| |
Derde deel.
Themoclea, als een Geest.
BEzwalkt niet Hemels-licht, maar ziet my glinst'rent aan,
Ziet hier een Vrouw in 't klaartst' van u getintel staan,
Met wraakzucht opgevult, die nimmer zal gedoogen
Dat een ontrouwe Man zich trouw veinst voor mijn oogen.
Ik haat hem als de dood; mijn ziel dorst na de wraak
Van dien trouwloozen schelm. O Hemel! geeft mijn zaak
Een goede uitkomst, dat ik door mijn list en krachten
Zijn Godvergeten hart doe in het bloed versmachten:
Niet door mijn handen, neen! maar door des Hartogs hand,
En door mijn list. Ik weet Fenizoos ziele brandt
In liefd' tot Julia, die zal ik nu vertoonen,
En doen door deze list zijn hart met wraak bewoonen.
Waak op Fenizo, waak! groote Fenizo waakt.
| |
Tweede uitkomst.
Fenizo op 't Ledekant. Themoclea.
't Is die in uw' liefde blaakt.
Verleide stem, waarom vernieuwt gy mijn ellende?
Op, op, Fenizo! op, en voert mijn wraak ten ende.
Fen. uit.
Wie roept my tot de wraak? O goede Goôn, genâ!
Het is de zwakke Schets van u Lief Julia.
| |
| |
Ei my! ei my! wat 's dit? mijn geest is opgetogen,
Mijn beenen trillen, ach! mijn kracht is gantsch vervlogen,
Mijn voorhooft klopt, mijn boezem jaagt, mijn herte beeft.
Zijt gy 't, ô schoone Maagt! die hier om wraak dus zweeft?
Ik ben 't. maar ach! ô spijt! heel vals gebracht om 't leven.
O Noordtstar van de Deugt! zo 'k u die naam mach geven,
Verschijnt gy noch voor my? ben ik dees eer noch waarde?
O tranen, biggelt uit, en aan de Moeder Aardt
De boodschapdraagster zijt van mijn rampzalig leven;
Wilt, als een waterval, u na het Velt begeven,
Dat alle Nimfen, en Najaden, en Bosch-goôn
Hier door mijn groot verdriet en droefheid staat ten toon.
O maagdelikke geest! ik bid, wilt my vergeven
Zoo ik u rust verstoor door 't droevig melden. 'k beve
Van angst,van schrik, en toorn. uw' kleed schijnt 't kleed der wraak.
Ik bid u, spreek. mijn hart van vrees en yver blaakt.
Ach! ach! ik zeg het u, men dorst my valsch vermoorden.
Vermoorden? ach! die stem dreunt als het buld'rent Noorden,
Of als de Zee, wanneer hy barrent aan een klip,
Dat zelf het peekelschuim vliegt over 't hooge Schip,
Dat Schipper met zijn volk daar in meent te versmachten:
Zoo stormt het droef gezucht van u benauwde klachten,
En stoot aan mijn harts-klip, dat het zich buigt tot wraak.
Kan dan den Hemel noch gedoogen zulken zaak?
Schoon zulkx den Hemel lijd, ik zal het niet gedoogen,
'k Zal straffen deze moort met kracht, en door vermoogen,
Ik zal 't geheugen aan de Wereld laten, dat
Zelfs aller eeuwen Boek daar meê zal zijn bekladt;
De Nijt en zal mijn daad tot geener tijd uitwissen,
Ik zal u wraak voldoen, of 'k zal mijn leven missen.
O spijt! 't is mijn Oom Borgias.
O Godvergeten mensch! hoe of mijn hart noch was
Beweegt om u verdriet. dit spelde mijn gedachten,
Toen gy aan my vertoonde u valsch gelaat en klachten,
Toen met dit valsch bedrogh u boezem zwanger ging,
Waar door ik my in 't net van licht geloof verhing;
Maar wraaklust loert op u. 'k Zal met mijn eigen handen
U leven rooven, en aan yder een u schande
En goddeloos bedrijf verkonden, ô Tyran,
Gingt gy om 't Landtbestier dees moort en gruwel an?
| |
| |
Om u dan, na haar dood, als Hartog op te dragen
Aan het gemeene volk: neen, d'alderzwaarste plagen
Zult gy noch proeven, want mijn ziel dorst na u bloedt.
Want morgen dan vergaart den heelen Raad van Staten,
Gy moet dan op die tijdt u daar ook vinden laten;
Beschuldigt Borgias met deze moordt, doet dit
Ik zal, want wraak mijn ziel bezit.
Bin.
Rust nu mijn ziel, 't gaat wel, volvoert nu het nabootzen
Van Julia haar schim. ik zal dees haven lootzen
En sturen 't Schip van wraak. Den Hartog brandt in haat;
Met Borgias zijn bloedt ik my vernoegen laat.
Binnen.
| |
Derde uitkomst.
Ferrando, half gekleedt, wandelende door zijn kamer.
DE schrik en achterdocht verdrijft mijn slaap uit d'oogen;
Mijn ziel gaat zwanger met veel zwarigheid. Vermogen
Gedachten dan zoo veel dat my de ziele schrikt?
My dunkt dat elke maal iets voor mijn oogen blikt:
Mijn bange geest getuigt als dat ik ben verraden,
Geen slaap en komt in my, zoo is mijn ziel beladen
Met achterdoght en vrees. steets komt voor mijn gedacht
Mijn Julia haar schim, die ik onzeker wacht;
Ik open steets mijn arm, en meen haar glans t'omvatten,
Maar 't is bedrog en schijn. zal dan dees nimmerzatte
En onvernoegde ziel nooit zijn gerust? 'k denk steets
Dat Borgias my heeft verleid doorlist, veel leets
Doen ik mijn zelven aan. Maar wie mag daar zoo zuchten?
Verraadt, verraadt, ô schelm! gy zult my niet ontvluchten.
| |
Vierde uitkomst.
Eunuchus, vervolgt van Themoclea. Ferrando.
MYn Heer, ai spaar my doch.
Nu is 't mijn laatste stondt!
Them. Binnen.
Vertoeft, waar of men vondt
Ooit vreemder toeval? hoe! bedriegen my mijn oogen,
| |
| |
Of heb ik recht gezien? 't verstand is my ontvloogen.
O schelm! gy weet 'er of. hoe! heelt gy noch dees zaak?
'k Weet geen bescheidt te doen, want u onrechte wraak
Belet my 't melden. ach! dees geest ging om my waâren,
En volgde my door 't Hof. ik kan niet meer verklaren;
Ik vluchte tot dees plaats, geparst van noodt en schrik.
Helaas! de schrale dood belet my nu, dat ik
Meer meld'. ik sterf! Ai my! ik sterf, maar doch onschuldig;
Maar weet dat 's Hemels toorn brandt over u onduldig.
Hoe! zijn de Goôn verstoort om deze zaak? ik moet
Mijn handen noch vry meer beverven, dees plas bloedt
Vernoegt mijn ziel noch niet. nu moet ik my verkleeden
In dit gewaat; om zoo de list geheel t'ontleeden.
Ach! dat de geest van mijn beminde Julia
My eens ontmoete, dat ik weten mocht waar na
Haar ongeruste geest verlangt, ik zou haar sterven
Op 't wreedtste wreken, of met haar de dood be-erven.
Nu is 't mijn onbewust; doch 'k hoop den Hemel zal
Dees moordt niet heelen, maar door 't een of 't aâr toeval
Dees wreede maagden-beul aan my eens openbaren.
Ik zal zoo lang 't geheim in deze borst bewaren
Tot op bequamer tijdt. nu, in dit vreemt gewaadt
Verkleede ik voort mijn zelf. ô Hemel, 'k bid u, laat
Mijn voorneem, tot zijn straf, nu doch gelukkig enden,
Die d'aldertrouwste deugt dorst na het graf toezenden.
Binnen.
| |
Vyfde uitkomst.
O Heil'ge nacht! gezegent van de Goôn, gy doet
Mijn voorneem lukkig ende, u duisterheid die voedt
Meer vreugde en lust in my, als oit het helder lichte
Van Delos heeft gedaan; ik zal tot vreugde stichten
Een Altaar, waar op ik u Godheid off'ren zal.
Dees nacht verrijkt mijn staat, dees nacht die brengt ten val
Het Tyger-dier, dat schijnt de schrik van heel Florenzen;
Zoud ik op deze aarde iets grooters kunnen wenschen
Als ik verkregen heb? Themoclea die gaat
In schijn van Julia, en broedt door haar gelaat
| |
| |
Veel achterdocht in 't hart van twee verliefde Vorsten,
Die nu na 't hitzig bloedt van Borgias vast dorsten.
Amada moet van kant, dat zy heur Vaders doodt
Niet uit en breidt, daar na Themoclea. hoe groot
Zal dan mijn heerlikheid en mijn gebiedt uit-rekken.
| |
Seste uitkomst.
Themoclea. Muliassus.
WAarom gaat zich mijn Zon bedekken
Met dikke nevels van gedachten?
Wat meent mijn Lief hier meê, zijt gy u Lief ontrouw?
Amada, ach! ik sterf, laat my u gonst genieten.
Amada! wat is dit? wilt my met 't zap begieten
Wel hoe! zijt gy 't, Themoclea?
Ik bid vergiffenis, O ja, ik zoek genâ
Voor uwe voeten; maar het perk van mijn gedachten
Staat vreemt; wat troost, mag ik op vreugt of blijdschap wachten?
Of zal de droefheid my beheerschen? zeg, 't gezicht
Van Julia, verwekten 't vrees? is 't vuur gesticht
Van haat en nijt? zegt, zijn de harten van de Vorsten
Vervult met wraak, dat zy na 't bloed en leven dorsten
Van hem die u veracht? zegt, zeegent my 't geluk?
De droefheid, ramp en druk
Stel ik ter zy, u werk dat geeft mijn ziel weêr leven.
Noch leven, noch de hoop kan my geen vreugde geven,
O neen! alleen u min, mijn waarde Lief; 't gelonk
Uw's oogen heeft mijn hart en zin verleit; een vonk
Van vriendschap, die gy toont, verheugt mijn geest; mijn waarde!
Gy zijt de schat mijn's ziels, gy zijt mijn troost op aarde.
Ei! toont my doch u gonst, en weest op my niet bars,
Zoo ik u Venus ben, mijn Lief, gy zijt mijn Mars.
'k Zal u omhelzen in 't gezicht van Febus, Goden!
Schoon 't haat verwekten in u oogen.
Ik zal met liefde en lust u staag vermaak aandoen,
Al u begeerlikheid met zachte wellust voên,
U steets met minnevlam en vriend'likheid omarmen,
Ik bid, voed liefd' met liefd', ontlast mijn droevig karmen,
| |
| |
Neemt mijn gezucht ter hart.
En zoude ik niet mijn Heer? mijn Lief, ik bid u, wijk
Van dees afkeerigheid, ai! wilt my doch verhooren;
Geen ouderdom en heeft dit voorhooft noch met vooren
Doorploegt; mijn jeugdig hart is steets verheugt en fris,
Natuur betoont aan my geen gierigheid, gewis
Ik min de schoonheid noch; gelijk de Zoomer-roozen
Voortbrengen geur'ge blaân, zoo staan de frisse bloozen
Noch op dit witte vel, en spreiden 't leegersteê
Gy zult in vryheid zijn. 'k zal een Autaar doen stichten
Daar ik op off'ren zal, verçiert met Wasse-lichten,
En smeulen reukwerk dat de Min-godin behaagt.
Ach! dat een verliefde klaagt
Murwt dat u hart noch niet?
Ai! wilt my niet meer plagen,
Ik moet des werelds roem, Amada, liefd' toe dragen.
Binnen.
Vervloekte! zijt gy 't die mijn liefde breekt? heb ik
Een Slang gebaart, in wiens vergift ik zelf verstik?
Geen bulderende windt, die Bergen kan verpletten,
En stormen doet de Zee, en zal mijn wil beletten.
Mijn hart is als een kiel, die door de kracht van 't Y
Af-loopt, waar van de vloedt en ebbe meester zy;
Zoo is mijn hulpster ook de wraak, en ongenade;
'k Zal mijn verliefde ziel haast met haar bloed verzaden.
Breekt zy mijn liefde en min? is zy een oorzaak van
Haar moeders ongeval? zoo zweer ik, dat ik an
Haar wraak en recht zal doen. 'k zal de navolgende eeuwen
Een heugh'nis laten, dat een ieder uit zal schreeuwen:
Dat was een Neroos daad; maar schoon zy gruwlik is,
Zy helpt my nu aan wraak, en aan verblijdenis.
|
|