| |
Tweede deel.
O Ware Dienaar, van hem die het eerste was,
En gaf den Chaos rechten stand; Hy, die de plas
Van 't groote Werelds-rond heeft perk gestelt, wiens ogen
Als Blixem-vuur, wiens hand, door Goddelik vermogen,
Doet buigen al wat leeft; O Godt van Mecha! ziet
Wat op der aard' van my tot uwer lof geschiet:
Veracht mijn zuchten niet, ik bid verhoort mijn beede,
En wilt u hulp aan my, tot lof uws Naams, besteeden,
Toont my u gonst en macht, dat ik dit heiloos volk,
't Geen zoekt u ondergang, doe sneuv'len door mijn dolk
Dat ik dees Stadt en 't volk doe buigen voor u Wetten:
Dat ik u haters vel die tegen u zich zetten;
Bedekt dees listigheid die in mijn boezem woont,
Zoo word u Naam vermeert en na waardy gekroont.
Schoon dit een misdaat is, wy houden 't voor rechtvaardig;
Ons daden maken ons een goude Kroone waardig.
| |
Tweede uitkomst.
Eunuchus. Muliassus.
Wie duivel stoort my hier?
| |
| |
Verscheuren hem. wat wil hy?
De Furiën dit werk tot mijn belet? weet gy
Ik bid mijn Heer, vergeeft het my
Zoo ik u iets misdeê. Het graauw is op de beenen.
Door dien iets schrikkelijks is in de lucht verscheenen,
'k Meen dit de oorzaak is.
Wat gruwel, of wat schrik?
De Zon en toont niet meer het heldere geblik
Zijns stralen, maar verschuilt zijn glans achter de Bergen.
Kan dan een donkerheid het gantsche aardrijk tergen?
Ozwart-gevlerkte nacht, spreit nu uw' gruw'lijkheidt
Doch over d'aard, op dat dees list werd uitgebreidt,
Dekt met u mantel al wat licht geeft, wilt bedekken
Al mijn arglistigheid. nu, wilt my voort vertrekken.
Des Daghs-oogh heeft geheel zijn klare glans bedekt,
En duizent Starren staander door de lucht, 't verwekt
Een groote schrik by 't volk; noch ziet men in het Oosten
Een vuur'gen Arm, en vat een Roede; dit is 't grootste,
En 't wekt de meeste vrees, want 't staat na deze Stadt.
'k Vermoê het dorstig is na Princen bloedt? Ik vat
De Luk-vrouw by heur hair. ô groote wonder-teken,
Wilt met u vuur'ge straal een schrik in d'herten queken
Van al wat u be-oogt: zijt als Parzeüs Schilt,
Dat al wat u aanziet terstond het leven spilt.
Ik zal de slijmige aard met menschen brein vet mesten,
En zuipen Princen bloedt, om zoo mijn Staat te vesten.
Wat antwoord zal ik nu gaan dragen aan mijn Heer?
Ik zal voort by hem zijn. vertrekt. Zijt nu geen meer
Een Leeraar van de list, wilt nu geen ander maken
U hart, of boezem-vriendt, wilt al dees moeite staken,
Maar hitst dit Landt en Volk tot oproer en verraadt,
Verdelg in dezen storm al 't Lichaam van de Staat,
Versmoor hun in dees zee: maar ik sta op de toppen,
En lagh om 't zwalpent nat; ik zie de vloeden stoppen
En rotten by elkaar; mijn haters zijn gestrandt,
Zy zinken in dees vloedt, en zien geen hulp meer, want
Hun hoop verzinkt nu heel in 't barnen van de Baren,
Hun Lichaam word een roof voor d'onder-water-scharen.
't Gaat nu in 't tweede jaar dat ik dit heiloos Landt
| |
| |
In wisseling betradt, daar Borgias, ô schandt!
Door 't geven van zijn Kindt, tot moordt my wil gebruiken,
En hulper in zijn list; maar 'k zal zijn wieken fnuiken.
Hy meent dat ik zijn Vrouw het leven heb berooft;
Maar neen, 'k zie door heur handt zijn levens-lamp gedooft.
Hy biedt aan my zijn Kindt. waarom? om 't vrouwe-moorden;
Wie of in 's Werelds - rond ooit diergelijken hoorde?
Zijn staat wijkt voor mijn staat, zijn rijkdom voor de mijn,
Hy moet mijn onderdaan, ik geenzins zijne zijn;
En zoud ik dan een schelm, een vrouwe-moorder weezen,
Om een die voor mijn Staat en Oorloghs-volk moet vreezen
O neen! ik ga na 't graf waar in het leven rust,
Op dat heur wraak door 't bloed van hem zy uitgeblust.
Ik zal heur hart en ziel zoo zeer met gramschap sterken,
Dat zy vol vreugde en lust een gruwel zal uitwerken.
Gy voorbeeldt van de dood, en dochter van de nacht,
Zuster van Lethe, ô gy Slaap, die onverwacht
Sluipt in des menschen brein, verzelt met duizent droomen,
En met een kroon van Mank op zijt gekroont; betoomen
Kunt gy, als Koning, 't rif der zorgeloozen; want
Als gy het brein bezwalkt met uwe Toorts, 't verstandt
En al 't gevoel is wegh: maar gy, wiens starke aad'ren
Noch vol van bloed zijn, u kom ik met vreughde naad'ren;
Ontfanght weêr nieuwe lucht, ontfanght weêr nieuwe kracht,
Maar dood die geen die u te dooden heeft gedacht.
Themoclea in 't graf. Muliassus.
Muliassus, die u schenkt het leven.
Zijt gerust; want gy zult nu, beneven
My, 't licht des Hemels zien.
Ach! Mevrouw, gy zijt hier in u graf.
Bedaart u wat, zijt stil.
Ik ben niet tot u dienst. Kom hier mijn wel - beminde.
Zacht, 't dons is niet gekeert, 't is heel verwoest. Ik vinde
U nergens niet. maar ach! wie roeptme daar? ai! spreekt.
Het is Muliassus die u 't leven schenkt, en smeekt
Dat gy u ziel gerust wilt stellen.
Van u noch, maar helaas! mijn ziel is vol van vreeze.
| |
| |
Mevrouw, ik sta tot uwen dienst.
Beurt my doch in u arm. O God! hoe onverzienst
Bezie dees plaats te deegen.
Mijn dunkt dit is de plaats daar eer, door Hymens zeegen.
Mijn Trouw-dag wierd bevest.
Van u Voor-ouders? 'k Bid Mevrouw, dees plaats beziet;
Leid hier u naaste bloed niet eeuwiglijk gekluistert?
Ach! vrijt my van de dood, 't gezicht my heel verduistert.
Wat vreemde toeval heeft my in dees plaats gebracht?
U leven wierd vervolgt door geile min, de kracht
Van 't wreed en Helsch vergift wierd tot u dood verkooren;
Maar't gift dat heeft zijn kracht door deze hand verlooren,
'k Veranderden u dood in een bezwaarden slaap,
Maar zeg wie d'oorzaak was?
Mevrou, eerst moet gy zweeren
By d'hoop van u Geloof, dat u niet zal ontbeeren
De wil, om wreede wraak te nemen, aan die geen
Die u dees smaat aan doet.
Mijn hart dat is zeer kleen;
Maar mijn gemoet als vuur, dat brand tot wraak, ik zweere
By d'hoop van mijn Geloof, my zal geen wraak ontbeeren.
De wraak die in u brandt gelijk een Etna, doet
Mijn hart verheugen door u dapp're reên; u moedt
Vervolgt in kracht en wil de Wet der Amazoonen:
Ik zal u met een woord den rechten moorder toonen;
Hoe! was het mijn Gemaal?
Hy was 't, Mevrouw, hy zelf, hy wilde u na de Zaal
Van d' eeuw'ge duisterheid toezenden, en door woorden,
En veel beloften, my tot zijne wil bekoorden,
Dat ik, door het vergift, u zou des levensdraat
Afknippen; weest doch stil, beminde Vrouw, en laat
De wraak u het gemoed doorbijten; wilt vernielen
De hand die uwe dood beschooren had. daar vielen
Door Vrouwen eer de kloekste Helden: zijt zoo wreedt
In 't wreken als de Trooysche Hecuba.
Doorbijt mijn hart en ziel. ging hy my 't licht benijden?
Ik zweer by d'Oppermacht, ik zal dees smaat niet lijden.
Hoe! was het mijn Gemaal?
't Gaat wel. bezeeg'len wy
Dees list en dit verraad met eeden; laat ons vry.
Beginnen met de wraak, het moet ons nu gelukken;
Geen mensch en zal hem nu uit onze handen rukken.
| |
| |
Mevrouw, laat ons bedekt beginnen, dat de nijdt
Ons voorneem niet en ziet: nu, moedigt u, de tijdt
Toont ons zijn gonst, mijn hart zich nu in vreugd gaat baden,
Nu dat wy den Tiran door list en wraak verraden;
De list, 't bedrog, 't gewelt, de moordery,en haat,
Zijn starke zuilen voor een aangenaam verraadt.
Binnen.
| |
Derde uitkomst.
EEn looze Veinzert moet dik zijn gelaat en kleeren
Verandren, om door schijn 't bedrog van hem te weeren.
Twee maal, gelijk een Slang, heb ik mijn vel gestroopt,
Eens met een droeve schijn, en mijn gezicht gedoopt
In laauwe tranen, om zoo 't sterven te beschreyen
Van Julia, en zoo de Vorsten te verleyen.
Dat weezen heeft voldient; nu, als een Minnaar, moet
Ik aardig veinzen, maar geen min en is gevoedt
In 't ruwe voorhooft, neen! de haat, list, en 't bederven
Zijn sterke banden tegens liefde, 'k moet nu verven
Mijn aanzicht met een glimp, om zoo door veinzery
De liefd' van Julia te trekken op mijn zy:
'k Verquist mijn tijd vergeefs, ik zal met list beginnen,
Al waar 't een Diamant ik zal heur hart verwinnen.
| |
Vierde uitkomst
Borgias. Amada.
AMada, hoort een woord. hoe staan u zinnen nu
Tot minnen? zijt gy noch voor Muliassus schuw?
Spreekt my van liefd' noch min, ik bid het u, heer Vader,
Ik sterf veel eer als my dat wreede mensch komt nader.
Heer Vader, 'k zal zulkx doen.
Bin.
| |
Vyfde uitkomst.
Borgias. Muliassus.
Mijn Heer, ik ging my spoên.
Voor dees tijd niet met allen;
| |
| |
Alleen daar is iets vreemts, mijn Heer, nu voorgevallen,
Het is een zoet gevecht, de krijgsliên trekken aan,
Ziet, zy zijn met heur tweên.
| |
Seste uitkomst.
Iulia. Amada. Borgias. Muliassus.
IK derf het niet bestaan.
Muliassus tegen Amada.
Borgias tegen Iulia.
Onschatbaar zijn u deugden.
De morgen-zon zijn glans my nimmer zoo verheugde
Gy zijt, beneven 't schoon,
Gy stelt voor my ten toon
U Hemelsche gezicht, maar doet my 't herte zengen.
Ik zal in uwe dienst mijn leven nu toebrengen
Mijn Heer, gy ziet te laag,
Gy hebt een mannen hart, past u zulk droef geklaag?
O schoonheid ongemeen! voor wien behoort te buigen
Al die u gunst geniet, en byzijn.
Gy spreekt met uwe tong een Hemels zoete taal,
Ik ben maar aards en zwak.
Op my niet met dees reên; want gy zijt overgoten
Met 't zap der deughde, in u omtrek is besloten
Al 't geen dat Hemels is.
Ik bid Mevrouw, ai! sticht
In my u lieve glans, gelijk de Zon zijn licht
Doet in het diepste dal der aarde.
En zijn geen minnaars voor haar meerder.
U hart bewegen, ach! de Zon die trekt van d'Aard
Al 't geen wat vochtig is, maakt my u glans doch waard,
Dat eens het vochtigh nat van droefheid op mach drogen.
De Goden zulkx? 'k Vervloek de uur, en ook de plaats
Ai! geef mijn ziel wat baats.
Mijn Heer, lieft gy my dan?
Ja, by de macht der Goden,
Treê van my af, ha! snoode
Verrader, ik vergun dat gy my 't leven neemt,
Of geef my 't geen my hoort. ô Hemel! 't waar niet vreemt
| |
| |
Dat uwe Blixem-straal verplette dees Godlooze;
Kom, maakt nu waar het geen dat ieder door u booze,
En nooit gehoort bedrijf meent waar te zijn, dan zult
Gy erven 't geen gy zoekt; is 't moog'lijk dat 't gedult
My teugelt? kom, vaar voort, berooft my van het leven,
Ik kan door mijne dood u staat en rijkdom geven,
Gy hebt my in u macht, mijn leven is het u,
Ik stel het in u handt, 'k ben voor geen sterven schuw;
Gy moogt mijn zuiver bloed met aarde en stof vuil verven,
Maar als de kuiste Vrouw van Romen wil ik sterven.
Mijn Heer, vaart gy niet voort?
Maar 'k zal mijn mogentheid gebruiken, 't is onnut
Dat ik haar meerder smeek. hebt gy ook smaat geleeden?
'k Ben niet voorspoedig, maar onlukkig, wy zijn heeden
Geen Venus Zoons, noch ook voor Vrouwen geen vermaak;
Zy draagt geen liefde, maar ik in haar liefde blaak.
Heer Vader, 'k offer op gehoorzaam aan u voeten
Mijn lijf en leven, ja 'k wil met de dood wel boeten
Mijn onschult; maar dat gy wilt plaatzen in mijn hart
De liefde tot die geen die 'k haat, 't was my een smart
Veel zwaarder als de dood.
Derft gy my tegenspreken?
Ik raad u volgt mijn wil, of ik zal haastig breken
Is dit het voorbeeldt, 't geen
De Kristenen hun kind'ren geven? deze reên
Mevrouw, om uwe liefde.....
U min mijn hart doorgriefde:
Ik offer u mijn hart, geeft gy my maar u min.
Ja, aan die God die gy vertoornt.
Toont my dees stuursheid niet; maar denkt eens op de krachten
Die dezen arm beknelt, en wat gy 't hoort te wachten:
Denkt vry op 't geen ik zeg, en slaat mijn woorden gaâ,
Want telgen, die in tijds niet buigen, breken dra.
Binnen.
| |
Zevende uitkomst.
Dit is de plaats en 't uur dat ik hem zou verwachten,
'k Geloof zijn hart verheugt door twerktuig van gedachten,
Want zijn woelziek gedacht hoopt nu na deze lust,
| |
| |
Maar in de plaats van gunst verkrijgt hy lange rust;
In plaatze dat hy meent Themoclea t' omvatten,
Berooft hem dit van 't lijf; dat ik de nimmer-zatte,
En nooit-vernoegde Ziel gerust mag stellen, want
Dit 's 't middel van mijn rust, hy moet nu aan een kant,
Daar is noch volkxgenoeg om in zijn plaats te treeden.
Maar zacht, daar komt hy aan; 't schijnt dat hy groote reeden
| |
Achtste uitkomst.
MYn Heer, ter goeder uur,
Nu zie ik dat u woord zoo vast staat als een muur.
O ja Eunuchus, gy moogt vastlik daarop bouwen,
Want 't geen ik zeg gaat vast; maar meent gy dat Mevrouwe
O ja! Maar kent gy wel den aard
Der Vrouwen? O! zy achten haar veel eere waard,
Zy zijn als Goden, daar men voor te voet moet vallen.
Vertrouwt my dat maar toe, ik zal wel met haar mallen
En boerten, ô mijn Heer! gy weet wel het verstandt
Van 't Hoofsche leven, en de mijnen van dit Landt
Ontbreektme niet, 'k verlang al om haar te begroeten.
Hier mijn Heer; maar zacht, wy moeten
Ai zie mijn vriend! gy toeft te lang,
Daar komt u Heer met al de Vorsten.
Ik ga, maar wilt my haastig volgen.
De min woedt in mijn borst, en maakt my schier verbolgen.
Ik volg u, spoeit u voort. dit is de laatste stondt
Dat hy betreden zal de Florentijnze grondt.
Binnen.
| |
Negende uitkomst.
Borgias. Fenizo. Ferrando. Muliassus. Peruzio. Filenzo. Fego. twee Pagies met Toorts - licht.
MEt droefheid is dus ver den avondt aan 't verdwijnen,
Op deze maaltijd, doch onkost'lik; zie, het schijnen
Van 't groote glinster-licht dat pruilt, en toont meê rouw
| |
| |
Om dat dees Fakkel nu is uitgedooft; u trouw
En liefde hebt gy wel betoont, want u by weezen
Vernoegt haar zaal'ge ziel.
Mijn Heer, wy zijn aan deeze
Meer schuldig als dees dienst, zoo gy 't voor dienen acht;
En denkt niet Heer, dat ons gemoedt, en ons gedacht
Zoo stout zich heeft vergist, dat wy u starke wallen
Bestormden; neen, ô neen! weet dat wy zijn vervallen
In liefde, en dat die ons tot dees misdaat bracht;
Maar onze vriendschap is op dees begonne nacht
Bevest, die eeuwiglik in volle kracht moet blijven.
Peruzio, wat mach ons krijgsvolk al bedrijven?
Mijn Heer, zy zijn in stilt'.
Van sluimerige slaap; brengt my te rust.
Dat gy onlustig zijt. mijn Dienaars, wilt geleiden
Dees Princen na haar rust, laat hun niet langer beiden.
Ik wensch de Princen heil, en een gezonde rust.
Een hart dat droevig is heeft altijdt slapens lust.
Mijn Heer een goede nacht.
En slaapt gy zonder zorgen.
Den Hemel u bewaart, slaapt Princen wel, tot morgen.
Ferrando, Fenizo, en al 't gevolg binnen.
Gy zult haast slapen dat gy nooit weêr wakker wordt,
Wanneer ik door het staal de draadt uw 's levens kort;
Mijn voorneem is, om haar, in 't slapen, van het leven
Te rooven, om de hoôn en smaat, die is bedreven
Aan my, en aan mijn Stadt; ik zal dees Burgery
Ophitzen tot mijn dienst, en zeggen; dat men my
Geweldt en onrecht deê, en dat zy door hun krachten
My rooven wilden van het lijf, van goet en machten,
Door list en loos verraadt, maar dat ik nu door list
Hun heb verrast. 't en heeft my nooit aan brein gemist.
Vermoorden? 't is te wreedt. ook moet gy dit betrachten,
Dat gy niet weten kunt de menschen haar gedachten,
Want rooft gy hun het lijf in 't diepste van hun rust,
Gy breekt u woordt, en eedt, de wraak is niet geblust
In zulken kotten tijd als die wel word ontsteken;
Weet, dat hun maagschap dit zou op u nazaadt wreken.
Hoort; dit is mijnen raadt: laat hun dees nacht in vreê,
Maar morgen, als den dagh hun jaagt van 't legersteê,
Bereidt hun dan een Maâl, en schenktze dit voor 't leste;
Voorwaar het geen ik raâ strekt u en my ten beste;
| |
| |
Ik zalze, door mijn list, bereiden zulk een drank,
Dat d'onverzaadb're dood wel haast door zijn bedwank
Hun slepen zal in 't graf; dan zultge u lust verzaden,
En mijden d'ongenâ van 't Oorlogsvolk en Raden;
Dan vrijd gy u van 't Graauw, en van hun Vrienden wraak.
Dees raad gevalt my wel; wy zullen door dees zaak
Haar brengen in 't verdriet, maar ons in vrolikheden;
Mijn Dochter moet haar dan tot uwe liefd' bereden.
Wat Julia aangaat, zy moet my minnen, of
Het leven is zy quijt. Wy zullen noch een lof
Nalaten, die de Faam met haar gezwolle kaken
Door d'heele Wereld aan het volk zal kondig maken.
Binnen.
|
|