp verkooren;
Gy zijt een spiegelglas voor 't scheemerachtig oogh,
| |
| |
Gy helpt de boosheid op, en draagtze heel om boog,
Maar werptze dan in 't slijk, in 't diepe stof der zonden,
En met u geessel-zweep slaat gy ons diepe wonden.
Neen, ik geloof u niet, want al u doen is schijn
Van waarheid, maar in 't end schenkt gy ons u fenijn,
Gelijk ik nu gevoel in 't hert, met diepe knaging.
Borgias antwoordt van binnen.
O valsch geluid! wat is 't? verstrekt gy my tot schraging
Van al mijn ongeval? gy liegt, ik knaag my niet,
Ziet daar mijn borst on toloot, tast, voelt, ik bid u, ziet
Of 't ook in 't minste deel besmet is van de zonden.
Ai my! laat af; ô neen! slaat my geen zwaarder wonden!
Zy zijn my al te zwaar. 'k Ben immers onbevlekt.
Laat af de Donder-stem, die mijn verdriet begekt,
Kaatst doch mijn wreede schuldt niet meer tegen de wanden,
Of 't vliegt door 't gantsche Hof, 't welk vol is van die schande.
Erbarmt u over my! neemt aan mijn droef gezucht;
O Hemel! maakt mijn daad en wreedheid niet berucht,
Laat mijn onnozelheid beschermen doch mijn leven.
O neen! het walgt my, 'k bid' wilt my dees wensch vergeven;
Ik zwem in ongeval, in smart, in pijn, in ramp!
Mijn boezem is bezwalkt met dikke neveldamp,
Dus is mijn hoogste wensch, en een' ge hulp, het sterven.
Wie meent gy, meent gy my? ô neen! d'onlukken zwerven
Noch sterker om my heên. gy meent mijn Dochters moordt.
Ja, van mijn Egemaal. ô duist're nacht! ai smoordt
Dees misdaat, dekt mijn schandt, ai dekt my met u vlerken!
Op dat de werelt doch mijn misdaat niet kan merken.
| |
Tweede uitkomst.
Borgias. Themoclea.
Wat is 't, wie roeptme by mijn naam?
Een aazem van die geen, die eertijds door de Faam
U lof deê galmen, en gerust by ukon leven.
| |
| |
Helaas! maar nu op d'aarde hier komt zweven
Met naâr gezucht, om 't leet dat my is aangedaan
Van uwe handen; gy die placht by my te staan
Als mijn beminde, zijt nu, laas! mijn onrust.
En mijn verlangen is, om u ter plaats te nooden
Daar ik ben, dat 's mijn wensch.
Maar gy verkreegt ze niet.
Ach! dat my genaâ geschiedt.
Eist dat den Hemel, die ik steets om wraak zal manen.
Het Hemelsche gerecht is als mijn misdaat. tranen
Noch zuchten helpt hier niet, mijn daden zijn te wreedt,
Ik ken ik heb misdaân; maar of mijn hart met leedt
Geplaagt word, dat en kan mijn misdaadt niet afwassen.
Tot dat de dood u volgt zal ik steets op u passen;
Maar 't Hemelsche gerecht dat eist u sterfdagh nu.
Kom, weest mijn Rechter, ik ben voor geen sterven schuw,
De dood die baart mijn rust, wreekt u na mijn behagen,
Met strop, met vuur, of zwaart, 'k zal 't met gedult verdragen.
Den uchtentstont breekt aan; de Lucht die schift, en scheidt
Van een; de goude Zon zijn glanzig hooft uitbreidt.
Wy geesten moeten voort verlaten nu dees aarde,
En in de duisterheid ons woonplaats zoeken, daar de
Verdoemde zielen zijn vol knaging, en berouw.
Ik ga, maar u genaakt veel droef heid,wee, en rouw.
O zware ongeluk, dat my het hart doet schrikken;
De Starren staan verbaast, en yzen voor mijn blikken.
Ach! 't is met my gedaan, wat mensch leeft op der aard'
Ellendiger dan ik, en meerder straffen waard'?
Ach! mocht ik van mijn zelf mijn eigen Rechter wezen.
O ziel van Borgias, ik zal geen sterven vreezen,
Ik offer voor u geest mijn lichaam, tot een zoen
Daar kunt gy my meê voldoen.
Hy worgt 'er met heur hayr.
Zoo moet 'et alle gaan die Borgias verdrukken.
Nu zal het werk in 't end' u Meester wel gelukken.
Wring vry, gy zijt te vast, heft u noch hooger op,
Tot dat het Hels vergift u bortelt uit de krop;
| |
| |
Vernoegt zoo Borgias ziel. 't Geluid is al vervlogen.
De tijdt verloopt, mijn brein zoekt wraak, en geen meêdogen.
Bin.
| |
Derde uitkomst.
ACh! zoo gy mensch'lijk zijt, verlaat my doch, mijn Heer,
U woorden zijn voor my te vreemt, gy quetst mijn eer;
Bezoedelt u doch niet met zwakke Maagde-schennis,
Bedenkt eens wie ik ben, mijn Heer, draag beter kennis.
Gy zijt die geen waar in ik al mijn vreugde zien,
Veracht gy al 't vermaak, wilt gy dees zoetheid vliên?
Neen, neemt dit minlijk aan, beóogt het na behooren,
De Goôn vergunnen 't u, gy zijt voor mijn gebooren.
Verhoort mijn smeken, weest niet schuw voor 't zoetste zoet.
O Godt, verhoort dees Maagt!
Als 't Appenijns Gebergt, verkout, verdroogt, bevrooren,
Dat gy niet na mijn klagt noch droef gezucht wilt hooren?
Ai! laat een minnaars klacht u hart toch meuken, toont
Genaâ; mijn trouwe min toch met u weêrliefd' loont.
Beweegt u hart noch niet? een Rots die zou beweegen.
Ik zie 't, ik heb genaâ van mijn Goddin verkreegen;
Het water is verheugt, en kabbelt aan de strandt,
De grijze Zee-god toont in 't koude water brandt,
Hy toont ons al zijn schat van Peerlen en Juweelen.
Neen, neen! wegh met u schat, wy willen liefde heelen.
Houd op, 't is al te veel. ik weet van geen geneugt,
De blijdschap die ik zoek is sterven, want mijn vreugt
Verdwijnt voor mijn gezicht, u woorden staan my wonden,
U stem dreunt door mijn oor, veel meer als Scillaas honden
Het oor verdoofden van de Helden op de Zee.
U bidden is vergeefs, ach! konde ik my vervloeken.
En mocht ik in u schoot mijn grootste vreugde zoeken.
'k Zal al, voort geef u neêr.
| |
| |
Zult gy een schender zijn van my, en van mijn eer?
Dat sta ik nimmer toe, gy zult mijn schoot niet vlekken,
Daar 's meer dan Vrouw in mijn.
Dit worstelen noch trekken
En helpt u niet, voort, voort, in mijn vertrek.
Of in de nare poel van Acheron. laat af,
Laat af met u geweldt, ik wil voor u niet bukken,
O Goôn waar blijft u hulp. laat gy een Maagt verdrukken?
Erbarmt u geen geschrey? verraadt, verraadt, verraadt.
Peruzio, met de Wacht van 't Hof.
Waar is dit naâr geroep, in 't Hof, of op de straat?
Vervloekte! snoer u tong, of 't zal u leven kosten.
Fenizo, met d'Edeldom.
Hier wierdt gerucht gehoort.
Wie meldt dees woorden; spreek?
De nacht ons van het zien berooft.
Men haal ons Toorts-licht hier. wel hoe! het is Mevrouwe.
Hoe! wie derft Mevrouw benouwen?
Gelijk een Zephalus. voort reek els, 'k raad u ga,
Pak u terstondt van hier.
Ik bid u, wilt my helpen....
Mevrouw, zijt wel gerust, ik zal u droef heid stelpen.
Wat stut gy in u loop, gy zwakke Krist'nen. kom
En nagelt ons te zaam. hoe! schrikt gy, zegt, waarom?
Ik zal dees vette roof niet uit mijn handen geven,
't En zy gy my en haar te zamen rooft het leven.
Maar wacht u voor dees moordt, mijn dood zal voor u staat
Een wreede kanker zijn, een pijnelijker quaadt
| |
| |
Als eer 't vergiftig hembt van Nessus. 'k zal niet buigen,
Maar lacchen om u val, als Borgias, en zuigen
Mijn voedzel uit u quaat. hy lachten om u smart,
Zoo lang tot dat de dood zijn speer hem duwde in 't hart.
Gy schreide om de dood van Julia, wiens liefde
Ik nu genieten zal, schoon zy u 't hart doorgriefde.
Mijn hart dat brand van wraak, en gloeit als Etnaas vuur:
Ik zal het lessen in u bloed, noch eer een uur
Zal ik dees gantsche Stadt na mijnen wil vervormen,
En haar dan met gewelt, maar niet met liefd', bestormen.
Vervloekt moet zijn u ziel.
Sta af, eer dat ik u verniel;
Want 't voorbeeld van de dood verdubbelt noch mijn krachten;
Ik zal de bleeke Maan verschrikken. wilt u wachten
Dat ik u niet en zeng, gelijk de Voerman deê,
Die reukloos onbedacht des Hemels spoor doorsneê.
'k Zal om dees schoone Zon vreeslikke wolken spreyen
Voor uwe oogen, om haar zoo van hier te leyen;
En kan dat niet geschiên, zoo zal ik door mijn zwaart
Haar't leven rooven. daar, vaar met my onder d'aard'.
Dat 's mis, vervloekten schelm; zy leeft, maar gy zult sterven.
Ach! had ik met mijn dood zoo veel kunnen verwerven,
Om in d'Elize schaauw' te wandelen met haar,
Ik zou de Helsche Vorst, en Prozerpijn, zelfs naar
Ons liefd' doen hengelen, en jalouzy verwekken;
Maar nu en kan 't niet zijn.
| |
Vierde uitkomst.
Borgias. Thilenzo. Phego. Muliassus. Iulia. Fenizo. Peruzio.
WIlt met u mist betrekken
Het gantsche aardrijk, en benevelt het gezicht
Het wijkt ons, volgt my dicht.
Wat is daar voor gerucht?
Helaas! ik ben verlooren.
| |
| |
Wat 's dit? hoe! is 'er schrik in 't moedig hart gebooren?
Hoe! een vervloekte geest brengt die nu vrees in my?
Die als een Atlas zelf des Werelds schrager zy!
Ik, die voor Hel noch Dood en vrees, zal nu ontvouwen
Hoe dees onzichtb're schim hem voor het staal zal houwen.
Klim, hoog-onzichtb're schim, en zet u op de lijn
Van 't middelpunt; maar neen, hy houd het by der aarde.
Neen, u schim in my geen vrees en baarde.
Nu is mijn ziel vernoegt, nu vrees ik voor geen pijn,
Schoon dat het wildt Gediert, op Kaukazus, in mijn
Verhitte Lever sloeg zijn klaauwen; 'k zal niet schrikken,
Maar lacchen om u val, en toonen met mijn blikken
De vreugt die ik gevoel, nu ik u sterven zie.
Laat af, verheugt u niet, ô levens-adem! vliê,
Maak my onroerelijk, gelijk de dikke Eiken
Op Ossa, die haar toppunt tot den Hemel reiken;
Maar, ach! mijn hart-aâr barst. kom hier Themoclea.
Roept haar vry om u hulp, zy zal u helpen, ja,
Gelijk haar Dochter, die zy om mijn liefd' vermoorde.
Amada! zijt gy een die meê de wreetheid schoorde?
O schoone Minnespruit! ik sterf; maar wee en wraak
Dat volgt u. nu wil ik hier mijn rechtvaarde zaak
Verhalen, wreede Turk, mijn Vrouw sturf door mijn handen.
Hebt gy u Vrouw vermoort? schaamt u, ô wreede schande!
Dit is de tweedemaal, eens in het duist're graf,
Maar toen nam ik Mevrouw haar wreede banden af,
En nu besmet gy zelf u handen, zie, zy rooken
Noch van 't onschuldig bloed, ik deê dees nacht haar spooken,
En waaren voor de koets van u Venetiaan,
En dat om Borgias dood, die u valsch had verraên
Door 't sterven van u Lief, u Ziel, u Welbeminde.
Verheugt u om zijn val, waar in gy vreugt kunt vinden.
Verrader, daar 's u loon.
Ach! den Hemel helpt hem.
| |
| |
Die is zijn hulperal. dees nacht quam hy vertoonen
In schijn eens zwarten Slaaf, dees hand ging 't hem beloonen,
En zond hem na zijn graf.
Hou daar vervloekte, sterf.
Stort, stort, ô Citeron, dat ik eens rust verwerf,
Laat nu u hooge Palm door zulk een storm bewegen,
Verwelkt, en stort op my, ik heb mijn loon gekregen;
Maar gy, vervloekten Turk, zijt schuldiger dan ik.
Hy sterft.
Waar blijft het blixemvuur, dat het my niet verstik?
Buigt Libiaans gebergt u kou-berijpte kruinen,
Schuilt in de Peekelplas uw's Vaders hooge Duinen;
En Bergen, dekt u hooft, aanschouwt doch niet den val
Des Werelds-schragers. ach! ik sterf. O duist 're dal,
Spalkt nu u holle muil, gy zult een roof ontfangen
Die gy niet zwelgen kunt. ai my!
Hy sterft.
Hy heeft zijn rechte straf.
Mevrouw, ons trouwe dienst blijft by ons tot in 't graf.
Ik dank u Heeren. O rechtschapen Onderdanen!
Mevrouw, ai! weent niet meer, droog af dees brakke tranen,
En ziet my doch eens aan met een gezeegent oog:
U haters zijn geveldt, ik bid Mevrouw, ai! droog
U paerle tranen, want zy zijn onnut gekreten,
Of weent gy nu uit vreugt?
Mijn droefheid is vergeten.
O spiegel van de deugt! gy hebt de list en kracht
Verwonnen, en u zelf in vrye staat gebracht;
Gy zult in onze eeuw een baak en oogmerk strekken,
Om ieder door u deugt tot deugden op te wekken.
Mevrouw, aanziet dees Vorst die in u liefde brand,
Toont hem een minlijk oog. ach! die d'albaste hand
Mocht roeren, en zijn lust verzaden op u lippen.
Wat zeg ik lippen? neen, met recht zijn 't minneknippen.
Gy hebt bespeurt mijn min, mijn pijn, mijn brandt, mijn smart
Ontfangt dees offerhandt, mijn opgeoffert hart.
Gy Heeren, ik verzoek Mevrouw van u ten echte.
Zy heeft een vrye wil, wie derft haar onderrechten?
Zoo offer ik alhier aan u mijn ziel en hart.
Den Hemel geeft u heil na lang-geleeden smart.
| |
| |
Ik dank u voor dees wensch; maar, ach! door het bedroeven
Van Vorst Ferrandoos dood leidt noch mijn hart in schroeven;
Maar droefheid dient verbanne. ik huw' my aan dees vreugt,
Aan dees verkooren Zon, en pronkbeelt van de deugt.
Gy die met ons de dood ontsprongen zijt, schept luste,
De haat is uit dit Hof, hier huisvest niet dan ruste,
De stormwindt is voorby, een stille kalmt' verrijst,
Die my dees groote vreugt, beneven u, bewijst.
UIT.
|
|