| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk. De ontdekking der planeet Neptunus.
De Schepper der natuur heeft de stof met een vermogen toegerust, dat, voor ons even geheimzinnig in zijn wezen als kennelijk in zijne uitwerkselen, alle ligchamen der zigtbare schepping tot één geheel met elkander vereenigt. De aantrekkingskracht, die de beweging bestuurt van elk stofje dat door onzen adem wordt voortbewogen, gebiedt ook over de groote ligchamen, die ons zonnestelsel uitmaken, en hare heerschappij uitbreidende over de diepste ruimten des hemels, die voor ons gewapend oog toegankelijk zijn, is zij de onzigtbare leidsvrouw, aan welke geheele zonnestelsels, in hunne beweging door de ruimte der schepping, moeten gehoorzamen. Hoezeer de aantrekkingskracht haar vermogen schielijk vermindert, bij eene vergrooting van den afstand, op welken zij hare werking uit te oefenen heeft, kent toch haar invloed geene grenzen, en in welke diepte des hemels ons gewapend oog ligchamen ontdekt mogt hebben, die zich in regelmatige loopbanen om onze zon bewegen, door hare aantrekkingskracht zouden steeds nog meer verwijderde worden toegelaten. Lang voor de
| |
| |
ontdekking van Uranus was men overtuigd, dat de hoofdkracht der natuur geene bepaalde uitgestrektheid aan het zonnestelsel had toegewezen. Men erkende de mogelijkheid van planeten, die zich nog buiten den loopkring van Saturnus om de zon bewogen, en het was slechts de ongegronde meening, dat zij te ver verwijderd waren voor onze waarnemingen, die de hoop op hare ontdekking ijdel heeft doen schijnen. Toen eindelijk de planeet Uranus zich aan het oog der menschen had geopenbaard, in een licht, hetwelk men eene planeet buiten den loopkring van Saturnus niet zoude hebben toegeschreven, behoefde men slechts eene eenvoudige overweging, om zich te overtuigen, dat het gewapend oog nog veel verder verwijderde planeten, van hare grootte, zoude kunnen bereiken. Uranus, die zoo zeer het verlangen aanvuurde naar de planeet, tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter, die men meende te ontberen, heeft, zelfs in vele jaren na hare ontdekking, naauwelijks tot eenige redewisseling aanleiding gegeven, over het mogelijke bestaan van planeten, die zich nog buiten haren loopkring om de zon bewegen. Nu eens werd de loopbaan van Uranus als de grensscheiding van het zonnestelsel voorgedragen, dan weder gewaagde men, in het voorbijgaan, van eene planeet, die nog verder dan Uranus van de zon verwijderd kon wezen, maar het een zoo wel als het ander geschiedde steeds zonder eenig kennelijk doel, om eene bepaalde meening aan den dag te leggen. Het was niet meer dan eene natuurlijke wedervergelding dat men, iets onverklaarbaars in de beweging van eene komeet bespeurende, tot het
| |
| |
bestaan van nog onbekende planeten zijne toevlugt nam; want men had reeds zoo dikwijls de schuld van al het raadselachtige in de beweging der planeten, op de kometen geworpen, en het schijnt ons daarom noch vreemd, noch verdienstelijk, dat clairaut, bij de verschijning der komeet van halley in het jaar 1759, van eene planeet buiten den loopkring van Saturnus, en valz, bij diezelfde gebeurtenis in het jaar 1835, van eene planeet buiten den loopkring van Uranus, gewaagde. Er waren reeds vier-en-dertig jaren sedert de ontdekking van Uranus verloopen, toen voor het eerst een sterrekundige zich, op stelligen toon en op grond van belangrijke verschijnselen, over het bestaan van planeten, buiten den loopkring van Uranus, durfde uitlaten. Deze was de groote olbers, de man die meer dan anderen een' diepen blik in het wezen des zonnestelsels had geslagen, en wiens voorspellingen niet zelden zijn vervuld, als of een profetische geest hem bezielde. Men had, uit de overeenstemming in vorm en ligging van de loopbanen der planeten, afgeleid, dat die ligchamen hunnen oorsprong moesten hebben verkregen, door ééne en dezelfde werking, die van de zon was uitgegaan, en, zoo ver als zij zich had uitgestrekt, alle ligchamen des zonnestelsels had gedwongen eene beweging aan te nemen, overeenkomstig met die der planeten. De komeet van halley en de kort te voren ontdekte komeet, aan welke men den naam van olbers had gegeven, waren, in hare beweging, van de planeten hemelsbreed onderscheiden, want niet alleen weken hare loopbanen van die der planeten geheel en al in vorm en ligging
| |
| |
af, maar eene van haar bewoog zich zelfs van het oosten naar het westen, en alzoo in een' anderen zin dan al de bekende planeten. Uit deze omstandigheden leidde olbers de gevolgtrekking af, dat deze beide kometen ontstaan moesten zijn op afstanden van de zon, waar de wording der planeten niet meer mogelijk was. Te meer daar de loopbanen dezer kometen, naar de meening van olbers, nimmer eene zeer groote verandering, door de aantrekking der planeten, hadden ondervonden, meende hij daarom, in hare meest verwijderde deelen, de grenzen te zien, welke de werking, die de planeten deed ontstaan, niet bereikte. Naar de wet van titius moest eene planeet, buiten den loopkring van Uranus, twee malen zoo ver als deze van de zon verwijderd zijn, en dus op een' grooteren afstand dan dien, tot welken de loopbanen van beide genoemde kometen zich uitstrekken. Deze omstandigheid, in verband met de evengemelde, bragt olbers tot het eindbesluit, dat Uranus de uiterste planeet van het zonnestelsel wezen moest. Het is ons nu niet moeijelijk de redenering van olbers te ontzenuwen, maar in den tijd toen zij werd bekend gemaakt, kon zij niet nalaten een' grooten bijval te vinden, en ten betooge dat zij veel aannemelijks bezitten moest, zouden wij kunnen aanvoeren, dat littrow haar, zelfs nog in het jaar 1837, tot de zijne maakte, toen latere ontdekkingen hare grondslagen hadden omvergeworpen. Hoe diep de oorsprong van het zonnestelsel voor ons nog in het duister schuilt, wordt ons door dit vertoog van olbers bewezen. Waar olbers, zich beroepende op hetgeen de natuur van het
| |
| |
zonnestelsel met zekerheid omtrent zijnen oorsprong scheen aan te wijzen, geene planeet meer mogelijk waande, vond de menschelijke geest hare sporen in de krachten der natuur, en, die sporen langs ontelbare steile kronkelpaden volgende, heeft hij haar zelve betrapt en geheel overmeesterd. De planeet buiten den loopkring van Uranus, met welke wij nu zijn bekend geworden, werd op eene wijze ontdekt, die elk moest treffen en ontroeren, tot wie de faam haar overbragt. Haar bestaan was bewezen, de plaats, die zij in de diepte des zonnestelsels bekleedde, was bepaald, toen men nog niet wist, of zij immer door het oog eens stervelings was gadegeslagen, en, bij de eerste poging om haar op te sporen, werd zij ook, aan het haar toegewezene punt des hemels, gevonden. Welligt heeft nimmer eene ontdekking zoo groot eene opschudding als deze, niet onder de geleerden alleen, maar ook onder alle overige standen der maatschappij, te weeg gebragt, en het is door vele treffende proeven gebleken, welke hooge waarde haar algemeen wordt toegekend. Terwijl nog niemand een volledig geschiedverhaal heeft gegeven van de ontdekkingen der planeten, die de laatst vervlogene jaren hebben voortgebragt, werd deze, zelfs door mannen als biot, airy, herschel, von lindenau, gould en nichol, althans ten deele beschreven of toegelicht. Het hooge gewigt van deze ontdekking en haar groote verschil met alle overige ontdekkingen van planeten, hebben ons aanleiding gegeven, om aan haar een afzonderlijk hoofdstuk toe te wijden, dat zekerlijk wel geene zoo geleerde en scherpzinnige onderzoekingen zal bevatten als die,
| |
| |
welke men in de bijdragen van de evengenoemde beroemde mannen aantreft, maar in hetwelk wij, overeenkomstig met het bijzondere doel dat wij beoogen, ons, meer dan dit door hen geschiedde, op volledigheid en eene algemeene verstaanbaarheid zullen toeleggen. De groote ontdekking, tot wier vermelding wij nu moeten overgaan, is door veeljarige werkzaamheden van verschillende sterrekundigen voorbereid. Zij is lang voorzien, en onderscheidenen hebben den weg betreden, die tot haar voeren moest. Het is een allerzonderlingst verschijnsel dat de werkzaamheden, door verschillende sterrekundigen, tot hare verwezenlijking ondernomen, niet in de tijdorde zijn bekend gemaakt, als waarin zij zijn volbragt geworden. Deze bijzonderheid heeft tot vele verwikkelingen aanleiding gegeven en zelfs de vraag eenigermate onbeslist gelaten, wien zij eigenlijk het meest vereerde. Wij zullen in ons geschiedverhaal minder de tijdorde der verrigtingen, dan wel die van hare bekendmaking volgen, om langs dien weg den indruk, welken deze ontdekking maakte, zoo juist mogelijk te kunnen wedergeven, en, zonder een' grooten omhaal van woorden, te kunnen toelichten, wat anders onbegrijpelijk zoude moeten schijnen.
De jongste ontdekkingen mogen ons de onvolkomenheden der theoretische sterrekunde hebben aangewezen en ons, niet ten onregte, doen veronderstellen, dat het praktische deel der wetenschap eene nog grootere hoogte bereikt zoude hebben, indien men de kunst van waarnemen meer algemeen had ter harte genomen, het zoude eene dwaasheid zijn daaruit eenige minder
| |
| |
gunstige gevolgtrekkingen omtrent den tegenwoordigen toestand der sterrekunde af te leiden. Geene menschelijke voortbrengselen zullen immer de volkomenheid bereiken, en die voorzeker komen haar het naast, welke, door zich zelven, de middelen aanbieden om hunne gebreken te doen erkennen en bestrijden, en is ook de sterrekunde nog onvolmaakt, hare hooge voortreffelijkheid boven al hare zuster-wetenschappen, is reeds door ontelbare proeven overvloediglijk bewezen. Men heeft in deze eeuw ontzettend veel van de sterrekunde gevergd, en men moet haar steeds met strengere eischen vervolgen, om haar in den rang te handhaven, dien zij, als het pronkstuk van den menschelijken geest, heeft ingenomen. Het is inderdaad een merkwaardig verschijnsel, dat juist de twee genoemde groote afdeelingen der sterrekunde, gestadig het bijna onmogelijke van elkander begeerden, en haar bestendige strijd om den voorrang, boven alles ter bevordering der sterrekunde heeft bijgedragen. Sedert een paar eeuwen hebben theorie en praktijk, hand aan hand, en met verbazenden spoed, het steile pad naar de ongenaakbare volkomenheid betreden, en telkens werd de eene gedwongen haren gewonen loop te verhaasten, als de andere haar slechts eene enkele schrede was vooruitgegaan. Toen, kort voor de ontdekking der wetten van keppler, de waarnemingen nog veel ruwer waren dan zij, ook zonder de hulp der verrekijkers, hadden kunnen wezen, was de afwijking tusschen de waargenomene en berekende plaatsen der planeten, voor het minst, eenige duizende malen grooter dan nu. Toen echter de verbeterde
| |
| |
waarnemingen van tycho het aan keppler hadden mogelijk gemaakt zijne wetten te ontdekken, en dien tot nieuwe onderzoekingen, omtrent de beweging der planeten hadden aanleiding gegeven, werden die afwijkingen tot op minder dan een vijftigste deel harer vroegere waarde ingekort. Newton, die de algemeene aantrekkingskracht ontdekte, heeft talrijke ingewikkelde uitwerkingen aangewezen, die zij in de beweging van het zonnestelsel hebben moest; maar het ging de kracht, ook der door hem verbeterde wiskunde, te boven, den weg aan te wijzen, langs welken men tot de kennis van het juiste bedrag dier uitwerkingen kon geraken. De verrekijkers waren reeds, aan de meer volmaakte sterrekundige werktuigen, toegevoegd, en de waarnemingen bereikten weldra eene naauwkeurigheid, tegen welke de theorie niet was opgewassen. Had de door keppler verbeterde theorie tot verbeterde waarnemingen gedwongen, nu gaven de waarnemingen aan de theorie een' nieuwen spoorslag, die het schijnbaar onmogelijke uitvoerbaar maakte. Eene volle eeuw moest echter nog, na de ontdekking der algemeene aantrekkingskracht, voorbijgaan, eer men, omtrent den juisten loop en het bedrag der storingen, die zij in de beweging der ligchamen des zonnestelsels te weeg brengt, meer dan onvolledige en onvolkomene proeven mogt ontvangen. Eerst op het einde der verledene eeuw verrezen twee doordringende vernuften, lagrange en laplace, die de zuivere wiskunde volmaakten, en met haar behulp, de kluisters van den menschelijken geest verbraken, en van welke de laatste vooral, onder haar geleide, doordrong tot
| |
| |
diepzinnige geheimen der natuur, die voor den mensch eeuwig ontoegankelijk schenen te zullen blijven. In het jaar 1788 gaf laplace, voor het eerst, eene schitterende uitkomst zijner theoretische bespiegelingen, de storingen van de ligchamen des zonnestelsels betreffende, en door deze werd reeds dadelijk de gedaante der sterrekunde veranderd, toen zij door délambre, voor eene verbeterde bepaling van de beweging der planeten Jupiter en Saturnus, was aangewend. Tot dien tijd had nog geene enkele planeten-tafel bestaan, in welke de wederzijdsche werking der ligchamen des zonnestelsels was opgenomen, maar toen was het nieuwe tijdperk der sterrekunde aangebroken, in hetwelk deze hare onontbeerlijke hulpmiddelen geene hervormingen meer te duchten hadden, en alleen nog betrekkelijk geringe verbeteringen konden ondervinden. Laplace ging in zijne diepzinnige onderzoekingen rusteloos voort, en maakte die wereldkundig door zijn onsterfelijk werk, dat hij den titel van Mécanique Céleste heeft gegeven. Zijne verhevene theoriën werden, als zij een' hoogeren trap van ontwikkeling hadden verkregen, bij hernieuwing, voor de berekening van meer volmaakte planeten-tafelen te baat genomen, en uit haar is die treffende overeenstemming tusschen de waargenomene en berekende plaatsen der hemellichten voortgevloeid, welke newton zelfs eene hersenschim zoude zijn toegeschenen.
Het was eene der op de theoriën van laplace gevestigde planeten-tafelen, die den weg baande tot de groote ontdekking, aan wier beschouwing dit hoofdstuk is toegewijd, en willen wij iedereen een zuiver denk- | |
| |
beeld van den oorsprong dier ontdekking geven, zoo moeten wij het doel en wezen dier planeten-tafelen nader toelichten, dan wij dit tot hiertoe deden. - Wanneer de plaats, die een ligchaam des zonnestelsels voor ons oog aan den hemel inneemt, herhaaldelijk is waargenomen, kan men daaruit de grootte, gedaante en ligging van zijne loopbaan afleiden, benevens den tijd, waarop het een kenbaar punt dier loopbaan bereikte. Zijn deze grootheden eenmaal bepaald, zoo dienen zij voor de berekening der plaatsen, die het hemellicht, op alle willekeurige, verledene en toekomstige tijdstippen, in de ruimte des zonnestelsels moet innemen, en worden deze met de gelijktijdige plaatsen der aarde verbonden, zoo doen zij de rigting kennen, in welke het ligchaam door ons moet worden waargenomen. De naauwkeurigheid dezer, aldus berekende, schijnbare plaatsen van het ligchaam is natuurlijkerwijze van die afhankelijk, met welke de loopbaan zelve is bepaald geworden. Naar mate de oorspronkelijke waarnemingen talrijker en naauwkeuriger zijn en eene grootere tijdruimte omvatten, wordt, in het algemeen, de loopbaan met grootere naauwkeurigheid verkregen, maar begeert men die met de hoogst mogelijke naauwkeurigheid te kennen, zoo mag men, bij hare bepaling, de gestadige veranderingen, die zij, door de algemeene aantrekkingskracht der ligchamen van het zonnestelsel, ondergaat, volstrekt niet uit het oog verliezen. Om aanvankelijk den waren toestand te leeren kennen, in welken de loopbaan, op een bepaald oogenblik, verkeerde, moet men de waargenomene plaatsen van het hemellicht van den invloed zuiveren,
| |
| |
dien de veranderingen der loopbaan, sedert dat tijdstip op haar hebben uitgeoefend, en deze zuivering, welke zeer langwijlige berekeningen vordert, kan zonder eene reeds vrij naauwkeurige kennis der loopbaan niet worden verkregen. Heeft men eenmaal de zoogenoemde zuiver elliptische loopbaan van het hemellicht, voor een bepaald oogenblik, langs dien weg, gevonden, zoo kan men wel, met een' vrij geringen arbeid, de plaatsen berekenen, welke het ligchaam, op een willekeurig tijdstip, in haar zoude innemen, maar deze zijn niet de plaatsen waar het zich werkelijk zal bevinden. Om die te kennen moet men de verandering bepalen, welke de gevondene loopbaan, sedert het tijdstip voor hetwelk zij gold, heeft ondergaan, benevens de wijziging, die daardoor aan de schijnbare plaats van het ligchaam wordt toegebragt. Ook dan wanneer de zuiver elliptische loopbaan van een hemellicht, voor een bepaald oogenblik, reeds met eene voldoende naauwkeurigheid is gegeven, kan de bepaling van de plaats, welke het op een ander tijdstip aan den hemel moet innemen, een' arbeid vorderen van onafzienbare langwijligheid, en moest men dien even zoo dikwijls volbrengen, als men de plaats van een ligchaam des zonnestelsels naauwkeurig kennen moet, zoo mogt den sterrekundigen wel cen duizendjarig leven zijn beschoren. De planeten-tafelen nu, zijn boekwerken, met duizendtallen van cijfers gevuld, de uitkomsten dier berekeningen vermeldende, eenmaal voor alle mogelijke tijden en omstandigheden, ondernomen. De ontwerper van eene planeten-tafel moet, eerstelijk, de zuiver elliptische loopbaan van
| |
| |
zijn hemellicht, voor een bepaald oogenblik, met de hoogst mogelijke naauwkeurigheid, uit de voorhandene waarnemingen afleiden. Uit die loopbaan moeten dan getallen berekend worden, die op de plaats, welke het hemellicht op een bepaald oogenblik innam, en op zijne beweging, gedurende tijdvakken van allerlei willekeurige grootte, betrekking hebben; zoo dat men deze slechts in de tafel behoeft op te zoeken en bij elkander op te tellen, om de plaats te verkrijgen, welke het ligchaam, op een gegeven willekeurig tijdstip, in die loopbaan, als zij standvastig ware, zoude innemen. De tafel moet de berekende wijzigingen vermelden, welke de loopbaan in toekomstige eeuwen zal ondergaan, en in verledene eeuwen ondergaan heeft, met den invloed, welken die wijzigingen, onder alle mogelijke omstandigheden, op de plaats van het hemellicht uitoefent. Ook het bedrag der storingen, die van de tijdelijke standplaatsen der planeten afhangen, moet men onmiddellijk aan de tafel kunnen ontleenen. Daartoe moet zij, voor alle willekeurige tijden, de plaatsen vermelden, welke de planeten bekleeden, die op het hemellicht een' merkbaren invloed kunnen uitoefenen, en daarbij nog het bedrag van haren storenden invloed, voor al de betrekkelijke standen die zij kunnen innemen. Honderde langwijlige berekeningen kan men alzoo ontgaan, indien zulk eene tafel eenmaal berekend is. Uit haar ontleent men eenvoudiglijk, met eene zeer geringe moeite, eene menigte getallen, wier enkele zamenvoeging de begeerde plaats van het hemellicht doet kennen, en in een half uur is de arbeid afgeloopen, die maanden zoude kun- | |
| |
nen vorderen, indien men al de berekeningen moest volbrengen, wier uitkomsten door de tafelen onmiddellijk worden gegeven. Zulk eene tafel kan echter de noodige naauwkeurigheid niet bezitten, ten zij de theorie van het ligchaam, voor hetwelk zij geldt, in groote volledigheid is ontwikkeld geworden. Door de theorie van eene planeet verstaat men de kennis van de natuur en
den loop der storingen, die zij ondervindt en de voorschriften, die men moet opvolgen, om deze met juistheid, voor willekeurige tijdvakken en willekeurige standplaatsen der storende planeten, te berekenen. Elke planeet vordert hare bijzondere theorie, daar de natuur en de loop harer storingen van den toestand harer loopbaan afhangt, en de werking, die bij de eene volstrekt onmerkbaar is, bij de andere tot een zeer aanzienlijk bedrag kan opklimmen, en dit heeft ten gevolge, dat elke planeten-tafel op bijzondere theoretische bespiegelingen gevestigd moet worden. De naauwkeurigheid eener planeten-tafel laat zich beoordeelen, door eene vergelijking van de vroeger waargenomene plaatsen der planeet welke zij betreft, met die welke, voor dezelfde tijdstippen, uit haar worden afgeleid. Heeft zij de plaatsen der planeet, voor een langdurig verleden tijdvak, met juistheid terug gegeven, zoo zal men ook mogen aannemen, dat zij de toekomstige plaatsen, voor een even langdurig toekomstig tijdvak, met juistheid zal voorspellen; maar bij eene volmaking en vermeerdering der waarnemingen, of bij eene volmaking der theorie, zal zij steeds door eene meer volkomene vervangen kunnen worden. De planeten-tafelen konden eerst eene duurzame waarde
| |
| |
verkrijgen, nadat laplace de theorie dier ligchamen ontworpen had, en hoezeer juist toen een naauwelijks gelooflijke arbeid aan hare zamenstelling verbonden was, heeft het belang der wetenschap, bij sommigen, meer dan de rust huns levens gegolden. Délambre gaf de eerste, op eene wezenlijke theorie gevestigde, tafelen voor Jupiter, Saturnus en Uranus, aan wier volmaking, in deze eeuw, met ijver is gearbeid geworden. De Baron von lindenau begiftigde de sterrekunde, in het jaar 1810, met nieuwe tafelen voor Venus, in 1811 met die voor Mars en in 1813 met die voor Mercnrius, en die veelomvattende drievoudige arbeid bewijst der wetenschap, nog heden ten dage, zijne gewigtige diensten. Aan de tafelen voor de zon en de maan, die boven alle noodig, gewigtig en moeijelijk waren, wijdden onderscheidene sterrekundigen hunne krachten; maar aan eigenlijke tafelen voor de beweging der kleinere planeten, welke hare loopbanen tusschen die van Mars en Jupiter hebben, moest het steeds blijven ontbreken, daar de natuur van hare loopbanen, bij den tegenwoordigen toestand der hoogere wiskunde, het ontwerpen van hare volledige theorie niet veroorlooft.
Onder de bestaande planeten-tafelen zijn het in het bijzonder die van Uranus, op welke wij onze aandacht moeten vestigen. Gelijk wij vroeger hebben medegedeeld, werden, al vrij spoedig na de ontdekking dier planeet, tafelen voor de bepaling van hare schijnbare plaatsen gegeven, maar de eerste van duurzame waarde waren die, welke délambre op de theorie van laplace vestigde, en door de Academie van wetenschap- | |
| |
pen te Parijs, in het jaar 1790, werden bekroond. Het was laplace gebleken, dat alleen de planeten Jupiter en Saturnus een' merkbaren invloed op de beweging van Uranus konden uitoefenen, maar de wederkeerige werking van dit drietal ligchamen was zeer ingewikkeld, en de theorie van Uranus was geenszins zoo eenvoudig, als zij, wegens den grooten afstand, op welken deze planeet steeds van de meeste der overige verwijderd moest blijven, schijnen kon. Laplace zelf heeft, in lateren tijd, aan zijne theorie van Uranus eene grootere volledigheid gegeven, en de massa's van Jupiter en Saturnus, van welke de storingen, die zij ook op Uranus te weeg brengen, ten eenenmale afhangen, waren nog vrij onnaauwkeurig bepaald, toen de tafelen van délambre in het licht verschenen. Délambre had daarbij slechts de waarnemingen tot zijne dienst, gedurende acht jaren na de ontdekking van Uranus volbragt, welk tijdvak zeer klein was met betrekking tot dat, hetwelk de planeet behoeft om hare geheele loopbaan te beschrijven, en hij kende slechts ten deele de waarnemingen die op haar waren volbragt geworden, toen zij hare natuur als planeet nog niet had verraden. Deze omstandigheden bewogen den Franschen sterrekundige alexis bouvard om aan zijne nieuwe tafelen voor de beweging van Jupiter en Saturnus, wier noodzakelijkheid was aangewezen, eene nieuwe tafel voor de planeet Uranus toe te voegen, die, in het jaar 1821, met de evengenoemde tot denzelfden bundel vereenigd, werd in het
licht gegeven. Bouvard kende twintig waarnemingen op Uranus, die volbragt waren geworden, toen men haar
| |
| |
van de vaste sterren nog niet had onderscheiden, en die men gewoon is de oude waarnemingen op Uranus te noemen. Deze omvatteden eene tijdruimte van omtrent negentig jaren, daar de oudste tot het jaar 1690 afdaalde. De nieuwe waarnemingen, in talrijkheid en naauwkeurigheid ver boven deze verheven, waren toen reeds gedurende eene tijdruimte van bijna veertig jaren voortgezet. De sterrewachten van Greenwich en Parijs hadden eenen schat van waarnemingen op Uranus voortgebragt, de massa's van Jupiter en Saturnus waren veel naauwkeuriger dan vroeger bepaald geworden, en de theorie van laplace scheen weinig te wenschen over te laten. Bouvard ving alzoo zijn' arbeid, omtrent Uranus, onder de gunstigste voorteekenen aan, en kon verwachten, dat zijne tafel niet alleen met groote naauwkeurigheid de waarnemingen zoude voorstellen op welke zij gevestigd was, maar ook, voor een zeer aanzienlijk tijdvak, de toekomstige plaatsen der planeet met dezelfde naauwkeurigheid zoude aanwijzen. Toen bouvard zijne tafel van Uranus aan de waarnemingen toetste, van welke hij was uitgegaan, openbaarde zich echter een verschijnsel, eenig in zijne soort, dat hem in groote verlegenheid brengen moest. Zij weigerde het geheel der waarnemingen met de vereischte en verwachte juistheid voor te stellen, en eene vroegere gebeurtenis moest bouvard aanvankelijk doen vermoeden, dat eene onschuldige schrijf- of cijferfout een goed deel van zijnen arbeid verijdeld had. Hij had namelijk, reeds in het jaar 1808, tafelen van Jupiter en Saturnus uitgegeven, die naauwelijks waren in het licht versche- | |
| |
nen, toen laplace bemerkte, dat in zijne theorie dezer planeten eene schrijffout was ingeslopen, die bouvard tot eene verkeerde rekenwijze had verleid, en de spoedige hernieuwing van zijne tafelen noodzakelijk maakte. Bouvard kon echter geene fout in de theorie van Uranus, door laplace gegeven, of in zijne
berekeningen ontdekken, en bij de onmogelijkheid om eene loopbaan voor Uranus te vinden, die gelijktijdig aan de oude en aan de nieuwe waarnemingen voldeed, heeft hij den knoop doorgehakt, wier ontwikkeling hem onmogelijk toescheen. Hij schoof de schuld van het zonderlinge verschijnsel op de onnaauwkeurigheid der oude waarnemingen, hoezeer hij zijne overtuiging duidelijk verried, dat zij die niet konden dragen, en hij nam tot dien maatregel alleen zijne toevlugt, omdat hij zijn eenig redmiddel scheen te wezen. Zoo werden eenvoudiglijk al de oude waarnemingen verworpen, en de uitgegevene tafelen van Uranus alleen op de nieuwe waarnemingen gevestigd, en daar zij die naauwkeurig voorstelde, kon men ook verwachten, dat zij de toekomstige plaatsen van Uranus, gedurende een tijdvak van ten minste veertig jaren, met juistheid zoude doen kennen. Bouvard wilde het aan den tijd overlaten te beslissen, om welke reden de oude waarnemingen op Uranus volstrekt niet met de nieuwe in overeenstemming gebragt konden worden, maar hij sprak niettemin, zonder zijn gevoelen daaromtrent met duidelijkheid te verklaren, met nadruk van eene nog onbekende werking, welke de planeet Uranus in hare beweging zoude kunnen ondervinden. In het jaar 1824 ontdekte bessel een paar fouten, die bou- | |
| |
vard, bij de berekening van zijne tafelen van Uranus, begaan moest hebben, en deze ontdekking gaf hem zelven aanleiding, om zijn' geheelen arbeid nog eens aandachtig te doorloopen. Daarbij traden nog een paar andere kleine fouten te voorschijn, die in zijne berekeningen waren ingeslopen; maar al die kleine fouten waren met elkander ver van toereikend, om het genoemde verschijnsel te verklaren. Laplace mogt in zijne theorie van Uranus kleine storingen hebben overgeslagen, die niet volstrekt onmerkbaar zijn, maar, na al die herzieningen, kon men niet meer verwachten, dat het zonderlinge verschijnsel door Uranus aangewezen, eenmaal door eene fout
in de theorie, of door eene fout in de opvolging harer voorschriften, zoude worden opgelost.
Sedert een' geruimen tijd worden de plaatsen, die zon, maan en planeten dagelijks aan den hemel innemen, uit de tafelen berekend, en een paar jaren vooruit in de sterre- en zeevaartkundige jaarboeken opgenomen, en vooral sedert men zich er op heeft toegelegd om die plaatsen, in de jaarboeken, zoo naauwkeurig te geven, als de bestaande hulpmiddelen het eenigzins toelaten, zijn er slechts weinige gevallen, bij welke de sterrekundigen genoodzaakt worden tot de tafelen zelve hunne toevlugt te nemen. Ofschoon velen zich van de uitkomsten bedienden, door de tafelen van bouvard verkregen, kwamen die alzoo in handen van slechts weinigen, en hieruit laat het zich eenigzins verklaren, waarom de zonderlinge onregelmatigheid in de beweging van Uranus, door bouvard aangewezen, aanvankelijk ter naauwernood werd opgemerkt.
| |
| |
Ook zij die gedwongen werden den arbeid van bouvard meer van nabij te beschouwen, lieten zich aan diens verklaring weinig gelegen liggen, voor dat een onverwacht verschijnsel noodwendig hunne aandacht op haar vestigen moest. Wat de oorzaak van den strijd, tusschen de oude en nieuwe waarnemingen op Uranus, wezen mogt, men kon in elk geval aannemen, dat de door bouvard geleverde tafelen voor hare beweging, gedurende eenige tientallen van jaren, geene groote verbetering zouden behoeven, maar aan de weinige sterrewachten, waar men zich met de regelmatige waarneming der planeten bezig hield, bleek het al vrij spoedig, dat de planeet Uranus merkbaar afweek van de plaats, die haar door de tafelen van bouvard werd voorgeschreven. Zoodanig eene afwijking verried zich reeds in de jaren 1825 en 1826, door de waarnemingen te Cambridge, Koningsbergen en Kremsmünster volbragt, en aan haar werkelijk bestaan kon te minder getwijfeld worden, daar zij van jaar tot jaar zigtbaar in grootte toenam. Reeds in het jaar 1832 was die afwijking tot zulk een bedrag opgeklommen, dat zij toen door airy, in zijn bekend verslag van de vorderingen der sterrekunde, aan de Britsche vereeniging voor de bevordering der wetenschappen gegeven, met nadruk werd aangevoerd, en als een der zonderlingste raadsels, die de sterrekunde nog overliet, werd voorgesteld. Het oproerige gedrag van Uranus werd eerst ruchtbaar, door de openlijke aanklagte, tot welke zij airy, bij eene zoo plegtige gelegenheid, had gedwongen, en betoonden de sterrekundigen zich daarover misnoegd, dat eene hunner voorspellingen,
| |
| |
niet zoo naauwkeurig als zij verwachtten, was vervuld geworden, zij gaven een openlijk blijk van hunne naauwgezetheid, in het bedrag der grootheid, die onder hen zoo veel opschudding en onrust verwekte. De geheele afwijking bedroeg toen eene halve minuut, en van deze grootheid kan men zich een zeer juist denkbeeld geven, als men zich herinnert, dat een gewoon hoofdhaar, op eenen afstand van het oog gehouden, waarop het gewoonlijk het duidelijkst gezien wordt, d.i. op eenen afstand van twee Ned. palmen, in zijne dikte eene geheele minuut van den hemel inneemt. Toen airy, in het jaar 1838, openlijk op dit onderwerp terug kwam, bleek het dat het kwaad steeds tot erger was overgegaan. De waarnemingen op de planeet Uranus, onder zijne leiding, in de jaren 1833, 1834 en 1835 te Cambridge, en in het jaar 1836 te Greenwich, volbragt, verrieden niet alleen, dat het verschil tusschen hare berekende en waargenomene plaatsen langzaam was toegenomen, maar ook dat de afstanden van Uranus tot de zon, door de tafelen van bouvard, niet meer met juistheid werden voorgesteld. Men moest aan de afstanden, door de tafelen van bouvard aangewezen, een vierduizendste deel hunner grootte toevoegen, om de ware afstanden te verkrijgen, en eene fout van dat bedrag, hoezeer in het dagelijksche leven volstrekt onbeduidend, was echter den sterrekundigen een doorn in het vleesch. Het is natuurlijk, dat zulk een steen des aanstoots in hunne wetenschap, door de sterrekundigen niet lijdelijk kon worden toegezien, en het is later ook gebleken, dat onderscheidene al vroegtijdig pogingen heb- | |
| |
ben aangewend, om dien uit den weg te ruimen, maar wat zij daaromtrent verrigtten deelden zij alleen elkander in brieven of gesprekken mede, als of zij beschroomd waren, om zich over ondernemingen, van zoo onzekeren afloop, openlijk uit te laten. De maatschappij van wetenschappen te Göttingen scheen aan dat stilzwijgen een einde te willen maken, daar
zij, in het jaar 1842, eene prijsvraag uitschreef, bij welke eene nieuwe onderzoeking van de beweging der planeet Uranus werd verlangd, op de toen verkregene waarnemingen en eene nieuwe bearbeiding der theorie berustende; maar hare pogingen waren vruchteloos, daar zij geen antwoord ontvangen mogt. Reeds het jaar te voren was dezelfde prijsvraag, bij de maatschappij van wetenschappen te Haarlem, aanbevolen, waar zij echter geenen bijval scheen te mogen vinden, en omstreeks den tijd waarop zij, bij de eene maatschappij vruchteloos was voorgesteld en door de andere werd uitgeschreven, werd zoo wel haar gewigt als hare doelmatigheid, door een paar belangrijke bijdragen ten duidelijkste bewezen. Hansen maakte, op het einde des jaars 1841, openlijk bekend, dat hij, toen reeds voor een' geruimen tijd, twee nog onbekende storingen in de beweging van Uranus had ontdekt, die de aandacht van laplace waren ontgaan, en beide van de onderlinge standplaatsen der planeten Uranus, Saturnus en Jupiter afhingen. De eerste, die tot een vrij aanmerkelijk bedrag kon opklimmen, was binnen eenen tijdkring van 1600 jaren besloten, en de andere, van veel mindere beteekenis, herstelde zich in eenen tijdkring, omtrent zoo groot als die, waarin de
| |
| |
planeet haren loop om de zon volbrengt. Deze ontdekkingen konden wel van de waargenomene onregelmatigheid in de beweging van Uranus volstrekt geene rekenschap afleggen, maar zij bewezen toch, dat aan de theorie der planeet, door laplace gegeven, althans nog iets had ontbroken, en het scheen zelfs, uit eene spoedig daarop gevolgde mededeeling van een anderen wiskundige, te blijken, dat zij vrij onvolledig was gebleven. In het begin van 1842 gaf delaunay te Parijs het berigt, dat hij, op uitnoodiging van liouville, de door hansen ontdekte storing in de beweging van Uranus aan eene nieuwe onderzoeking had onderworpen, bij welke hij nagenoeg dezelfde uitkomsten als deze verkregen had; en na dit berigt gaf hij zeer spoedig een tweede, volgens hetwelk hij nog andere, zeer aanzienlijke, storingen in de beweging van Uranus gevonden had, die geheel onopgemerkt waren gebleven. Delaunay hield het voor noodzakelijk, dat de theorie van Uranus geheel van nieuws aan werd bearbeid, en hoezeer hij mededeelde, dat hij zelf die taak op zich had genomen, mogt men later daarvan niets meer vernemen. Bouvard, van wien men meer in het bijzonder nadere ophelderingen kon verwachten, omtrent het verschijnsel door hem het eerst opgemerkt, bleef ook geenszins werkeloos. Toen hij, in het jaar 1837, de berekening van nieuwe tafelen, voor de beweging van Jupiter en Saturnus, ondernomen had, heeft hij dienzelfden arbeid, met betrekking tot Uranus, zijnen neef eugène bouvard opgedragen. Alexis bouvard overleed in het jaar 1843, en liet zijnen arbeid onvoltooid achter, en eugène heeft,
| |
| |
blijkens openlijke berigten, op den 1sten September des jaars 1845, bij de Academie van wetenschappen te Parijs, zijne nieuwe tafelen van Uranus overgelegd. Het is allerzonderlingst dat men, omtrent die tafelen naauwelijks iets meer dan hare voltooijing vernemen mogt. Eenige Fransche en Engelsche sterrekundigen droegen echter nadere kennis van den, door eugène bouvard volbragten, arbeid en het bleek hun, dat hij wel de waarnemingen, sedert de ontdekking van Uranus volbragt, naauwkeuriger kon voorstellen, dan dit door de tafelen van zijnen oom mogelijk was, maar dat hij daartoe voor de massa van Saturnus eene waarde moest aannemen, veel grooter dan dit door andere onderzoekingen werd toegelaten. De nieuwe tafelen van eugène bouvard hebben het raadsel niet uit den weg geruimd, van welks eindelijke oplossing men allengs meer eene schitterende ontdekking kon verwachten.
Hoe ongaarne ook de sterrekundigen zich uitlaten over onderwerpen, die nog niet voor eene stellige uitspraak zijn rijp geworden, moest het toch nu en dan uitlekken, welke meening sommige hunner, omtrent de nog onverklaarde onregelmatigheid in de beweging van Uranus, koesterden; en liepen die meeningen aanvankelijk een weinig uitéén, zij hadden zich reeds lang vereenigd, vóór dat zij in volle overtuiging konden overgaan. Er was naauwelijks aan te twijfelen dat men, bij eene strenge herziening der theorie van Uranus, nog onbekende storingen zoude ontdekken, die zich aan de aandacht van laplace hadden onttrokken. De storingen toch, die eene planeet in haren loop ondervindt, zijn in aantal oneindig groot, en het kan
| |
| |
zóó moeijelijk vallen de merkbare van de onmerkbare te schiften, dat laplace een goed deel van zijne schitterende ontdekkingen, aan die schifting te danken heeft. Diep verholene betrekkingen in het zonnestelsel konden, bij Uranus, storingen merkbaar maken, die, onder gewone omstandigheden, volstrekt onmerkbaar zijn, en dat laplace niet al de merkbare storingen van Uranus had opgedolven, werd door de ontdekkingen van hansen en delaunay bewezen. Bij alles wat allengs voor de theorie van Uranus was volbragt geworden, werd het echter steeds onwaarschijnlijker, dat hare volmaking alléén toereikend zoude wezen, om de beweging van Uranus volkomen te verklaren, en er moest eene oorzaak voor hare onregelmatigheid, buiten de onvolkomenheden der theorie, buiten de werking der bekende ligchamen des zonnestelsels, buiten de onjuistheid der berekeningen worden opgespoord. Er waren in het geheel slechts vijf zulke oorzaken denkbaar, van welke nu de eene, dan de andere werd voorgesteld, die alle in overweging werden genomen, maar ten laatste, met uitzondering van slechts ééne, als ontoereikend werden verworpen. In de eerste plaats kon een nog onverklaard verschijnsel, in de beweging der planeten, hieruit voortvloeijen, dat de wet, volgens welke het vermogen der aantrekkingskracht omgekeerd evenredig is aan de tweede magten der afstanden, en op welke al onze onderzoekingen omtrent de beweging der hemellichten berusten, door de natuur niet volmaakt werd in acht genomen. Ten tweede uit den wederstand van eene, het wereldruim vervullende, middenstof, die de
| |
| |
beweging der planeten moet wijzigen. Ten derde uit de aantrekking van een' grooten en onbekenden wachter, die eene merkbare storing in de beweging zijner hoofdplaneet ten gevolge heeft. Ten vierde uit de aantrekking of botsing van eene komeet, die de planeet op haren weg ontmoette. Ten vijfde uit de bestendige werking van een nog onbekend hoofdligchaam des zonnestelsels, dat, of om zijnen afstand, of om zijne mindere grootte, steeds onopgemerkt is gebleven. Het eerste is in zich zelf zoo volstrekt onaannemelijk, en daarbij zoo ongeschikt om de raadselachtige onregelmatigheid in de beweging van Uranus te verklaren, dat men naauwelijks geloof kan hechten aan de verzekering van sommigen, dat het den grooten bessel aanvankelijk niet onwaarschijnlijk zoude zijn toegeschenen. Laplace zelf had dit onderwerp in vroegere jaren behandeld, en aangetoond, dat indien de natuur slechts eenigermate van de, door newton ontdekte, wet was afgeweken, bij de aarde en de andere planeten noodwendig in het oog loopende verschijnselen moesten plaats hebben, die volstrekt niet worden waargenomen. De planeten, digter dan Uranus bij de zon geplaatst, en de komeet van halley, die zich zoo veel verder dan zij van de zon verwijdert, verrieden van zulk eene afwijking niet het minste spoor, en het werd ongerijmd aan te nemen, dat zij eene zoo in het oog loopende storing, in de beweging van Uranus, zoude ten gevolge hebben. Over het bestaan van eene middenstof, die het wereldruim vervult, is in vroegeren en lateren tijd veel gehandeld, en men heeft ook met juistheid den invloed
| |
| |
bepaald, dien haar wederstand, op de beweging van een ligchaam des zonnestelsels, moet uitoefenen. De overige planeten openbaren niet het minste teeken van eene versnellende beweging, eene toenadering tot de zon en een ronder worden van hare loopbanen, die de uitwerking van zulk eene middenstof zouden moeten wezen, en het is nog volstrekt niet zeker, dat haar invloed, op de zoo veel ligtere en grootere kometen, voor onze waarnemingen merkbaar is. Bovendien was de waargenomene onregelmatigheid in de beweging van Uranus met de werking van zulk eene middenstof in strijd, en verried deze zich niet aan de beweging der overige planeten, zij kon dit nog minder aan die van Uranus, daar haar invloed kleiner moet wezen, naar mate de ligchamen zich langzamer in haar bewegen. Bij eene aandachtige overweging moest men ook het denkbeeld opgeven, dat een groote, nog niet ontdekte, wachter, eene voor ons zoo merkbare storing, in de beweging der planeet Uranus, veroorzaken kan. De bekende wachters van Uranus oefenen op die planeet volstrekt geene, voor ons merkbare, storing uit, en het is daarom bijna ongerijmd, het bestaan van eenen wachter aan te nemen, dien wij niet kunnen onderscheiden, en toch groot genoeg zoude wezen, om Uranus, op eene voor ons zoo merkbare wijze, van zijnen weg af te leiden. De werking van eenen wachter moet zich hoofdzakelijk aan de kleine tijdkringen verraden, in welke hij tot hetzelfde punt wederkeert, terwijl de geheimzinnige werking, die Uranus ondervond, gedurende lange reeksen van jaren, in denzelfden zin was voortgeloopen, en ook
| |
| |
daarom volstrekt niet aan eenen wachter kon worden toegeschreven. Van de botsing of aantrekking eener komeet kon men ook volstrekt geene zoodanige werking verwachten, als de onverklaarde, die bij Uranus was waargenomen. Zulk eene gebeurtenis, voor welke reeds in zich zelve eene uiterst geringe waarschijnlijkheid bestaat, zoude de loopbaan der planeet slechts éénmaal hebben gewijzigd, en den overgang der planeet, van de eene loopbaan tot de andere, verraden. De waarnemingen op Uranus, in drie verschillende tijdvakken volbragt, voldoen echter zelfs niet aan drie verschillende loopbanen, en wijzen wel eene langzame verandering aan, maar volstrekt geen' plotselijken overgang, zoo als eene komeet dien zoude te weeg brengen, indien zij al eenig vermogen bezat, om eene planeet te verstoren, die zij op haren weg tegen kwam. Van de vijf denkbare oorzaken, voor de onverklaarde storing in de beweging van Uranus, moest men alzoo vier verwerpen, als in zich zelve ongerijmd, of tegen de natuur van die storing strijdende, en de vijfde is ons, als de eenige mogelijke, overgebleven. Een nog onbekend ligchaam des zonnestelsels moest, met een zwak vermogen, maar duurzaam op de planeet blijven werken, en daar dit geene komeet en geen wachter wezen kon, kon het bezwaarlijk voor iets anders, dan eene nog onbekende planeet gehouden worden. Inderdaad kwam de nog onverklaarde onregelmatigheid in de beweging van Uranus met de storingen overeen, die, in het algemeen, aan de eene planeet door de andere wordt toegebragt, en werd door Uranus het bestaan van eene nog onbekende planeet aangeduid,
| |
| |
het was ook niet moeijelijk, ten minste iets, omtrent den rang te beslissen, welken deze in het zonnestelsel moest innemen. Ware zij digter dan Uranus bij de zon geplaatst, zoo zoude zij ook, op eene merkbare wijze, de overige planeten verstoren, die haar aanwezen niet verrieden. Verschilde hare loopbaan slechts weinig in grootte met die van Uranus, zoo zoude zij deze alleen gedurende een' korten tijd en met groote kracht verstoren, hetgeen met de waarnemingen niet te rijmen was, en was hare loopbaan zeer veel grooter dan die van Uranus, zoo liet zich van haar volstrekt geene merkbare storing uitsluitend op deze planeet verwachten. De loopbaan der door Uranus aangewezene planeet scheen alzoo eene grootte te hebben, die, ook naar den bouw des zonnestelsels, als de meest natuurlijke beschouwd moest worden. Zoo moest, uit de zwarigheden, die bouvard in de berekening zijner tafelen van Uranus ontmoette, zich allengs het denkbeeld ontwikkelen, dat Uranus, op eene voor ons zeer merkbare wijze, werd verstoord, door eene nog onbekende planeet, die zich op eenen omtrent twee malen zoo grooten afstand als den haren, om de zon bewoog, en dat denkbeeld werd allengs zuiverder en vaster, tot dat het bij velen in eene stellige overtuiging veranderde. Lamont maakte wel, in het jaar 1837, de bedenking, dat bessel de onbekende planeet, bij zijne toen reeds volbragte plaatsbepaling van 30.000 sterren, niet had ontdekt, en dat struve haar ook niet had opgemerkt, toen hij, om de dubbele sterren op te sporen, 120000 sterren met den reuzenkijker te Dorpat naauwkeurig beschouwde, maar gelijk het ons vroeger is gebleken, was het bijna
| |
| |
onmogelijk, dat bessel, onder dien arbeid, eene planeet ontdekte, en struve had zijne onderzoeking niet over alle deelen des hemels uitgebreid, aan welke zich planeten konden ophouden, terwijl de door Uranus aangewezene planeet, zich ook, wegens haren afstand, onder een zoo klein schijfje had kunnen vertoonen, dat het struve niet was in het oog gevallen. De overtuiging, die zich had gevestigd en uitgebreid, kon niet nalaten den hoogeren wensch uit te lokken, dat men eenmaal, uit de onverklaarde storing in de beweging van Uranus, de loopbaan en de standplaats der planeet, die haar veroorzaakte, zoude afleiden. Daartoe scheen wel een geweldige arbeid, maar geen wonder van wiskundige scherpzinnigheid, onvoorwaardelijk noodwendig, doch alle pogingen om dit doel te bereiken schenen ijdel te zullen blijven, zoo lang de onverklaarde storing niet tot een aanmerkelijk bedrag zoude zijn opgeklommen, en de waarnemingen niet de bepaling van haren juisten loop hadden toegelaten. Eenmaal, en welligt vrij spoedig, zoude die tijd aanbreken, en het liet zich daarom voorspellen, gelijk dit ook in het jaar 1844 door ons geschiedde, dat eenmaal, uit de beweging van de planeet Uranus, het bestaan en de plaats van eene andere, nog meer verwijderde planeet, zoude worden afgeleid, welke zich steeds aan het oog der sterrekundigen had onttrokken.
| |
| |
Oproerige bewegingen liggen wel in den aard der menschen, maar niet in dien der hemellichten. Niemand wist dit beter dan de beroemde staatsman en geleerde arago, die zich, gedurende zoo vele jaren, nu eens met de kalme rust des hemels, en dan weder met de woelziekte der menschen bezig hield. In zijne hooge wetenschappelijke betrekking, kwam hij in onmiddellijke aanraking met alle mannen van naam, die te Parijs aan de bevordering van wis-, natuur- en sterrekunde arbeidden, en niemand was, in die mate als hij, getuige geweest van den worstelstrijd, dien men aldaar, sedert jaren, met de planeet Uranus voerde. Hoe moeijelijk die planeet het den wis- en sterrekundigen gemaakt mogt hebben, het moest met haar gesteld zijn als met Bucephalus, het paard van alexander den Groote, dat onbedrevenen ontembaar scheen, maar zich even leidzaam als goedwillig betoonde, onder de bekwame hand zijns meesters. Mogt zoo ook Uranus zijnen meester vinden, hij zoude zich zekerlijk schikken naar de wetten der natuur, en arago, het worstelen moede, vervoegde zich, in den zomer van het jaar 1845, bij een jeugdig geleerde te Parijs, genaamd u.l. leverrier, met de dringende uitnoodiging, dat deze zijne krachten aan de planeet Uranus zoude beproeven, op goede gronden kunnende voorspellen, dat eene schitterende overwinning zijnen arbeid zoude
| |
| |
beloonen. Leverrier had geene planeet of komeet ontdekt, en was daardoor, bij de groote menigte nog naauwelijks als sterrekundige bekend geworden. Geen enkel lintje versierde nog zijn gewaad, terwijl hem geene hoogere betrekking dan die van repetitor, of les-gever, in de wiskunde beschoren was. De wisen sterrekundigen kenden hem echter reeds als een' geleerde, in wien zich een buitengewoon wiskundig vernuft met eene ongeloofelijke vaardigheid in het cijferen, en een onuitputtelijk geduld met eene verbazende vlugheid, vereenigde. Leverrier had eenige reusachtige onderzoekingen, op de schitterendste wijze ten uitvoer gebragt, die de verwachting van arago, dat hij het raadsel omtrent de planeet Uranus volkomen zoude oplossen, ten volle regtvaardigden. Reeds in de jaren 1839 en 1840 trad leverrier met twee hoogstbelangrijke verhandelingen te voorschijn, over de duurzaamheid des zonnestelsels, en de langzame veranderingen welke de loopbanen der planeten, met den loop der eeuwen, naar den bouw des zonnestelsels, door de algemeene aantrekkingskracht ondergaan moesten. De groote wiskundigen lagrange en laplace hadden zich, reeds op het einde der verledene eeuw, met hetzelfde onderwerp bezig gehouden, en daardoor treffende eigenschappen van het zonnestelsel ontdekt, die, niet alleen door hunne eigene latere onderzoekingen, maar vooral ook door poisson waren toegelicht, bevestigd en uitgebreid. Leverrier vergenoegde zich geenszins met de theoriën dier groote mannen toe te passen, op de meer naauwkeurige bepalingen van de loopbanen en de massa's der planeten, welke de nieu- | |
| |
were sterrekunde had opgeleverd, om langs dien weg, met de hoogst mogelijke juistheid, de grenzen aan te wijzen, die de loopbanen der planeten nimmer kunnen overschrijden en den loop der veranderingen te bepalen, welke deze, sedert honderdduizend jaren, hebben ondergaan en in
honderdduizend toekomstige jaren ondergaan zullen. Hij heeft daarbij de hooge wiskundige bespiegelingen van zijne voorgangeren uitgebreid, en nog eene schrede tot de volkomenheid doen naderen, en zijne onderzoekingen voerden hem tot de kennis van nieuwe bijzonderheden in het zonnestelsel, die, hoe merkwaardig ook, vroeger waren verborgen gebleven. Zoo had reeds lagrange, lang voor dat men eene planeet tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter had leeren kennen, aangetoond, dat in een zonnestelsel, met planeten die zeer veel in massa's verschillen, de duurzaamheid der grootere verzekerd kon zijn, terwijl de loopbanen der kleinere aan onbegrensde veranderingen onderworpen waren. Het bleek uit de onderzoekingen van leverrier, dat deze merkwaardige omstandigheid in ons zonnestelsel is verwezenlijkt. Terwijl de planeten Uranus, Saturnus en Jupiter, gelijk lagrange reeds had bewezen, een eigenaardig stelsel uitmaken, welks duurzaamheid, door de wederkeerige werking zijner déelen, niet bedreigd kon worden, vond leverrier, binnen de loopbanen van deze planeten, eenen gordel, waar zij, aan de helling der loopbaan van een zeer klein ligchaam des zonnestelsels, bijna onbegrensde veranderingen kunnen toebrengen, en deze gordel loopt juist door den bundel henen, welken de loopbanen der kleine planeten,
| |
| |
tusschen Mars en Jupiter, met elkander vormen. Ook binnen de loopbaan van Venus is een soortgelijke gordel, waar de loopbaan van eene kleine planeet, door de gemeenschappelijke werking van Venus en de aarde, bijna willekeurige hellingen kan aannemen, en zeer na aan de grenzen van dien gordel bevindt zich de planeet Mercurius. Wij zien hierin eene merkwaardige aanwijzing van de reden, waarom eenige der kleine planeten en in het bijzonder Pallas, en daarbij ook de planeet Mercurius, zich door de groote helling harer loopbanen onderscheiden. In het jaar 1841 ontdekte leverrier eene merkwaardige versnelling en vertraging in de beweging der planeet Pallas, door eene betrekking tusschen haren omloopstijd en dien van Jupiter te weeg gebragt, en deze ontdekking, welke bij de Academie te Parijs grooten bijval vinden mogt, was zeer geschikt om een nieuw licht over de storingen der kleine planeten te werpen. Daarna volbragt leverrier belangrijke onderzoekingen en berekeningen, aangaande sommige kometen, en stelde hij eene zeer doelmatige vereenvoudiging voor, van de gebruikelijke handelwijzen, om de kennis van de loopbanen dier ligchamen te verbeteren. Eene zijner meest omvattende ondernemingen, die evenzeer van eene ongewone bekwaamheid als van de uiterste naauwgezetheid getuigde, betrof de planeet Mercurius. Het is zonderling, dat leverrier juist deze planeet tot een voorwerp van zijne ernstige zorgen heeft uitgekozen, terwijl andere die, in veel hoogere mate, behoefden. De tafelen voor de beweging van Mercurius, door den Baron von lindenau, in het jaar 1813 gegeven,
| |
| |
stemden nog steeds verwonderlijk naauwkeurig met den hemel overeen, terwijl die voor de beweging van Mars, welke von lindenau in het jaar 1811 gegeven had, en ook de latere van bouvard voor de beweging van Saturnus, onvergelijkelijk sterker van den hemel afweken. Leverrier meende echter dat zijne nieuwe onderzoeking daardoor werd geregtvaardigd, dat het in vroegeren tijd uiterst moeijelijk was gevallen de planeet Mercurius waar te nemen, en het observatorium te Parijs, in het tijdvak tusschen de jaren 1836 en 1842, eene lange reeks van waarnemingen op haar had opgeleverd; doch aan de Engelsche sterrewachten, en vooral aan die te Greenwich, had men, ook in vroegeren tijd, de planeet dikwijls genoeg waargenomen, en van haar, in de laatste jaren, niet minder dan van de andere planeten werks gemaakt. Leverrier ondernam eene geheele herziening van de theorie van Mercurius, door laplace gegeven, en, gebruik makende van zijne vroegere onderzoekingen omtrent de storingen der planeten, heeft hij die, in menig punt, belangrijke verbeteringen toegebragt. De nieuwere waarnemingen op zijne theorie toepassende, verkreeg hij uitkomsten, op welke nieuwe en hoogst naauwkeurige tafelen voor de beweging van Mercurius gevestigd konden worden. In het begin des jaars 1845 gaf hij een uitvoerig verslag van den loop zijner onderzoekingen en de uitkomsten zijner berekeningen, welke, nog meer ontwikkeld, in het Fransche sterrekundig jaarboek voor het jaar 1848 verschenen. Hierbij bepaalde leverrier zich niet, daar hij, naar aanleiding van zijne theorie, geheel nieuwe tafelen
| |
| |
voor de beweging van Mercurius berekende, die hij reeds vroeger bij de Academie te Parijs had ingezonden, en omtrent welke door damoiseau, liouville en laugier, op den 3den Augustus 1845, een zeer gunstig oordeel werd uitgesproken, maar die zelfs nu nog niet zijn in het licht getreden. De theorie van Mercurius had door leverrier een' zoo hoogen graad van volledigheid en volkomenheid verkregen, dat zij alle theoriën overtrof, welke men tot dien tijd van de overige planeten gegeven had, en al ware het onwaarschijnlijk dat eene even zoo volledige en volkomene bearbeiding der theorie van Uranus, het raadsel omtrent hare beweging zoude oplossen, zij was toch bijna onontbeerlijk, indien men het bedrag van hare nog onverklaarde storing met eene toereikende juistheid wilde kennen, om daaruit tot de oorzaak van deze te kunnen opklimmen. Het was waarschijnlijk meer in het bijzonder de arbeid omtrent de planeet Mercurius, door leverrier volbragt, die arago deed wenschen, dat hij zich tot een' soortgelijken arbeid omtrent de planeet Uranus zoude aangorden, en de bereidwillige opvolging van den raad des gezagvoerenden mans, heeft ook geen van beiden te leur gesteld. Leverrier nam eenen sprong van de planeet, die het naast bij de zon is geplaatst, naar de meest verwijderde van het stelsel, over eenige kometen heen, die hij reeds onder handen genomen had, maar nu voorloopig aan haar lot overliet. Met een' ongelooflijken spoed volbragt hij den geweldigen arbeid, die hem was aanbevolen, en telkens, wanneer hij een gedeelte had voltooid, dat als een gesloten geheel beschouwd
| |
| |
kon worden, werd daarvan door hem, bij de Academie van wetenschappen te Parijs, verslag gegeven. Hoe weinig deze arbeid zich voor eene ontwikkeling, in de taal des dagelijken levens, moge leenen, en daartoe althans eene onbeperkte ruimte zoude eischen, die ons hier niet ten dienste staat, moeten wij trachten onze lezers van zijn eigenlijk wezen toch eenig denkbeeld te geven.
Op den 10den November van het jaar 1845 ontving de Academie van wetenschappen te Parijs, eene verhandeling van leverrier, over het toen reeds voltooide eerste gedeelte van zijne onderzoekingen, de planeet Uranus betreffende, welke niets minder dan eene geheel nieuwe en hoogst volledige bearbeiding van de theorie dezer planeet bevatte. Hij vermeldde, in den aanhef van dat stuk, de geheimzinnige tafelen van Uranus, welke e. bouvard, op den 1sten September 1845, bij de Academie had overgelegd, en merkte daarbij aan, dat het dezen, evenmin als diens oom, gelukt was, de beweging van Uranus uit de aantrekking der bekende planeten volledig te verklaren, en dat beide het nog onverklaarde gedeelte aan de werking van eene planeet hadden toegeschreven, die zich buiten Uranus om de zon bewoog. Het is vreemd dat leverrier, na de voltooijing van den arbeid, door e. bouvard volbragt, zich nog verpligt achtte, de geheele theorie van Uranus te herzien, alvorens uit hare afwijkingen met den hemel eenige gevolgtrekkingen te kunnen afleiden. Hij komt verder met geen enkel woord op dien arbeid terug, die geheel versmoord schijnt te zijn geworden; en terwijl hij tafelen van
| |
| |
Uranus aan de waarnemingen te toetsen heeft, zijn het niet die van e. bouvard, maar de oudere van a. bouvard, welke door hem aan dien toets worden onderworpen. De waarde van den onuitgegevenen arbeid van e. bouvard is volkomen een raadsel gebleven, en het is ook niet met duidelijkheid gebleken, of arago, welke, als secretaris der Academie van wetenschappen te Parijs, met dien arbeid bekend moest zijn, hem al of niet ter beschikking van leverrier stelde. Daar de storingen, die de planeten ondervinden, niet alleen van hare massa's, maar ook van hare standplaatsen en loopbanen afhangen, moest leverrier aanvankelijk van vrij naauwkeurig bepaalde loopbanen der planeten Jupiter, Saturnus en Uranus uitgaan, welke hij aan de tafelen van den ouderen bouvard ontleende. Saturnus is de planeet, die den grootsten storenden invloed op de beweging van Uranus uitoefent, en laplace had, in zijne Mécanique Céleste, de voorschriften ontwikkeld, naar welke die storingen berekend konden worden, maar daarbij had hij eene menigte kleine grootheden overgeslagen, wier bepaling juist met de grootste zwarigheden verbonden was en van wier onmerkbaarheid hij zich niet verzekerd had. Zoo had hij ook de verandering geheel buiten rekening gelaten, die de standplaats van Saturnus door de aantrekking van Jupiter ondergaat, en waardoor de werking van Saturnus, op eene planeet die hij verstoort, eenigzins anders moet wezen, dan die zijn zoude, als hij zich in eene onveranderlijke loopbaan voortbewoog. Leverrier heeft daarom den storenden invloed van Saturnus op Uranus, aan eene geheel
| |
| |
nieuwe onderzoeking onderworpen, en zich zelfs zeer langwijlige berekeningen getroost, om zich te overtuigen, dat de storingen die hij verwaarloosde, volstrekt onmerkbaar waren. Hij volgde daarbij eene geheel nieuwe en hem eigene handelwijze, door welke het gezamentlijk bedrag der storingen, die hij zocht, in eens verkregen werd, en eene fout in eenig deel van den arbeid begaan dien geheel en al bederven moest. Om van zijne zaak des te zekerder te zijn, sloeg hij bovendien den weg in, door lagrange en laplace aangewezen, door welken elke storing op zich zelve wordt gevonden, en eene fout in de eene begaan, geenen invloed op de andere uitoefent. De voorschriften van lagrange en laplace werden door hem in vele opzigten verbeterd en aangevuld, en daar hij, door de twee genoemde, hemelsbreed van elkander verschillende, handelwijzen, tot volstrekt dezelfde einduitkomst geraakte, kon het ook als onmogelijk beschonwd worden, dat zich nog ergens eene fout verscholen had. De volkomenheid van de door hem verkregene uitkomst bleek ook nog hieruit, dat zij, in de langzame veranderingen der loopbaan van Uranus, welke van hare gesteldheid met betrekking tot die van Saturnus afhangen, geheel overeenstemde met hetgeen hij daarvoor, reeds in het jaar 1840, langs weder een' anderen weg, gevonden had. Ook de storingen, die Jupiter op Uranus moest uitoefenen, werden met de noodige zorgen onderzocht en bepaald, ofschoon daarbij geene twee verschillende handelwijzen werden aangewend, en zelfs zag leverrier zich tot eene nieuwe onderzoeking gedwongen van de verande- | |
| |
ringen, welke de planeten Jupiter en Saturnus, door hare wederkeerige werking, aan elkanders loopbanen toebrengen, om, met de noodige juistheid, de wijzigingen, welke haar storende invloed op Uranus daardoor ondervindt, in rekening te kunnen nemen. Leverrier bespeurde ook dat hansen en delaunay, bij de bepaling van
de groote storing, die in 1600 jaren tot hetzelfde wederkeert, grootheden hadden verwaarloosd, welke in sommige omstandigheden, tot hetzelfde bedrag konden opklimmen, als die, welke zij hadden in rekening genomen, en ontdekte in het algemeen nog onderscheidene kleine storingen in de beweging van Uranus, die men niet had opgemerkt, maar die volstrekt niet schenen verwaarloosd te mogen worden. De theorie van Uranus had daardoor eene geheel nieuwe gedaante verkregen en werd, eerst door dezen arbeid, tot eenen staat van volkomenheid opgevoerd, aan het vermogen der wetenschap geëvenredigd. Bouvard, die naar eene theorie had gearbeid, welke, in vergelijking van die door leverrier gegeven, zelfs eenigermate gebrekkig was, heeft van deze nog geenszins zoo veel partij getrokken als het behoorde, en daarenboven moest hij bepalingen van de massa's der planeten aanwenden, veel minder naauwkeurig dan die, welke leverrier ten dienste stonden. De storingen van Uranus, door bouvard in zijne tafelen aangenomen, weken dan ook zoo aanmerkelijk van de waarheid af, dat zij, zelfs zonder het aandeel van de minder naauwkeurig bepaalde massa's der planeten, reeds in zich zelve eene fout van twintig secunden in de berekende plaatsen der planeet te weeg
| |
| |
konden brengen. Deze fout was omtrent vier malen grooter dan de grootste der geheele afwijkingen, tusschen den hemel en de tafelen van Mercurius, die men had opgemerkt, toen leverrier zich, voor de hernieuwing dier tafelen, zoo veel arbeids getroostte. Veel grooter nog moesten de fouten zijn der plaatsen van Uranus, door de tafelen van bouvard zelve aangewezen, want hij moest de storingen in rekening brengen, om, uit de door haar aangedane waarnemingen, de zuiver elliptische loopbaan der planeet, voor een bepaald tijdstip, te kunnen afleiden (bladz. 495). Deze loopbaan was alzoo, door de onjuistheid der in rekening gebragte storingen, onnaauwkeurig, en al had de planeet, na het oogenblik voor hetwelk die loopbaan gold, volstrekt geene storingen meer ondervonden, zoude hieruit toch eene aanmerkelijke fout in de, naar de tafelen van bouvard berekende, plaatsen der planeet Uranus voortvloeijen. Deze fout werd nu bovendien met die der storingen vermeerderd, welke aan de denkbeeldige plaats der planeet, in eene vaste loopbaan, moesten worden toegevoegd, om de ware te verkrijgen; en, door de onjuistheid der berekende storingen alleen, waren alzoo de fouten der tafelen van bouvard, in het jaar 1845, tot het ongehoorde bedrag van niet veel minder dan veertig secunden opgeklommen. Inderdaad had men reeds, uit de afwijking tusschen den hemel en de tafelen van Uranus, door bouvard gegeven, tot het bestaan van een onbekend ligchaam des zonnestelsels besloten, toen zij nog niet tot zoo groot een bedrag gestegen was, en het is alzoo hoogst merkwaardig,
| |
| |
dat al de zwarigheden van bouvard en de gevolgtrekkingen, die men uit deze afleidde, zich niet in de zorgeloosheid hebben opgelost, van welke zijne tafelen van Uranus een voorbeeld opleveren, nevens hetwelk de nieuwere sterrekunde geen tegenhanger stellen kan. In het jaar 1846 was echter het verschil, tusschen de ware plaats der planeet Uranus en die uit de tafelen van bouvard berekend, ruim vier malen zoo groot als de fout dier tafelen, welke naar de onderzoeking van leverrier, alleen uit de onjuiste bepaling der storingen voortvloeide, en, behalve die fout, moest alzoo nog eene andere oorzaak van de genoemde afwijking aanwezig zijn. Had bouvard voor de bepaling der storingen weinig zorg gedragen, ook bij de berekening der loopbaan van Uranus, op welke zijne tafelen berustten, kon hij, onafhankelijk van alle storingen, zorgeloos gehandeld hebben, zoo dat het twijfelachtig schijnen moest, of het overblijvende gedeelte der afwijking zich niet daaruit zoude laten verklaren. Het onderzoek hiervan behoorde niet tot de ontwikkeling der theorie van Uranus, welke alleen leverrier met zijn eerste verslag bedoelde. Het behoorde tot de vergelijking zijner theorie met de waarnemingen, die het hoofdonderwerp van eene tweede verhandeling zoude uitmaken. Alvorens wij tot de beschouwing van deze overgaan, oordeelen wij het noodig, nog eens terug te komen op de kleine ruimten van den hemel, door ons zoo even in secunden uitgedrukt. Ofschoon, zoo veel mogelijk, alle kunsttermen vermijdende, kunnen wij hier zulk eene voorstelling, niet zonder schade, ontwijken. Wil men zich een juist denkbeeld vormen
| |
| |
van het bedrag van een boogje des hemels, dat een bepaald aantal secunden bevat, zoo bediene men zich van de omstandigheid, dat een hoofdhaar, op twee Ned. palmen afstands van het oog verwijderd, in zijne dikte, omtrent zestig secunden aan den hemel dekt. Een boogje van ééne secunde is één millioen twee honderd zes en negentig duizend malen in den omtrek van den hemel begrepen, en een staafje ter lengte van eenen Ned. palm, moet op eenen afstand van duizend ellen verwijderd worden, om een boogje van twintig secunden aan den hemel voor te stellen.
Het tweede gedeelte van zijnen arbeid, hoofdzakelijk in eene vergelijking van zijne theorie met de waarnemingen bestaande, werd door leverrier, op den 1sten Junij van het jaar 1846, in eene nieuwe verhandeling, aan de Academie te Parijs medegedeeld, die hem inmiddels tot haar lid gekozen had. Met zijne theorie had leverrier de grondslagen gelegd van nieuwe en naauwkeurige tafelen, voor de beweging van Uranus, maar hetzij men zulke tafelen wilde berekenen, het zij men zich te vreden stelde met alleen de plaatsen der planeet, voor eenige tijdstippen waarop zij was waargenomen, zoo naauwkeurig mogelijk door berekening te bepalen, men moest, in elk geval, vooraf de zuiver elliptische loopbaan der planeet, uit hare theorie, vereenigd met de voorhandene waarnemingen, afleiden. Het lag niet in het plan van leverrier nieuwe tafelen van Uranus te ontwerpen, maar te beslissen of zijne theorie aan de waarnemingen voldeed, en dit had hij reeds dadelijk, na het volbrengen van het eerste gedeelte zijns arbeids, op stel- | |
| |
ligen toon kunnen ontkennen, indien hij op het gedeelte van den arbeid van bouvard, de loopbaan van Uranus betreffende, geheel had kunnen vertrouwen. Het was hoogst onwaarschijnlijk dat bouvard, in debepaling dier loopbaan, eene zoo groote fout begaan zoude hebben, dat zich daaruit het overblijvende gedeelte van het aanzienlijk verschil, tusschen den hemel en zijne tafelen, verklaren liet, maar die bepaling moest toch met de uiterste zorg vernieuwd worden, wilde leverrier de afwijkingen, die vermoedelijk tusschen den hemel en zijne theorie zouden overblijven, zoo naauwkeurig mogelijk leeren kennen. Leverrier ontdekte, in de wijze waarop bouvard de loopbaan der planeet bepaald had, en ook in de wijze waarop hij zijne tafelen op de door hem verkregene loopbaan had gevestigd, zoo veel verwarring, tegenstrijdigheid en zorgeloosheid, dat diens arbeid
daardoor in een hoogst ongunstig licht verschijnen moest. Had men kunnen vermoeden dat bouvard zoo weinig zorg aan zijne tafelen van Uranus besteed had, men zoude zich zekerlijk wel gewacht hebben om uit haar eenige gevolgtrekkingen, omtrent nog onbekende werkingen in het zonnestelsel, af te leiden. De naauwkeurige bepaling der loopbaan van Uranus, door leverrier, moest daarin bestaan, dat hij, door tusschenkomst van zijne theorie en de waarnemingen, de fouten bepaalde van eene aangenomene loopbaan, die ten minste niet veel van de waarheid kon afwijken, en daartoe kon, zonder zwarigheid, de door bouvard gevondene worden aangewend. De theorie van Uranus was reeds zoo volledig mogelijk ontwikkeld, maar de waarnemingen
| |
| |
eischte nog bijzondere zorgen. Vooral moesten de oude waarnemingen, van welke leverrier een twintigtal kende, aan een streng onderzoek en eene nieuwe herleiding onderworpen worden, waarbij het bleek dat eene, door flamsteed, op den 5den Maart 1715, volbragt, wegens hare onjuistheid niet kon worden aangewend. Eene belangrijke oude waarneming op Uranus, door flamsteed, den 15den December 1714 volbragt, werd door leverrier, en door allen die zich met de planeet Uranus hebben bezig gehouden, over het hoofd gezien. Argelander ontdekte die in het jaar 1832, toen hij, omtrent eenige verdachte waarnemingen van flamsteed, nasporingen deed, die van het uiterste belang waren voor eenen sterrekundige, welke zich met onderzoekingen omtrent de vaste sterren bezig hield, en zij is de aandacht van hen, die haar behoefden, daardoor ontsnapt, dat zij zeer kortelijk vermeld werd, te midden van eene groote menigte aanteekeningen, die uitsluitend de vaste sterren betroffen. Baily moest noodwendig het korte berigt opmerken, door argelander omtrent haar gegeven, toen hij in het jaar 1835, bij eene soortgelijke onderzoeking, de waarnemingen van flamsteed betreffende, die van argelander te raadplegen had, en ten onregte bestreed hij diens verklaring, dat de toen door flamsteed waargenomene vermeende ster, de planeet Uranus wezen moest. Toen wij vroeger (bladz. 81-87) de oude waarnemingen op Uranus opsomden, is deze ook door ons voorbij gezien, en wij zouden haar ook nu hebben uit het oog verloren, had niet de Hoogleeraar argelander zelf, zeer onlangs, de goedheid gehad ons op
| |
| |
haar opmerkzaam te maken. Voor de nieuwe waarnemingen op Uranus kon leverrier het reuzenwerk te baat nemen, onder de leiding van airy volbragt en in het jaar 1845 uitgegeven, bestaande in de herleiding van alle waarnemingen op planeten, die het observatorium te Greenwich, in het tijdvak tusschen de jaren 1750 en 1830 had opgeleverd. De gedrukte waarnemingen van het observatorium te Parijs gaven hem die, welke aldaar, in het tijdvak tusschen de jaren 1801 en 1828, op de planeet Uranus zijn volbragt geworden, terwijl hij de waarnemingen, tusschen de jaren 1835 en 1845, aan de onuitgegevene dagboeken van dat observatorium ontleenen kon. Uit de nieuwe waarnemingen, die hem ten dienste stonden, heeft leverrier 262 uitgekozen, die het meest voor zijn doel geschikt waren. Het is zonderling, dat hij zich ook niet van de latere waarnemingen op Uranus, te Cambridge en te Greenwich volbragt, bediende, daar die toen reeds grootendeels waren uitgegeven, en men hem de volledige mededeeling der nog onuitgegevene zekerlijk niet geweigerd zoude hebben. Nu wilde leverrier, in de eerste plaats, onderzoeken, of zijne theorie aan de nieuwe, zoo veel talrijker en naauwkeuriger waarnemingen voldeed, en daartoe leidde hij, met uitsluiting van de oude waarnemingen, uit deze alleen, de naauwkeurigst mogelijke bepaling der loopbaan af, uit welke hij verder de plaatsen der planeet berekende, voor de tijdstippen op welke zij was waargenomen. De uitkomst was aanmerkelijk van die onderscheiden, welke de tafelen van bouvard hadden opgeleverd. De tafelen van bouvard, die aan de
| |
| |
eerste der nieuwe waarnemingen vrij goed voldeden, weken in het jaar 1845 reeds 130 secunden van den hemel af, maar toen leverrier zijne meest naauwkeurige bepaling van de loopbaan bij het geheel der nieuwe waarnemingen vergeleken had, vond hij slechts eenmaal een verschil van twintig secunden, terwijl de grootste der overige afwijkingen slechts tot de helft van dat bedrag opklommen. De fouten in de tafelen van Saturnus gaan tegenwoordig wel eens twintig secunden te boven, en die der tafelen van Mars blijven niet altijd ver beneden die waarde, en toch is het nooit iemand in de gedachten gekomen, om haar aan de werking van een onbekend ligchaam des zonnestelsels toe te schrijven. Had bouvard alle mogelijke zorg bij de berekening zijner tafelen van Uranus aangewend, men zoude het wonderlijk gevonden hebben, dat zij de oude waarnemingen niet met juistheid konden voorstellen, maar dit welligt, in navolging van hem, aan de onnaauwkeurigheid dier waarnemingen hebben toegeschreven. Aan eene fout van twintig secunden in de vooruit berekende plaatsen, zoude men zich, even weinig bij Uranus als bij Mars of Saturnus, geërgerd hebben, en zonder de zorgeloosheid van bouvard hadden welligt nog vrij wat jaren moeten verloopen, eer men in ernst had kunnen gelooven, dat de afwijkingen tusschen zijne tafelen en den hemel, eene nog onbekende werking in het zonnestelsel verrieden. Leverrier was, bij de ontwikkeling der theorie van Uranus, en de bepaling van de loopbaan dier planeet, met zoo groote naauwgezetheid te werk gegaan, dat eene fout van slechts een paar secunden
| |
| |
in hare berekende plaatsen, uit zijnen arbeid zelven voortvloeijende, onmogelijk scheen. Hij aarzelde dan ook niet, op stelligen toon, te verklaren, dat hoe gering de afwijkingen tusschen de waargenomene en de door hem berekende plaatsen der planeet wezen mogten, hare oorzaak noch in zijnen arbeid, noch in het onvermogen der wetenschap om de werking der bekende ligchamen des zonnestelsels volkomen te bepalen, gezocht moest worden. Door eene opzettelijke en scherpzinnige onderzoeking toonde hij ten overvloede aan, dat men, ook door geene andere zamenstelling der waarnemingen, eene loopbaan zoude kunnen verkrijgen, die beter dan de door hem gevondene, aan hare vereeniging voldeed, en, nadat hij zijne onzoeking ook over de oude waarnemingen had uitgebreid, kon er geen twijfel meer bestaan aan de waarheid zijner verklaring, dat de planeet Uranus eene werking, buiten de aantrekking van de bekende ligchamen des zonnestelsels, ondervinden moest.
Toen leverrier eenmaal het verschil, tusschen de ware beweging van Uranus en die, welke uit zijne theorie voortvloeide, met de meest mogelijke juistheid bepaald had, was het tijdstip aangebroken, om een streng onderzoek naar de oorzaak van dat verschil in het werk te stellen. Leverrier behoefde inderdaad geene langwijlige redenering om zijne overtuiging te regtvaardigen, dat die oorzaak in niets kon liggen, dan in de aantrekking van eene nog onbekende planeet, die zich buiten den loopkring van Uranus om de zon bewoog, maar het was nog geheel iets anders, daarvan een zuiver wiskundig bewijs te geven, hetgeen
| |
| |
niet mogelijk was, zonder dat men, uit de waargenomene onregelmatigheden in de beweging van Uranus, de massa, de plaats en de loopbaan der planeet die haar verstoorde, afleidde, het groote doel dat leverrier met zijne verdere onderzoekingen moest beoogen. In zijne verhandeling van den 1sten Junij deelde hij hoogstgewigtige uitkomsten mede, die hij toen reeds daaromtrent verkregen had, maar die door latere onderzoekingen nog tot een' veel hoogeren trap van volkomenheid moesten worden opgevoerd. Door soortgelijke redeneringen, als die wij vroeger hebben medegedeeld, werd leverrier aanvankelijk tot het besluit gebragt, dat, zoo de onverklaarde storing in de beweging van Uranus uit de aantrekking van eene nog onbekende planeet voortvloeide, deze zich omtrent in de verlengde vlakte van de loopbaan der aarde om de zon bewegen moest, en op eenen afstand van dat licht verwijderd moest wezen, die niet veel grooter of kleiner dan de dubbele afstand van Uranus wezen kon. Daar dit laatste zeer goed met de zoogenaamde wet van titius scheen overeen te komen, achtte leverrier zich geregtigd, om de onbekende planeet voorloopig eenen afstand van de zon, juist twee malen zoo groot als dien van Uranus toe te schrijven, en was het verdere onderzoek, door den aangenomenen afstand der onbekende planeet en de ligging van de vlakte harer loopbaan, aanmerkelijk vereenvoudigd, het bleef niettemin nog aan zeer groote zwarigheden verbonden. Het was bekend hoe men, als de massa's en de loopbanen van twee planeten gegeven zijn, den storenden invloed van de eene op de andere kon bepalen en
| |
| |
velen hadden maar al te zeer ondervonden, hoe moeijelijk die arbeid vallen kon, maar onvergelijkelijk moeijelijker was de omkeering van dit vraagstuk, waarbij, de loopbaan van eene planeet en de storing, die zij van eene andere ondervindt, gegeven zijnde, begeerd wordt om, van die storing, tot de massa en de loopbaan dier andere planeet op te klimmen. Nog veel moeijelijker was het vraagstuk dat leverrier op te lossen had, want de storende invloed der onbekende planeet op de beweging van Uranus was, in weerwil van al zijne vroegere onderzoekingen, niet gegeven, daar hij nog, op eene zeer bedekte wijze, in de afwijkingen tusschen zijne berekeningen en de waarnemingen verborgen lag. Kende men de zuiver elliptische loopbaan eener planeet volkomen, dan zouden de plaatsen, welke deze haar toekent, met de waargenomene vergeleken, de uitwerking der storingen aanwijzen; maar, gelijk wij gezien hebben, is het niet mogelijk de zuiver elliptische loopbaan van eene planeet, zonder de juiste kennis harer storingen, te bepalen. Leverrier kon, natuurlijkerwijze, bij zijne bepaling van de loopbaan van Uranus, de storingen, door de onbekende planeet veroorzaakt, niet in rekening brengen, zoo dat deze, ver van de zuiver elliptische loopbaan der planeet te zijn, door den invloed der onbekende storing was bezoedeld gebleven. De loopbaan, die leverrier bij de waarnemingen moest vergelijken, was alzoo onjuist, en haar verschil met de waarnemingen was niet het zuiver bedrag van de storingen der onbekende planeet, maar eene zeer ingewikkelde zamenstelling van die storingen en de onjuistheid der aan- | |
| |
genomene loopbaan, welke zij veroorzaakt hadden. Men moest alzoo niet alleen de loopbaan der storende, maar ook die der verstoorde planeet bepalen, en dat wel uit kleine grootheden, die, met de eene zoo wel als met de andere, op eene zoo ingewikkelde wijze zamenhingen, dat het reeds niterst moeijelijk was, dien zamenhang volledig op eene
wiskundige wijze uit te drukken, en nog veel meer om, uit dien chaos, al de grootheden te ontwarren, die de loopbaan van beide planeten, met de massa der storende bepalen. Leverrier kon van dit moeijelijke vraagstuk geene regtstreeksche oplossing geven, maar ontweek die, door bijzondere kunstgrepen, van welke hij verwachten kon, dat zij hem niettemin tot zijn doel zouden leiden. Eene van die kunstgrepen bestond daarin, dat hij de reeds verkregene getallen zoodanig zamenstelde, dat zij nieuwe getallen opleveren moesten, die bijna alleen van de loopbaan en de massa der storende planeet afhingen. Eene andere was daarin gelegen, dat hij, uit de waarnemingen en zijne theoretische bespiegelingen, betrekkelijk eenvoudige voorwaarden afleidde, aan welke de plaats, die de storende planeet, op een bepaald oogenblik, had ingenomen, moest beantwoorden. De kennis van de plaats der storende planeet, voor een aangenomen tijdstip, was volstrekt noodzakelijk, en uit haar kon die, voor een ander tijdstip, ligtelijk worden afgeleid, indien de loopbaan der storende planeet eenmaal gegeven was. Deze plaats was het moeijelijkst van alles te bepalen, en daar het onmogelijk scheen haar regtstreeks te verkrijgen, moesten voor haar zoo lang verschillende waarden worden
| |
| |
aangenomen, tot dat men ééne gevonden had, die aan de genoemde voorwaarden voldeed, waarna het scheen niet moeijelijk meer te zullen vallen, om, naar aanleiding van de overige bespiegelingen van leverrier, uit haar verder de massa der planeet en den vorm harer loopbaan af te leiden. De beginselen, op welke deze oplossing rustte, waren volkomen zuiver, maar, na vele moeijelijke berekeningen, bleek het eerst dat zij toch niet de gewenschte uitkomst kon opleveren. Bij hare aanwending hadden de nietigste fouten in de waarnemingen, op welke de geheele onderzoeking berustte, een' zoo grooten invloed op de naauwkeurigheid der einduitkomst, dat die volstrekt geen vertrouwen verdiende, en nog geheel onbepaald was gebleven. Leverrier bedacht toen eene tweede, hoogstvernuftige, oplossing van het vraagstuk, die op soortgelijke beginselen als de eerste rustte, maar daar zij andere zamenstellingen der gegevene grootheden toeliet, eene einduitkomst beloofde, die minder van de fouten der waarnemingen afhankelijk zoude wezen. Bij de aanwending van deze tweede oplossings-wijze bezigde leverrier ook de waarnemingen van flamsteed, die hij vroeger buiten rekening had gelaten, maar wier tusschenkomst hij, blijkens zijne eerste onderzoeking, niet kon ontberen. Hij moest nu weder, voor de plaats die de onbekende planeet op een bepaald tijdstip had ingenomen, allerlei punten, over den geheelen omtrek des hemels verdeeld, aannemen, en beproeven welke van deze aan zekere voorwaarden konden voldoen, die uit den aard van het vraagstuk en de waargenomene beweging van Uranus waren af- | |
| |
geleid. Eene zeer aanmerkelijke bekorting van den arbeid werd hierdoor verkregen, dat leverrier een hulpmiddel vond, om met eene betrekkelijk geringe moeite, de massa der storende planeet te berekenen, die onafscheidelijk verbonden was aan de plaats, welke hij haar op een bepaald oogenblik toekende. Elke aangenomene plaats,
bij welke of eene volstrekt ongerijmde, of eene onaannemelijke massa der storende planeet behoorde, kon onmiddellijk worden uitgesloten, en zoo verkreeg leverrier twee, niet zeer groote, bogen van den hemel, buiten welke de onbekende planeet zich, op een bepaald tijdstip, niet kon hebben opgehouden. Daarmede was zoo veel gewonnen, dat leverrier zich als nabij het einde van zijnen arbeid kon beschouwen, want het liet zich aanzien, dat er nu geene groote zwarigheid meer kon zijn overgebleven, voor eene naauwkeurige bepaling van het punt, dat de planeet, in eenen dier bogen, moest hebben ingenomen. Er moest toen nog onderzocht worden, welke plaats in eenen dier bogen, het best aan het geheel der waargenomene bewegingen van Uranus voldeed, en dit onderzoek scheen verligt en veilig gemaakt te worden, door de meer eenvoudige voorwaarden, die leverrier verkregen had. Leverrier werd echter in de groote verwachtingen, die hij toen kon koesteren, op eene bittere wijze teleurgesteld. Welke plaats men aan de storende planeet, in eenen dier bogen, mogt toekennen, telkens bleek de onmogelijkheid om door haar, van de waargenomene onregelmatigheid in de beweging van Uranus behoorlijke rekenschap af te leggen. Alle verwachtingen waren
| |
| |
in rook verdwenen, en het scheen zelfs eene hersenschim te zijn geweest, dat Uranus, door hare beweging, het bestaan van eene planeet buiten haren loopkring zoude hebben aangewezen. Leverrier kon zich, in weerwil van alles, met dit denkbeeld niet vereenigen, en niets kon hem dan ook harder vallen, dan, na een' zoo geweldigen nutteloozen arbeid, zijn onvermogen openlijk te moeten belijden, om, van de onregelmatigheid in de beweging van Uranus, eene voldoende verklaring te geven. Hij was overtuigd dat zijne wiskundige bespiegelingen hem misleid moesten hebben, en kwelde zich drie maanden lang vruchteloos, om de oorzaak der tegenstrijdigheid, op welke hij gestuit was, te ontdekken, die toch geene tegenstrijdigheid wezen kon; maar eindelijk mogt in deze duistere zaak, ten minste het onontbeerlijke, licht voor hem oprijzen. Hij kwam op het denkbeeld, om nog eens, op eene bijzondere wijze, te beproeven, of het ook mogelijk was de beweging van Uranus, door eene planeet te verklaren, aan een punt van den hemel, buiten de evengenoemde bogen gelegen en alzoo aan eene plaats, die, naar zijne vroegere onderzoekingen, onmogelijk was. Zich over zijne vroegere uitkomsten niet bekreunende, begon hij van nieuws aan, voor de plaats, die de storende planeet, op een bepaald tijdstip, (altijd het begin des jaars 1800), moest hebben bekleed, veertig verschillende punten aan te nemen, over den geheelen omtrek des hemels verdeeld en onderzocht, langs een' nieuwen weg, of eene planeet, welke toenmaals een dier punten innam, de beweging van Uranus verklaren kon. Ware het
| |
| |
mogelijk geweest om voor allerlei aangenomene plaatsen der storende planeet en allerlei aangenomene waarden harer massa, den invloed te berekenen, dien zij op de beweging van Uranus moest uitoefenen; zoo had het moeten blijken, welke van die veronderstellingen aan de waargenomene beweging van Uranus voldeden, en daarmede zoude men de onbekende planeet gevonden hebben. Deze weg, die de eenvoudigste en natuurlijkste kon schijnen, en naauwelijks nieuwe wiskundige bespiegelingen vorderde, was echter om hare eindelooze lengte niet te volgen. Daarom waren bijzondere oplossingen van het vraagstuk noodig, en bij de oplossingen van leverrier, was reeds zeer veel hierdoor gewonnen, dat men slechts eene der onbekende grootheden, namelijk de plaats die de planeet op een bepaald tijdstip had ingenomen, door tasting behoefde te bepalen. De waarde der oplossingen lag ook hierin, dat zij den weg aanwezen, om elke aangenomene plaats der storende planeet aan onvergelijkelijk eenvoudiger voorwaarden te toetsen, dan deze, dat zij aan het geheele beloop der, bij Uranus waargenomene, onregelmatigheden beantwoorden moest. Het hing grootendeels van de natuur der gestelde voorwaarden af, die uit eene bepaalde wijze van oplossen waren voortgevloeid, of haar gebruik al of niet op getallen-waarden berustten, in welke de fouten der waarnemingen zich te zeer hadden opgehoopt, en in het laatste geval moesten zij wel tot onbepaalde of tot ongerijmde uitkomsten voeren. Toen leverrier, ten derden male, verschillende aangenomene plaatsen der storende planeet aan voorwaarden toetste, die niet konden falen,
| |
| |
vond hij tot zijne verbazing, dat zij aan die voorwaarden voldeed, in eenen streek des hemels, aan welken zij, naar zijne vroeger gevondene voorwaarden, eene ongerijmde massa en daarmede eene afstootende kracht had moeten bezitten. Willen wij ons een denkbeeld vormen van de omstandigheden, onder welke eene zuiver wiskundige theorie, op getallen toegepast die door waarnemingen worden verkregen, tot geheel verkeerde uitkomsten aanleiding kan geven, zoo kunnen wij ons verbeelden, dat drie getallen door de waarnemingen zijn bepaald, en dat bij een onderzoek, niet die getallen zelf, maar hun tweede verschil gebruikt moet worden. Laat die getallen zijn 13, 18 en 25. Het verschil tusschen het eerste en het tweede is dan 5, en dat tusschen het tweede en het derde 7. Het verschil tusschen die verschillen, d.i. het tweede verschil tusschen de oorspronkelijke getallen, wordt dan 2. Nemen wij nu eens aan dat de getallen, door de waarnemingen verkregen, aan geene grootere fouten, dan van eene enkele eenheid onderworpen waren, maar dat men eigenlijk had moeten vinden 14, 17 en 26. De eerste verschillen zijn dan 3 en 9, en het tweede verschil wordt 6. Ofschoon de fouten in de waarnemingen gering waren, met betrekking tot de grootte der getallen, die zij onmiddellijk deden vinden, was daaruit, in het tweede verschil, eene fout ontstaan, grooter dan zijn geheele bedrag, en hieruit blijkt ten duidelijkste, dat een onderzoek, waarbij men niet de getallen zelf, maar hun tweede verschil gebruiken moest, ook tot geheel verkeerde uitkomsten moest geleiden. Omtrent uit zulke bronnen zijn de
| |
| |
zwarigheden van leverrier voortgevloeid, die nog vermeerderd werden door de omstandigheid, dat het eigenlijke bedrag van de massa der storende planeet, een' niet dan geringen invloed op de waargenomene plaatsen van Uranus had uitgeoefend, en zelfs eene kleine fout in die plaatsen, eene ongerijmde waarde voor die massa kon doen vinden. Juist die geringe invloed van de massa der storende planeet, op de waargenomene plaatsen van Uranus, gaf leverrier, bij zijne derde onderzoeking, het voorregt, dat hij, ook zonder haar met eene dragelijke naauwkeurigheid te kennen, zich omtrent het bestaan en de plaats der storende planeet eene stellige uitspraak kon veroorlooven, zoo als hij dan ook volkomen bewees, dat de beweging van Uranus aan de werking van eene planeet beantwoordde, twee malen zoo ver als zij van de zon verwijderd, en die, in het begin des jaars 1800, met betrekking tot de zon, in eene rigting was geplaatst, door het midden van het hemelteeken den Schutter aangewezen. Door den aangenomenen afstand der onbekende planeet liet zich hare beweging, voor een bepaald tijdvak, bij benadering bepalen, en aan het einde van zijn verslag, op den 1sten Junij 1846 gegeven, durfde leverrier op stelligen toon verzekeren, dat nog eene onbekende planeet in het zonnestelsel moest bestaan, omtrent twee malen zoo ver als Uranus van de zon verwijderd, en die zich, in het begin des jaars 1847, in eene rigting, met betrekking tot de zon, moest bevinden, welke met die van het uiteinde des hemelteekens den Waterman overeenstemde. Eene meer naauwkeurige bepaling van de plaats der
| |
| |
onbekende planeet, van de massa en de natuur van hare loopbaan, was toen nog noodwendig, doch leverrier opende het uitzigt, dat men niet lang, op de mededeeling van de einduitkomsten zijner moeijelijke onderzoekingen, zoude behoeven te wachten.
Het berigt door leverrier gegeven kon niet nalaten allen ten hoogste te treffen, tot wie het gekomen was. Het was volstrekt ongehoord, het bestaan te bewijzen en de plaats te bepalen van een ligchaam des zonnestelsels, door geen sterveling waargenomen, en dat wel uit onregelmatigheden in de beweging van eene planeet, zoo klein, dat zij, vóór de uitvinding der verrekijkers, ook met de volkomenste werktuigen, bij geene mogelijkheid ontdekt hadden kunnen worden. Men moest de wetenschap bewonderen, die tot zulk eene ontdekking leiden kon, en daarbij ook den man, wien het niet aan moed ontbrak, om haar openlijk, als eene onhetwistbare daadzaak, te verkondigen. Men heeft herhaaldelijk gevraagd, waarom de sterrekundigen niet onmiddellijk hunne werktuigen naar de, door leverrier aangewezene, plek van den hemel rigtten, om de planeet op te sporen, wier bestaan hij, op eene zoo wonderdadige wijze, bewezen had, maar, naar het ons voorkomt, heeft men, op deze vraag, nimmer een bevredigend antwoord gegeven, hoezeer dit niet ver behoefde gezocht te worden. Om het opsporen der planeet den sterrekundigen mogelijk te maken, had men boven alles daarvoor moeten zorg dragen, dat zij in tijds met haar bestaan en hare plaats werden bekend gemaakt, maar in het eenige tijdschrift, uitsluitend voor de sterrekundigen bestemd, dat daar- | |
| |
door in aller handen was, de Astronomische Nachrichten, werd noch van de verrigting van leverrier, noch van de door hem verkregene uitkomst, met een enkel woord kennis gegeven. Leverrier heeft zijne verrigtingen alleen aan de Academie van wetenschappen te Parijs medegedeeld, en zijne verhandelingen werden wel onmiddellijk in de wekelijksche verslagen dier Academie opgenomen, maar die wekelijksche verslagen maken elk jaar een groot en kostbaar boekwerk uit, waarin over veelsoortige wetenschappen gehandeld wordt en dat, om die redenen, door slechts weinige bijzondere personen wordt
aangekocht. Zij worden ook niet aan alle openlijke bibliotheken aangetroffen, zoo als zij destijds zelfs op de bibliotheek der Hoogeschool te Leiden niet voorhanden waren, en er is niet aan te twijfelen, dat zij, zoo als het gewoonlijk met buitenlandsche tijdschriften gaat, ook daar waar men de uitgaven niet ontzag die zij vorderden, eerst weken of maanden na hun verschijnen werden ontvangen. Ook het weekblad L'Institut, dat gewoon is de werkzaamheden der Academie te Parijs kortelijk te vermelden, is geen tijdschrift meer bijzonder voor de sterrekundigen geschikt of bestemd, zoo dat er zekerlijk een geruime tijd verliep, eer de meeste sterrekundigen, op eene andere wijze dan door oppervlakkige of onverstaanbare couranten-artikelen, van den arbeid, door leverrier volbragt, eenige kennis konden dragen. Maar ook van hen, tot wier kennis de verslagen van zijnen arbeid, door leverrier bij de Academie te Parijs gegeven, onmiddellijk komen moesten, kon men volstrekt niet verwachten, dat zij zoo dadelijk gezind
| |
| |
of in de gelegenheid waren, om de planeet van leverrier aan den hemel op te sporen. Wie het verslag door leverrier, op den 1sten Junij 1846, aan de Academie te Parijs gegeven, ernstig had overwogen, kon redelijkerwijze niet ontkennen, dat door eene planeet, buiten den loopkring van Uranus, de vroeger onverklaarde onregelmatigheid in de beweging van deze geheel werd opgelost, maar hij kon zich niettemin tevens vergewissen, dat de plaats der onbekende planeet, tot dien tijd, door leverrier, niet dan ten allerruwste bepaald had kunnen worden. Leverrier zelf schatte de onzekerheid dier plaats op tien graden, en het was dus waarschijnlijk dat men zijne nasporingen, tot op tien graden, ter wederzijden van de, door leverrier aangewezene plaats zoude moeten uitbreiden, en alzoo over eene uitgestrektheid van twintig graden, welke met die van het groote sterrebeeld Orion overeenkomt. De omstandigheid, dat de planeet nimmer was gezien, deed billijkerwijze vermoeden, dat zij zich als eene zeer kleine ster zoude vertoonen en, niet door een schijfvormig voorkomen, maar alleen door hare beweging, van de vaste sterren te onderscheiden zoude zijn; en die onderscheiding scheen onmogelijk, zoo lang het groote vak van den hemel, waar de planeet gezocht moest worden, niet met groote uitvoerigheid was afgebeeld. Dat vak behoorde tot den gordel des hemels, dien de Berlijner sterrekaarten met elkander moesten voorstellen, maar de kaart op welke het moest voorkomen was nog niet uitgegeven. Bedenkt men hoe vele jaren sommige aan slechts ééne der Berlijner kaarten gearbeid hebben, zoo zal men
| |
| |
ligtelijk beseffen, dat niemand roeping kon gevoelen, om zijne gewone bezigheden af te breken en ter zijde te stellen, ten einde een' geweldigen arbeid te ondernemen, voor de opsporing van een hemellicht, omtrent welks plaats men, binnen korten tijd, naauwkeuriger berigten kon verwachten. Zijn hier eenige sterrekundigen van nalatigheid te beschuldigen, dan zijn het ook alleen die van het observatorium te Parijs, dat onder het bestuur van arago zelven staat, die leverrier tot zijnen arbeid had opgewekt. Daar had men overvloed van personen, van hulpmiddelen en van tijd, en toch wendde men niet de minste poging aan, om de door hem aangewezene planeet op te sporen. Dit bewijst wel duidelijk, dat de sterrekundigen te Parijs, al een vrij zwak vertrouwen gesteld moeten hebben op de juistheid der uitkomst, door leverrier verkregen, en het is ook wel gebleken, dat men zich te Parijs, aanvankelijk, zeer met den wonderdoenden planeten-ziener vermaakte, maar niet dat iemand iets heeft bijgedragen, om hem zijne moeijelijke taak te verligten.
Toen Leverrier, op den 1sten Junij des jaars 1846, een verslag van de vorderingen zijns arbeids, bij de Academie te Parijs, overlegde, was reeds alles ten ruwste bepaald, wat op de grootte, gedaante en ligging van de loopbaan der onbekende planeet betrekking had. Leverrier had wel, reeds vooruit, den afstand der onbekende planeet tot de zon op het dubbel van dien van Uranus aangeschreven, maar die veronderstelling kon bezwaarlijk zeer veel van de waarheid afwijken. Hij had aan de onbekende planeet eene
| |
| |
loopbaan, in de verlengde vlakte van de loopbaan der aarde, toegewezen, maar de waarnemingen toonden aan, dat hare loopbaan eene niet dan zeer geringe helling hebben kon. Zonder zwarigheid kon men aannemen, dat de loopbaan der onbekende planeet niet aanmerkelijk van de cirkelvormige gedaante zoude afwijken, en ook de plaats die zij, op een bepaald tijdstip, in hare loopbaan had moeten innemen, was reeds ten ruwste bepaald geworden. Het was natuurlijk, dat al die grootheden, uit de vroeger onverklaarde storing in de beweging van Uranus, zich met eene grootere naauwkeurigheid moesten laten afleiden, en, al had leverrier het niet zelf erkend, men zoude zijn' arbeid als onvoltooid hebben moeten beschouwen. Met zijn toenmalig verslag kon hij niets anders beoogen, dan het bestaan van eene nog onbekende planeet te bewijzen, zoo spoedig als hij zich daartoe in staat gevoelde. Dat doel werd ook, zoo het scheen, volkomen bereikt, want leverrier had niet alleen aangetoond, dat eene planeet, in de door hem aangewezene streek des hemels de storing in de beweging van Uranus verklaarde, maar ook dat eene planeet, op den aangenomenen afstand, elders geplaatst, van die storing geene rekenschap kon afleggen. Nu leverrier eenmaal zoo ver gekomen was, scheen hij de grootste moeijelijkheden ontworsteld te wezen, en nam men in aanmerking welk een' geweldigen arbeid door hem, in den tijd van een half jaar, was ten uitvoer gebragt, zoo moest men wel veronderstellen, dat hij spoedig met de einduitkomst van zijne onderzoeking zoude te voorschijn treden. Het duurde echter tot
| |
| |
den 31sten Augustus van het genoemde jaar, eer de Academie te Parijs andermaal een verslag van den arbeid van leverrier ontvangen mogt, en daarbij deelde hij de uitkomst mede, welke hij voor de plaats en de massa der planeet en de natuur harer loopbaan verkregen had, terwijl hij alleen nog de helling dier loopbaan had onbeslist gelaten. Vroeger had hij met eenige uitgekozene waarnemingen kunnen volstaan, maar nu moesten zoo vele waarnemingen als mogelijk was, worden bijeen gebragt, om de naauwkeurigste uitkomsten te verkrijgen, die de aard van het vraagstuk toeliet. Van de nieuwe waarnemingen werden alleenlijk diegene uitgesloten, welke voor het voorgestelde doel weinig of niets beloofden, zoodat er 262 overbleven, die, even als de oude waarnemingen, in groepen werden verdeeld, om, even als bij het opmaken van normaalplaatsen, (bladz. 346) de uitkomsten van vele waarnemingen in een enkel getal zamen te vatten, en langs dien weg de verdere onderzoekingen te verligten. Het was, uit de vroegere bespiegelingen van leverrier, genoeg gebleken, op welke wijze deze getallen met de onbekende grootheden, die hij nog te bepalen had, zamenhingen, en was het vraagstuk nu veel vereenvoudigd, doordien nu slechts betrekkelijk kleine fouten, in vroeger volstrekt onbekende grootheden, bepaald moesten worden, aan de andere zijde werd het nu zeer aanmerkelijk hierdoor verzwaard, dat het getal der grootheden, die men te bepalen had, zeer was toegenomen. Door eene gelukkige zamenstelling der betrekkingen, die tusschen de bekende en onbekende grootheden moes- | |
| |
ten bestaan, wist leverrier echter allengs de laatste uit de eerste af te leiden; en moest daaruit eene zeer juiste kennis der loopbaan van Uranus te voorschijn treden, aan het hoofddoel der onderzoeking, de bepaling van de loopbaan der onbekende planeet, werd in de eerste plaats beantwoord. Inderdaad mogt het leverrier gelukken, niet alleen de plaats en
de massa der onbekende planeet, maar ook de grootte en de gedaante harer loopbaan, en de ligging van deze in hare aangenomene vlakte, uit de uiterst kleine afwijkingen, tusschen zijne theorie en de waarnemingen op Uranus, af te leiden. De gemiddelde afstand der onbekende planeet tot de zon werd 36 malen grooter dan die der aarde bevonden. Haar omloopstijd bedroeg 217 jaren. De uitmiddelpuntigheid van hare loopbaan werd bepaald op een tiende deel van haren gemiddelden afstand tot de zon, en was alzoo, betrekkelijk, omtrent twee malen grooter, dan bij de planeten Jupiter, Saturnus en Uranus. De massa, dat is de hoeveelheid stofs die de planeet bevatte, en dus ook haar gewigt, bedroeg een negenduizendste deel van die der zon, en in het begin des jaars 1847 moest zij zich aan een punt van den hemel bevinden, omtrent vijf graden beoosten de ster, in het sterrebeeld den Steenbok, met de Grieksche letter δ geteekend. Leverrier zoude, na al deze uitkomsten, zijne taak nog onvoltooid hebben gelaten, indien hij niet opzettelijk had aangetoond, dat eene planeet, met zulk eene massa, aan zulk eene plaats en met zulk eene loopbaan, niet slechts voldeed aan de meer eenvoudige voorwaarden, door hem uit den aard van het vraagstuk afgeleid, maar ook aan het ge- | |
| |
heel der waarnemingen, op de planeet Uranus in het werk gesteld. Zijne theorie van Uranus moest met de storingen van zulk eene planeet, als waarvan hij de loopbaan bepaald had, worden aangevuld; daarnaar moest de zuiver elliptische loopbaan van Uranus bepaald worden, en de plaatsen, welke uit deze voor haar werden afgeleid, door het gezamentlijke bedrag van alle nu bekende storingen verbeterd, moest bij de uitspraak der waarnemingen worden vergeleken. De meest naauwkeurige loopbaan, uit het geheel der nieuwe waarnemingen afgeleid, had, zonder de werking van eene storende planeet in rekening te brengen, nog een verschil van tien tot twintig secunden, tusschen de berekende en de sedert het jaar
1781 waargenomene plaatsen van Uranus overgelaten. Nu werden, bij zestien van het zes-en-twintigtal groepen van nieuwe waarnemingen, deze verschillen op minder dan eene enkele secunde herleid. Slechts eene enkele maal was een verschil van vijf secunden overgebleven, en overigens waren zij niet grooter dan de fouten, die men aan de waarnemingen kon toeschrijven. De loopbaan van Uranus, zonder de storing van de onbekende planeet, door de nieuwe waarnemingen verkregen, gaf verschillen tusschen de berekeningen en de oude waarnemingen, welke, naar mate deze ouder waren, regelmatig van 123 tot 289 secunden stegen, en nu werden ook de oude waarnemingen, op eenige secunden na, door de theorie vertegenwoordigd, behalve alleen de eerste, in het jaar 1690 door flamsteed volbragt, die nog een verschil van 20 secunden overliet, dat aan hare eigene onnaauwkeurigheid werd
| |
| |
toegeschreven. Door deze aansluiting van de theorie op de waarnemingen, scheen de laatste twijfeling omtrent het bestaan van zoodanig eene planeet, als die wier hulp door leverrier was ingeroepen, te zijn opgeheven, maar zij liet het niettemin nog vrij onbeslist, in hoe ver men zich op de uitkomst kon verlaten, door leverrier, voor de massa, de plaats en de loopbaan dier planeet verkregen. Deze uitkomsten waren gevestigd op kleine grootheden, uit de vergelijking van de theorie van Uranus met de waarnemingen afgeleid, die de fouten der waarnemingen ten volle droegen, en die ook daardoor eenigzins onzeker werden gemaakt, dat de theorie van leverrier, al ware het slechts om de onvolkomene kennis der massa's van Jupiter en Saturnus, niet volmaakt naauwkeurig wezen kon. Het was van groot gewigt den invloed te kennen, welken de vermoedelijke fouten, in de ten grondslag gestelde grootheden, op de door leverrier verkregene einduitkomsten moesten uitoefenen, en ook daaromtrent werd door hem, op eene scherpzinnige wijze, een streng onderzoek volbragt. Op aannemelijke gronden een overslag gemaakt hebbende van de grootste fouten, welke men, bij de waarnemingen in verschillende tijdperken volbragt, veronderstellen kon, leidde hij daaruit de grenzen af, binnen welke elke der uitkomsten, die hij gevonden had, noodwendig beperkt moest blijven, om niet tegen de waargenomene onregelmatigheid in de beweging van Uranus te strijden. Zoo vond hij, dat de gemiddelde afstand der onbekende planeet tot de zon tusschen 35 en 38 malen den afstand der aarde, en haar omloopstijd tusschen
| |
| |
207 en 233 jaren moest begrepen zijn. De massa der planeet moest meer bedragen dan een veertienduizendste en minder dan een vijfduizendste deel van die der zon, en met hoe weinig naauwkeurigheid die bepaald mogt wezen, zij moest, in elk geval, die van Uranus overtreffen. De onzekerheid in de standplaats der planeet hing met die van de uitmiddelpuntigheid harer loopbaan zoo naauw te zamen, dat de eene zich bezwaarlijk van de andere liet schiften. Zij kon zich wel zoo veel ter regterzijde van het punt ophouden, dat zij het meest waarschijnlijk met het begin van het jaar 1847 zoude innemen, als, voor ons oog, elf malen de middellijn der maan bedraagt, en het was naauwelijks te bepalen, hoe ver zij dat punt aan de linkerzijde kon te buiten gaan. Omtrent de plaats der planeet was alzoo eene groote onzekerheid overgebleven, en het was daarom te voorzien, dat het veel tijds en arbeids zoude kosten, de planeet te vinden, indien zij zich door niets dan hare beweging van de vaste sterren liet onderscheiden. Leverrier gevoelde dit, en wilde daarom, zoo veel mogelijk, onderzoeken, of zijne planeet zich ook door een ander kenmerk zoude kunnen doen vinden. Hare massa moest, naar zijne berekeningen vrij aanzienlijk wezen, en onder de vrij willekeurige veronderstelling, dat zij de planeet Uranus in digtheid evenaarde, moest zij, bij de meest waarschijnlijke uitkomst die leverrier voor hare massa verkregen had, de planeet Uranus 2½ malen in grootte overtreffen. Nu was zij wel verder dan Uranus verwijderd, maar, bij haren afstand en veronderstelde grootte, moest zij zich toch onder eene middellijn
| |
| |
vertoonen, welke drie vierde deelen van die van Uranus bedroeg. Schreef men de onbekende planeet een terugkaatsend vermogen toe, even zoo groot als dat van Uranus, zoo moest zij zich omtrent drie malen minder helder dan deze vertoonen. Leverrier leidde, uit dit een en ander, de gevolgtrekking af, dat zijne planeet reeds door een' kleinen kijker moest zigtbaar zijn, en zich, door de grootste kijkers van den tegenwoordigen tijd, aan haar voorkomen, als eene schijf van merkbare grootte, moest verraden. Hij meende daarom dat men de planeet zoude kunnen vinden, alleen door de sterren, aan de aangewezene plek des hemels, door een' grooten kijker aandachtig te beschouwen, een arbeid die onvergelijkelijk ligter moest wezen, dan de plaatsbepaling dier sterren, door welke alleen het mogelijk zoude zijn eene bewegelijke onder haar uit te vinden.
Het kon niet moeijelijk vallen zich, ook zonder eene opzettelijke onderzoeking, te overtuigen, dat de waargenomene onregelmatigheid in de beweging van Uranus naauwelijks zoude toelaten, omtrent den stand der vlakte, in welke de loopbaan der storende planeet gelegen moest zijn, iets met zekerheid te beslissen, maar leverrier wilde zijne onderzoeking tot het uiterste voltooijen, en wendde ook daartoe eene poging aan. Hij verkreeg voor de helling van de loopbaan der onbekende planeet eene uitkomst, volgens welke zij die van de loopbanen der planeten Jupiter, Saturnus en Uranus zeer aanmerkelijk zonde overtreffen, maar hij onderzocht niet in hoe ver op haar was staat te maken, en gaf slechts niet onduidelijk te
| |
| |
kennen, dat hij zelf weinig vertrouwen in haar stelde. Deze uitkomst werd door leverrier, in eene vierde verhandeling, op den 5den October des jaars 1846, aan de Academie te Parijs medegedeeld, maar deze ontving dienzelfden dag, omtrent de planeet van leverrier, andere berigten, zoo allerbelangrijkst, dat zij voor de helling harer loopbaan ooren nog oogen hebben kon. Toen leverrier zijne onderzoeking omtrent de plaats der onbekende planeet gesloten had, was er geene reden meer, waarom de sterrekundigen haar opsporen zouden uitstellen, maar zij schenen zich toch in dit opzigt niet bijzonder te haasten. Zonder twijfel waren er ook slechts zeer weinige sterrekundigen, die van de slotsom der onderzoekingen van leverrier, door hem op den 31sten Augustus 1846 aan de Academie te Parijs medegedeeld, spoedig eenige kennis droegen. Leverrier had wel, zoo als later gebleken is, althans vóór den 8sten September, de door hem verkregene uitkomsten ter kennis van schumacher gebragt, maar deze heeft van haar, met geen enkel woord, in de Astronomische Nachrichten kennis gegeven. Op den laatstgenoemden dag werd door leverrier een uitvoerig verslag van zijne verrigtingen, nagenoeg overeenkomende met zijne vroegere mededeelingen aan de Academie te Parijs, aan schumacher toegezonden, maar het verscheen eerst in de Astronomische Nachrichten, toen het te laat was geworden, om daardoor de sterrekundigen tot het opsporen der onbekende planeet op te wekken. Het begon leverrier, die zijne planeet reeds zoo lang met de oogen van zijnen geest had gezien, eindelijk te
| |
| |
verdrieten, dat zij nog nergens met de oogen van het ligchaam was bespeurd geworden, en daar hij, naar het schijnt, van het observatorium te Parijs niets te hopen had, schreef hij, op den 18den September, naar galle te Berlijn, met het verzoek dat deze zich over zijne planeet zoude ontfermen. Leverrier steunde welligt op de door hem aangetoonde waarschijnlijkheid, dat de planeet zich door hare schijfvormige gedaante van de vaste sterren zoude doen onderscheiden, in welk geval het niet zeer moeijelijk kon vallen haar, met eenen reuzenkijker, te vinden, indien hare plaats door hem slechts niet al te onnaauwkeurig mogt zijn bepaald geworden. Te Berlijn had men een' grooten kijker van fraunhofer zelven herkomstig, even groot en niet minder volkomen dan de kijker van Dorpat, maar elders, zoo als te München en op den Pulkowa en vooral in Groot-Brittanje, bezat men veel grootere werktuigen van dien aard, zoo dat het duister is gebleven, waarom leverrier zijne hoop meer bepaaldelijk op Berlijn gevestigd had. Ging hij van het beginsel uit dat personen meer beteekenen dan hulpmiddelen, zoo had hij zich niet gelukkiger kunnen vervoegen dan te Berlijn, waar de eerbiedwaardige encke, altijd in dezelfde opgeruimde gemoedsstemming, reuzen-werken volbragt, onder welke vele anderen, indien zij ze al ondernamen, zouden zuchten en zwoegen, en waar de bescheiden galle zich niet gelukkiger gevoelt, dan in zijnen arbeid voor de bevordering der wetenschap. De brief van leverrier werd, op den 23sten September, te Berlijn ontvangen, en gelijk de fortuin meestal den moedigen begunstigt, kostte het
| |
| |
galle, door eene bijzondere omstandigheid, zeer weinig moeite, om, boven alle verwachting, den wensch van leverrier te vervullen. De voorname zwarigheid in het opsporen der planeet was hierin gelegen, dat men geene uitvoerige afbeelding bezat van het vak des hemels, waar zij zich, naar de berekeningen van leverrier, moest ophouden. Gelijk wij reeds hebben medegedeeld, was de Berlijner kaart, die dat vak moest voorstellen, nog niet uitgegeven, maar zij was, zonder dat de sterrekundigen daarvan konden kennis dragen, door bremiker geteekend, en op het observatorium te Berlijn bezat men reeds eenen afdruk van hare gravure, die eerst kort te voren was voltooid geworden. Galle kon alzoo, om de planeet van leverrier op te sporen, geen' eenvoudiger' weg inslaan, dan door de kaart van bremiker bij den hemel te vergelijken, al mogt daarbij de kracht des grooten kijkers te Berlijn hem niet te stade komen, om welke hoofdzakelijk leverrier zijne hulp moet hebben ingeroepen. Op den avond van den dag, toen galle den brief van leverrier had ontvangen, was te Berlijn de lucht helder, en naauwelijks was galle begonnen de kaart van bremiker met den hemel te vergelijken, of hij ontdekte, zeer nabij het door leverrier aangewezene punt, eene ster der achtste grootte, die op de kaart niet was aangeteekend. Het was hoogstonwaarschijnlijk dat bremiker eene ster van die helderheid zoude hebben overgeslagen, en men kon daarom reeds dadelijk vermoeden, dat zij waarlijk de planeet van leverrier wezen zoude. Encke werd tot getuige van het aanwezen der vreemde ster geroepen; men ging aan het
| |
| |
meten om de ligging van deze ster, met betrekking tot eene andere en bekende ster in hare nabijheid, te bepalen, en na verloop van een paar uren scheen zij zich werkelijk langzaam verplaatst te hebben. Om volstrekte zekerheid te verkrijgen werd nog de volgende avond afgewacht. Het weder was toen ongnnstig, maar verbood de waarneming der vreemde ster toch niet geheel en al, en het bleek niet alleen dat zij zich had voortbewogen, maar ook dat hare verplaatsing volkomen overeenstemde met die, welke de planeet van leverrier toen ten tijde ondervinden moest. De vreemde ster was dus eene planeet en wel de planeet wier bestaan, massa, plaats en loopbaan, door leverrier, uit de beweging van Uranus was afgeleid. De plaats, waar zij werd waargenomen, week zelfs niet zoo veel van de door leverrier aangewezene af, als de dubbele middellijn der maan, voor ons oog aan den hemel inneemt, en was dus onvergelijkelijk naauwkeuriger voorspeld, dan leverrier zelf had kunnen vermoeden. Haar licht en voorkomen zelfs kwamen zeer goed met de schatting van leverrier overeen, maar hoezeer hare middellijn niet veel kleiner was dan door leverrier was voorspeld geworden, verklaarde encke toch, dat hij haar, zelfs met den grooten kijker te Berlijn, niet ligtelijk aan hare schijfvormige gedaante erkend zoude hebben. Encke bragt, op den 26sten September, deze ontdekking ter kennis van schumacher, die reeds op den 29sten dier maand eene circulaire aan de sterrekundigen afzond, in welke de geheele brief, dien hij van encke had ontvangen, was opgenomen. Geen sterrekundige, hoe hij vroeger ook
| |
| |
over de onderzoekingen van leverrier gedacht mogt hebben, kon dit berigt zonder de diepste ontroering vernemen. Zulk eene bevestiging van zulk eene ontdekking, scheen aan het onmogelijke te grenzen, en beide waren treffende blijken van den verwonderlijk hoogen trap, op welken, zoo wel het praktische als het theoretische deel der sterrekunde was gestegen. Het berigt, dat de planeet van leverrier aan den hemel gevonden was, werd door galle onmiddellijk naar Parijs overgebragt. Het werd spoedig algemeen bekend en werd bij de Academie te Parijs ontvangen, juist op den dag, toen leverrier het laatste gedeelte van zijne onderzoeking bij haar overlegde.
Ook zonder het bezit der kaart van bremiker, had men de planeet van leverrier, zoo als het na hare werkelijke ontdekking gebleken is, zeer ligtclijk aan den hemel kunnen vinden. Zij was zoo helder, dat zij zich, zelfs door een' goeden zakkijker, liet onderscheiden, en op de kaarten van harding zijn zekerlijk niet vele sterren van hare helderheid overgeslagen. Had men de door leverrier aangewezene plek des hemels eenvoudiglijk bij hare afbeelding op eene der kaarten van harding vergeleken, men zoude onmiddellijk, ten minste ééne en misschien een paar sterren der achtste grootte ontdekt hebben, welke op die kaart niet waren aangeteekend, en eene kortstondige hernieuwde beschouwing van den hemel, op een' anderen dag, had onder die sterren eene bewegelijke moeten verraden, welke zich spoedig als de planeet van leverrier zoude hebben doen kennen. Zelfs zonder het bezit van eene enkele sterrekaart, had men
| |
| |
ligtelijk zijn doel kunnen bereiken, want de vervaardiging van een kaartje, zoo klein en met zoo weinige sterren, als voor het opsporen der planeet toereikend zoude geweest zijn, had naauwelijks een paar uren behoeven te kosten. Toen men eenmaal wist, dat de planeet veel helderder was en veel naauwkeuriger met de door leverrier aangewezene plaats overeen kwam, dan men had kunnen vermoeden, moest het wel elken sterrekundige, die van haar bestaan had kennis gedragen, innig berouwen, dat hij niet naar haar had omgezien, maar er waren slechts weinigen, die daarover eene berisping verdienden. De sterrekundigen aan het observatorium te Parijs hadden echter eenen vreemdeling eene planeet laten weghalen, die in hunne buurt was gemaakt geworden, en werden daarover, door sommige hunner landgenooten, op eene vinnige wijze doorgestreken. Zij werden wel, te goeder trouw, verontschuldigd door anderen, die meenden dat welligt de kunst om reuzen-kijkers te vervaardigen in Frankrijk niet op een' zoo hoogen trap als in Dnitschland was gestegen, maar die verontschuldiging kon geenen ingang vinden bij hen, die bekend waren met de weidsche verklaringen, omtrent den toestand dier kunst in Frankrijk, kort te voren door arago zelven afgelegd. Wij willen onze lezers, bij deze gelegenheid, omtrent het observatorium te Parijs eenige inlichtingen geven, en wijders hen zelven laten beslissen, in hoe ver het aldaar aan hulpmiddelen en gelegenheid ontbrak, om de planeet van leverrier aan den hemel op te sporen. Bij eene vroegere gelegenheid (bladz. 219) hebben wij reeds vermeld, dat
| |
| |
te Parijs twee sterrewachten bestaan, de kleinere van de krijgsschool en de groote, die bij afwisseling de koninklijke, de keizerlijke en de nationale is genoemd geworden. De sterrewacht van de krijgsschool heeft, na den dood van lalande, naauwelijks iets meer van zich doen hooren, ofschoon zij, jaren achtereen, den beroemden Baron damoiseau, die in het jaar 1846 overleden is, tot bestuurder had. Het groote observatorium te Parijs werd, onder lodewijk xiv, in het jaar 1668 gesticht, door den beroemden bouwmeester perrault, die zich nog minder aan de wenschen der sterrekundigen, dan aan de eischen van colbert liet gelegen liggen, en een geweldig groot en prachtig gebouw oprigtte, dat, hoezeer het op omtrent eene millioen Nederlandsche guldens te staan kwam, zelfs niet berekend was voor de eenvoudige sterrekundige waarnemingen van den tijd zijner voltooijing. Niet lang na de stichting van dat observatorium geraakte de praktische sterrekunde in een harer gewigtigste tijdperken van overgang, waardoor het, reeds oorspronkelijk zoo ongeschikte, gebouw al zeer spoedig voor zijn eigenlijk doel volstrekt onbruikbaar is geworden. Toen men in het jaar 1732 het observatorium met een muur-quadrant wilde verrijken, was er in het weidsche gebouw, met zijne ontzagwekkende gewelven, zelfs nergens eene plaats te vinden, waar zulk een werktuig kon worden aangewend, en men zag zich gedwongen daartoe een klein vertrek aan het observatorium toe te voegen, hoezeer het geheel daardoor een wonderlijk aanzien moest verkrijgen. In het jaar 1742 werd een tweede, en in het
| |
| |
jaar 1760 een derde uitstek, van denzelfden aard, tegen het observatorium aangebouwd, en deze drie kleine bijgebouwen, die met de uiterste spaarzaamheid waren opgerigt, hebben, gedurende eene lange reeks van jaren, het eigenlijke observatorium uitgemaakt, terwijl het groote gesticht van perrault tot niets anders diende, dan om vertooning te maken. Nadat men het observatorium op eene geweldige wijze had verwaarloosd, begeerde cassini, in het jaar 1775, dat het geheel en al zoude worden afgebroken, maar de Minister d'angivillers weigerde lodewijk xvi de sloping van een gebouw voor te stellen, onder zijnen grooten voorzaat gesticht, die zich aldaar in persoon met sterrekundige waarnemingen had bezig gehouden. Men bepaalde zich toen bij de noodzakelijkste herstellingen, doch in het tijdvak tusschen de jaren 1786 en 1793 onderging het gebouw zoo groote veranderingen, dat het inderdaad verdiende een observatorium genoemd te worden. Daarna heeft men zich op verfraaijingen van het gebouw en zijnen omtrek toegelegd, tot dat in het jaar 1831 eene aanzienlijke som bij de volksvertegenwoordiging werd aangevraagd, voor de herbouwingen van het observatorium, die de veranderde toestand der wetenschap noodzakelijk had doen worden. De volksvertegenwoordiging betoonde hare belangstelling in de wetenschap, door onmiddellijk eene som toe te staan, twee malen zoo groot als die welke men van haar begeerde, en daardoor werd men in staat gesteld de zalen, voor de waarnemingen bestemd, zoo volkomen in te rigten en toe te rusten, dat zij naauwelijks iets meer te wenschen overlieten. Kort
| |
| |
daarna verkreeg men nieuwe gelden voor de stichting van eenen toren met een beweegbaar dak, onder hetwelk een groot aequatoriaal van gambey werd opgerigt; en zorgde men met zoo milde hand voor de gestadige verbetering en uitbreiding van het gebouw, evenmin betoonde men zich karig, als het noodig was geworden de oude werktuigen door nieuwe te vervangen. Allengs verkreeg men op het observatorium te Parijs eenen schat van kostbare werktuigen van allerlei aard, door fortin, gambey, cauchoix en lerebours vervaardigd, maar omtrent welke zoo weinig openlijk werd bekend gemaakt, dat men ter naauwernood kan beoordeelen, in hoever zij met de Engelsche of Duitsche werktuigen overeenkomen. Bij al die werktuigen begeerde men nog eenen kijker, welke dien van den Pulkowa aanmerkelijk in grootte zoude overtreffen, en inderdaad heeft de volksvertegenwoordiging, in het begin des jaars 1845, voor het beweegbaar dak van veertig voeten middellijn, dat dien zoude moeten overdekken, andermaal eene aanzienlijke som toegestaan, maar het is tot heden niet geopenbaard of dit werktnig, dat een Fransch voortbrengsel zoude moeten worden, al of niet is tot stand gekomen. De eerste bestuurder van het observatorium te Parijs was giovanni dominico cassini, een Italiaan, die door colbert naar Frankrijk was gelokt, en nit wiens geslacht, tot in het vierde gelid, gestadig nieuwe bestuurders van die stichting zijn voortgesproten. De laatste der cassini's overleed, voor weinige jaren, toen hij op zeer weinig na eene eeuw geleefd had, doch verliet reeds in het jaar 1793 zijne betrekking aan het observatorium,
| |
| |
wegens de vervolging die hij, als tegenstander van den republikeinschen regeringsvorm, ondergaan moest. In deze eeuw was de meergemelde alexis bouvard, gedurende vele jaren, als bestuurder van het observatorium werkzaam, en werd als zoodanig door arago opgevolgd. De talrijkheid van het personeel des observatoriums is sedert lang geëvenredigd geweest aan den rijkdom zijner hulpmiddelen, en thans telt het, behalve zijnen bestuurder arago, niet minder dan zes sterrekundigen, namelijk: mathieu, laugier, mauvais, faye, goujon en villarceau. Als men nu de voortbrengselen van die groote stichting, bij haar aanzienlijk personeel en hare hulpmiddelen vergelijkt, wordt men in zijne billijke verwachtingen op eene bittere wijze teleurgesteld. In vroegeren tijd waren de waarnemingen, die er volbragt werden, zoo spaarzaam, dat zij in het Fransche sterrekundig jaarboek konden worden opgenomen. In het jaar 1825 begon men die echter in afzonderlijke boekwerken uit te geven, en toen verscheen een deel, de waarnemingen bevattende, welke in het tijdvak van het jaar 1810 tot het jaar 1820 waren volbragt geworden. Eerst in het jaar 1838 kwam een tweede deel in het licht, in hetwelk de waarnemingen werden vermeld van het jaar 1820 tot het jaar 1829 volbragt, en na dien tijd heeft men wel een nieuw deel aangekondigd maar het niet uitgegeven. Uit beide genoemde boekdeelen kan men ligtelijk afleiden, dat het observatorium te Parijs, in werkzaamheid, weleer zeer aanmerkelijk bij dat van Greenwich ten achter stond, en over zijne tegenwoordige verrigtingen kan men niet oordeelen, omdat daarom- | |
| |
trent naauwelijks iets is bekend gemaakt. De sterrekundigen van het observatorium te Parijs hebben, in de laatste jaren, wel nu en dan eene komeet ontdekt, nu en dan eene berekening ondernomen en nu en dan eene gelegenheids-waarneming volbragt, maar geen teeken gegeven van
zulke groote en gewigtige ondernemingen, als die door welke onderscheidene sterrewachten in Duitschland, Rusland en Engeland zijn beroemd geworden. Men zoude zelfs ter naauwernood weten, dat aan het groote en rijke observatorium te Parijs, regelmatige waarnemingen worden volbragt, indien men niet van leverrier had vernomen, dat het hem onuitgegevene waarnemingen op Mercurius en Uranus had bijgezet. Men heeft onlangs te Toulouse, van stadswege, een observatorium opgerigt, omtrent hetwelk nog naauwelijks iets in de sterrekundige wereld is bekend geworden, en wijders heeft Frankrijk, buiten het observatorium van Parijs, geen ander dan dat te Marseille, dat zich door pons, gambart en valz eenigen naam gemaakt moge hebben, maar dat toch weinig beteekent voor een groot land als Frankrijk, waar men zich zoo zeer op zijnen ijver voor de wetenschappen verheft. Het observatorium te Parijs, dat met de sterrewachten van Greenwich en den Pulkowa had kunnen en moeten wedijveren, dat in zijne voortbrengselen die van Koningsbergen, Berlijn, Cambridge, Edimburg en zoo vele andere had moeten overtreffen, is, in gewigt voor de wetenschap, ver beneden deze alle gebleven, en heeft, met al zijne vertooning, met al zijne werktuigen, met al zijne sterrekundigen, sedert vele jaren, niet meer dan eene ondergeschikte rol
| |
| |
in de sterrekunde vervuld. De geest van lagrange, laplace en poisson moge zich nog in den arbeid van sommige Fransche wiskundigen openbaren, de eigenlijke sterrekunde is in Frankrijk niettemin, bij de hoogte die zij elders bereikte, aanmerkelijk ten achter gebleven.
De achterlijke toestand der sterrekunde in Frankrijk, dien men zeer goed voor het oog der menigte had weten te bedekken, had naauwelijks een schooner masker, dan in den arbeid van leverrier, kunnen vinden. Die arbeid was wel veel meer van zuiver wiskundigen dan van sterrekundigen aard, maar die onderscheiding was slechts voor weinigen duidelijk; de planeet was wel het eerst in Duitschland gezien, maar daartoe was toch de aanwijzing van leverrier noodig geweest, en de ontdekking van eene planeet, op eene wijze, die in de geschiedenis der sterrekunde zonder voorbeeld was, scheen wel duidelijk aan te toonen, dat de toestand der sterrekunde in Frankrijk, ver boven dien, in alle andere landen der aarde, moest uitblinken. Het is inderdaad opmerkenswaardig, hoe weinig men zich aan leverrier heeft laten gelegen liggen, ook nadat hij werkzaamheden had ondernomen, die, noch in moeijelijkheid, noch in wezenlijk gewigt voor de wetenschap, voor zijne onderzoekingen omtrent de onbekende planeet behoefden te wijken. Hij ontving eerst eenig aanzien, nadat hij zich met de planeet Uranus had ingelaten, die een verschijnsel openbaarde, van welks vreemdheid iedereen zich een denkbeeld vormen kon, en het was eerst op den 19den Januarij van het jaar 1846, toen hij, ter
| |
| |
vervanging van den stokouden cassini, in de afdeeling sterrekunde, tot lid van de Academie te Parijs verkozen werd. Aan deze, in Frankrijk niet onbelangrijke waardigheid, voegde de regering weldra een eerbewijs toe, door hem tot ridder van het legioen van eer te benoemen, maar zonder twijfel zoude het zeer lang daarbij gebleven zijn, indien men de, door leverrier aangekondigde, planeet niet werkelijk gevonden had. Het was inderdaad als of een onverwachte schok geheel Parijs beroerde, zoodra het berigt van de ontdekking der planeet door galle was bekend geworden. Frankrijk scheen, door den arbeid van leverrier, tot het hoogste toppunt van wetenschappelijken roem te zijn verheven, en ieder, die den naam van Franschman droeg, scheen zich het regt aan te matigen, om in de eer der schitterende ontdekking te deelen. Reeds de vergadering van de Academie te Parijs, op den 5den October gehouden, in welke zij het laatste gedeelte der onderzoekingen van leverrier, met het berigt van de ontdekking der planeet door galle mogt ontvangen, was het tooneel der vreugde, door deze blijde tijding aangebragt. De voorzitter bragt eenen brief ter tafel, door den Minister van openbaar onderwijs zelven ingezonden, het berigt bevattende, dat leverrier, hoezeer de wettige tijd daartoe nog niet was aangebroken, wegens zijnen arbeid, die deze eeuw en Frankrijk vereerde, door den Koning tot officier van het legioen van eer bevorderd was, terwijl aan galle, die zijnen naam onafscheidelijk aan de groote ontdekking van lever- | |
| |
rier verbonden had, het ridderkruis dier orde was toegewezen. Dit was nog slechts eene voorproef van de belooningen, die men zich aan leverrier verschuldigd rekende, door wien geheel Frankrijk zoo zeer verheerlijkt was. Koning lodewijk philips, die na zijne verbanning door honderdduizenden Franschen in het
geheim werd betreurd, ontving leverrier, met hooge onderscheiding, aan zijn hof, en droeg hem de eervolle taak op, om zijnen kleinzoon, den Graaf van Parijs, in de wiskunde op te leiden. Aan het Collège de France werd onmiddellijk, ten behoeve van leverrier, een hoogleeraarsambt, voor de hoogere theoretische sterrekunde, gesticht. Leverrier werd daarbij tot lid aangesteld van het gewigtige wetenschappelijke ligchaam, onder den naam van het bureau des longitudes bekend, en de milde belangstelling zijner regering werd zelfs over de leden van zijn geslacht uitgebreid. Werd leverrier in Frankrijk met gunsten en weldaden overladen, ook het buitenland is niet ten achter gebleven. Zeer spoedig deden hem de rijken van Denemarken, Rusland en Pruissen de eereteekenen van hunne meest geachte ridderorden toekomen. De Koninklijke maatschappij te Londen bewees hem de buitengewone eer, van hem hare groote gouden medaille te schenken. Onderscheidene andere wetenschappelijke ligchamen in Europa beijverden zich, als om strijd, om leverrier hare hulde te bewijzen, door hem hunne gelukwenschen toe te brengen, hem tot hun lid te benoemen, of hem hun lidmaatschap, bij de eerste ledige plaats, toe te
| |
| |
zeggen. Door al die volstrekt ongewone buitenlandsche eerbewijzen, werden de opgewondene gemoederen te Parijs juist niet ter neder gezet. In de Academie van wetenschappen werden zelfs de brieven van gelukwensching en bewondering openlijk voorgelezen, die leverrier van onderscheidene geleerden ontvangen had, en de Academie betoonde, ook van hare zijde, hare dankbaarheid jegens galle, die leverrier zoo trouw had bijgestaan, door hem, bij de eerste gelegenheid, de medaille uit het fonds van lalande toe te kennen. Leverrier en zijne planeet waren te Parijs, gedurende een' geruimen tijd, de onderwerpen van aller gesprekken en de voorwerpen van aller bemoeijingen. Dagbladen en tijdschriften werden met allerlei vertoogen over leverrier en zijne groote ontdekking opgevuld, die, hoezeer zij van groote bewondering en opgetogenheid getuigden, niettemin, naar den aard der Franschen, veelal, op eene geestige wijze, in den meest mogelijk gekscherenden toon geschreven waren, en, door wonderlijke voorbeelden, aantoonden, hoe men hoogen ernst in het kleed der dwaasheid steken kan. De vertoogen, tot welke de ontdekking der planeet van leverrier aanleiding heeft gegeven, zijn bij uitstek geschikt om Parijs, in het midden der negentiende eeuw, te schetsen, maar hoezeer zij ook in andere opzigten veel merkwaardigs aanbieden, zijn zij te talrijk en te uitgebreid, en daarbij voor ons eigenlijk doel te weinig gewigtig, om onze verdere bemoeijing met hen toe te laten. Als eene enkele, uit talrijke proeven van de opgewondenheid in welke men te Parijs verkeerde, mogen de volgende regelen
| |
| |
dienen, uit een loflied, door mathieu zijnen broeder in de wetenschap toegezongen:
‘Laisse moi Leverrier, les mains pleines d'hommage,
Incliner devant toi, comme jadis les mages
Devant Christ au berceau, mon front adorateur.’
Te midden van de feestelijke vreugde over het bezit van den eenigen man der aarde, die in staat was eene planeet te ontdekken, vóór dat zij door het oog eens stervelings was waargenomen, werd men te Parijs alleronaangenaamst verrast, door een paar korte en zonderlinge berigten, die, van de andere zijde des kanaals, derwaarts overwaaiden en schenen aan te toonen, dat eene begoocheling de voorname reden der algemeene blijdschap was. Er waren in Frankrijk eenige, meerendeels onkundigen, die leverrier zijne eerbewijzen schenen te misgunnen, en de waarde zijner ontdekking, in het oog der menigte, zochten te verkleinen, doch wier zoutelooze aanmerkingen naauwelijks eene wederlegging verdienden. Ook viel het niet moeijelijk den indruk te voorkomen, dien een stukje had kunnen maken, zeer kort na de ontdekking der planeet, door plana van Turin, den wiskundige die zich met laplace kon meten, uitgegeven, en waaruit scheen te blijken, dat deze den arbeid van leverrier juist niet als een wonder beschouwde. Van een' geheel anderen aard was echter een brief van
| |
| |
herschel, onder dagteekening van den 1sten October in het Engelsch tijdschrift the Athenaeum opgenomen, volgens welken dezelfde arbeid als die van leverrier, met denzelfden uitslag, reeds vroeger was ondernomen en voleindigd door een jeugdig wiskundige te Cambridge, j.c. adams geheeten. Herschel verklaarde, dat de overeenstemming tusschen de uitkomsten voor de plaats der onbekende planeet, door adams en leverrier verkregen, hem kort te voren, met zoo veel overtuiging, in de Britsche vereeniging voor de bevordering van wetenschappen, over haar bestaan had doen spreken en vermeldde tevens dat bessel zich, reeds vóór het jaar 1842, met hetzelfde onderzoek had bezig gehouden, en, welligt alleen door ziekte en den dood, in zijne voltooijing was verhinderd. Dit berigt van herschel was te meer onverwacht, daar challis van Cambridge, op den 5den October, eenen brief aan arago had geschreven, zonder met een enkel woord van dien arbeid des onbekenden adams te gewagen, maar bij welken hij kennis gaf, van zijne, reeds voor eenigen tijd, aangewende poging om de onbekende planeet op te sporen, die het gevolg had dat hij haar op den 29sten September, aan hare schijfvormige gedaante, herkende, vóór dat het berigt der ontdekking door galle tot hem gekomen was. Spoedig bleek het echter dat geen booze droom herschel had doen spreken, door eenen brief van airy, op den 14den October, aan leverrier geschreven, in welken de volgende zinsneden voorkwamen. ‘Ik weet niet of het te uwer kennis is gekomen, dat soortgelijke onderzoekingen als de uwe, in En- | |
| |
geland volbragt, tot volkomen dezelfde uitkomsten hadden geleid, als die door u verkregen zijn. Waarschijnlijk zal ik geroepen worden mij deswege nader te verklaren.
Indien ik in dat geval ook anderen lof zal moeten toekennen, wensch ik dat gij dien niet zult beschouwen, als in strijd met het gevoelen, dat ik omtrent uwe regten koester. Gij moet zonder eenigen twijfel als degene beschouwd worden, die inderdaad de plaats der planeet voorspeld heeft.’ Hoe zeer airy zelfs den naam des mededingers niet noemde, en zigtbare pogingen aanwendde om leverrier omtrent zijne bedoelingen gerust te stellen, moet zijn berigt voor dezen toch niet bijzonder aangenaam geweest zijn; en was het, even als de eerste kwade tijding van herschel, onvolledig, oppervlakkig en raadselachtig, men verkreeg spoedig nadere ophelderingen door eenen brief van challis, onder dagteekening van den 15den October, bij het Engelsche tijdschrift the Athenaeum ingezonden. Challis deelde, omtrent de bemoeijingen der Engelschen met de onverklaarde storing in de beweging der planeet Uranus, het volgende mede. Adams besloot, voor eenige jaren, toen hij nog zonder eenigen graad aan het St. John's College te Cambridge studeerde, te beproeven of hij, door eene planeet buiten den loopkring van Uranus, van de onverklaarde storing, in de beweging van deze waargenomen, rekenschap zoude kunnen afleggen. De oefeningen aan welke hij zich moest overgeven, om den wetenschappelijken graad te verkrijgen, welken hij zich in de maand Januarij des jaars 1843 verwierf, gaven hem echter geen' toereikenden vrijen tijd, om
| |
| |
zich aan dat onderzoek te kunnen overgeven. In den loop van dat jaar kwam hij evenwel tot eene voorloopige bepaling van de plaats der storende planeet, maar die hem toescheen niet genoeg vertrouwen te verdienen, daar zij op geen toereikend aantal waarnemingen berustte. Hij verzocht toen challis om hem, door zijne tusschenkomst, een afschrift der waarnemingen op Uranus, te Greenwich volbragt, te bezorgen, en airy, ofschoon hij adams volstrekt niet kende, deed hem, op het eerste aanzoek, een afschrift der waarnemingen op Uranus, wier herleiding voltoold was, toekomen. In de maand September van het jaar 1845 ontving challis van adams de mededeeling der uitkomsten, welke de laatstgenoemde voor de plaats, en den vorm der loopbaan van eene planeet buiten Uranus, uit de onverklaarde storing in de beweging van deze had afgeleid, en die uitkomsten werden, nog een weinig verbeterd, in de volgende maand ter kennis van airy gebragt. Een geruime tijd daarna bleek het, uit het verslag dat leverrier op den Isten Junij 1846 had gegeven, dat deze, zonder toen nog de massa en den vorm van de loopbaan der onbekende planeet te hebben kunnen bepalen, niettemin eene voorloopige uitkomst voor het punt van den hemel, waar zij zich bevinden moest, verkregen had. De overeenstemming tusschen de uitkomsten voor de plaats der onbekende planeet, door twee van elkander zoo geheel onafhankelijke onderzoekingen verkregen, moest noodwendig vertrouwen inboezemen, en airy wekte challis op, om dat ligchaam, door middel van het Northumberland Aequa- | |
| |
toriaal van het observatorium te Cambridge, stelselmatig op te sporen, daar zij van het bestaan der kaart van bremiker geene kennis konden dragen. Challis ving dat onderzoek den 29sten Julij 1846 aan, uitgaande van het punt, dat als de meest waarschijnlijke plaats der
planeet, door de theorie, was aangewezen. Den 30sten Julij bepaalde hij de plaatsen van alle sterren, tot aan die der elfde grootte, welke zich aldaar in een bepaald vakje van den hemel vertoonden. Die arbeid werd den 4den en den 12den Augustus voortgezet, en onder de sterren, die hij op deze dagen waarnam, was inderdaad de planeet geweest, die hij opspoorde. Challis bemerkte echter niet dat hij de planeet toen reeds had waargenomen, voor dat het berigt van hare ontdekking te Berlijn tot hem gekomen was. Meenende dat zijne onderneming een werk van zeer langen adem zoude wezen, en daarbij met andere werkzaamheden overladen, had hij de herleiding zijner waarnemingen uitgesteld, zoodat zij hem aanvankelijk niets konden leeren. Had hij echter zijne waarnemingen in tijds bij elkander vergeleken, zoo zoude het hem dadelijk gebleken zijn, dat hij de planeet, reeds op den 4den en den 12den Augustus, en alzoo zes weken voor dat zij te Berlijn werd gezien, inderdaad had waargenomen. Ten bewijze van de juistheid zijner verklaring, deelde hij niet alleen die waarnemingen mede, maar ook de loopbaan der nieuwe planeet, welke adams reeds uit haar, met eenige latere waarnemingen verbonden, had afgeleid. Challis berigtte ten slotte dat hij gemagtigd was te verklaren, dat de onderzoekingen van
| |
| |
adams weldra met uitvoerigheid zouden worden bekend gemaakt.
Deze geheel onverwachte berigten konden wel het treffende van de wijze waarop de nieuwe planeet ontdekt was geworden, niet verminderen, maar zij moesten noodwendig hen verlegen maken, die leverrier een' zoo uitbundigen lof hadden toegezwaaid, daar zij, in elk geval, het geloof aan de wonderkracht, die tot zulk eene ontdekking werd gevorderd, verzwakken moest. Niemand kon de goede trouw van mannen als herschel, airy en challis verdenken, die zelfs al zeer weinig voor hunnen gunsteling schenen te begeeren, maar het viel toch al te hard, om een deel der eerbewijzen op eenen vreemdeling te moeten overbrengen, die men reeds, met zoo kwistige hand, aan eenen landgenoot geschonken had. Challis had eene spoedige en volledige mededeeling van den door adams volbragten arbeid toegezegd, en daarom was voor leverrier en arago niets zoo natuurlijk en pligtmatig als te zwijgen, tot dat men, door die mededeeling, in staat zoude zijn gesteld, om over dien arbeid eene stellige uitspraak te doen, maar zoo lang konden zij zich niet bedwingen. Reeds in de vergadering der Academie te Parijs, gehouden den 19den October des jaars 1846, trad arago op, gelijk hij, tot ons innig leedwezen, zelf verklaarde, niet alleen met toestemming, maar zelfs op uitdrukkelijk verlangen van leverrier, om de uit Engeland overgekomene berigten te bestrijden. Het toen door arago gehouden gedrag is, naar onze meening, voor de regtbank der zedelijkheid niet als schuldeloos te verklaren, en
| |
| |
bezoedelde den schoonen arbeid van leverrier met driften en hartstogten, die nergens minder dan op het gebied der wetenschappen te huis behooren. Eerstelijk werd herschel aangegrepen en van onbeleefdheid, ja zelfs eenigermate van onnozelheid beschuldigd, omdat hij den grond van zijn vertrouwen hoofdzakelijk gesteld had in de overeenstemming, tusschen de uitkomsten door adams en leverrier verkregen, terwijl de arbeid van den laatsten, ook vóór dat die uitvoerig was medegedeeld, boven alle bedenking was verheven. In het oog van arago schijnt het eene misdaad te zijn, geen blind vertrouwen te stellen in een' wetenschappelijken arbeid, door eenen Franschman ondernomen, doch hadden de sterrekundigen zich aan die misdaad meer schuldig gemaakt, zoo zouden niet zoo velen hunner op een dwaalspoor zijn gebragt, door de onderzoekingen van laugier en mauvais, de komeet van het jaar 1585, en door die van faye, den afstand der ster 1830 van groombridge betreffende. Op eenen, voor herscrel zelfs beleedigenden, toon, duwt arago dezen toe, als ware hij een onkundige die volstrekt geene kennis droeg van hetgeen in zijn studie-vak omging, dat hij zich, door de verslagen van leverrier, naar de tafelen van bouvard had kunnen doen geleiden, om te leeren dat reeds lang voor bessel iemand ter loops over eene planeet had nagedacht, die Uranus verstoren kon. Wijders tracht arago aan te toonen dat de arbeid van adams, dien hij toen nog volstrekt niet kon beoordeelen, niets meer kon zijn dan eene vormelooze proefneming, eene mislukte poging, in wier uitslag
| |
| |
adams zelf niet het minste vertrouwen stellen kon, en, met eene verwonderlijke behendigheid, bestrijdt hij challis en airy met de wapenen, die zij zelf hem onvoorzigtiglijk in de handen hadden gegeven. Airy had, den 26sten Junij, leverrier eenige inlichtingen omtrent zijnen arbeid gevraagd, zonder van adams te gewagen en daaruit wordt de gevolgtrekking afgeleid, dat adams zulke inlichtingen niet had kunnen geven. Challis had in den brief aan het Athenaeum gezegd, dat hij zich, bij het opsporen der onbekende planeet, had laten leiden door eene aanwijzing, welke hij van adams had ontvangen, en in zijnen brief aan arago, van den 5den October, schreef hij, dat hij zich naauwgezet naar de bepalingen van leverrier had gedragen, nadat hem diens verslag van den 31sten Augustus was bekend geworden. Deze schijnbare tegenstrijdigheid, die tot de zaak eigenlijk niets afdeed, was een veelbeteekenend punt van beschuldiging in het oog van arago, die scheen niet te willen inzien, dat het eene betrekking had alleen op de meest waarschijnlijke plaats der planeet, voor welke adams, ten behoeve van challis, eenige bijzondere berekeningen had ondernomen, het andere op de grenzen tot welke hij zijne onderzoeking moest uitbreiden, waaromtrent hem alleen het genoemde verslag van leverrier eenige inlichting geven kon. Airy had in zijnen brief aan leverrier duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat hij den arbeid van adams niet van nabij kende, maar niettemin dien van leverrier de voorkeur ingeruimd, en toch durfde arago, terwijl hij zoo geheel ontijdig en met zoo blinden ijver voor leverrier te velde trok,
| |
| |
de blindheid der vriendschap tegen de mededeeling van airy aanvoeren. Op eene wonderlijke wijze leidt arago, uit de berigten van herschel, challis en airy af, dat adams het vraagstuk zelfs niet kon hebben opgelost, en besluit met de verklaring, dat dezen niet het allerminste regt toekwam, om in de geschiedenis van de ontdekking der nieuwe planeet te verschijnen. Wie met een onpartijdig oog de bejegeningen gadeslaat, die adams in Frankrijk, en zelfs hier en daar in Engeland, moest ondervinden, nog vóór dat hij zelf gesproken had, nog vóór dat iemand was in staat gesteld zijnen arbeid te beoordeelen, kan niet nalaten die hard en onregtvaardig te noemen. Te Parijs hield men het voor te dwaas, dat een student te Cambridge hetzelfde volbragt zoude hebben als leverrier, dien men vergoodde, en maakte men zich zelven diets, dat hij de onbekende planeet, alleen in de verslagen van leverrier, ontdekt kon hebben. Spotprenten en smaadredenen waren het loon van adams, voor denzelfden arbeid, als die leverrier met weldaden en eerbewijzen had doen overladen, en zelfs in Engeland trachtten sommige hem belagchelijk te maken, die, door hunne eigene woorden, bewezen, dat zij volstrekt onbevoegd waren, om eenigermate over het geschilpunt te oordeelen.
Het is voor de wetenschap zelve volstrekt onverschillig, welken naam de ontdekker van eene gewigtige waarheid draagt, met welke zij is verrijkt geworden, en daarom zal ook een geleerde, die het belang der wetenschap hooger schat dan het zijne, over zijn regt op eene ontdekking, geen' hevigen strijd willen voeren,
| |
| |
en zich in de uitbreiding der wetenschap verheugen, al werd ook eene gelukkige poging door hem zelven daartoe aangewend, aan een' ander toegeschreven. Indien echter de geestelijke ontwikkeling der menschen als het hoofddoel der wetenschappen beschouwd moet worden, kan de oorsprong en de geschiedenis van eene groote ontdekking, voor het algemeen, niet minder gewigtig dan die ontdekking zelve, voor de wetenschap, wezen; en de gang der wetenschap, die eene schitterende uitkomst voorbereidde, behoort, om zijne leerzaamheid, een voorwerp van de naauwgezette onderzoeking des geleerden uit te maken. Daarom misprijzen wij het in arago, dat hij, in zijne breedvoerige wederleggingen van den 19den October 1846, terwijl het hem gebleken was, dat omtrent de geschiedenis der ontdekking van eene planeet buiten Uranus, hem zoo wel als anderen, nog veel gewigtigs moest zijn onbekend gebleven, alles wat zijnen beschermeling in de schaduw stellen kon, reeds bij zijnen oorsprong te vuur en te zwaard wilde verdelgen. Sommige Engelsche sterrekundigen hadden bescheiden in handen, voor de ware kennis dier geschiedenis van het hoogste gewigt. Zij waren verpligt die openbaar te maken, zij deden dit zelfs veel te laat, maar zij deden dit zonder hartstogt, zonder iemand te kwetsen en zelfs zonder het kennelijke doel, om voor de eer van hun vaderland te strijden. Airy en challis hebben de meer omstandige inlichtingen, die zij schuldig waren, bij de sterrekundige maatschappij te Londen, in hare vergadering van den 13den Nov. 1846, ingediend, toen zij van de rede door arago, op den
| |
| |
19den Oct. in de vergadering der Academie te Parijs gehouden, waarschijnlijk nog geene kennis droegen. De onderlinge vergelijking van het verhandelde in beide vergaderingen, levert ons een treffend voorbeeld op van de uitvlugten eener gekwetste eigenliefde, tegen over een' onbaatzuchtigen ijver voor de wetenschap. De bijdrage van airy bestond in de eenvoudige mededeeling van 23 brieven, die op de vroegere onderzoekingen, aangaande de planeet Uranus, betrekking hadden, niet meer dan volstrekt noodig was toegelicht, met eene korte ontleding en hoogst loffelijke vermelding van den arbeid volbragt door - niet adams maar - leverrier, en eene weigering, om zich over de verdiensten van den nog onuitgegevenen arbeid van adams uit te laten. De geschiedkundige feiten, door het 23tal brieven, welke airy mededeelde, aan het licht gebragt, zijn ten hoogste merkwaardig. Zij zouden ons tot breedvoerige beschouwingen aanleiding kunnen geven, die men welligt met belangstelling zoude volgen, maar de uitvoerigheid, zonder welke het buitendien reeds niet mogelijk is, de ontdekking der planeet buiten Uranus in het ware licht te stellen, gebiedt ons overal, waar het zonder belangrijk nadeel kan geschieden, de kortheid in acht te nemen. Wij zullen daarom, zonder iederen dier brieven te ontleden, het nog onbekende, dat uit hunne mededeeling te voorschijn trad, kortelijk zamentrekken. Reeds in het jaar 1834 had de Engelsche sterrekundige hussey een onderhoud met a. bouvard, toen hij dezen te Parijs bezocht, over de onregelmatigheid in de beweweging van Uranus. Het was beider stellige meening
| |
| |
dat de onverklaarde storing in de beweging dier planeet, door eene andere werd te weeg gebragt, die verder dan zij van de zon verwijderd moest wezen, en uit eene briefwisseling tusschen bouvard en hansen was het reeds gebleken, dat ook de laatstgenoemde in dit gevoelen deelde. Hussey was ernstig op middelen bedacht, om de onbekende planeet, met zijnen grooten kijker, op te sporen, en wenschte dat hem daartoe, ten naaste bij, de plaats werd aangewezen, waar zij gezocht moest worden. Bouvard hield de berekening van die plaats voor meer bewerkelijk dan zwaar, en beloofde hussey hem eerlang de daartoe noodige opgaven te zullen doen toekomen. Toen bouvard niet spoedig genoeg met die opgaven te voorschijn trad, wendde hussey zich tot airy, die het niet onmogelijk achtte, dat de onverklaarde storing in de beweging van Uranus, bij eene herziening der tafelen van bouvard zoude verdwijnen, en zijn gevoelen te kennen gaf, dat de bepaling van de juiste plaats der storende planeet, zoo die door de beweging van Uranus stellig werd aangewezen, de waarneming van dat ligchaam, gedurende eenige zijner omloopstijden zoude vorderen. Airy maakte de aanmerking, dat hij den brief, in welken hij dat gevoelen had uitgedrukt, na al het gebeurde, juist niet als een bewijs van zijne scherpzinnigheid behoefde openbaar te maken, maar toch had hij volkomen gelijk, daar hij de bepaling van de plaats der onbekende planeet bedoelde, onafbankelijk van alle onbewezene stellingen, aangaande haren afstand en de ligging harer loopbaan, zoo als die, tot welke beide leverrier en adams hunne toevlugt moes- | |
| |
ten nemen. Na deze verklaring van airy, heeft hussey zijn plan, als hopeloos, opgegeven. Inmiddels bearbeidde airy, met grooten ijver, de waarnemingen op Uranus onder zijn bestuur volbragt, die hem aanleiding gaven tot
de verhandelingen, die wij vroeger vermeldden, en van welke de laatste nog niet was uitgegeven, toen hij, op het einde des jaars 1837, van e. bouvard het berigt ontving, dat deze tot de berekening van nieuwe tafelen van Uranus besloten had. Bouvard gewaagde van het denkbeeld zijns ooms, omtrent eene planeet buiten Uranus, en airy gaf in zijn antwoord te kennen, dat hij veeleer aan eene fout in de berekeningen geloofde, en het toen, in elk geval, nog voor onmogelijkheid hield de plaats eener onbekende storende planeet, indien zij al de opgemerkte afwijkingen mogt veroorzaken, met juistheid te bepalen. Daarna deed airy, bouvard de bouwstoffen voor zijnen arbeid toekomen, welke de sterrewachten van Cambridge en Greenwich, gedurende de laatste jaren hadden opgeleverd, en het duurde tot in het jaar 1844 eer hij op nieuw vernemen mogt, welke vorderingen bouvard in zijnen arbeid had gemaakt. Bouvard had toen reeds, door het zorgvuldig volbrengen van zijnen arbeid, belangrijke uitkomsten verkregen, daar hij met zijne theorie en loopbaan van Uranus al de waarnemingen, sedert de ontdekking der planeet volbragt, met eene afwijking van hoogstens 15 secunden kon voorstellen. Hij wenschte de mededeeling van oudere Engelsche waarnemingen op Uranus, en airy voldeed aan zijn verlangen, evenzeer als aan dat van adams, hetwelk kort te voren te
| |
| |
zijner kennis gekomen was. Toen adams in de maand September des jaars 1845 zijne onderzoeking had voltooid, en hare uitkomsten aan challis had medegedeeld, zond deze hem, met eenen brief van aanbeveling, naar airy, die zich toen juist in Frankrijk bevond, zoo dat adams onverrigter zake huiswaarts keeren moest. Op het einde der maand October reisde adams andermaal naar Greenwich, om airy over zijnen arbeid te onderhouden, maar hij was ongelukkig genoeg om dezen ten tweeden male niet in zijne woonplaats te vinden. Adams liet toen eene schriftelijke mededeeling van de uitkomsten, die hij verkregen had, achter, met haren toets aan de waarnemingen, uit welke bleek dat zulk eene planeet buiten Uranus, als waarvan hij de plaats, massa en loopbaan bepaald had, de overgeblevene storing in de beweging van dat ligchaam volkomen verklaarde. Onmiddellijk na zijne terugkomst, op den 5den November, werd door airy aan adams de vraag gerigt, of zijne planeet ook eene juiste rekenschap aflegde, van het ontdekte verschil, tusschen de waargenomene en berekende afstanden van Uranus, en airy verzekert, dat hij, na het ontvangen van een bevredigend antwoord op die vraag, volstrekt geene zwarigheid gemaakt zoude hebben, om de, hem door adams medegedeelde, uitkomsten, openlijk bekend te maken. Adams antwoordde echter niet, hoezeer het hem niet zwaar had kunnen vallen airy volkomen te bevredigen, en daar hij zweeg, zwegen ook challis en airy. Daarop verscheen het eerste verslag van leverrier, dat airy, ofschoon dit door hem niet wordt aangevoerd, noodwendig moest be- | |
| |
vreemden, daar het geene naauwkeurigere of gewigtigere uitkomsten scheen te vermelden, dan die bouvard, blijkens zijne brieven, reeds lang te voren moest verkregen hebben. Toen het tweede verslag
van leverrier was verschenen, in hetwelk de voorloopig bepaalde plaats der storende planeet werd vermeld, die al vrij naauwkeurig met de bepaling van adams overeenstemde, verkreeg het geloof aan de storende planeet, dat bij airy nog steeds gewankeld had, eene grootere vastheid. Airy rigtte aan leverrier dezelfde vraag, die hij vroeger adams had voorgesteld, en mogt spoedig een bevestigend antwoord ontvangen. Toen werd tusschen airy en challis eene onderhandeling, over het opsporen der onbekende planeet aangeknoopt, die beider liefde voor de wetenschap waarlijk in een beminnelijk daglicht stelde. Airy hield het Northumberland-Aequatoriaal te Cambridge voor het meest daartoe geschikte werktuig, en bood challis een' geschikten helper aan, dien hij uit zijne eigene middelen zoude bezoldigen, indien de regering, buiten alle verwachting, diens bezoldiging mogt weigeren. Challis wilde, hoezeer met bezigheden overladen, die moeijelijke taak zelf volbrengen en, met gemeenschappelijk overleg, werd een plan ontworpen, naar hetwelk de plaats van alle sterren, tot en met die der elfde grootte, over een vak van den hemel, 30 graden lang en 10 graden breed, bepaald zoude worden. Nadat het derde verslag van leverrier verschenen was, werden die grenzen ingekort en het onderzoek had de gevolgen, die reeds uit de vroegere mededeelingen van challis gebleken waren, tot dat
| |
| |
het op den 1sten October werd afgebroken, toen het berigt van de ontdekking der planeet door galle, te Cambridge werd ontvangen. Vóór deze gebeurtenis en ook vóór dat het verslag door leverrier, op den 31sten Augustus gegeven, hem bekend kon zijn, namelijk op den 2den September, schreef adams andermaal aan airy, niet wetende, dat deze zich toen in het zuiden van Duitschland ophield. De nieuwe brief van adams gaf niet alleen eene volkomen bevredigende beantwoording van de vraag, vroeger door airy opgeworpen, maar daarenboven de uitkomsten van een geheel nieuw onderzoek, aangaande de onbekende planeet die Uranus verstoorde. De uitkomsten van dat onderzoek stemden met de vroeger verkregene zeer goed overeen, en het scheen alleenlijk te zijn ondernomen, om airy het vertrouwen op de juistheid der verkregene uitkomsten in te boezemen, dat hem vroeger ontbroken had. Adams vermeldde zijne pogingen om den stand der vlakte te bepalen, in welke de loopbaan der onbekende planeet gelegen moest zijn, en gaf zijn voornemen te kennen om een kort verslag van zijnen arbeid, bij de Britsche vereeniging voor de bevordering van wetenschappen in te dienen. Uit de door airy medegedeelde briefwisseling blijkt het niet, in hoe ver hij, van zijne buitenlandsche reis terug gekeerd, zich met den arbeid van adams heeft ingelaten, maar het schijnt dat hij, bij het geven van zijn verslag op den 13den November, dien arbeid nog niet rijpelijk had overwogen en hem alleen in de medegedeelde uitkomsten kende. Hij heeft zich ook over den arbeid van adams verder niet uitgelaten, hoezeer hij dien van
| |
| |
leverrier ontleedde en hoogen lof toezwaaide, en ten slotte vermeldde hij, als het hoofddoel van zijn verslag, een paar gevolgtrekkingen, tot welke het onmiddellijk aanleiding geven moest. Naar eene dezer gevoltrekkingen moest de ontdekking van eene planeet buiten den loopkring van Uranus, veel minder aan een' bepaalden persoon, dan wel aan den voortgang en den toestand der sterrekunde worden toegeschreven. Naar eene andere is het in de sterrekunde niet altijd raadzaam de mededeeling van een onderzoek op te houden, tot dat men er niets meer aan weet te verbeteren of toe te voegen. Wij zullen op die gevolgtrekkingen terug komen, doch kunnen niet nalaten reeds bij voorraad aan te merken, dat zoo de arbeid van adams, dadelijk na zijne voltooijing, was bekend gemaakt, en slechts één sterrekundige een paar uren aan het opsporen van de door hem aangewezene planeet had willen toewijden, deze, zoo wel theoretisch als praktisch, zoude zijn ontdekt geworden, lang voor dat leverrier met zijn eerste verslag omtrent de theorie van Uranus te voorschijn trad.
De bijdrage tot de geschiedenis van de ontdekking der planeet buiten Uranus, welke challis in de vergadering der sterrekundige maatschappij te Londen, van den 13den November, overlegde, behelsde hoofdzakelijk eene beschrijving van den arbeid, dien hij, voor het opsporen van dat ligehaam, ondernomen had, en van welken hij later, in het vijftiende deel van de gedrukte jaarboeken der waarnemingen op het observatorium te Cambridge, een uitvoerig verslag heeft gegeven. Door deze bijdrage werden eenige bijzon- | |
| |
derheden toegelicht en op nieuw bevestigd, die reeds uit de door airy medegedeelde briefwisseling, of uit de vroegere berigten van challis zelven gebleken waren, maar zij bragt geene belangrijke nog onbekende feiten aan het licht, zoo dat zij ons, voor het oogenblijk, tot geene overwegingen aanleiding geeft. Een ander hoogst belangrijk stuk, in diezelfde vergadering ontvangen, moet daarentegen onze bijzondere aandacht tot zich trekken, daar het niets minder bevatte dan de ontvouwing van den arbeid door adams ondernomen, die zoo lang was verscholen gebleven. In het gedrukte, en later uitgegevene, verslag van de genoemde vergadering, werd alleen een uittreksel, uit de door adams ingediende verhandeling, opgenomen, hoofdzakelijk de toen reeds lang bekende uitkomsten inhoudende, die hij verkregen had, en volstrekt ontoereikende om een juist oordeel over den gang der onderzoeking van adams toe te laten. Hoezeer in mindere mate, was dit ook het geval met de verslagen van de vergaderingen der Academie te Parijs, die geen volkomen inzigt in den arbeid van leverrier konden geven. Leverrier gevoelde zich dan ook verpligt, in weerwil van het bestaan dier verslagen, zijn' geheelen arbeid, in eene bijzondere en zeer uitvoerige verhandeling, te ontwikkelen, die eerst in de maand November des jaars 1846, als een aanhangsel, in het Fransche sterrekundig jaarboek voor
het jaar 1849 werd opgenomen. Toen wij vroeger (bladz. 251 en vervolg.) onzen lezers van den door leverrier volbragten arbeid een denkbeeld wilden geven, moesten wij daartoe ook tot deze verhandeling onze toevlugt nemen,
| |
| |
en welken ophef men vroeger van zijnen arbeid gemaakt moge hebben, diens juiste beoordeeling was vóór het verschijnen van dat stuk niet mogelijk. Toen adams zijne verhandeling bij de sterrekundige maatschappij had ingeleverd, wenschte men haar spoedig te doen drukken, en daar de pers der maatschappij, door andere stukken, bezet was, werd die van het Engelsche sterrekundig jaarboek te baat genomen. De verhandeling van adams werd alzoo dadelijk gedrukt en verspreid, doch eerst later, als een aanhangsel, aan het Engelsche sterrekundig jaarboek voor het jaar 1851 toegevoegd. Zoo had de merkwaardige bijzonderheid plaats dat de eerste stukken, die geacht kunnen worden de verrigtingen van adams en leverrier volledig voor te stellen, omtrent gelijktijdig in het licht verschenen. Het is onbegrijpelijk hoe de onderlinge vergelijking tusschen twee onderzoekingen, die tot eene ontdekking geleidden, welke algemeen als eene der schitterendste en treffendste wordt voorgesteld, zoo zeer verwaarloosd kon worden, dat men ter naauwernood openlijk van haar gewaagde. Zij kan zonder de tusschenkomst der wiskunde niet volledig zijn, doch wij behoeven haar niet geheel te ontwijken, en hoe weinig zij zich tot eene algemeen verstaanbare voorstelling leenen moge, wij kunnen niettemin, in eenige algemeene trekken, onzen lezers een denkbeeld geven van hetgeen, naar onze meening, hare slotsom wezen moet. Reeds bij den eersten blijk bespeurt men een merkwaardig verschil, in den omvang van beide verhandelingen. Die van adams bevat nog geene 30, die van leverrier daarentegen meer dan 250, althans niet
| |
| |
minder groote en met letteren en cijfers bezaaide, bladzijden; en toch zoude men bezwaarlijk kunnen beweren, dat de gang van het gedeelte der onderzoeking, waar alles op aan kwam, bij leverrier duidelijker dan bij adams is voorgesteld. In de verhandeling van leverrier spreekt de gevestigde geleerde, die zich zelven bewust is van de grootheid der taak, die hij heeft ten uitvoər gebragt; in die van adams daarentegen vindt men de taal van den jongen mensch, die met bescheidenheid voor het eerst als geleerde optreedt, en wien zelfs de teleurstelling, de smaad en de verguizing die hij ondervonden had, noch tot hoogmoed, noch tot wraakzucht had aangezet. Daarbij is het eigenlijk onderzoek van adams van dat van leverrier hemelsbreed onderscheiden, en op eene geheel andere wijze aangelegd. De verhandeling van leverrier maakt den indruk van eene bijna onuitvoerbare onderneming, die medelijden zoude opwekken met hem die zich aan haar gebonden achtte; bij de lezing van die van adams daarentegen, staat men verwonderd over de eenvoudigheid, in welke het vraagstuk kon worden voorgedragen, dat om zijne ingewikkeldheid, naauwelijks voor eene oplossing vatbaar scheen. Doch wij behoeven ons niet bij de oppervlakkige mededeeling van ons gevoelen te bepalen, daar wij de gronden waarop het steunt, ook eenigermate, door eene nadere beschouwing van den door adams volbragten arbeid, kunnen aanwijzen. Adams maakt eenen aanvang met de vermelding van de tijden, op welke hij zijne onderzoeking opvatte en hare bijzondere deelen voltooide, en laat zich over die vermelding op eene
| |
| |
wijze uit, die men bezwaarlijk anders dan als eene onwillekeurige karakterschets van zijnen persoon kan opvatten, en die wij daarom het liefst door zijne eigene woorden doen kennen. ‘Ik heb’ zegt adams ‘deze dagteekeningen alleenlijk medegedeeld, om aan te toonen dat mijne uitkomsten, onafhankelijk van die van leverrier en voor dat deze bekend waren, verkregen zijn, maar geenszins met het doel om aan zijne billijke aanspraken op de eer der ontdekking eenige afbreuk te doen. Het is niet te betwijfelen dat zijne onderzoekingen het eerst openlijk zijn bekend gemaakt en tot de werkdadige ontdekking der planeet door galle leidden, zoo dat de boven aangehaalde feiten de regten van den Heer leverrier niet in het allerminst kunnen verkorten.’ - Men moet bij de beoordeeling van den, verder door adams medegedeelden, arbeid, niet uit het oog verliezen, dat men leverrier alleen het gedeelte van zijne onderzoeking heeft toegerekend, dat het bestaan en de plaats der onbekende planeet betrof. Leverrier heeft de theorie van Uranus zoo uitvoerig ontwikkeld, als ware het zijn doel geweest nieuwe tafelen voor de beweging dier planeet te berekenen, maar aan die theorie op zich zelve zoude men zich niet meer dan aan die van Mercurius gelegen hebben laten liggen, en zijne onderzoeking van de naauwkeurigheid der uitkomsten, die hij voor de onbekende planeet verkregen had, hoe scherpzinnig zij wezen mogt, heeft hem later meer verdriet dan genoegen gebaard. Adams stelde zich alleen ten doel het bestaan, de massa en de loopbaan eener onbekende planeet, uit de beweging van Uranus
| |
| |
af te leiden, en bewees met de daad, dat dit doel, ook zonder een' grooten omhaal, bereikt kon worden. Hij moest de storingen, die Uranus door de bekende planeten ondervindt, naauwkeurig kennen, en deze werden ook door hem aan eene opzettelijke onderzoeking onderworpen, maar in weinige woorden verklaarde hij, in de, door bouvard aangewende, storingen geene fouten van eenige beteekenis gevonden te hebben, buiten die, welke reeds door de ontdekkingen van zijne voorgangers waren bekend geworden of uit de, vroeger minder naauwkeurig bekende, massa's der planeten voortvloeiden. Deze verklaring schijnt tegen de vroegere van leverrier (bladz. 525) te strijden, maar zij wordt hierdoor opgehelderd, dat de verbeteringen, welke leverrier, na den arbeid zijner voorgangers, nog aan de, door bouvard berekende, storingen van Uranus had toe te voegen, inderdaad, met elkander, tot een slechts gering bedrag opklommen, terwijl men den invloed der vroeger ontdekte verbeteringen niet opzettelijk overwogen had. Adams nam de fouten in aanmerking, die reeds vroeger door bessel en anderen in de tafelen van bouvard waren aangewezen, berekende op nieuw de storingen in de beweging van Uranus door hansen en delaunay ontdekt, bragt de fouten in de vroeger aangenomene massa's der planeten in rekening, en, wetende dat hij nu nog zeer kleine storingen verwaarloosde, toonde hij door eene eenvoudige redenering aan, dat die zoodanig met de loopbaan van Uranus, wier bepaling hij in zijne onderzoeking moest opnemen, zouden zamensmelten, dat zij geenen invloed
| |
| |
op de eigenlijke uitkomst, die hij zocht, konden uitoefenen. Nu beijvert hij zich niet, even als leverrier, om, eer hij zijn eigenlijk onderzoek aanvangt, de loopbaan van Uranus zoo naauwkeurig mogelijk te bepalen, die toch, in de veronderstelling dat Uranus door eene onbekende planeet werd verstoord, niet naauwkeurig bepaald kon worden, maar ontgaat dit afzonderlijk onderzoek, dat naderhand nutteloos worden moest, geheel en al. Hij neemt de door bouvard gevondene loopbaan aan, maar beschouwt ook de verschillen, tusschen de waargenomene en berekende plaatsen der planeet, niet als louter gevolgen van de dubbele werking eener onbekende planeet, maar als de gevolgen van zulk eene werking, met die van eene, door welke reden dan ook, onjuist bepaalde loopbaan te zamen genomen. Hij veronderstelde reeds dadelijk dat Uranus door eene onbekende planeet werd verstoord, en stelde zich onmiddellijk het vraagstuk ter oplossing voor: de waarnemingen en de theorie van Uranus gegeven zijnde, hare loopbaan, benevens de plaats, de massa en de loopbaan der storende planeet te bepalen. Adams verdient daarom geen verwijt dat hij geen noodeloozen omweg maakte, door vooraf opzettelijk het bestaan van eene nog onbekende werking bij Uranus te bewijzen; want indien zijne veronderstelling daaromtrent valsch ware geweest, had dit noodwendig aan zijne uitkomst moeten blijken. Hij had dan geene plaats voor zijne onbekende planeet gevonden en de uitkomst, dat de onbekende planeet geene massa had, zoude haar niet-bestaan bewezen hebben, of hij zoude op ongerijmdheden hebben moeten stui- | |
| |
ten. De oplossing van het eigenlijke vraagstuk is door adams op eene meer algemeene wijze, dan door leverrier, opgevat, met grootere kracht aangegrepen en in schoonere wiskundige vormen voorgedragen. Adams ging, even als leverrier, aanvankelijk van het beginsel uit, dat de storende planeet twee malen zoo ver als
Uranus van de zon verwijderd moest wezen en zich in eene loopbaan bewoog, gelegen in de verlengde vlakte van de loopbaan der aarde. Langs een' zeer natuurlijken en eenvoudigen weg geraakte hij tot eene eenvoudige voorstelling van het verband, tusschen iedere der kleine grootheden door de waarnemingen gegeven, en de talrijke onbekende grootheden, die hij te bepalen had. Eerstelijk geeft hij deze betrekkingen alleenlijk voor de nieuwe waarnemingen, en leidt uit deze, door eene, om hare eenvoudigheid, schijnbaar kunstelooze zamenstelling, andere betrekkingen af, tusschen de bekende grootheden en de onbekende, die alleen de storende planeet betreffen. Zoo komt hij door de nieuwe waarnemingen alléén, op twee betrekkingen, uit welke men reeds dadelijk de plaats en de massa der storende planeet had kunnen afleiden, indien men hare loopbaan als cirkelvormig wilde beschouwen. Op nagenoeg dezelfde wijze worden, uit de oude waarnemingen, twee soortgelijke betrekkingen afgeleid, die meer bijzonder bestemd zijn om den vorm der loopbaan en hare ligging, in hare reeds gegevene vlakte, te bepalen. Zoo waren alle onbekende grootheden, op vier na, uit den weg geruimd, en twee van deze werden nog, door haar eenvoudig verband, zoodanig zamengetrokken, dat
| |
| |
ten laatste eigenlijk niet meer dan drie betrekkingen, tusschen bekende en drie onbekende grootheden, overbleven. Gelijk wij reeds vroeger hebben aangemerkt, lag de moeijelijkheid van het vraagstuk niet in de ontwikkeling van het verband, tusschen de bekende en onbekende grootheden, die men te beschouwen had, maar in het overbrengen van dat verband, zoo als het door de bekende theoriën onmiddellijk werd gegeven, in eenen vorm, die het mogelijk maakte, uit het bekende het onbekende af te leiden. Daartoe waren de drie eindbetrekkingen, door adams verkregen, bij uitstek geschikt. Wel was hare zamengesteldheid nog te groot om eene regtstreeksche oplossing van het onbekende uit het bekende toe te laten, maar er was toch ook geen langdurig tasten in het blinde noodig. Al spoedig verkreeg men eene benaderde waarde der onbekende grootheden, uit welke onmiddellijk eene meer naauwkeurige voortvloeide, die op hare beurt weder eene nog naauwkeurigere deed vinden. Langs eenen effenen weg moest men alzoo tot eene bepaling van de onbekende grootheden geraken, die van zelve verried de naauwkeurigste te zijn, welke de aard van het vraagstuk toeliet. Aldus verkreeg adams de bepaling van de plaats en de massa der storende planeet, benevens den vorm harer loopbaan en de ligging van deze in hare aangenomene vlakte, welke hij in de maand September des jaars 1845 aan challis mededeelde. Zijne, zoo volledige, oplossing van het vraagstuk is in niet meer dan 16 bladzijden voorgedragen, terwijl leverrier 195 bladzijden gebruikt om de onderzoekingen te ontwikkelen, welke hem, onder de- | |
| |
zelfde veronderstellingen als die van adams, alleenlijk tot de voorloopige bepaling van de plaats der onbekende planeet gevoerd hadden, welke de slotsom was van zijne verhandeling op den 1sten Junij 1846, bij de Academie te Parijs overgelegd. In deze voorloopige bepaling vond leverrier zoo groote
moeijelijkheden, dat hij, na herhaalde vruchtelooze pogingen, met de noodzakelijkheid werd bedreigd, om zijn' geheelen arbeid op te geven, doch bij adams vindt men, ofschoon hij zich eene zwaardere taak had opgelegd, van zulke hinderpalen geen enkel spoor. De geheele oplossing van het vraagstuk loopt bij adams, zonder zigtbare schokken of stooten, geleidelijk ten einde, en voert, zonder omwegen, regtstreeks tot het voorgestelde doel. Deze arbeid van adams zoude niets te wenschen hebben overgelaten, had hij voor den afstand der onbekende planeet tot de zon, niet eene bepaalde waarde moeten aannemen, wier juistheid niet bewezen was. Hij heeft ook geenszins zulke ernstige pogingen als leverrier aangewend, om, na zijne eerste veronderstelling dienaangaande, den afstand der onbekende planeet, uit het geheel der waarnemingen, zoo naauwkeurig mogelijk af te Ieiden. Zijn' arbeid reeds geheel voltooid hebbende, hervatte hij dien echter, onder eene nieuwe veronderstelling voor den afstand der storende planeet, bij welke deze met een dertigste deel zijner vroeger aangenomene waarde verminderd was, zonder dat het blijkt waarom eene wijziging van juist die grootte gekozen werd. Bij zijne tweede oplossing van het vraagstuk, onder de nieuwe veronderstelling voor den gemiddelden afstand der storende
| |
| |
planeet, sloeg hij omtrent denzelfden weg in als den vroegeren, dien hij echter nog wist te bekorten en te volmaken, en geraakte hij tot uitkomsten die betrekkelijk zeer weinig van de vroegere verschilden. Zoo verkreeg adams, onder twee verschillende veronderstellingen omtrent den gemiddelden afstand der storende planeet, twee stelsels van uitkomsten, voor hare massa, plaats en loopbaan, en de toets van ieder dier stelsels aan het geheel der waarnemingen, scheen te zullen beslissen, welke van de twee aangenomene afstanden het naast aan de waarheid kwam. Beide die stelsels voldeden echter omtrent even goed aan de waarnemingen, die adams ten grondslag van zijne geheele onderzoeking gesteld had, en bleek het daaruit volkomen, dat de beweging van Uranus door de tusschenkomst van eene nog onbekende planeet verklaard kon worden, het bleek tevens, dat de afstand dier planeet tot de zon zich niet met juistheid liet bepalen. Adams had geene latere waarnemingen dan die van het jaar 1840 in zijne onderzoeking kunnen opnemen, en toen deze hem, na de voltooijing van zijnen arbeid, waren medegedeeld, bevond hij dat zij niet zoo naauwkeurig als de overige aan zijne beide stelsels van uitkomsten voldeden. Uit de afwijkingen, die zij in beide stelsels verrieden, leidde hij, door een' eenvoudigen regel van drieën af, dat de gemiddelde afstand der onbekende planeet niet, overeenkomstig met zijne beide veronderstellingen, omtrent 38 of 37 malen, maar omtrent 33 malen grooter dan die der aarde wezen moest. Adams heeft nog aangetoond, dat zijne storende planeet de fouten, in de berckende afstanden
| |
| |
der planeet Uranus, volkomen verklaarde, en vermeldde, als de slotsom zijner onderzoeking dienaangaande, dat de, zekerlijk kleine, helling van de loopbaan der storende planeet, voor geene bepaling van eenige juistheid vatbaar was. Wijders heeft hij volstrekt geen onderzoek in het werk gesteld, omtrent den graad van vertrouwen, die aan de door hem verkregene uitkomsten kon worden toegekend. Die uitkomsten voldeden, aan de ten grondslag gelegde waarnemingen, omtrent even goed als die van leverrier, doch konden, nog veel minder dan deze, van de oudste der waarnemingen, door flamsteed in het jaar 1690 volbragt, rekenschap afleggen. Zekerlijk was het niet geheel zonder invloed op de juistheid der uitkomsten, door adams verkregen, dat hij de waarnemingen, na het jaar 1840 volbragt, niet in zijn onderzoek had opgenomen, maar zijne uitkomsten stemden toch veel beter met die van leverrier overeen, dan men, bij het gebruik van grootendeels verschillende waarnemingen, bij het geringe bedrag der grootheden op welke het geheele onderzoek berustte en bij het groote verschil tusschen beider oplossingswijzen, had kunnen verwachten. Door adams werd de plaats, die de onbekende planeet op het einde des jaars 1846 aan den hemel moest bekleeden, omtrent zoo veel als zes malen de middellijn der maan bedraagt, oostelijker dan door leverrier gevonden. De massa der planeet was volgens adams aanmerkelijk grooter dan volgens leverrier, doch in den vorm der loopbaan en hare ligging in hare aangenomene vlakte, bestond tusschen beider uitkomsten geen be- | |
| |
langrijk verschil. Men kon verwachten dat al die uitkomsten zeer onnaauwkeurig zouden wezen, maar verwachtte niet dat juist de eenige, op welke alles aankwam, namelijk die welke de schijnbare plaats der onbekende planeet betrof, daarop eene merkwaardige uitzondering zoude maken. De planeet werd gevonden tusschen de twee, nabij
elkander gelegene, punten des hemels, die zij op dat oogenblik naar de bepalingen van leverrier en van adams moest innemen, drie malen zoo digt bij het punt door leverrier, als bij dat door adams aangewezen. De afstand der planeet, welken adams, door een ruwen overslag, maar niet door eene opzettelijke berekening, ten laatste gevonden had, is gebleken verre weg het naast aan de waarheid te komen, maar dit kan hem niet als eene eer worden toegerekend, daar het niet meer is dan eene toevallige omstandigheid. Hoezeer adams eene schoonere oplossing van het eigenlijke vraagstuk gaf, heeft leverrier zich meer beijverd om, door een' onverdroten arbeid, al het mogelijke uit den voorraad van waarnemingen af te leiden, doch, bij de helderheid der planeet, had niettemin de arbeid van adams, bijna even spoedig als die van leverrier, tot hare werkdadige ontdekking kunnen leiden. Leverrier heeft ongetwijfeld ook veel noodeloozen arbeid volbragt, en de verhandeling van adams, bij de zijne vergeleken, geeft, naar onze meening, eene treffende proeve van vernuft boven vernuft, van meesterschap boven meesterschap. Men zoude leverrier en adams, in hunne onderzoekingen omtrent de planeet buiten den loopkring van Uranus, welligt niet geheel ten onregte,
| |
| |
bij twee veldheeren kunnen vergelijken, die een' magtigen vijand te bestrijden hebben. Leverrier, van zijne krachten niet volkomen zeker, maakt groote toebereidselen, en weet door eene krijglist zijnen vijand te verschalken, zoo dat deze zijne troepen verdeelt. Nu valt hij, met zijne volle magt, diens eerste afdeeling aan, bevecht eene moeijelijke overwinning en velt alles neder wat hem tegenkomt. Vervolgens rukt hij tegen de tweede afdeeling op, vindt bij deze een' hardnekkigen tegenstand, wordt op de vlugt gedreven, maar keert weldra terug en behaalt, na eene zware worsteling, de zege. Na ook de derde afdeeling van het leger des vijands overwonnen te hebben, vervolgt hij diens verstrooide benden, tot dat hij hem alle vermogen ontnomen heeft. Adams, op zijne krachten volkomen vertrouwende, maakt zeer weinig toebereidselen, en schroomt niet onmiddellijk tegen het gansche leger zijns vijands op te rukken. Hij strijdt, en behaalt weldra eene schitterende overwinning, doch verzuimt zijn' vlugtenden vijand te vervolgen, die daardoor ook niet geheel en al te gronde gaat.
Men heeft adams zijn langdurig stilzwijgen als een vergrijp toegerekend, en veelal gesproken en gehandeld, als of zijn schoone arbeid daardoor alle waarde verloren had. Ons komt het voor, dat de beoordeelingen en bejegeningen, die hij moest ondervinden, van weinig menschenkennis getuigen en dat zijne houding, zoo wel voor als na het verschijnen der stukken van leverrier, elk een, in plaats van eene onberaden zucht om hem te berispen, eene hooge achting voor zijne zedelijke inborst had behooren in te boe- | |
| |
zemen. Alleen uit zijne bescheidenheid, welke helaas zoo zelden eene eigenschap is van jonge lieden, die door kennis of begaafdheden uitmunten, laat het zich verklaren dat hij, als jeugdig geleerde, zonder gézag of naam, zijn' arbeid niet wilde uitgeven, alvorens dien aan het oordeel van een' beroemd' wis- en sterrekundige te onderwerpen. Bij niemand had hij zich beter kunnen vervoegen dan bij challis, dien hij kende en die in zijne nabijheid woonde, en mogt hij bij dezen eenige ingenomenheid met zijnen arbeid kunnen verwachten, challis onttrok zich aan het uitspreken van een stellig oordeel, door hem naar airy e verwijzen. Het is eene ongerijmde veronderstelling dat hij, die zulk een' arbeid had weten te volbrengen, haar gewigt niet zoude hebben ingezien, en reisde adams zelfs ten tweeden male vruchteloos naar Greenwich, om den beroemden airy over zijnen arbeid te onderhouden, het is ons onmogelijk daaruit iets anders af te leiden, dan een nieuw bewijs voor zijne bescheidenheid. Uit het schriftelijk antwoord dat adams, op zijne schriftelijke mededeeling der verkregene uitkomsten, van airy ontving, bleek het duidelijk genoeg, dat ook deze ongenegen was zich op stelligen toon te verklaren, en men zoude adams zekerlijk van groote verwaandheid beschuldigd hebben, indien hij zijnen arbeid had uitgegeven, in weerwil van de waarschuwing, die
in het wijfelen van challis en airy lag opgesloten. Het is niet onmogelijk, en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat adams zijnen arbeid eenigermate begon te verdenken, en het was zekerlijk in hem niet te misprijzen, indien hij den grond eener dwaling,
| |
| |
eer in zich zelven, dan in een' anderen zocht. Het bevredigende antwoord dat adams, zeer spoedig, op de vraag van airy had kunnen geven, en dat voor dezen misschien beslissend zoude zijn geweest, is zeer lang uitgebleven, maar welke overigens de oorzaken van dat uitstel geweest mogen zijn, eene en eene zeer gewigtige is niet diep verborgen. Adams wilde namelijk, door zijn geheele onderzoek te hernieuwen, en onder eene gewijzigde veronderstelling van den afstand der storende planeet het vraagstuk andermaal op te lossen, zijne uitkomsten eene dubbele overtuigende kracht bijzetten, en hij kon verwachten, dat hij airy, met de volledige beantwoording zijner vraag en de overeenstemming tusschen zijne beide uitkomsten, volkomen zoude bevredigen. Inmiddels trad leverrier met de enkele voorloopige bepaling van de plaats der onbekende planeet te voorschijn, en toen nog had adams zijne regten kunnen doen gelden, door zijn, reeds sedert lang voltooid, onderzoek, op staanden voet bekend te maken. Hij deed dit echter niet, maar ging rustig zijnen weg en wat men uit dit, in veler oog zonderlinge gedrag moge afleiden, men zal toch niet kunnen nalaten, daarin een stellig bewijs te zien, dat adams, met zijnen arbeid, niets voor zich zelven bedoelde of begeerde. Het moge velen onbegrijpelijk schijnen dat een jong mensch zoo koelbloedig de eerepalm, die hem toekwam, aan een ander overgaf, maar dit geeft niemand het regt om zijne verdiensten te miskennen. Men beschuldigt hem van gebrek aan moed, doch verzuimt op te merken waar hij dien werkelijk betoonde. Adams had den moed om tegen een' mag- | |
| |
tigen op te rukken, hij had den moed om te strijden, den moed om te overwinnen, maar om zijne overwinning uit te bazuinen daartoe alleen heeft hem de moed ontbroken. Wanneer wij ons de gunsten en weldaden te binnen brengen, met welke leverrier werd overladen, kunnen wij niet
nalaten met belangstelling te vragen, wat men ten slotte voor adams ten beste had, die dezen was voorgegaan, maar alleenlijk niet zoo gelukkig was geweest, om voor zich eenen arago te vinden. Wij hebben reeds van de spotprenten en smaadredenen gewaagd, met welke adams al spoedig werd vergolden, en, voor zoo ver het ons bekend is, heeft men, in lateren tijd, daaraan niets meer dan een loffelijk getuigschrift toegevoegd. Wij mogen niet openbaren wat niemand aan het licht heeft willen brengen, maar wij kunnen toch de aanmerking niet onderdrukken, dat adams, terwijl hij slecht vergolden werd, ook geene verwijtingen had te duchten van iemand, die hem met eenen te onberaden' ijver had voorgestaan. Het was in Engeland inderdaad als of men zich aan adams over het wijfelen van challis en airy wilde wreken, die, indien hier schuld bestond, alleen de schuldigen konden wezen. De Koninklijke maatschappij te Londen schonk hare, voor velen zoo begeerlijke, Copley-medaille aan leverrier, vóór dat de arbeid van adams was verschenen, en nadat diens spoedige mededeeling was toegezegd. Alleen de sterrukundige maatschappij te Londen aarzelde, toen zij tusschen leverrier en adams kiezen moest, en welligt zoude ook zij niet geaarzeld hebben, indien de tijd toen niet reeds de opgewondene gemoederen in
| |
| |
eene meer kalme stemming had doen overgaan. In de vergadering van het bestuur dier maatschappij, gehouden op den 11den December 1846, moesten de namen van allen worden voorgedragen, die bij de toewijzing der gouden medaille, in het begin des volgenden jaars, in aanmerking konden komen, en spoedig was de keuze beperkt tusschen leverrier en adams, die beide door airy zelven waren voorgesteld. Men hield de toewijzing der medaille aan adams voor eene onbillijkheid jegens leverrier, en die aan leverrier voor eene onbillijkheid jegens adams, en geen van beiden verwierf zich de meerderheid, door de wetten der maatschappij voorgeschreven. Een voorstel om de gewone medaille aan leverrier toe te kennen en eene buitengewone voor adams bij de maatschappij aan te vragen, werd verworpen, en de maatschappij zelve besloot ten laatste, in het geheel geene medaille toe te wijzen. De langdurige en levendige beraadslagingen over dit onderwerp liepen in vrede en vriendschap ten einde, hoezeer zij later tot een vrij hevig openlijk geschil tusschen sheepshanks en babbage aanleiding gaven, bij hetwelk de laatstgenoemde, als kampvechter voor leverrier, verslagen werd. Toen op het einde des jaars 1847 de keus van eenen sterrekundige, voor de medaille der maatschappij, andermaal geschieden moest, telde men weder die van adams en leverrier onder het twaalftal voorgestelde namen. Om nieuwe moeijelijkheden te ontgaan, die uit beider regten konden voortvloeijen, besloot de maatschappij hare medaille in getuigschriften te veranderen, die aan elk van het twaalftal voorgedragene sterrekundi- | |
| |
gen konden worden uitgereikt (bladz. 301). Zoo werd ten minste ééne loffelijke verklaring omtrent adams afgelegd, die trouwens ook geene hoogere wenschen scheen te koesteren, maar wiens naam toch niet
aan de vergetelheid zal worden prijs gegeven.
Werd adams naar zijne verdiensten slecht beloond, harde oordeelvellingen werden over challis en airy uitgesproken, wie men het meer bepaaldelijk te laste kon leggen, dat diens arbeid zoo lang was geheim gehouden. De zedelijke inbort van mannen, die een' zoo hoogen stand als airy en challis in de wetenschap bekleeden, mag ons niet onverschillig zijn, en wij vermeenen daarom ook den grond van hun langdurig stilzwijgen niet onaangeroerd te mogen laten. Wij willen geen misbruik maken van hetgeen ons alleen door brieven is bekend geworden, maar kunnen het toch niet verzwijgen, dat sommige der meest beroemde sterrekundigen buiten Groot-Brittanje, het gedrag van challis en airy aan eene poging toeschrijven, om de eer der, zoo wel praktische als theoretische, ontdekking der planeet, voor hun vaderland te bewaren. Het moge moeijelijk vallen feiten aan te voeren, die de ongerijmdheid van die verdenking volkomen bewijzen, wij gelooven echter dat zij door niets geregtvaardigd en door veel bestreden wordt. Challis en airy hebben bijna een vol jaar na de aanwijzing van adams laten verloopen, alvorens van het opsporen der planeet eenig werk te maken, en tot dien tijd heeft dus zekerlijk geene roemzucht hun gedrag bestuurd, en hadden zij eene zoo groote eer voor hun vaderland in de ontdekking der planeet gezien, zij zouden zeker- | |
| |
lijk wel wakker zijn geworden op de eerste verhandeling van leverrier, uit welke duidelijk genoeg gebleken was, waarheen deze zijne schreden rigtte. Daar challis en airy op de eerste verhandeling van leverrier gezwegen hadden, kon het ook niet veel verbazing wekken dat zij, ook na het verschijnen van diens tweede verhandeling, in hun zwijgen volhardden, maar voor hen waren toen de uitkomsten van leverrier, door die van adams, bevestigd, en men vermoedt dat zij toen
gezwegen hebben, om in het uitsluitend bezit van die bevestiging te blijven, en zich daardoor de werkdadige ontdekking der planeet te verzekeren, terwijl zij veronderstelden dat niemand, op de aanwijzing van leverrier alléén, tot haar opsporen zoude besluiten. Dit vermoeden is in een' zonderlingen strijd met de luidruchtige verklaring van arago, dat de arbeid van leverrier te volkomen was om door dien van adams bevestigd te kunnen worden en ook in tegenspraak met de hulde, die men overal aan leverrier, boven adams, bewezen heeft. Herschel, challis en airy werden door arago heviglijk gegispt, omdat zij aan zulk eene bevestiging geloofden, en anderen berispten hen weder omdat zij dit onding in het oog van arago, voor zich zelven bewaarden. Bezwaarlijk kunnen challis en airy gemeend hebben dat zij, door de terughouding van de uitkomsten door adams verkregen, anderen den toegang tot de onbekende planeet zouden afsnijden, want zij wisten dat de verhandeling van leverrier voor iedereen verkrijgbaar was, en dat de hemel niemand zijne doorzoeking verbood. Zij hebben ten laatste het opsporen der onbekende
| |
| |
planeet, als een' minder aangenamen pligt beschouwd, wiens vervulling zij niet konden nalaten, doch waren zij zoo begeerig naar het ontdekken van de onbekende planeet, dat zij daarvoor zelfs hun zedelijk gevoel geweld aandeden, zij zouden ongetwijfeld het opsporen niet zoo schoorvoetend zijn aangevangen en zoo tragelijk hebben voortgezet, en nog minder hunne waarnemingen weken lang onherleid hebben laten liggen. Wij willen airy en challis over hun stilzwijgen niet prijzen, maar meenen toch ook niet het regt te hebben om hen daarover te laken, daar niemand in hunne ziel kan lezen en de voorname drijfveêr van hun gedrag, die veeleer lof dan berisping verdient, juist niet zoo diep verborgen ligt. Zij hebben beide hun gedrag opengelegd, zonder zich te verdedigen of te verontschuldigen, en pleit dit reeds voor hunne goede trouw, het is ook in overeenstemming met de edele inborst, die hen algemeen wordt toegekend. Challis heeft zelf de reden vermeld, waarom hij niet vroeger naar de planeet van adams had omgezien. Die reden lag in de vreemdheid en den omvang van het onderzoek, welks uitslag als onzeker beschouwd moest worden, terwijl zoo vele andere verrigtingen met zekerheid goede gevolgen beloofden. Inderdaad had challis, om de planeet op te sporen, reeds de plaatsen van meer dan 3000 sterren bepaald, toen hij zijne poging staakte, op het berigt dat zij te Berlijn ontdekt was geworden en hieruit blijkt het, dat hij zich die taak niet ligt had voorgesteld. Geen sterrekundige moet over dit onderwerp anders dan challis gedacht hebben, of de planeet
| |
| |
had niet zoo lang verborgen kunnen blijven, en arago zelf heeft zich, over zijne nalatigheid, met den omvang van het onderzoek verontschuldigd, hoezeer die verontschuldiging strijden mogt met het onbepaalde vertrouwen in de uitkomsten van leverrier, dat hij zich zelven zoo vaak heeft toegekend. Het uitstel van de herleiding der waarnemingen, zonder hetwelk challis reeds op den 4den Augustus had kunnen bespeuren dat hij de planeet werkelijk had waargenomen, wordt volkomen verklaard uit zijne veelvuldige bezigheden, die destijds nog zeer vermeerderd waren, door het onmatige getal kometen, die hem in het jaar 1846 bestookten, en aan wier waarneming hij zoo ijverig heeft deel genomen. Challis deed alleen wat alle andere sterrekundigen verzuimden, en men moest hem dank weten, in stede van daarin een punt van beschuldiging tegen hem te zoeken. Het lag geheel in den mensch dat challis en airy, na den arbeid van adams zoo lang te hebben terug gehouden, verlegen waren dien bekend te maken, toen leverrier met den zijnen te voorschijn was getreden en zich eerst overmanden, toen een langduriger stilzwijgen zelfs eene groote onregtvaardigheid jegens de wetenschap zoude zijn geworden. Men houdt het in elk geval voor een onoplosbaar raadsel, waarom airy, in zijnen brief aan leverrier van den 26sten Junij 1846, bij welken hij dezelfde inlichtingen vroeg als die hij van adams begeerd had (bladz. 582), met geen enkel woord van den, door adams volbragten, arbeid gewaagde, maar het is ligt mogelijk dat dit voor airy zelven een raadsel is, en indien men zijn toenmalig stilzwijgen uit
| |
| |
een verkeerd geplaatst nationaal eergevoel verklaren wil, moet men niet vergeten, dat hij, juist in dienzelfden brief, leverrier nieuwe bouwstoffen voor zijne verdere onderzoekingen, in de te Greenwich volbragte waarnemingen, toezegde. Al hebben airy en challis niet beiden op stelligen toon de reden verklaard, waarom zij den arbeid van adams zoo lang verwaarloosden, die reden is uit hunne overgelegde bescheiden ligtelijk af te leiden. Zij geloofden niet aan de wet van titius, die in den arbeid van adams eene groote rol had vervuld, en dit hun ongeloof is door de planeet zelve, welke uit dien arbeid moest te voorschijn treden, volkomen geregtvaardigd. Zij waren niet overtuigd dat de onverklaarde storing in de beweging van Uranus, door eene planeet, en wel door zulk eene planeet, als die van adams, moest worden te weeg gebragt, en schroomden de wetenschap met eene mislukte voorspelling te zullen ontsieren. Challis en airy waren als groote wiskundigen bekend, en de laatste vooral had een goed gedeelte van zijnen roem aan zijne onderzoekingen omtrent de storingen der hemellichten te danken. Zij waren echter niet uitsluitend wiskundigen, maar zij kenden ook de sterrekunde in hare fijne vertakkingen en schakeringen. Zij wisten dat de oorzaken van teedere verschijnselen des hemels zoo zeer door elkander zijn geweven, dat zelfs de beroemdste mannen wel eens in haar hebben misgegrepen. Inderdaad had men wel het bewijs, dat omtrent zulk eene planeet, als die van leverrier en adams, de beweging van Uranus verklaarde, maar geenszins het bewijs dat eene andere verklaring onmogelijk
| |
| |
was. Wij mogen het nu, terwijl ons bekend is wat challis en airy niet bekend kon zijn, kleingeestig oordeelen dat zij zulk een bewijs voor hunne volstrekte overtuiging begeerden, niets heeft de wetenschap meer dan die vermeende kleingeestigheid bevorderd. Die kleingeestigheid, welke op niets vertrouwt zonder gronden, welke niets zonder voldingende bewijzen als waarheid aanneemt, schijnt eene eigenschap van allen te zijn geweest, die in de sterrekunde hunne namen vereeuwigd hebben. Wil men de waarheid van deze uitspraak door een treffend voorbeeld bevestigd zien, wij kunnen het zelfs aan den onsterfelijken bessel ontleenen. Tot de meest volmaakte onderzoekingen van bessel behooren ongetwijfeld die, welke de massa der planeet Jupiter betreffen. Bij haar schenen alle krachten der theoretische en praktische sterrekunde te zijn uitgeput, en verbazend was ook de overeenstemming tusschen de uitkomsten, door de beweging van iederen der wachters verkregen. Zoo ooit eene sterrekundige bepaling vertrouwen verdiende, scheen het deze te zijn, maar hoezeer zij de bewondering van alle overige sterrekundigen heeft weggedragen, bessel was, in weerwil van al zijne zorgen, niet overtuigd dat geheime oorzaken bij haar geene feilen hadden doen insluipen. Hij schreef ons dit in het jaar 1842 en verklaarde dat hij, niet dan met den grootsten weêrzin, tot de openlijke bekendmaking van zijnen arbeid kon besluiten. Zoo angstvallig was bessel, toen hij zich beroemen kon eenen van de gewigtigste grondslagen der sterrekunde bevestigd te hebben. Zoo angstvallig waren ook adams, challis
| |
| |
en airy, toen zij eene schitterende ontdekking in handen hadden, wier volkomene zekerheid bij hen nog onder verdenking lag. Hebben zij, door hunnen twijfelmoed, slecht gezorgd voor hunnen eigenen roem, wij loven hen die zelfs dezen aan de eer der wetenschap ten offer wilden brengen.
Reeds was de evengenoemde groote man ontslapen, doch de smart door zijnen dood te weeg gebragt nog niet gelenigd, toen de planeet buiten den loopkring van Uranus zich voor het eerst aan het oog der menschen openbaarde. Bessel, die zoo onbeschrijfelijk veel ter volmaking der zoo wel theoretische als praktische sterrekunde heeft bijgedragen, leefde in elk deel dier wetenschap, en zal daarin blijven leven, den verwoestenden stroom der eeuwen ten spijt. Naauwelijks is in het gansche gebied der sterrekunde eene plaats aan te wijzen, die niet het tooneel is geweest van zijne onvermoeide werkzaamheid; naauwelijks een duister punt dat niet door den fakkel van zijnen geest werd toegelicht; naauwelijks een hinderpaal die niet, geheel of ten deele, door hem werd uit den weg geruimd. Vreemd voorzeker zoude het wezen, indien zulk een treffend verschijnsel, als door de planeet Uranus in hare beweging werd aangeboden, niet zijne aandacht tot zich had getrokken, niet een voorwerp van zijne ernstige overweging had uitgemaakt. Herschel verklaarde, zeer kort na dat de ontdekking der nieuwe planeet door galle was bekend geworden, dat bessel hem, reeds in het jaar 1842, over zijne ernstige onderzoekingen, omtrent de onverklaarde storing in de beweging der planeet Uranus, onderhouden had, en
| |
| |
daarna in zijne brieven was terug gekomen op dat onderwerp, welks volledige behandeling hem welligt alleen door ziekte en den dood was verboden. Herschel heeft zich in zijne verwachting niet bedrogen, dat de wetenschappelijke nalatenschap van bessel daaromtrent nadere inlichtingen zoude geven, en het is inderdaad gebleken, dat indien geene hoogere pligten, indien geene ziekte of dood waren tusschen beiden getreden, de lauwer der overwinning, die zoo dikwijls als eene der schoonste is voorgesteld, welke immer de menschelijke geest behaalde, noch leverrier, noch adams, maar bessel zoude hebben toebehoord. Het was onbegrijpelijk hoe één mensch zoo vele moeijelijke onderzoekingen, zoo vele bijna eindelooze reeksen van waarnemingen, zoo vele langwijlige berekeningen kon volbrengen, als de wereld, bij zijn leven, van bessel mogt ontvangen; en toch heeft hij, bij zijnen dood, nog onderscheidene hoogst gewigtige geschriften nagelaten, wier uitgave, door hem zelven, aan zijnen vriend schumacher werd toevertrouwd. Tot de wetenschappelijke nalatenschap van bessel behoorden ook eenige verhandelingen, meerendeels bij het natuurkundig gezelschap te Koningsbergen uitgesproken, en de zoogenaamde populaire voorstelling van onderscheidene sterrekundige onderwerpen bevattende. Deze verhandelingen, welke, in het jaar 1848, door schumacher, in één boekdeel zijn uitgegeven, behooren tot de merkwaardigste voortbrengselen van bessel, daar zij zijne denkbeelden omtrent zijne wetenschap toelichten, en aantoonen, welk eene hooge waarde aan hare algemeen verstaanbare voorstelling door hem werd toegekend.
| |
| |
Eene dezer verhandelingen, op den 28sten Februarij des jaars 1840 uitgesproken, die te Koningsbergen levendig in veler geheugen is bewaard gebleven, heeft voor ons doel een meer bijzonder gewigt. Zij handelt over de vereeniging van de sterrekundige waarnemingen met de sterrekunde, bij wier verklaring bessel door een voorbeeld wilde aantoonen, welken rijkdom onder die waarnemingen, niet alleen verborgen waren geweest, maar nog steeds verborgen waren gebleven. Daartoe koos hij de onverklaarde storing in de beweging van Uranus, en verhaalde wat, tot dien tijd, omtrent deze openlijk was bekend geworden, benevens de pogingen door hem zelven aangewend, om den grond van dat merkwaardige verschijnsel op te sporen. Het is daaruit gebleken dat bessel, reeds toen, en alzoo reeds lang voor adams en leverrier, zich aan ernstige onderzoekingen omtrent de beweging van Uranus had overgegeven, en reeds ver gevorderd was op den weg, die tot de ontdekking der onbekende planeet moest leiden. Hij had reeds alle waarnemingen, zoo wel de oude als de nieuwe, aan eene strenge kritiek onderworpen en alzoo de overtuiging verkregen, dat het verschijnsel zich uit geene fouten in de waarnemingen verklaren liet. Hij had de meest naauwkeurige loopbaan van Uranus uit de waarnemingen afgeleid, maar ook de mindere zorg, met welke dit onderwerp door bouvard behandeld was, voor de verklaring van het verschijnsel, ontoereikend bevonden. Hij had de geheele theorie van Uranus ontwikkeld, om te onderzoeken of eene onvolledigheid of eene fout in den arbeid van laplace de oorzaak van het verschil
| |
| |
tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus kon wezen, maar hoezeer hij eenige gebreken in dien arbeid ontdekte, was het hem toch gebleken dat ook de opheffing van deze het verschil niet kon vernietigen. Verder geeft hij zijne overtuiging te kennen, dat het genoemde verschil alleen te weeg gebragt kon worden door de aantrekking van eene planeet, die zich buiten den loopkring van Uranus om de zon bewoog, en voorspelt hij op stelligen toon, dat eenmaal het bestaan dier planeet, door de beweging van Uranus, volkomen zoude worden bewezen. Bessel was niet gewoon eene stellige verklaring af te leggen, zonder haar door bewijsgronden te kunnen staven, en het is niet waarschijnlijk, dat hij zich, op zulk eene wijze, over de onbekende planeet zoude hebben uitgelaten, indien hij voor haar bestaan geene duchtige bewijzen in handen had. De zorgeloosheid vermeldende, met welke men veelal de waarnemingen onherleid had laten liggen, noemde bessel zijn jongen vriend flemming als den eenigen, die door eene strenge bearbeiding der toen bekende waarnemingen op Uranus, had aangetoond, hoe en hoe alléén, de waarnemingen ondubbelzinnige getuigen van den staat onzer kennis konden wezen. De jeugdige flemming, wien de bijzondere eer te beurt mogt vallen van, uit den mond van bessel, openlijk zijnen lof te hooren verkondigen, overleed weldra in het prilste zijner jaren, en gedurende een' langen tijd is zijn schoone arbeid voor de wereld verborgen gebleven. Eerst in het begin des tegenwoordigen jaars werden de uitkomsten zijner gewigtige berekeningen, die zich, naar
| |
| |
het schijnt, onder de papieren van bessel hadden verscholen, door schumacher in zijn tijdschrift opgenomen, en toen bleek het welke zorgen en welke omzigtigheid, door bessel, die flemming tot zijnen arbeid had opgewekt, ook hier noodzakelijk werd geoordeeld. Kort nadat bessel de genoemde rede had uitgesproken, werd het observatorium van Koningsbergen met een' nieuwen en heerlijken meridiaan-cirkel van repsold toegerust, die al zijne zorgen eischte en hem tot bespiegelingen aanleiding gaf, wier treffende uitkomsten als nieuwe grondslagen der praktische sterrekunde kunnen worden aangenomen. Bessel volbragt, met dat werktuig, nog de gewigtigste onderzoekingen toen de dood reeds door zijne aderen woelde, en dwong het hem de planeet Uranus voor eenen tijd te verlaten, het was hem niet vergund tot haar terug te keeren. Meer is omtrent de bemoeijingen van bessel met de onverklaarde storing in de beweging van Uranus niet openlijk bekend geworden, en wij zullen zekerlijk velen eene dienst bewijzen, indien wij dit onvolledige eenigermate aanvullen, door eenige mededeelingen, die wij, reeds voor een paar jaren, van eenen der vertrouwelijkste vrienden van bessel ontvingen, en voor wier juistheid wij ons zelven ten borg durven stellen. Reeds zeer spoedig na de uitgave der tafelen van bouvard, heeft bessel zich met het verschijnsel bij Uranus, door dezen opgemerkt, bezig gehouden, gelijk dit blijken kan uit de fout, welke hij in die tafelen ontdekte. Hij meende aanvankelijk, dat de afwijking tusschen de waarnemingen en berekeningen zich uit eene zorgeloosheid van bouvard zoude
| |
| |
laten verklaren, maar het ongenoegzame van die verklaring bleek uit talrijke berekeningen, op uitnoodiging van bessel, door zijn' voormaligen medearbeider, den beroemden argelander, ondernomen. Bessel wilde de verklaring van het verschijnsel, toen zij ook niet in de theorie was gevonden, in eene onjuiste kennis der massa van Saturnus zoeken, en veel vroeger dan e. bouvard bleek het hem, dat men, om langs dien weg met eene redelijke juistheid aan de waarnemingen op Uranus te voldoen, aan de waargenomene massa van Saturnus eene wijziging zoude moeten toebrengen, die door andere waarnemingen volstrekt niet wordt toegelaten. Toen rees in bessel de gedachte op, dat misschien de aantrekking der zon niet volkomen van de stoffelijke natuur der planeten onafhankelijk zoude wezen, en deze gedachte is welligt de bron van de valsche meening, dat bessel aanvankelijk het verschijnsel bij Uranus daaraan zoude hebben toegeschreven, dat de wet der aantrekkingskracht, door newton ontdekt, door de natuur niet volmaakt werd in acht genomen. Deze twee denkbeelden zijn hemelsbreed van elkander onderscheiden. Volgens het laatste zoude dezelfde planeet, op een' twee malen grooteren afstand van de zon verwijderd, niet volmaakt eene vier malen kleinere aantrekking van haar ondervinden; volgens het eerste zouden twee of meer planeten, op volmaakt denzelfden afstand van de zon verwijderd, maar uit verschillende stoffelijke zelfstandigheden bestaande, niet volmaakt met hetzelfde vermogen door de zon worden aangetrokken. Alle planeten-tafelen rusten op het beginsel, dat de ligchamen des zonne- | |
| |
stelsels, op dezelfde afstanden van de zon verwijderd, volkomen dezelfde aantrekking zouden ondervinden, en was dit beginsel valsch, althans als het op Uranus werd toegepast, zoo moest daaruit noodwendig een verschil tusschen hare berekende en waargenomene plaatsen voortvloeijen. Alleen de waarneming kan
beslissen, in hoe ver de aantrekkingskracht van de natuur der stof onafhankelijk is, en newton, die voor deze beslissing in den secunden-slinger een uitstekend middel vond, heeft reeds aangetoond, dat, voor zijne werktuigen, geen verschil, tusschen de vermogens met welke onze aarde de verschillende stoffelijke zelfstandigheden tot zich trekt, bemerkbaar was. De werktuigen van newton waren echter zeer grof, in vergelijking van die welke bessel ten dienste stonden, en deze, na dat hij in het jaar 1826 te Berlijn de lengte des secunden-slingers had bepaald, besloot die onderzoeking te herhalen, met slingers wier gewigten uit allerlei verschillende zelfstandigheden waren zamengesteld. Het bleek dat de teedere werktuigen van bessel, met al zijne begaafdheden aangewend, volstrekt geen verschil verrieden tusschen de werkingen der aarde, op de meest uit één loopende zelfstandigheden der natuur, en het werd daardoor hoogstwaarschijnlijk, dat ook de aantrekking, die de planeten ondervonden, van de natuur harer stof volstrekt onafhankelijk zoude wezen. Algemeen kent men deze schoone onderzoekingen van bessel, wier beschrijving door hem in het jaar 1832 werd uitgegeven, en zekerlijk zal men met belangstelling vernemen, hetgeen nog onbekend gebleven was, dat deze onderzoekingen juist
| |
| |
door de bemoeijingen van bessel met de planeet Uranus zijn uitgelokt, en hem het eerst naar eene planeet buiten haren loopkring voerden. Toen wij vroeger (bladz. 509) over de mogelijke oorzaken der onverklaarde storing in de beweging van Uranus handelden, hebben wij al diegene opgesomd, welke, zelfs door leverrier, als de eenige denkbare waren voorgesteld, en voorbedachtelijk die verzwegen, welke bij bessel was opgekomen en wijders aller opmerkzaamheid was ontgaan. Was het zoo ligt mogelijk dat allen eene oorzaak vergaten, die zekerlijk denkbaar was, daar zij door bessel is gedacht geworden, nog veel ligter had de ware oorzaak geheel ondenkbaar kunnen zijn, gelijk elke storing door de aantrekkingskracht veroorzaakt, vóór de ontdekking dier kracht, volstrekt ondenkbaar wezen moest. Bij deze opmerking verschijnen de zoo zeer gelaakte twijfelingen van challis en airy in een meer gunstig licht, die ook geregtvaardigd worden door de talrijke onderzoekingen, welke bessel stelselmatig volbragt, zelfs vóór dat hij, ter verklaring van het verschijnsel bij Uranus, de hulp van eene onbekende planeet durfde inroepen. Bessel heeft, een paar jaren na het uitspreken der aangevoerde verhandeling, eenen zijner vrienden verklaard, dat de waarnemingen niet gedoogden den vorm en de ligging van de loopbaan der onbekende planeet met eenige juistheid te bepalen, en de later geblekene regtmatigheid dier verklaring kan ons doen vermoeden, dat hij reeds zeer nabij het einddoel was gekomen, in welks bereiking hij zich niet verheugen mogt.
Er heeft zekerlijk in de sterrekunde nimmer eene
| |
| |
ontdekking plaats gehad, die zoo zeer de algemeene aandacht tot zich trok en zich in die mate elks bewondering verwierf, als die van de planeet buiten den loopkring van Uranus. Deze ontdekking werd algemeen beschouwd als een krachtig bewijs van de verbazende hoogte, tot welke de sterrekunde gestegen is, en van de voortreffelijkheid des menschelijken geestes, die zulk eene wetenschap het aanwezen had kunnen geven. Aan de eer der sterrekunde werd echter nog te kort gedaan, indien de trap van volkomenheid dien zij bereikte, naar deze ontdekking werd afgemeten, want hoe groot en gewigtig zij wezen mogt, de grootste en gewigtigste ontdekking der sterrekunde was zij niet. Zij moge zich onder alle sterrekundige ontdekkingen de meest schitterende betoonen, maar wat het meest schittert heeft niet altijd de meeste innerlijke waarde, en in gewigt voor de sterrekunde moest zij voor andere ontdekkingen wijken, welke, zoo als die der algemeene aantrekkingskracht, de geheele wetenschap hervormden, en den menschelijken geest de sleutels gaven tot onuitputtelijke bronnen van kennis, die vroeger voor hem waren afgesloten. De ontdekking der planeet buiten den loopkring van Uranus vorderde niet zulk een' ontzettenden arbeid, als sommige ondernemingen, die de voortgang der wetenschap eischte, doch die, onmiddellijk, zelfs geene eigenlijke ontdekking ten doel hadden of beloofden. Voor haar was ook niet zulk eene mate van vernuft noodwendig, als waarmede weleer de geheime werkplaatsen der schepping waren bespied, en hare verborgene volkomenheden waren in het licht gebragt. De reden waarom zij,
| |
| |
boven andere ontdekkingen in de sterrekunde, zoo zeer de algemeene aandacht boeide, is in de omstandigheid gelegen, dat het treffende, verrassende en bewonderenswaardige van hare uitkomst, het bereik van niemands bevatting te boven ging, terwijl het wezen van andere ontdekkingen, die zekerlijk niet minder treffend, verrassend en bewonderenswaardig waren, slechts door den vakgeleerde kon worden ingezien en voor het algemeen verborgen bleef. Doch het zij wij al of niet de ontdekking der planeet buiten den loopkring van Uranus als de grootste en gewigtigste der sterrekunde beschouwen, zij zal, alleen onder bepaalde voorwaarden, als een maatstaf van de voortreffelijkheid dier wetenschap kunnen worden aangenomen, en kon eene zeer natuurlijke bedenking daar tegen niet worden opgelost, elke lofspraak op de sterrekunde, die zij deed ontboezemen, ware een ijdele klank, voorbarig aangeheven. Zoo wel in vroegeren als in lateren tijd vertoonden zich uitstekende geesten op deze aarde, die ver boven hunne eeuw verheven, de wereld met ontdekkingen verbaasden, voor welke de wetenschap, die zij beoefenden, nog niet was rijp geworden. Zij verschenen hier beneden, meer tot beschaming, dan tot eer van hunne tijdgenooten. Hun arbeid kon wel henzelven, maar niet den toestand der wetenschap vereeren, en de mensch in het algemeen had geen deelgenootschap aan hunne verrigtingen, wier hooge gewigt soms eerst door volgende geslachten werd ingezien. Indien zoo ook de ontdekking der planeet buiten den loopkring van Uranus het werk geweest mogt zijn van eenen buitengewonen geest, die
| |
| |
alléén vermogt wat de staat der wetenschap anderen niet zoude hebben toegelaten, zoo had zij éénen enkelen uitverkorenen onder de stervelingen tot een voorwerp van algemeene bewondering kunnen stellen, maar geenszins ter beoordeeling kunnen strekken van den trap, tot welken de menschelijke kennis in het algemeen is gestegen, die slechts blijken kan uit den algemeenen toestand der wetenschap. Het is inderdaad als of vele omstandigheden, die wij toevallig noemen omdat wij haar niet verklaren kunnen, moesten zamenloopen, om alle twijfelingen, die hieromtrent zouden kunnen oprijzen, volkomen uit den weg te ruimen. Andere groote ontdekkingen, die geacht konden worden het peil der wetenschap te boven te gaan, traden geheel onverwacht te voorschijn, terwijl deze zich uit de trapsgewijze volmaking, zoo wel van het theoretische als van het praktische deel der wetenschap, van zelve ontwikkelde. Deze ontdekking was allengs voorbereid en zelfs allentwege als een naderend verschijnsel aangekondigd. Vóór dat bessel, adams en leverrier den arbeid ondernamen, voor hare verwezenlijking noodwendig, was de theoretische zoo wel als de praktische sterrekunde tot zulk eene hoogte gestegen, dat een kennelijke strijd tusschen beiden, tot eene gewigtige ontdekking voeren moest. De waarnemingen waren volbragt en de theorie was ontwikkeld, uit wier vereeniging het bestaan van een nog niet waargenomen hoofdligchaam des zonnestelsels gebleken was. Toen werd nog slechts één beslissende stap gevorderd, de afleiding van de plaats en de loopbaan der onbekende planeet uit de waargenomene onregelmatigheid in de
| |
| |
beweging van Uranus, en bestond omtrent dien stap nog eenig verschil in meeningen onder de sterrekundigen, het betrof alleen het tijdstip, waarop die, op eene de wetenschap vereerende wijze, kon worden ondernomen. Was men, even als adams en leverrier, met eene ruwe uitkomst te vreden, die niettemin voor het opsporen der onbekende planeet toereikend kon wezen en elk de overtuiging kon inboezemen, dat zij inderdaad was ontdekt, vóór dat zij door het oog eens stervelings was waargenomen, zoo kon de tijd voor het noodige onderzoek worden rijp geacht. Wilde men, even als airy, dat de loopbaan der onbekende en ongeziene planeet, zonder eenige willekeurige veronderstellingen, met eene naauwkeurigheid werd bepaald, eenigermate vergelijkbaar bij de naauwkeurigheid met welke ons de loopbanen der waargenomene planeten zijn bekend geworden, zoo moest men langduriger voortgezette reeksen van waarnemingen op de planeet Uranus verbeiden. Het is alzoo natuurlijk, dat de een zich reeds aangordde om den beslissenden stap te volbrengen, terwijl de andere het noodig oordeelde dien te verdagen, maar geen sterrekundige kon het betwijfelen, dat hij in eene niet ver verwijderde toekomst zoude worden ondernomen, want men werd door de wetenschap zelve tot hem aangedreven, die reeds de noodige hulpmiddelen had aangeboden om hem uitvoerbaar te maken. Reeds voor meer dan twintig jaren had hansen, gelijk dit eerst zeer laat gebleken is, het voornemen opgevat, om, uit de beweging van Uranus, de plaats en de loopbaan der onbekende planeet, die haar ver- | |
| |
stoorde, af te leiden, maar dien arbeid uitgesteld, en later door andere meer gewigtige werkzaamheden geheel uit het oog verloren. Als wij het oog vestigen op de verrigtingen, die bij hansen de zorg voor de planeet buiten den loopkring van Uranus hebben verdrongen, moeten wij het gevoelen eene dwaasheid achten, dat hij in de oplossing van het vraagstuk,
dat door adams en leverrier zoo zeer is beroemd geworden, minder gelukkig dan deze geslaagd zoude wezen. Waarlijk, de oplossing van dat vraagstuk ging de krachten van mannen als hansen, gauss, bessel, plana, lubbock, encke, airy en anderen, die nog genoemd zouden kunnen worden, niet te boven, en had het jaar 1846 haar niet opgeleverd, zij zoude toch niet lang zijn uitgebleven. Kon iemand nog gelooven dat de arbeid, die vereischt werd om zulk eene schitterende ontdekking te verwezenlijken, te hoog was voor de krachten der wetenschap, en aan het vermogen van een' buitengewonen geest moest worden toegeschreven, diens geloof is ongerijmd geworden, nu wij weten dat hij in Duitschland, Engeland en Frankrijk, bijna ten zelfden tijde, werd ondernomen. Had bessel dien arbeid voor den gewigtigsten gehouden dien hij volbrengen kon, hij had hem ongetwijfeld voltooid, vóór dat hij zich bij leverrier en adams aanbeval, en de ontdekking der ongeziene planeet had aan den ongewonen geest van bessel kunnen worden toegeschreven. Hadden challis en airy niet, als door eene geheime magt gebonden, nagelaten den arbeid van adams, dadelijk na diens voltooijing, bekend te makend, ongetwijfeld zoude leverrier den zijnen niet
| |
| |
hebben aangevangen, en men had adams als den eenigen man der aarde kunnen beschouwen, die voor zulk eene taak berekend was. Waren er geene stellige bewijzen aanwezig, voor de bemoeijingen van anderen, die vroeger schenen verborgen te moeten blijven, opdat leverrier zijnen arbeid tot het einde zoude volbrengen, zoo had men kunnen volharden, met hem, als een hooger wezen, te huldigen. De zonderlinge omstandigheden, die tot onregtmatige verdenkingen en beschuldigingen hebben aanleiding gegeven, moesten zamenloopen, om elk een van de waarheid te overtuigen, dat de wonderdadige ontdekking van eene planeet, vóór dat zij door iemand was waargenomen, een noodwendig uitvloeisel is geweest van den toestand der wetenschap. Door deze ontdekking wordt niet uitsluitend een bessel, of een adams, of een leverrier vereerd, zij vereert den menschelijken geest, die in haar eene proeve gaf van zijn vermogen, en zijn hoogen oorsprong staafde. Het is als of den mensch zulk eene ontdekking werd toegelaten, opdat hij bezield zoude worden met een diep gevoel van zijnen aanleg en zijne waarde, opdat hij schuwen zoude wat hem onteeren moet, opdat hij zoude streven naar de hoogere voorregten, tot welke hij zelf zich den toegang kan ontsluiten. Huldigen wij alzoo mannen als bessel, adams en leverrier, die ons in de geheimenissen der schepping, en daarbij in die van onze menschelijke natuur hebben ingewijd, maar wachten wij ons eenen sterveling te vergoden, die ook zijne schitterendste begaafdheden van boven moest ontvangen. Vereeren wij hen, die met moeite en zorgen den
| |
| |
akker der wetenschap bezaaiden en besproeiden, maar miskennen wij de Godheid niet, Die ook in haar den wasdom heeft gegeven.
Eene planeet zonder naam is als een generaal zonder ridderkruis, en daar niets zoo gemakkelijk valt als eene planeet eenen naam te geven, kon ook de nieuw ontdekte buiten den loopkring van Uranus niet lang daarvan verstoken blijven. Had men de oudste regten als de meest geldige willen beschouwen, zoo had men haar Ophion moeten noemen, want deze naam was reeds in het jaar 1803 voor eene planeet buiten den loopkring van Uranus uitgevonden, door een' onkundigen beminnaar der sterrekunde, die over zulk eene planeet met groote drukte heeft geredeneerd, zonder echter eenige gronden voor de waarschijnlijkheid van haar bestaan te kunnen aanvoeren. De naam Ophion is niet in aanmerking gekomen, en waren zijne regten betwistbaar, dit was zekerlijk niet het geval met die van den naam Janus, welke door galle, toen hij op den 25sten September 1846 de werkdadige ontdekking der planeet ter kennis bragt van leverrier, reeds dadelijk werd voorgeslagen. Leverrier vond echter, blijkens zijn antwoord aan galle van den 1sten October, volstrekt geenen smaak in den naam Janus, die hem toescheen uit te drukken, dat de nieuw ontdekte planeet de uiterste van het stelsel wezen moest, en
| |
| |
vermeldde bij die gelegenheid dat het aanzienlijk wetenschappelijk ligchaam te Parijs, als het Bureau des longitudes bekend, zich toen reeds voor den naam van Neptunus verklaard had. Reeds vroeger, namelijk op den 29sten September 1846, had jahn te Leipzig voor de nieuwe planeet denzelfden naam aanbevolen, welke het voorregt had van dadelijk een' zeer grooten bijval te vinden, doch gauss bedroog zich zeer, toen hij, in zijnen brief aan encke van den 7den October, de meening openbaarde, dat die van leverrier zelven herkomstig was. Leverrier wilde even weinig van Neptunus als van Janus weten, en van het beginsel uitgaande, dat hem alleen het regt toekwam eenen naam voor de nieuwe planeet te bedenken, heeft hij dat regt grootmoedig aan zijnen beschermer arago overgedragen, die, zich noch aan galle noch aan het Bureau des longitudes bekreunende, zijne onafhankelijke uitspraak deed in de zitting der Academie te Parijs van den 5den October 1846, in welke het eerste berigt van de ontdekking der planeet was ingekomen. Arago verklaarde, dat hij den naam van leverrier zelven gekozen had, en zich plegtig verbond om de nieuwe planeet nimmer met een' anderen naam te noemen. Hij wilde zelfs al de mythologische namen der nieuwere planeten, in die van hare ontdekkers herscheppen, bewerende dat het nimmer te laat was om tot den goeden weg terug te keeren, hoe stootend het voor velen wezen mogt den ouden slender te verlaten. In profetische verrukking voorspelde hij, dat herschel eenmaal Uranus zoude onttroonen en de naam van olbers dien van Juno zoude vervangen,
| |
| |
maar, in het vuur van zijnen ijver, bemerkte hij niet eens, dat de grove fout tegen de geschiedenis die hij beging, de vervulling van het tweede gedeelte zijner voorspelling onmogelijk maakte. Challis, van het te Parijs op den 5den October 1846 voorgevallene geene kennis dragende, zeide in zijnen brief aan het Athenaeum van den 15den October (bladz. 570) op een bescheidenen en onschuldigen toon, dat hij, met toestemming van adams, de sterrekundigen uitnoodigde om den naam Oceanus voor de nieuwe planeet in aanmerking te nemen. Die heiligschennis was in het oog van arago te groot. In de zitting der Academie te Parijs van den 19den October riep hij uit, dat zulk eene aanmatiging nergens geduld zoude worden, en geen vriend der wetenschap de schreeuwende onregtvaardigheid zoude begaan, van naar adams te luisteren. Men heeft inderdaad op het voorstel van challis en adams geen acht geslagen, hoezeer arago het bewijs van die schreeuwende onregtvaardigheid schuldig bleef, en het ging met den naam Oceanus even als met Erebus, Gallia en anderen, die al spoedig in Duitschland en Engeland werden voorgeslagen, maar wier aanbeveling men alleen voor kennisgeving heeft aangenomen. Eenige maanden na de ontdekking der planeet verscheen een vertoog van den Hoogleeraar pillans te Edimburg, dat inderdaad meer opmerkzaamheid verdiende dan men het geschonken heeft. Pillans toonde, op wetenschappelijke gronden, aan, dat leverrier den god Janus met Terminus had verward, en dat de naam Janus ver boven dien van Neptunus de voorkeur verdiende, indien men het wezen der nieuwe planeet
| |
| |
eenigermate door haren naam wilde uitdrukken. Men was toen echter reeds begonnen de planeet alleen naar leverrier te noemen en scheen niet voornemens daarin eenige verandering te maken. Toen mädler, op het einde der maand October des jaars 1846, tegen den naam leverrier eenige bedenkingen inbragt, werd hij door den achtenswaardigen schumacher zoo nadrukkelijk bestreden, dat men in een' geruimen tijd geen openlijk verzet meer vernam, en het naauwelijks twijfelachtig kon schijnen, dat die naam ten laatste algemeen zoude worden ingevoerd. Om die reden hebben ook wij, in de tweede uitgave onzer Verklaring van den Sterrenhemel, die weinige maanden na de werkdadige ontdekking der planeet in het licht verscheen, alleen om ons naar de schijnbare meerderheid te voegen, maar met kennelijken tegenzin, den naam van leverrier, voor de planeet buiten den loopkring van Uranus, aangenomen. Een' korten tijd daarna verried zich echter, van verschillende zijden, een openlijke tegenstand, en de meest beroemde sterrekundigen in Europa weigerden ten laatste de nieuwe planeet eenen naam te geven, wiens invoering alleen op eene onwaarheid kon berusten. Er werd toen nog wel eene verklaring van leverrier openlijk bekend gemaakt, volgens welke hij zich te vreden zoude stellen, indien men de planeet niet Leverrier, maar de planeet van Leverrier wilde noemen, in denzelfden zin als waarin van de komeet van Halley en de komeet van Encke gesproken wordt, maar men werd allengs meer ongenegen de nieuwe planeet uitsluitend aan leverrier toe te kennen, en, in weerwil van het
| |
| |
vertoog van pillans, begon de naam Neptunus allengs meer den boventoon te verkrijgen. Ook de verdienstelijke schumacher, wien ten gevalle men gaarne een weinig van zijn eigen gevoelen zoude willen opofferen, maar met wien men meende hier niet te mogen instemmen, heeft ten laatste den naam van leverrier vaarwel gezegd en dien van Neptunus behouden. Nu zijn de meeningen zoo vast geworteld en zoo eenstemmig op den naam Neptunus uitgeloopen, dat de toekomst daarin zekerlijk geene verandering meer zal brengen. Wij zullen dan ook, in het vervolg, alle lastige omschrijvingen vermijden, door onze planeet eenvoudiglijk onder den naam Neptunus voor te stellen.
Het is zeer natuurlijk dat geen sterrekundige der aarde, die slechts eenen kijker te zijner beschikking had, de verzoeking kon wederstaan, om de planeet Neptunus, zoodra hare werkdadige ontdekking was bekend geworden, aan den hemel op te sporen, en dat ook velen onder het getal dergenen genoemd wilden worden, die aan hare waarneming hadden deel genomen. De aanvankelijk vrij groote, maar spoedig bekoelende, ijver, die zich, het jaar te voren, bij het nieuw ontdekte planeetje Astraea vertoond had, moest zich nu in nog hoogere mate openbaren, maar, zoo ooit, was het hier noodzakelijk, op eene langzame en zekere wijze voort te gaan. De omloopstijd der planeet was op meer dan twee eeuwen geschat, en het was daarom te voorzien dat er eenige jaren zouden moeten verloopen, alvorens men in staat zoude zijn hare loopbaan met eenige juistheid uit de waarnemingen af te leiden. Hare helderheid zoude hare
| |
| |
waarneming in den meridiaan gedurende een' geruimen tijd veroorloven, en niet lang na dat zij de zonnestralen weder zoude ontweken zijn, weder kunnen worden opgevat. Eene langdurig voortgezette reeks van naauwkeurige waarnemingen was hier veel meer noodzakelijk, dan een groot aantal minder naauwkeurige, in een kort tijdsbestek op één gehoopt, en daarom was het zeer waarschijnlijk, dat de waarnemingen buiten den meridiaan, bij welke men de plaats der planeet alleen tot die van niet naauwkeurig bepaalde sterren herleiden kon, weldra geheel buiten rekening gelaten zouden worden, als men eene naauwkeurige bepaling van de loopbaan wilde verkrijgen. Aan eene sterrewacht als die te Leiden, waar geen meridiaan-cirkel bestaat of geplaatst kan worden, waar in het geheel geen waarnemer is aangesteld en alzoo geene waarneming volbragt kan worden, zonder opoffering van andere werkzaamheden, die soms veel noodiger zijn, was het alzoo het verstandigst, de waarneming der planeet Neptunus aan anderen over te laten, met de daartoe noodige hulpmiddelen toegerust. Waar men geene andere pligten te vervullen had dan het volbrengen van sterrekundige waarnemingen, kon men zich met de planeet Neptunus bezig houden, ook onder het vooruitzigt, dat zijne waarnemingen niet gebruikt zouden worden, en had dan ten minste het genoegen van zijnen naam nevens dien der planeet Neptunus vermeld te zien. Het getal der sterrekundigen, die zich met de waarneming der planeet Neptunus, in de eerste maanden na hare ontdekking, hebben ingelaten, was betrekkelijk zeer groot, maar
| |
| |
toch niet zoo groot, dat men de bemoeijing met dat ligchaam algemeen zoude kunnen noemen. Men telt in het geheel niet veel meer dan dertig sterrewachten, aan welke aanvankelijk, voor de kennis van de schijnbare beweging der planeet Neptunus, grootere of kleinere bijdragen zijn geleverd. Hier werden de grootste hulpmiddelen op de volkomenste wijze aangewend, daar weder werd uit geringe hulpmiddelen niet alles getrokken wat zij hadden kunnen opleveren, en een natuurlijk gevolg daarvan was, dat de waarnemingen aanmerkelijk in naauwkeurigheid verschilden. Te Berlijn was, tijdens de ontdekking der planeet, de meridiaan-cirkel, voor eene noodige herstelling, uit één genomen, zoo dat hij niet gebruikt kon worden, en de grijze gauss was, onder alle sterrekundigen, de eerste, die, den 27sten September, eene meridiaanwaarneming op de planeet Neptunus volbragt. Daar zij zoo ligt te vinden was, werd zij, onmiddellijk daarna, ook elders waargenomen, en zij werd hier met meerderen daar met minderen ijver bespied, tot dat zij door het licht der, tot haar naderende, zon werd overstraald en alle waarnemingen voor eenen tijd werden afgebroken. De planeet werd het allerlaatst, op den 27sten Januarij des jaars 1847, aan het observatorium te Washington in Noord-Amerika waargenomen, en aan datzelfde observatorium werden de waarnemingen het eerst, en wel op den 25sten Maart, weder opgevat, zoo dat de planeet, zelfs niet gedurende twee volle maanden, in de zonnestralen was verborgen gebleven. Na dien tijd had de planeet, voor de meeste der vroegere waarnemers, het bekoorlijke der nieuw- | |
| |
heid verloren, en eenige van hen, die bij deze buitengewone gelegenheid waren te voorschijn getreden, keerden, spoedig voldaan, naar hunne gewone schuilhoeken terug. De Astronomische Nachrichten kunnen ons een denkbeeld geven van den spoed, met welken de ijver, om de planeet Neptunus waar te nemen, verflaauwde. In
het 25ste deel, welks laatste nummer op den 9den Junij 1847 is uitgegeven, vindt men waarnemingen aan vier-en-twintig verschillende sterrewachten volbragt. In het volgende deel, dat op den 22sten Januarij 1848 voltooid was, vindt men waarnemingen aan slechts negen sterrewachten, en in de drie laatste deelen worden slechts vijf of zes sterrewachten aangevoerd, waar men zich met de waarne ming van Neptunus heeft bezig gehouden. Leverrier heeft wel eenmaal gezegd dat de planeet, ook aan het observatorium te Parijs werd waargenomen, maar indien het beginsel, dat men niet heeft volbragt wat men niet heeft bekend gemaakt, hetwelk arago met geweld op de onderzoeking van adams wilde toegepast hebben, eene algemeene waarheid is, zoo moet men aannemen dat op het groote observatorium te Parijs, waar men zoo vele hulpmiddelen bezit, en waar zoo vele waarnemers zijn aangesteld, de waarneming der planeet geheel is nagelaten. Wij hebben althans in de verslagen der Academie te Parijs, evenmin als elders, eenige opgave kunnen ontdekken van waarnemingen of berekeningen, aldaar, omtrent de planeet Neptunus, na hare ontdekking, ondernomen.
Ofschoon het zich liet aanzien dat een geruime tijd
| |
| |
na de ontdekking der planeet zoude moeten verloopen, alvorens men in staat zoude zijn hare loopbaan, met eenige juistheid, uit de waarnemingen af te leiden, werden toch al spoedig voor die bepaling eenige pogingen aangewend. Men moest dan ook wel, met groot verlangen, eene vergelijking te gemoet zien, tusschen de loopbaan der planeet, door leverrier en adams bepaald vóór dat zij was waargenomen, en die, welke uit de waarnemingen zelve zoude voortvloeijen. De planeet vertoonde zich, ten tijde van hare ontdekking, bijna lijnregt tegen over de zon, en daardoor kon hare schijnbare snelheid weldra althans eenig denkbeeld van den afstand geven, waarop zij van dit licht moest verwijderd zijn. Leverrier zelf gaf, reeds in de vergadering der Academie te Parijs van den 19den October 1846, te kennen, dat de schijnbare beweging der planeet niet goed met den afstand overeenkwam, welken hij haar had toegeschreven, doch hij had zich daaromtrent meer stellig kunnen verklaren, daar hij den brief in handen had, door challis, op den 15den October, aan het Athenaeum ingezonden, en in welken reeds eene voorloopige bepaling der loopbaan werd aangetroffen, die adams, uit de waarnemingen, sedert den 4den Augustus volbragt, had afgeleid. Adams bepaalde, met eene redelijke naauwkeurigheid, den stand der vlakte, in welke de loopbaan gelegen is, en de plaats der planeet met betrekking tot de zon, door hare rigting en haren afstand uitgedrukt, en bevond dat die afstand niet veel meer bedroeg dan 30 malen den afstand van de zon tot de aarde. Deze bepalingen zouden volledig
| |
| |
zijn geweest, indien men de planeet eene cirkelvormige loopbaan had mogen toekennen, maar ofschoon die veronderstelling zekerlijk valsch moest wezen, was men aanvankelijk tot haar gedwongen, omdat de waarnemingen niet toelieten den eigenlijken vorm der loopbaan te bepalen. In eene voordragt over de planeet Neptunus, door encke, op den 22sten October, bij de Academie van wetenschappen te Berlijn gehouden, maakte deze eene uitkomst bekend, door galle voor de loopbaan der planeet, onder de veronderstelling dat hare gedaante volkomen cirkelvormig was, verkregen. Ofschoon galle toen nog niet bekend was met de vroegere waarnemingen te Cambridge volbragt, kwam zijne bepaling vrij naauwkeurig met die van adams overeen, doch de een zoo wel als de andere, kon voor niet veel meer dan eene ruwe schatting gehouden worden. Hoezeer men anders gewoon was al zeer spoedig talrijke voorloopige bepalingen der loopbaan van een nieuw ontdekt hemellicht te geven, werd, in dit bijzondere geval, de gewone drift getemperd door het bewustzijn, dat men, zonder vrij langdurig voortgezette waarnemingen, geene uitkomst van eene dragelijke naauwkeurigheid zoude kunnen verkrijgen. Ook verliep een geruime tijd na de eerste poging van adams en galle, eer men op nieuw iets van eene bepaling der loopbaan van Neptunus vernam. In de maand December 1846 had valz te Marseille, naar eene nieuwe door hem bedachte handelwijze, de loopbaan, zoo het scheen volledig, uit de waarnemingen afgeleid, maar toen hij in de maand Februarij van het volgende jaar met eene verbeterde uitkomst te voor- | |
| |
schijn trad, bleek het dat hij den vorm der loopbaan aan de theoretische onderzoekingen van leverrier had ontleend, daar diens bepaling door de waarnemingen nog niet werd toegelaten. Hij moest dan ook de uitkomst, die hij voor de grootte der loopbaan had verkregen, onzeker, en haren aangenomenen
vorm zelfs zeer onzeker noemen, zoo dat hij het niet veel verder bragt dan adams en galle reeds eenige maanden te voren. Hind gaf, op den 8sten Januarij 1847, eene bepaling van de loopbaan, terwijl hij haar als cirkelvormig aannam, en hetzelfde geschiedde, een paar maanden later, door den jongeren bond te Cambridge in Noord-Amerika. Toen challis, op den 15den Januarij 1847, zijne eerste waarnemingen gesloten had, stelde hij die ter beschikking van adams, welke op den 12den Maart eene nieuwe bepaling der loopbaan, bij de sterrekundige maatschappij te Londen, overlegde. De afstand der planeet tot de zon werd door adams weder, op weinig na, even zoo groot als vroeger bevonden, en uit dezen volgde dat de omloopstijd der planeet niet aanmerkelijk van 167 jaren kon verschillen; maar omtrent den vorm der loopbaan bleek het alleen, dat hare uitmiddelpuntigheid veel kleiner moest wezen, dan de storingen van Uranus die gegeven hadden. In de bepaling van de loopbaan der planeet Neptunus slaagde niemand zoo gelukkig als walker te Washington, die, reeds een' geruimen tijd vóór dat adams zijne berekeningen had gesloten, zeer gewigtige uitkomsten verkregen had. Walker toonde al zeer spoedig aan, dat de loopbaan der planeet niet dan zeer weinig van de cirkelvormige
| |
| |
gedaante kon afwijken, en was de grootte der loopbaan zonder de kennis van haren vorm niet naauwkeurig te bepalen, zij werd toch door walker binnen zeer enge grenzen ingesloten. Zeer kort nadat de planeet zich in de zonnestralen had verborgen is het, vooral door walker en adams, met zekerheid gebleken, dat haar gemiddelde afstand tot de zon, die naar de zoogenaamde wet van titius 38 malen, en naar de uitkomst van leverrier 36 malen den afstand der zon tot de aarde moest bedragen, naauwelijks grooter dan 30 malen dien afstand wezen kon. De omloopstijd der planeet, die door leverrier op 217 jaren was aangeschreven, werd door walker, tot op omtrent 165 jaren verminderd.
De uitslag der pogingen voor de bepaling van de loopbaan der planeet Neptunus, in de eerste maanden na hare ontdekking aangewend, bewees ten duidelijkste, dat het eenige middel om in die bepaling spoedig naar wensch te slagen, gezocht moest worden in de ontdekking van oude waarnemingen omtrent die planeet, onder de vroegere bepalingen der plaatsen van vaste sterren, zoo als men die ook op Uranus had volbragt, lang voor dat zij als planeet was ontdekt geworden. Om zulke oude waarnemingen te kunnen opsporen, moest men de loopbaan der planeet Neptunus in zoo ver bepaald hebben, dat de plaatsen, welke zij in vroegeren tijd aan den hemel had ingenomen, zich althans met eenige juistheid bepalen lieten, en dit is de reden, waarom de pogingen door hind, al zeer spoedig daartoe aangewend, vruchteloos zijn gebleven. Zeer natuurlijk was aanvankelijk de hoop
| |
| |
der sterrekundigen, dat de planeet Neptunus zoude worden terug gevonden in eene der bewegelijke sterren, in de jaren 1831 en 1835, door wartmann en cacciatore waargenomen, maar zelfs eene zeer ruwe kennis van hare loopbaan was toereikend om die hoop te verijdelen. Al zeer spoedig na de ontdekking der planeet Neptunus bleek het verschillenden sterrekundigen, dat zij zich, in het jaar 1835, aan eene geheel andere streek van den hemel moest hebben opgehouden, dan aan die waar cacciatore zijne bewegelijke ster had waargenomen, en de onderzoekingen dienaangaande gaven valz, in het begin des jaars 1847, aanleiding tot de openlijke bekendmaking des briefs van cacciatore, uit welken, door hem en luther, werd afgeleid, dat het hemellicht, door dezen waargenomen, eene der kleine planeten geweest moest zijn, die hare loopbanen tusschen die van Mars en Jupiter hebben (bladz. 216). In het jaar 1831 hield de planeet Neptunus zich niet ver van de plaats des hemels op, waar wartmann zijne bewegelijke ster waarnam, maar te ver van daar om die ster geweest te kunnen zijn, en, gelijk peirce teregt aanmerkte, is het niettemin allerzonderlingst, dat wartmann de planeet Neptunus niet ontdekte, toen hij, in het jaar 1832, de plek des hemels, waar zij zich ophield, doorzocht, om zijne verlorene ster terug te vinden (bladz. 214). Bij die gelegenheid heeft men pogingen aangewend om uit het viertal ruwe waarnemingen, door wartmann omtrent zijne bewegelijke ster medegedeeld, ten minste iets aangaande hare loopbaan af te leiden, maar het bleek, dat in het geheel geene loopbaan kon be- | |
| |
staan, welke zich met die waarnemingen liet overeen brengen. Peirce kwam tot dit besluit reeds in de maand November des jaars 1846, en eenige maanden later werd het door de onafhankelijke onderzoekingen van valz en hind bevestigd; zoo dat het
bewegelijke hemellicht van wartmann daarna nog veel raadselachtiger was geworden, dan ooit te voren. Voor het overige was reeds eene zeer ruwe kennis van de loopbaan der planeet Neptunus toereikend, om elk een te doen inzien, dat zij in de meeste der vroegere plaatsbepalingen van vaste sterren niet kon zijn op genomen. Struve had, toen hij van de maand Februarij 1825 tot de maand Februarij 1827, 120000 sterren met den grooten kijker te Dorpat beschouwde, ten einde de dubbele sterren op te sporen, met dat onderzoek geene juiste plaatsbepaling dier sterren verbonden, zoo dat het weinig zoude baten, al ware het mogelijk aan te toonen, dat, onder de door hem beschouwde sterren, de planeet Neptunus was voorgekomen. Het bleek echter dat Neptunus zich, gedurende het genoemde tijdvak, veel digter bij de zuidpool des hemels had opgehouden, dan de uiterste grenzen, tot welke struve zijne doorzoeking uitstrekte, en hem alzoo niet in het oog had kunnen vallen; eene omstandigheid, door welke de vroegere bedenking van lamont volkomen wordt opgelost (bladz. 513). Het zoude van het uiterste belang geweest zijn, indien men, onder de duizendtallen van sterren, wier plaatsen bessel bepaalde, eene waarneming op Neptunus had mogen vinden, maar ongelukkigerwijze heeft de planeet Neptunus, in het tijdvak tusschen de jaren 1821 en 1835, ge- | |
| |
durende hetwelk bessel zich met dien arbeid bezig hield (bladz. 234), eenen weg aan den hemel afgelegd, geheel buiten den breeden gordel des hemels gelegen, binnen welken bessel zijne waarnemingen beperkte. De gordel des hemels, in lateren tijd door argelander waargenomen (bladz. 228), was nog veel verder van den toenmaligen schijnbaren weg der planeet verwijderd, zoo dat, ook onder diens talrijke waarnemingen, geene enkele omtrent de planeet Neptunus kon voorkomen. Het verried zich ligtelijk dat de planeet Neptunus, noch door bessel, noch door
argelander kon zijn waargenomen, maar het was niet zoo ligt met zekerheid te beslissen, of onder de oudere waarnemingen, omtrent vaste sterren, zich ook eene die Neptunus betrof, mogt verschuilen, en het daartoe noodige onderzoek werd het eerst ondernomen door den meergemelden j.c. walker, een van het zevental sterrekundigen, dat destijds aan het observatorium te Washington in Noord-Amerika verbonden was. Bij de oudste meer naauwkeurige bepalingen van de plaatsen der vaste sterren, heeft men zijne waarnemingen niet tot de sterren der achtste grootte uitgebreid, en dus was er ook geen uitzigt dat men eene waarneming op Neptunus, onder die van flamsteed, bradley, lacaille of mayer zoude vinden. Onder de waarnemingen van piazzi (bladz. 119) was er geene die de planeet Neptunus had kunnen betreffen, terwijl ook de waarnemingen te Paramatta en te Madras, in dit opzigt, niets konden beloven. Men kon dus alleen nog hopen, dat de plaatsbepaling van 50000 sterren, door lalande, op het einde der verledene eeuw vol- | |
| |
bragt (bladz. 219), eene onbekende waarneming op de planeet Neptunus zoude bevatten, en naar de wijze, op welke walker zijn onderzoek daaromtrent inrigtte, kon zij, bijaldien zij bestond, hem niet ontsnappen. Het bleek spoedig dat lalande alleen op twee dagen, namelijk op den 8sten en den 10den Mei van het jaar 1795, zijne waarnemingen had volbragt aan eene plek van den hemel, waar zich de planeet moest hebben opgehouden, en overigens altijd eene streek van den hemel bezocht, ver van de gelijktijdige plaats der planeet verwijderd. Walker had dus alleen te onderzoeken of lalande, op eenen van de twee genoemde dagen, de planeet Neptunus als eene vaste ster had waargenomen, en ofschoon de loopbaan der planeet nog niet naauwkeurig genoeg bekend was, om de bepaling toe te laten van de juiste plaats, die
zij, eene halve eeuw vóór hare ontdekking, had ingenomen, wist walker op eene vernuftige wijze zijn doel te bereiken. De voorname onzekerheid, die de loopbaan der planeet nog had overgelaten, schuilde in haren vorm, die door hare uitmiddelpuntigheid wordt uitgedrukt. Werd voor deze eene bepaalde waarde aangenomen, dan liet zich de, met haar overeenstemmende, grootte der loopbaan, uit de waarnemingen afleiden, en zoo konden, met eene vrij hooge juistheid, de plaatsen bepaald worden, welke de planeet vroeger moest hebben ingenomen, indien hare loopbaan werkelijk de aangenomene uitmiddelpuntigheid hebben mogt. Nu had walker reeds vroeger bevonden, dat de uitmiddelpuntigheid niet grooter dan zes honderdste deelen van den afstand der planeet tot de zon
| |
| |
kon bedragen, en daarom berekende hij de plaatsen der planeet, voor den 10den Mei 1795, onder allerlei veronderstellingen voor de uitmiddelpuntigheid harer loopbaan, zonder daarbij hare reeds bepaalde grenzen te overschrijden. Aldus verkreeg hij wel niet het juiste punt van den hemel, waar de planeet zich, op den 10den Mei 1795, moest hebben opgehouden, maar toch eene aaneenschakeling van punten, onder welke één de toenmalige plaats der planeet moest aanwijzen, zoo dat de planeet, in elk geval, slechts in zeer geringe mate van het korte boogje des hemels had kunnen afwijken, dat deze punten met elkander vereenigde. De sterren die lalande ver van dit boogje had waargenomen, konden de planeet niet geweest zijn en behoefden dus geen nader onderzoek. Walker vond echter negen sterren, welke lalande, vrij digt bij dat boogje, had waargenomen, en voor zoo ver deze in lateren tijd aan de punten van den hemel waren gezien, door lalande aangewezen, moesten zij vaste sterren zijn, en van alle verder onderzoek worden uitgesloten. Ten einde dit te beslissen, nam walker zijne toevlugt tot de waarnemingen van bessel. Hoezeer bessel, bij zijne bepalingen, nimmer eene streek van den hemel beschouwde, waar de planeet zich tijdens zijne waarnemingen opheild, moest hij het vak des hemels in zijne onderzoeking opnemen, waar de planeet zich in het jaar 1795 bevonden had, en door eene vergelijking der waarnemingen van bessel en lalande bleek het, dat zes van het negental bovengenoemde sterren, ook bij bessel voorkwamen. Geene van deze sterren konden eene planeet geweest zijn,
| |
| |
daar zij gedurende eenige tientallen van jaren hare plaats aan den hemel onveranderlijk hadden bewaard, en in het geheel bleven nog drie sterren overig, welke een nader onderzoek verdienden. Eene dezer sterren moest echter uitvallen omdat haar licht veel zwakker was, dan dat hetwelk de planeet Neptunus had kunnen aannemen, en eene andere was nog veel te ver van het boogje verwijderd, in hetwelk Neptunus zich bevinden moest, om voor die planeet gehouden te kunnen worden. Zoo bleef slechts eene enkele ster der achtste grootte over, die zich, op den 10den Mei 1795, zeer digt bij het genoemde boogje had vertoond, en in weerwil van hare helderheid, niet door bessel was waargenomen. Had bessel haar toevalligerwijze overgeslagen, zoo moest zij zich nog aan den hemel vertoonen en vond men haar niet meer, zoo kon zij ook veilig voor de planeet Neptunus gehouden worden. Walker deed die ontdekking op den 2den Februarij 1847, en op den eersten daarop volgenden helderen avond, van den 4den Februarij, bleek het hubbard, eenen zijner ambtgenooten, dat die ster inderdaad niet aan den hemel was. Zoo kon het naauwelijks meer betwijfeld worden dat walker, in die vroeger vermeende en later verdwenen ster, inderdaad eene waarneming op de planeet Neptunus had gevonden, op den 10den Mei van het jaar 1795, en alzoo meer dan eene halve eeuw vóór hare werkdadige ontdekking, volbragt.
Deze merkwaardige uitkomst, door walker verkregen, werd bevestigd door een bijna gelijktijdig onderzoek van den sterrekundige a.c. petersen te Altona,
| |
| |
dat op eene andere wijze werd aangelegd en daardoor ook eerst later ten einde liep. Walker had de oude waarneming op Neptunus gevonden, zonder eenen blik op den hemel te vestigen. Petersen daarentegen ging van eene vergelijking, tusschen den hemel en de door lalande aangewezene sterren, uit. Op zijn verzoek vervaardigde de jonge sterrekundige neumann (bladz. 296), die zich toen reeds te Altona ophield, eene uitvoerige kaart van al de sterren, door lalande waargenomen, in de vrij uitgestrekte strook des hemels, over welke de planeet Neptunus zich had bewogen, gedurende de jaren die lalande in zijne plaatsbepaling van vaste sterren had doorgebragt. Deze kaart was reeds in het midden der maand Februarij voltooid, doch er moest noodwendig eenige tijd verloopen, eer petersen die volledig bij den hemel vergeleken had. Omstreeks het midden der maand Maart verried het zich, dat eene ster der achtste grootte, aan de genoemde strook, door lalande op den 10den Mei 1795 waargenomen, niet meer aan den hemel was te vinden, en het bleek daarna, dat die ster ook niet door bessel was waargenomen, toen hij de plaatsen van talrijke andere sterren, aan hetzelfde deel des hemels, bepaalde. Petersen berekende uit de door galle verkregene, maar als cirkelvormig aangenomene, loopbaan der planeet, de plaatsen, die zij, op den genoemden dag, aan den hemel moest bekleed hebben, en bevond dat die, niet veel meer dan de dubbele middellijn der maan bedraagt, van het punt verschilde, door lalande, als de plaats van zijne vermeende ster, aangewezen. Men had een grooter verschil kunnen ver- | |
| |
wachten, tusschen de plaats der planeet, reeds vóór eene halve eeuw waargenomen en de gelijktijdige, uit de toenmalige kennis der loopbaan afgeleid, zoo dat het naauwelijks meer twijfelachtig kon zijn, dat die vermeende ster voor de
planeet Neptunus gehouden moest worden. Deze ster was juist dezelfde als die, in welke walker, zonder dat dit petersen bekend kon zijn, toen reeds eene oude waarneming op de planeet Neptunus gevonden had, en de onderzoekingen van deze twee verdienstelijke sterrekundigen geleidden alzoo tot uitkomsten die elkander bevestigden. Schumacher bragt op den 21sten Maart 1847 de ontdekking van petersen ter kennis van leverrier, en walker gaf van de zijne een berigt in het dagblad the Boston Courier van den 15den Februarij, en beide berigten kwamen, op denzelfden dag, in handen van leverrier, die haar, op den 29sten Maart, aan de Academie te Parijs mededeelde. Veertien dagen later kwam een nieuwe brief, door schumacher aan leverrier geschreven, ter kennis van de Academie, uit welken bleek dat petersen nog twee andere sterren had gevonden, door lalande in de strook des hemels waargenomen, waar zich de planeet Neptunus moest hebben opgehouden, maar die zich niet meer op de aangewezene plaats vertoonden. Opzettelijke waarnemingen hadden petersen echter doen inzien, dat die sterren zich aan den hemel lieten wedervinden, indien men slechts in het gedrukte dagboek van lalande, bij iedere van haar, eene natuurlijke schrijfof drukfout veronderstelde, omtrent wier al of niet bestaan welligt de oorspronkelijke handschriften van
| |
| |
lalande eenige inlichting konden geven. Die handschriften waren door de erfgenamen van lalande aan arago geschonken, en door dezen aan het observatorium te Parijs afgestaan, zoodat het mauvais, wien arago met deze taak belastte, niet moeijelijk kon vallen, te onderzoeken, in hoever het vermoeden van petersen zich gegrond betoonde. Bij de eene ster werd de fout bevestigd, bij de andere werd zij onbeslist gelaten, maar eischten deze twee sterren een nader onderzoek, veel meer nog werd dit gevorderd door de ster, die, met een veel hooger regt, door walker en petersen als de planeet Neptunus was beschouwd geworden. Lalande had namelijk, achter de plaats dier ster, in zijn dagboek aangewezen, twee stippen doen drukken, als een teeken dat er redenen bestonden om bij haar de juistheid zijner opgaven te verdenken, en weldra verried zich nog eene andere omstandigheid, die het zelfs weder eenigzins twijfelachtig maken moest, of zij inderdaad de planeet Neptunus was geweest. Ofschoon de ster van lalande niet door bessel was waargenomen, en ook niet meer aan den hemel werd gezien, kwam zij voor op eene der kaarten van harding en daarenboven op de kaart der Berlijner Academie, door hussey geteekend, en in het jaar 1831 uitgegeven. Men had op deze kaarten, in de eerste plaats, de reeds waargenomene sterren aangewezen, en die, door hare onmiddellijke vergelijking bij den hemel, aangevuld, zoo dat het bij hare vervaardiging naauwelijks onopgemerkt kon blijven, indien eene, door lalande of bessel aangewezene ster, zich niet meer aan het punt des hemels bevond,
| |
| |
dat men beschouwde. Hadden harding en hussey die ster inderdaad gezien, dan moest zij eene veranderlijke ster wezen, die zich bij afwisseling vertoonde en aan het oog onttrok, zoo als er meer aan den hemel gevonden worden, maar die tijdens de waarnemingen van bessel onzigtbaar was, gelijk zij ook in den tegenwoordigen tijd niet bemerkt kan worden. Harding en hussey hadden echter ook, door eene kleine nalatigheid, terwijl zij zoo vele duizende sterren beschouwen moesten, die ééne der achtste grootte, welke reeds op hunne kaart was aangeteekend, kunnen voorbijzien, en verzuimen haar uit te wisschen, ofschoon zij niet aan den hemel te vinden was. De handschriften van lalande hebben op eene allermerkwaardigste wijze dit geschilpunt beslist, en in plaats van eene enkele, zelfs twee, bijna gelijktijdige waarnemingen der planeet Neptunus doen ontdekken. Gelijk wij dit vroeger verklaard hebben (bladz. 221) was het lalande, evenzeer als bessel, bij zijne onderneming, alleen over zeer smalle strooken van den hemel, mogelijk, dezelfde sterren twee of meermalen waar te nemen, en toevalligerwijze viel de ster van den 10den Mei juist in zulk eene smalle strook, die hij ook twee dagen te voren had waargenomen. In het gedrukte dagboek was echter die ster niet onder de waarnemingen van den 8sten Mei aangevoerd, doch in het handschrift vond men daarentegen twee andere sterren, die lalande voorbedachtelijk niet in het gedrukte dagboek had doen opnemen. Nevens die sterren vond men de kantteekening, dat, bij de opgaven haar betreffende, fouten moesten zijn ingeslopen, en die- | |
| |
zelfde aanmerking vond men, bij de ster van den 10den Mei herhaald, terwijl bij de waarnemingen van den eenen dag naar die van den anderen werd verwezen. Lalande had misschien al zeer spoedig opgemerkt, dat de waarnemingen van den
10den Mei niet ten volle overeenstemden met die, welke hij op den 8sten, aan dezelfde streek des hemels had volbragt. De waarnemingen op twee sterren van den 8sten Mei kwamen daardoor bij hem onder verdenking, zoodat hij die geheel verwierp en bij eene van den 10den Mei, welke hij niet geheel vertrouwde, deed hij, als eene waarschuwing, een paar stippen drukken. Het is inderdaad als of het gezond verstand van lalande beneveld moest zijn, opdat hij niet zoude inzien, om welke reden zijne waarnemingen van den 10den Mei niet met die van den 8sten overeenstemden. Hij schreef ‘fout’ en ‘verwarring’ in zijn dagboek, waar noch eene fout, noch verwarring bestond en waar alleen, voor hetzelfde hemellicht, op twee verschillende dagen, twee verschillende plaatsen waren aangeteekend, omdat het zich in dien tusschentijd aan den hemel had voortbewogen. Lalande had zelf te kennen gegeven dat hij, ook het leveren van waarnemingen op planeten, die later als zoodanig ontdekt zouden worden, met zijne groote onderneming bedoelde. Hij was dus overtuigd dat hij nu en dan eene planeet in zijne waarnemingen zoude opnemen, en toen werkelijk eene planeet, twee malen door hem waargenomen, noodwendig een verschil tusschen zijne verkregene uitkomsten moest te weeg brengen, zocht hij dat verschijnsel alleen uit zijne eigene fouten te verklaren. Mauvais heeft aan- | |
| |
getoond dat het verschil tusschen de plaatsen, aan welke lalande zijne vermeende ster, op den 8sten en den 10den Mei 1795 waarnam, volkomen met de toenmalige beweging der planeet Neptunus overeenstemt en, in weerwil van de ster op de kaarten van harding en hussey aangewezen, verhief hij het boven allen twijfel dat de planeet Neptunus, niet alleen op den 10den, maar ook op den 8sten Mei van het jaar 1795 door
lalande waargenomen is. Indien de eenvoudigste en natuurlijkste verklaring van het verschil tusschen zijne waarnemingen, lalande niet zoo ten eenenmale ware ontgaan, de planeet Neptunus zoude reeds vóór het einde der verledene eeuw zijn ontdekt geworden, en er had niets plaats gevonden van al de opschudding, tot welke zij in de laatste jaren aanleiding gaf. Het schijnt dat lalande zijne oogen voor de, hier zoo heldere, waarheid sluiten moest, opdat de ontdekking der planeet Neptunus voor een tijdstip bewaard zoude blijven, waarop de wetenschap zoude zijn rijp geworden om die op eene wijze te volbrengen, welke de stoutste verwachtingen, die lalande omtrent hare vorderingen kon koesteren, ver moest te boven gaan.
Met de ontdekking der waarneming van lalande, reeds in het jaar 1795, op de planeet Neptunus volbragt was zeer veel, maar geenszins alles gewonnen. De loopbaan eener planeet kan uit drie volledige waarnemingen van hare schijnbare plaatsen worden afgeleid, maar deze moeten niet door al te ongelijke of al te kleine tijdruimten van elkander zijn afgescheiden. De waarnemingen van lalande konden slechts voor ééne
| |
| |
gelden en de nieuwe, die eerst na eene halve eeuw waren volbragt, en binnen eene tijdruimte van slechts weinige maanden waren besloten, konden niet ten volle de twee gegevens vervangen, die men nog behoefde. Had bessel, bij zijne plaatsbepaling van sterren, slechts eenmaal de planeet Neptunus mogen waarnemen, dan zouden de tusschentijden nog wel zeer ongelijk zijn geweest, maar men had dan niettemin, op staanden voet, bij de bepaling der loopbaan, eene naauwkeurigheid kunnen bereiken, die nu eerst door de voortzetting der waarnemingen, gedurende eenige jaren, kon worden toegezegd. De talrijkheid en de naauwkeurigheid der nieuwe waarnemingen heeft echter, meer dan men verwachten kon, de kortheid der tijdruimte die zij omvatteden, vergoed en de waarneming van lalande heeft, hoezeer zij op zich zelve stond, zeer gewigtige diensten bewezen. Naauwelijks had walker die waarneming ontdekt, toen hij, ofschoon van hare bevestiging door de handschriften van lalande geene kennis dragende, haar met de nieuwere verbond, om de loopbaan der planeet Neptunus volledig te bepalen, en de uitkomsten van deze zijne berekeningen werden reeds, nevens het berigt van zijne ontdekking, in den Boston Courier van den 15den Februarij opgenomen. Hierdoor werd voor het eerst eene wezenlijke, en, gelijk het later gebleken is, zelfs zeer naauwkeurige bepaling van de grootte en den vorm der loopbaan verkregen, terwijl adams, zelfs eene maand later, daar hij toen van de door lalande volbragte waarneming nog geene kennis droeg, het niet verder dan tot eene ruwe schatting brengen kon,
| |
| |
Walker vond dat de gemiddelde afstand der planeet tot de zon niet meer dan 30¼ malen dien der aarde, en de uitmiddelpuntigheid harer loopbaan nog minder dan negen duizendste deelen van haren gemiddelden afstand bedragen moest. Leverrier heeft deze uitkomsten aan de Academie te Parijs, in hare vergadering van den 29sten Maart 1847, medegedeeld, en sprak van haar met even zoo veel minachting als zij bewondering verdiende, maar dit kon althans hen niet bevreemden die hem wel eens hadden teregt gewezen, over den hoogen toon, dien hij zich weleer zelfs tegen mannen als laplace en lagrange veroorloofd had. Leverrier bedacht echter niet dat hij, in veler oog, zijn eigen vonnis had kunnen uitspreken, door bij die gelegenheid openlijk te verklaren, dat de geringe uitmiddelpuntigheid, die walker voor de loopbaan van Neptunus had verkregen, onvereenigbaar was met de storingen in de beweging van Uranus, uit welke hij het bestaan van dat ligchaam had afgeleid. Eerst drie maanden later werd in Europa een arbeid volbragt, bij dien van walker vergelijkbaar, daar adams, op den 14den Mei 1847, bij de sterrekundige maatschappij te Londen, met eene bepaling van de loopbaan der planeet Neptunus te voorschijn trad, in welke de waarneming van lalande was opgenomen. De uitkomsten door adams verkregen werden spoedig ook in de Astronomische Nachrichten medegedeeld, en terwijl zij zeer goed met die van walker overeenstemden, gaven zij voor de uitmiddelpuntigheid der loopbaan zelfs nog eene eenigzins kleinere waarde. Toen adams deze zijne berekeningen gesloten had, bij welke hij zich
| |
| |
voor het eerst de waarneming van lalande ten nutte maken kon, en bij welke de storingen die de planeet ondervond nog niet konden worden in aanmerking genomen, waren er nog geene acht maanden sedert de werkdadige ontdekking der planeet verloopen. Het was dus natuurlijk dat de toen verkregene uitkomsten door de voortgezette waarnemingen, hoezeer geene zeer groote, voor de sterrekunde toch zeer gewigtige verbeteringen konden ondergaan, maar na dien tijd heeft niemand in geheel Europa zich meer met eenig onderzoek, omtrent de ware beweging der planeet Neptunus ingelaten. Adams vestigde op de uitkomsten, die hij toen voor de loopbaan der planeet verkregen had, de voorspelling der plaatsen, welke zij gedurende de jaren 1847 en 1848 zoude innemen. Uit diezelfde uitkomsten moesten de plaatsen der planeet voor de jaren 1848, 1849, 1850 en 1851 worden afgeleid, door d'arrest berekend en door encke in zijne jaarboeken voor de jaren 1851 en 1852 opgenomen, en zelfs in het Engelsche sterrekundig jaarboek voor het jaar 1853, vindt men geene andere voorspelling van de plaatsen der planeet, dan die men aan het Berlijner jaarboek ontleende. Die voorspellingen waren zekerlijk voor het opsporen der, zoo duidelijk zigtbare, planeet naauwkeurig genoeg, en meer kon men toen ook van de jaarboeken niet begeeren, maar de wetenschap had, na de ontdekking der planeet Neptunus, veel hoogere eischen, en deze liet men in Europa geheel onbevredigd. Tot hoevele weidsche ontboezemingen de ontdekking der planeet Neptunus, gedurende de laatste maanden van het jaar 1846, in Europa, aanleiding
| |
| |
gegeven moge hebben, zoo spoedig was in dat werelddeel de belangstelling in haar verflaauwd, dat men aldaar reeds in de eerste maanden van het volgende jaar, toen zij nog geene strenge onderzoekingen omtrent hare ware beweging had toegelaten, aan al zijne bemoeijingen met deze een einde stelde. Gelukkiglijk werd de planeet Neptunus toch niet verwaarloosd, toen de tijd was aangebroken, waarop zij eerst belangrijk voor de wetenschap kon worden. De zorg voor haar ging van Europa naar Noord-Amerika over, en werd daar met eenen ernst en eene warmte ter harte genomen, die alle landverhuizers haar benijden moeten en die Europa beschamen kan. Na dat walker de waarneming van lalande in de bepaling van de loopbaan der planeet Neptunus had opgenomen, heeft hij, door tusschenkomst der latere waarnemingen, de kennis dier loopbaan zoo lang verbeterd, tot dat hij, in letterlijken zin, die stoffe had uitgeput. Hij vereenigde zich daartoe met den Hoogleeraar b. peirce te Cambridge in Noord-Amerika, en zijn wij eindelijk in staat gesteld om de vraag te beantwoorden, wat nu eigenlijk de wetenschap zelve met de ontdekking van de planeet Neptunus gewonnen heeft, zoo hebben wij dit hoofdzakelijk aan beider pogingen te danken. Reeds op den 16den Maart 1847 werd een nieuw en merkwaardig verslag van de onderzoekingen van peirce en walker bij de Amerikaansche Academie van kunsten en wetenschappen te Cambridge overgelegd, dat twee maanden later ook in de Astronomische Nachrichten werd opgenomen. Dit verslag bevatte, onder andere opmerkingen, over welke wij eerst later handelen kun- | |
| |
nen, eene zeer natuurlijke en niet minder gewigtige, die vroeger onder niemands aandacht scheen te zijn gekomen, en van welke alleen adams, omstreeks te zelfden tijde, met een woord gewaagde. Ten onregte heeft men in vroegere jaren wel eens beweerd, dat het geheele zonnestelsel spoedig zoude zijn verwoest
geworden, indien de verhouding tusschen de omloopstijden van twee der grootere planeten, volmaakt door twee kleine en geheele getallen kon worden uitgedrukt. Wij weten nu integendeel, dat indien zulk eene verhouding, bij den oorsprong des zonnestelsels, op zeer weinig na had plaats gegrepen, de wederkeerige aantrekking der ligchamen, die haar betreffen, haar weldra zoude volmaakt hebben, om haar eeuwiglijk in stand te houden. Kwam de verhouding tusschen de omloopstijden die van twee kleine geheele getallen nabij, maar toch niet zeer nabij, dan werd zij niet van zelve zoodanig gewijzigd, dat zij volmaakt die van deze twee getallen moest evenaren, maar dan ontstonden toch hoogst merkwaardige storingen, tusschen de ligchamen, aan welke die omloopstijden behooren. Zoo is het bekend, dat de afwisselende versnelling en vertraging in de beweging der planeten Jupiter en Saturnus, die de sterrekundigen weleer zoo zeer veroutrustte, door laplace volkomen is verklaard, uit de eenvoudige omstandigheid, dat de verhouding tusschen de omloopstijden dier planeten, op zeer weinig na, dezelfde is als die der getallen 2 en 5, en ware die verhouding, bij den oorsprong des zonnestelsels, nog een weinig nader aan die getallen gekomen, zoo zoude zij nu volmaakt door haar worden voorgesteld, Voor- | |
| |
beelden van eenvoudige betrekkingen, tusschen de omloopstijden van ligchamen des zonnestelsels, die door hunne wederkeerige aantrekking zijn volmaakt en worden onderhouden, vindt men bij de wachters van Jupiter en Saturnus. Toen het genoemde verslag der onderzoekingen van peirce en walker, omtrent de planeet Neptunus ondernomen, werd bekend gemaakt, had walker den omloopstijd dier planeet op 166 jaren bepaald, doch het liet zich aanzien dat de latere waarnemingen en vooral de invoering der storingen, die men nog steeds verwaarloosd had, eenige wijziging aan dien omloopstijd zoude toebrengen. Intusschen bleek daaruit de merkwaardige
bijzonderheid, dat de omloopstijd van Neptunus omtrent twee malen zoo groot als die van Uranus wezen moest, ten gevolge waarvan deze ligchamen wederkeerige werkingen op elkander moesten uitoefenen, van welke, door de planeten, geen tweede voorbeeld werd opgeleverd. Peirce kon toen reeds dadelijk beweren, dat de omloopstijd van Neptunus, of volmaakt het dubbel van den omloopstijd van Uranus wezen moest, of van dat dubbel meer dan eene bepaalde grootheid moest verschillen, die zich door de theorie liet aanwijzen. Indien de omloopstijd van Neptunus, bij den tegenwoordigen omloopstijd van Uranus, oorspronkelijk meer dan 166½ jaren en minder dan 169½ jaren bedragen had, zoo moest hij, door de onderlinge werking, welke die ligchamen op elkander uitoefenen, noodwendig volkomen aan het dubbel van den omloopstijd van Uranus zijn gelijk gemaakt. Had men toen alzoo met zekerheid kunnen bewijzen, dat de
| |
| |
omloopstijd van Neptunus tusschen 166½ en 169½ jaren bedroeg, zoo had men ook dadelijk, met even groote zekerheid, kunnen beweren, dat hij juist twee malen zoo groot als de omloopstijd van Uranus wezen moest. De latere onderzoekingen hebben den omloopstijd van Neptunus op ruim 164½ jaren aangeschreven, zoo dat hij niet oorspronkelijk zoo na aan het dubbel van dien van Uranus was gekomen, dat hij daaraan volkomen gelijk moest worden; maar toch moest de omstandigheid, dat de verhouding tusschen de omloopstijden van de planeten Neptunus en Uranus, op zeer weinig na, met die der kleine geheele getallen 2 en 1 overeenkomt, eene afwisselende vergrooting en verkleining van hare loopbanen te weeg brengen, op eene nog veel grootere schaal dan die bij de planeten Jupiter en Saturnus, welke steeds als een der merkwaardigste verschijnselen in ons zonnestelsel is beschouwd geworden. Peirce en walker hebben hunne onderzoekingen, omtrent de ware beweging der planeet Neptunus, in dezelfde mate voortgezet, als zij door de latere waarnemingen daartoe werden in staat gesteld en, hoofdzakelijk bij de Academie te Cambridge in Noord-Amerika, van de vorderingen in hunnen arbeid verslag gegeven, terwijl ook, nu en dan, een berigt dienaangaande, daartoe opzettelijk uit Noord-Amerika overgezonden, in de Astronomische Nachrichten werd opgenomen. Uit een dier berigten bleek het, dat men, op het observatorium te Washington, toebereidselen had gemaakt, om de planeet, naar de aanwijzing van leverrier, op te sporen, en daarmede juist zoude aanvangen, toen aldaar, op den 23sten October
| |
| |
1846, het berigt van de ontdekking der planeet door galle werd ontvangen. Walker voltooide, op den 1sten Maart en op den 2den Mei 1847, nieuwe bepalingen van de loopbaan, welke laatste op niet minder dan 479 waarnemingen berustte, maar bij welke de storingen, welke Neptunus ondervinden moest, nog niet waren in rekening genomen. De storingen konden, vóór dat men reeds eene vrij naauwkeurige kennis van de loopbaan verkregen had, niet met juistheid bepaald worden, gelijk, wederkeerig, eene volkomene kennis van de loopbaan, zonder eene zeer juiste bepaling der storingen, niet mogelijk was, en heeft men zelfs tot heden, in Europa, alle onderzoekingen daaromtrent nagelaten, reeds op den 1sten Junij 1847 had walker, zoo goed als het toen kon geschieden, in dit opzigt, aan de eischen der wetenschap voldaan. In den zomer van het jaar 1847 hield peirce zich met een opzettelijk, hoezeer slechts voorloopig, onderzoek, omtrent de storingen in de beweging van Neptunus bezig, en de uitkomsten van dat onderzoek stelde hij ter beschikking van walker, die zich van haar bediende bij eene nieuwe bepaling der loopbaan, op den 7den December 1847, aan de Amerikaansche Academie medegedeeld, en op 689 waarnemingen berustende. Peirce schonk de Academie, op denzelfden dag, eene volledige theorie van Neptunus, die hij reeds, naar aanleiding van de toen door walker bepaalde loopbaan, ontworpen had. Daardoor werden de storingen in de beweging van dat ligchaam naauwkeurig in algemeene vormen voorgesteld, zoo dat het een betrekkelijk zeer geringe arbeid was geworden,
| |
| |
den invloed te bepalen dien zij, op een willekeurig oogenblik, op de plaats der planeet moesten uitoefenen. Deze gewigtige uitkomsten werden weder door walker te baat genomen, om nog eenmaal eene meer naauwkeurige kennis van de loopbaan der planeet te verkrijgen, en eindelijk, op den 6den Maart 1848, had hij zijne laatste bepaling daaromtrent voltooid, die op de theorie van peirce en meer dan duizend waarnemingen berustte, en kort daarna bij de Amerikaansche Academie werd overgelegd. Na de invoering der storingen en alle latere onderzoekingen van walker bleek het volkomen, dat de gemiddelde afstand der planeet tot de zon naauwelijks iets meer dan dertig malen den afstand der aarde, en de uitmiddelpuntigheid van hare loopbaan nog niet ten volle negen duizendste deelen van haren gemiddelden afstand bedraagt, terwijl daarbij haar omloopstijd op 164 jaren en 7 maanden werd aangeschreven. Zoo wel door gould als door walker zelven zijn, van tijd tot tijd, de schijnbare plaatsen der planeet, ten behoeve van de waarnemers, uit de bepalingen van den laatstgenoemden, vooruit berekend, en gestadig verried de overeenstemming dier berekeningen met de waarnemingen den hoogen trap van volkomenheid, dien walker allengs bereikte. De voorspelling der plaatsen van de planeet Neptunus, in het Berlijner en het Engelsche sterrekundig jaarboek, uit de door adams bepaalde loopbaan afgeleid, wijkt thans, op het einde van het jaar 1850, ruim eene minuut van den hemel af, en deze naauwkeurigheid is voor het doel dier voorspellingen toereikend en zekerlijk bevredigend, als men in aanmerking neemt,
| |
| |
dat die loopbaan is bepaald, toen nog niet veel meer dan een half jaar sedert de ontdekking der planeet verloopen was, maar zij is bij de naauwkeurigheid, die walker bereikte, volstrekt niet te vergelijken. Walker heeft de plaatsen der planeet, uit zijne laatst gevondene loopbaan, voor het aanzienlijk tijdvak, van den dag harer ontdekking af tot het einde des jaars 1850, berekend. In het midden van dit jaar 1850 is eene vergelijking van walker bekend geworden, tusschen deze berekeningen en de plaatsen der planeet, tot het einde des jaars 1849 waargenomen, en wij zeggen zekerlijk niet te veel, indien wij beweren, dat de uitkomsten dier vergelijking de bewondering der sterrekundigen in de hoogste mate verdienen. De waarnemingen werden tot elf normaalplaatsen zamengetrokken, en de verschillen tusschen deze en de plaatsen der planeet, voor dezelfde tijdstippen uit de loopbaan van walker berekend, bedragen nergens eene volle secunde, terwijl bovendien ook de, reeds in 1795 volbragte waarneming van lalande, minder dan eene enkele secunde van de toenmalige plaats afweek, welke aan de planeet, door de berekeningen van walker werd voorgeschreven. Zulk eene overeenstemming tusschen de berekende en waargenomene plaatsen van een hemellicht, heeft de sterrekunde bij die gelegenheid voor de eerste maal opgeleverd, en wordt de wijze, waarop de planeet Neptunus is ontdekt geworden, allentwege als een kenteeken van de hooge volkomenheid der theoretische en praktische sterrekunde voorgesteld, wij vermeenen dat zij zich, door de onderzoekingen van peirce en
| |
| |
walker, na de ontdekking dier planeet volbragt, op een nog schooner kenteeken van die volkomenheid beroemen kan.
De kennis van de ware beweging der planeet Neptunus heeft na den 6den Maart van het jaar 1848, den dag waarop walker zijne laatste onderzoeking dienaangaande voltooid had, geene verbetering meer ondergaan, om de natuurlijke maar niettemin treffende reden, dat aan haar, wegens hare hooge volkomenheid, geene verbetering meer kon worden toegebragt. De verwonderlijke overeenstemming tusschen de, door walker verkregene uitkomsten, met de waarnemingen der planeet Neptunus, van de jaren 1848 en 1849, die niet in zijne onderzoekingen waren opgenomen, bewezen ten duidelijkste, dat er eenige jaren zouden moeten verloopen, eer de voortgezette waarnemingen op die planeet, tot eene verbeterde kennis van hare loopbaan aanleiding zouden kunnen geven, doch uit andere bronnen had de noodzakelijkheid van hernieuwde berekeningen kunnen voortvloeijen. Men kende slechts ééne enkele waarneming op de planeet Neptunus, vóór hare ontdekking volbragt, en het was niet zeker dat alles was doorzocht geworden, waar zich nog zulk eene waarneming zoude kunnen verschuilen. Er waren wel geene uitgebreide plaatsbepalingen van vaste sterren, buiten die van bessel, ondernomen in het tijdvak van hetwelk men bij voorkeur moest wenschen, dat het eene oude waarneming op Neptunus mogt opleveren, maar eene waarneming uit een ander tijdvak behoefde toch niet van allen invloed op de berekende loopbaan ontbloot te zijn. Het
| |
| |
duurde tot het begin des tegenwoordigen jaars 1850 eer eene nadere onderzoeking daaromtrent openlijk bekend werd, en toen bleek het dat hind twee waarnemingen op Neptunus had ontdekt, te midden der talrijke plaatsbepalingen van kleine vaste sterren, door lamont, sedert het jaar 1840 ondernomen (bladz. 226). Lamont heeft, op den 25sten October 1845 en ook op den 7den September 1846, de plaats van eene vermeende ster bepaald, die inderdaad de planeet Neptunus is geweest. De laatste dezer twee waarnemingen was eerst volbragt, nadat de plaats der planeet reeds bij herhaling door challis was bepaald geworden, en kan alzoo de talrijke waarnemingen, die het eerste tijdvak na de ontdekking der planeet heeft opgeleverd, slechts met ééne vermeerderen. De andere kwam, zoo als walker heeft aangetoond, zeer goed met de loopbaan, door hem gevonden, overeen, doch was, als eene op zich zelve staande waarneming, den dag der ontdekking niet lang genoeg vooraf gegaan, om eenige dienst te kunnen bewijzen, en zoo heeft men van de, bij lamont ontdekte waarnemingen, volstrekt geen gebruik kunnen maken. De uitgegevene waarnemingen van vaste sterren kunnen, na de onderzoeking van hind, naauwelijks meer eene verborgene plaatsbepaling der planeet Neptunus bevatten, doch het was niet onmogelijk, dat zich ergens nog eene, onder de onuitgegevene waarnemingen, verscholen hield, waaromtrent geene onderzoeking openlijk is bekend geworden. De Heer petersen te Altona heeft ons echter, reeds in het jaar 1847, medegedeeld, dat hij toen vruchteloos de onuitgegevene waarnemingen had doorzocht, die
| |
| |
op het einde der verledene eeuw door henry en barry te Mannheim waren volbragt (bladz. 118), wier dagboeken hem, op zijn verzoek, waren toegezonden. Misschien zoude het niet geheel vruchteloos zijn de dagboeken van lemonnier, die op het observatorium te Parijs bewaard worden (bladz. 86) te doorzoeken, maar het schijnt, dat niemand zich daarmede heeft willen bezig houden. Ook zonder de ontdekking van eene oude waarneming, voor de bepaling van de loopbaan der planeet Neptunus van groot gewigt, had eene herziening van den, door peirce en walker volbragten, arbeid, wenschelijk of noodzakelijk kunnen worden. De massa van Uranus, van welke de storende invloed dier planeet op Neptunus afhangt, en zonder wier juiste kennis geene volkomcne bepaling der loopbaan van Neptunus mogelijk was, was, toen zij hunnen arbeid volbragten, nog niet met juistheid bepaald, en kan, zelfs op dit oogenblik, nog niet alle billijke wenschen bevredigen. De oudere herschel stelde de massa van Uranus, naar aanleiding van de beweging der wachters door hem waargenomen, op een 20008ste deel van die der zon, en bouvard verkreeg daarvoor een 17918de deel, door de werking die Uranus op de overige planeten en hoofdzakelijk op Saturnus uitoefent. De waarnemingen van lamont omtrent de twee helderste wachters, in het jaar 1837 (bladz. 78), gaven, voor de massa van Uranus, een 24605de deel van die der zon, maar daarmede was die grootheid geenszins bepaaldelijk vastgesteld, nademaal de uitkomsten door iederen der wachters verkregen, aanmerkelijk uit één liepen, en ook de waarnemingen niet
| |
| |
langdurig genoeg waren voortgezet. Uranus moest veel grootere storingen op de beweging van Neptunus dan op die van Saturnus uitoefenen, omdat de eerstgenoemde, wegens haren grooteren afstand, met een zoo veel kleiner vermogen door de zon wordt aangetrokken, en dit is de reden waarom, door de ontdekking van Neptunus, eene meer naauwkeurige kennis der massa van Uranus was noodzakelijk geworden (bladz. 78). Hare bepaling was alleen voor sterrekundigen mogelijk met de allergrootste kijkers van den tegenwoordigen tijd toegerust, en met haar hebben zich, in lateren tijd, ook alleen lassell te Liverpool en de jongere struve, op den Pulkowa, bezig gehouden. Lassell heeft, in de jaren 1847 en 1848, vooral de beide helderste wachters van Uranus vlijtig waargenomen, en adams heeft daardoor de massa dier planeet 20897 malen kleiner dan die der zon gevonden. Adams heeft ook al de waarnemingen omtrent de wachters van Uranus, door den ouderen herschel nagelaten, bearbeid en daardoor voor de massa van Uranus eene waarde, 21165 malen kleiner dan die der zon, verkregen. Hoe schoon deze twee bepalingen met elkander overeenstemmen, is het toch niet bewezen, dat zij boven die van lamont stellige voorkeur verdienen. De jongere struve moet, naar zijne herhaalde verklaring, in de laatste jaren, talrijke waarnemingen omtrent de wachters van Uranus volbragt hebben, maar wij hebben nergens eenige vermelding kunnen vinden van eene uitkomst, door de beide helderste wachters verkregen, wier waarneming alleen eene juiste kennis van de massa hunner hoofdplaneet beloven kan. Mis- | |
| |
schicn wilde struve de waarnemingen op die wachters en hare uitkomsten eerst mededeelen, als zij de volledigheid en volkomenheid zonden verkregen hebben, voor welke zij vatbaar waren, en daaraan zal het dan moeten worden toegeschreven, dat hij, alleenlijk eenige waarnemingen omtrent een' zeer flaauwen
wachter heeft medegedeeld, uit welke niets van belang kan worden afgeleid (bladz. 79). De Baron von lindenau voert, in zijne bijdrage tot de geschiedenis der ontdekking van Neptunus, twee, geweldig uit elkander loopende, getallen aan, als de waarden voor de massa van Uranus door lassell en herschel verkregen, maar deze getallen zijn van die sterrekundigen niet herkomstig, en zelfs in het geheel geene bepalingen van de massa van Uranus. Zij zijn eenvoudiglijk twee hulpgetallen, van welke struve zich bediende, om, zoo mogelijk, eene onzekerheid omtrent den omloopstijd van den flaauwen, door hem waargenomenen, wachter, uit den weg te ruimen. Mogt struve eene naauwkeurige uitkomst verkrijgen, merkbaar van die van lamont verschillende, dan zal de arbeid van peirce en walker daarnaar eene wijziging moeten ondergaan, hoezeer zij alle hulpmiddelen, die hen ten dienste stonden, hebben uitgeput. Voor het oogenblik kan men het zeer onwaarschijnlijk achten, dat de theorie van Neptunus, door peirce ontworpen, zoo volkomen aan de waarnemingen zoude voldoen, indien de bepaling der massa van Uranus naar lamont, die door hem was aangenomen, aanmerkelijk van de waarheid mogt afwijken. Voor eenige maanden heeft peirce het berigt gegeven dat hij den arbeid had ondernomen, om de massa
| |
| |
van Uranus, zoo naauwkeurig mogelijk, uit de storingen af te leiden, welke zij op Jupiter en Saturnus uitoefent. Dat moeijelijke onderzoek zal, ongetwijfeld, hoogst belangrijke vruchten voor de sterrekunde dragen.
De kennis van de beweging der hemellichten is wel het hoofddoel der sterrekunde, maar zij behoeft toch de natuur van die voorwerpen niet geheel van hare onderzoekingen uit te sluiten, en de vraag was zekerlijk niet onbelangrijk, wat de meest vermogende gezigtkundige werktuigen van den tegenwoordigen tijd ons, omtrent het wezen van de zoo ver verwijderde planeet Neptunus, konden leeren. De ijverige pogingen om deze vraag te beantwoorden hebben uitkomsten opgeleverd, ook voor de kennis van de beweging der ligchamen des zonnestelsels, van het uiterste gewigt. Door vermogende kijkers vertoonde zich de planeet zeer duidelijk als een schijfje, welks schijnbare grootte moest worden uitgemeten, wilde men eenig denkbeeld van de ware grootte, of den ligchamelijken inhoud der planeet kunnen verkrijgen. In geene bepalingen is de sterrekunde zoo achterlijk gebleven, als in die welke de grootte der planeten betreffen, hetgeen zich gedeeltelijk laat verklaren uit de min of meer onbegrensde randen, onder welke deze zich steeds vertoonen, gedeeltelijk uit de natuur der kijkers die men gebruiken moet, gedeeltelijk uit het ontoereikende der hulpmiddelen, die men voor hare uitmeting heeft aangewend, maar vooral uit de mindere belangstelling der sterrekundigen in bepalingen, met welke, voor de kennis van de beweging der hemellichten, niets gewonnen wordt. Naar mate cene planeet zich kleiner
| |
| |
vertoont, wordt dezelfde fout in de meting betrekkelijk grooter, en zoo werd ook de inhoud van Uranus door mädler twee malen grooter dan door lamont gevonden. Men heeft van het uitmeten der planeet Neptunus tot heden niet veel werks gemaakt, hoezeer men haar in dit opzigt niet zoo zeer als Uranus verwaarloosde. Enkele metingen zijn door encke, galle, challis en hind, en vrij talrijke zijn door mädler volbragt, maar men heeft die reeds in de eerste weken na de ontdekking der planeet opgegeven. Uit eene zamenstelling der voorhandene metingen hebben wij de planeet Neptunus omtrent 80 malen grooter dan onze aarde bevonden, doch het bleek dat men hare grootte niet eens met zekerheid als tusschen 70 en 90 malen die der aarde beschouwen kon. Lassell meende al spoedig, met zijnen uitmuntenden teleskoop, te bespeuren, dat Neptunus, even als Saturnus, met eenen ring, maar van betrekkelijk veel kleinere afmetingen, omgeven is, en het bestaan van zulk een' ring scheen later door challis, met het Northumberland Aequatoriaal, bevestigd te worden, doch struve heeft steeds volgehouden dat de reuzenkijker van den Pulkowa geen spoor van zulk een verschijnsel bij de planeet Neptunus verraadt. Aanvankelijk legde bond dezelfde verklaring van den reuzenkijker te Cambridge in Noord-Amerika af, doch later sprak hij van een verschijnsel bij Neptunus, dat deze planeet nu en dan het voorkomen gaf, als of zij door eenen ring was omgeven. Bond meende evenwel dat het, door hem waargenomene, verschijnsel, zich ook uit een gezigtsbedrog liet verklaren, en het zal waarschijnlijk ook wel aan een ge- | |
| |
zigtsbedrog moeten worden toegeschreven, dat hind, aanvankelijk, met den grooten kijker van bishop, eene langwerpige gedaante bij Neptunus meende te bespeuren. Het bestaan van eenen
ring bij Neptunus was voor de sterrekunde van weinig gewigt, maar van des te grooter gewigt was het bestaan van eenen wachter, omdat het, zonder diens tusschenkomst, onmogelijk was de massa der planeet, onafhankelijk van alle storingen die zij uitoefent, te bepalen, en alzoo, zonder willekeurige veronderstellingen, haren invloed op de beweging der overige plancten aan de berekening te onderwerpen. Lassell zag, reeds op den 10den October des jaars 1846, een klein sterretje nevens Neptunus, dat dit ligchaam in zijne beweging scheen te volgen. Zulk een sterretje openbaarde zich ook in de maanden November en December van dat jaar, maar het was geene ligte taak zich te overtuigen, dat het een wachter der planeet wezen moest. Die overtuiging verkreeg lassell eerst in het begin der maand Augustus van het jaar 1847, en spoedig had hij den omloopstijd van den, door hem ontdekten, wachter, op 5 dagen en 21 uren bepaald. In diezelfde maand werd die wachter ook door bond te Cambridge in Noord-Amerika gezien, hoezeer hij de regelmatige waarneming van dat voorwerp eerst in de maand October aanving, en het is ons niet duidelijk gebleken, of bond van de ontdekking des wachters, door lassell, kennis droeg, toen hij dien het eerst bemerkte. Op den Pulkowa kon de groote kijker, dien men in het jaar 1847 uit één had moeten nemen, in dat jaar, het eerst op den 11den September, naar de planeet
| |
| |
Neptunus gerigt worden, doch toen verried zich de wachter bij den eersten blik. De massa der planeet Neptunus moest, uit den omloopstijd van haren wachter, verbonden met de ware grootte van diens loopbaan, worden afgeleid, en deze konden alleen verkregen worden door de naauwgezette uitmeting van de standen, die de wachter, op verschillende tijden, met betrekking tot zijne hoofd planeet innam; maar ongelukkiglijk was het volbrengen van metingen bij dit, zelfs door de grootste kijkers naauwelijks zigtbare, voorwerp, aan bijna onoverkomelijke zwarigheden verbonden. De wachter van Neptunus is aanvankelijk, met ijver, door lassell, o. struve en bond waargenomen en de, uit die waarnemingen afgeleide, bepalingen voor de massa der planeet, liepen nog veel meer uit één, dan men, wegens de moeijelijkheid der metingen, had kunnen verwachten. Het hangt geheel en al van de massa der planeet Neptunus af, of dit ligchaam, al of niet, van de vroeger onverklaarde storing in de beweging van Uranus rekenschap kan afleggen, en daar men, misschien meer om niet in eene verlegenheid te geraken, dan wel uit overtuiging, de eene bepaling aangenomen en de andere verworpen heeft, achten wij ons verpligt, de uitkomst mede te deelen, tot welke wij, door eene naauwgezette overweging dezer aangelegenheid, zijn gevoerd geworden. Men heeft verschillende uitkomsten voor de massa der planeet Neptunus bekend gemaakt, naar mate men door het vermeerderd getal waarnemingen werd in staat gesteld, om die naauwkeuriger te bepalen, doch wij hebben hier alleen op de einduitkomsten acht te geven, door
| |
| |
elken der waarnemers verkregen. Naar de waarnemingen van bond bedraagt de massa van Neptunus een 19400ste en naar die van struve een 14491ste deel van die der zon. Wij hebben nergens eene bepaling der massa van Neptunus aangetroffen, alleen uit de waarnemingen van lassell afgeleid, doch uit die waarnemingen blijkt het duidelijk, dat zij vallen moet tusschen de uitkomsten door bond en struve verkregen, en verre weg het naast aan die van bond. Het aanmerkelijk verschil tusschen de uitkomst door struve en die door bond en lassell verkregen, vloeit bijna geheel hieruit voort, dat struve den schijnbaren afstand des wachters tot de planeet, uit welken de ware grootte van de loopbaan des eersten moest worden afgeleid, altijd aanmerkelijk grooter dan de beide andere waarnemers gemeten heeft. Lassell ving zijne waarnemingen reeds den 10den October 1846 aan, maar heeft zich langen tijd bij het uitmeten der rigtingen bepaald, in welke de wachter zich met betrekking tot de hoofdplaneet vertoonde, terwijl die rigtingen noodwendig met de afstanden verbonden moeten worden, om de massa der planeet te kunnen opleveren. Lassell heeft in het jaar 1847 tien malen en, in ieder der jaren 1848 en 1849, slechts twee malen de afstanden gemeten, maar geene bearbeiding zijner waarnemingen is, met eene zoo groote uitvoerigheid bekend gemaakt, dat daaruit de graad van naauwkeurigheid, dien hij bereikte, beoordeeld kan worden. Een groot verschil tusschen de uitkomsten van lassell en struve zoude zich gereedelijk uit het verschil tusschen hunne werktuigen laten verklaren, maar dit is geenszins het
| |
| |
geval met het verschil tusschen bond en struve. Deze twee sterrekundigen hadden juist de twee grootste en volkomenste kijkers der aarde te hunner beschikking, die van dezelfde werkplaats herkomstig waren, en elkander in allen opzigte evenaarden. Bond volbragt, in het jaar 1847, metingen op 7 en in 1848 op 10 verschillende dagen, en struve in 1847 op 13 en in 1848 op 7 verschillende dagen, zoo dat de waarnemingen van struve althans niet de minst talrijke zijn. De waarnemingen van bond stemmen omtrent even goed met elkander overeen als die van struve, en staan de waarnemingen van struve in niets bij die van bond ten achter, er is zelfs eene niet onbelangrijke reden, om die van struve de voorkeur te geven. Misschien eischen geene sterrekundige waarnemingen zoo veel oefening, als het meten met eenen mikrometer, vooral als dit zeer flaauwe voorwerpen des hemels betreffen moet, en, zoo ergens, is het zekerlijk daarbij hoogst moeijelijk, zich te vrijwaren tegen standvastige fouten, wier bestaan men, onder zijnen arbeid, even weinig kan vermoeden als bemerken. Bond had het groote werktuig eerst voor weinige weken in handen gekregen, toen hij daarmede zijne hoogst moeijelijke metingen, omtrent den wachter van Neptunus, aanving. Struve had sedert jaren met den grooten kijker op den Pulkowa gearbeid; hij had reeds te Dorpat aan de, nog aldaar door zijnen vader volbragte metingen, deel genomen, en sedert zijne jeugd had hij zich in juist zulke waarnemingen geoefend, als met welke hij hier te voorschijn trad. Hind heeft, in den zomer van het jaar 1849, al de toen bekende waarnemingen op den wachter van Nep- | |
| |
tunus, aan eene strenge onderzoeking onderworpen, en zijn grootsten schijnbaren afstand tot Neptunus, uit de waarnemingen van bond op 16 1/10, uit die van lassell op 16 4/10 en uit die van
struve op 18 1/10 secunden bepaald. Hoezeer het verschil tusschen die uitkomsten veel te groot is, om aan de toevallige fouten der metingen te kunnen worden toegeschreven, bestaan er althans geene stellige redenen om het bepaaldelijk aan struve te wijten. Nu en dan werden de metingen van bond, onmiddellijk nadat hij die volbragt had, door zijnen zoon herhaald, die veelal eene eenigzins grootere uitkomst verkreeg dan hij, en waren de metingen van zijnen zoon niet in de door hem verkregene uitkomsten opgenomen, het verschil tusschen hem en struve zoude nog grooter zijn. De uitkomst door lassell verkregen schijnt voor die van bond te pleiten, maar deze omstandigheid kan ons niet geheel beslissend voorkomen, en terwijl de verrigtingen van struve zich altijd door eene hooge naauwgezetheid en juistheid hebben onderscheiden, kunnen wij, zonder voldingende bewijzen, niet aannemen, dat hij eene aanzienlijke fout begaan zoude hebben, in herhaalde waarnemingen, van denzelfden aard als die, waarop hij zich bij voorkeur heeft toegelegd. Is het op dit oogenblik ongegrond de door bond verkregene uitkomst te verwerpen, even min kan het behouden van zijne uitkomst en het verwerpen van die van struve door iets geregtvaardigd worden. Toen hind, in het jaar 1849, al de voorhandene waarnemingen omtrent den wachter van Neptunus tot eene algemeene uitkomst vereenigde, bepaalde hij de meest
| |
| |
waarschijnlijke waarde van de massa dier planeet, op een 17900ste deel van die der zon, doch ook deze uitkomst is nog ver verwijderd van aan de eischen der sterrekunde te voldoen. Ware de wachter van Neptunus, zoo als sommige wachters van Saturnus en Uranus, bijna uitsluitend aan hetzelfde deel van hare loopbaan zigtbaar, zoo zoude, al stemden de waarnemingen met elkander overeen, nog eene groote onzekerheid in de bepaalde massa der planeet moeten overblijven, omdat het dan eerst na een' geruimen tijd mogelijk zoude worden, bij de bepaling van de grootte der loopbaan, haren vorm in acht te nemen. Nu de wachter werkelijk aan beide zijden der planeet waargenomen is, is die zwarigheid niet zoo groot, maar toch kan de massa der planeet niet bepaaldelijk worden vastgesteld, voor dat men ook ten minste den vorm van de loopbaan des wachters in rekening zal kunnen brengen. Daaromtrent vermogt alleen struve ten minste iets uit zijne waarnemingen af te leiden, en overigens heeft men de loopbaan eenvoudiglijk als cirkelvormig aangenomen. Het belang der wetenschap vordert dat de wachter van Neptunus, gedurende nog een' geruimen tijd, met groote zorgvuldigheid worde waargenomen, en het is daarom zonderling, dat men nog niets van de voortzetting der waarnemingen van struve en bond, na het jaar 1848, vernomen heeft. Reeds in de maand Augustus des jaars 1847 gewaagde bond van eenen tweeden wachter, dien hij meende bij Neptunus bemerkt te hebben en, in de maand Augustus van het tegenwoordige jaar 1850, gaf lassell het berigt, dat het bestaan van zulk een' tweeden wachter,
| |
| |
door zijne waarnemingen, boven twijfel was verheven. Eigenlijke metingen op dat voorwerp zijn echter nog niet bekend geworden, en daar het nog moeijelijker dan de eerst ontdekte wachter te bespeuren is, zal het ook niet spoedig tot eene verbeterde kennis van de massa der planeet bijdragen. Eerst nadat de loopbaan en de massa van Neptunus met juistheid was bekend geworden, kon de theorie van Uranus, door de werking dier planeet, worden aangevuld, en peirce is tot heden de eenige wis- en sterrekundige, die den daartoe noodigen arbeid heeft ondernomen. Op den 4den April 1848 heeft hij, bij de Amerikaansche Academie, de uitkomsten zijner strenge onderzoekingen overgelegd, den storenden invloed van Neptunus op Uranus betreffende. Die invloed werd weder onder algemeene vormen voorgesteld, zoo dat men zijn bedrag op een gegeven tijdstip, daaruit, met eene betrekkelijk geringe moeite, kon afleiden. De loopbaan van Neptunus was met eene, voor die zoo naauwkeurige onderzoeking, toereikende juistheid bepaald, en hare massa werd daarbij op een 20000ste deel van die der zon aangenomen. Het was eene ligte taak de door peirce verkregene uitkomsten, naar eene andere aangenomene waarde voor de massa der planeet Neptunus, te wijzigen, en langs dien weg eene van de belangrijkste vragen te beantwoorden, tot welke de planeet Neptunus, na hare werkdadige ontdekking, aanleiding geven moest.
| |
| |
De overzijde van het kanaal was voor Frankrijk niet zelden eene rijke bron van onaangename berigten, en betroffen die gewoonlijk slechts het staatkundige, kort na het verschijnen der planeet Neptunus moest, uit die bron, eene minder aangename tijding opwellen, die op het wetenschappelijke betrekking had. De overmoed van eenen Engelschman, die eene wetenschappelijke onderzoeking had durven wagen, voor welke men slechts eenen Franschman berekend achtte, werd inderdaad zoo hoog opgenomen als of de gezant van Frankrijk te Londen ware gehoond geworden. Het berigt omtrent den arbeid van adams was echter nog slechts eene beuzeling, in vergelijking van een ander dat, weinige maanden later, van gindsche zijde des Atlantischen Oceaans naar Europa overstak, en door hetwelk de geheele groote en schitterende ontdekking van de planeet Neptunus, in veler oog als eene loutere hersenschim kon worden voorgesteld. In het verslag van peirce, omtrent de door hem en walker volbragte onderzoekingen, de planeet Neptunus betreffende, op den 16den Maart 1847, aan de Amerikaansche Academie gegeven, en een paar maanden later door de Astronomische Nachrichten ook in Europa algemeen bekend geworden, legde hij de verklaring af, dat de planeet door galle ontdekt, niet diegene was, op welke de theoretische bespiegelingen den kijker
| |
| |
hadden doen rigten. De planeet Neptunus was, volgens die verklaring, niet diegene, wier bestaan uit de beweging van Uranus was afgeleid, en alleen een gelukkig toeval had haar aan het punt des hemels doen ontdekken, waar door de theorie eene andere was aangewezen. Men heeft herhaaldelijk beweerd, dat de voorspelling van leverrier overal geloof had verdiend, reeds om de moedige en rondborstige wijze waarop hij zijne planeet aankondigde, maar op geene minder moedige en rondborstige wijze, werd nu door peirce verzekerd, dat men die ten onregte voor de ontdekte planeet Neptunus gehouden had, en waren de gronden, op welke de aankondiging van leverrier berustte, veel te hoog en te geleerd om het algemeen van hare juistheid te overtuigen, de gronden door peirce, voor zijne verklaring aangevoerd, waren, om hare eenvoudigheid, voor iedereen verstaanbaar. Leverrier had niet alleen de massa, de plaats en de loopbaan der planeet bepaald, die het onverklaarde gedeelte der storingen in de beweging van Uranus uit den weg moest ruimen, maar, vrij groote mogelijke fouten in de waarnemingen veronderstellende, had hij ook de grenzen aangewezen, binnen welke elke der door hem bepaalde grootheden beperkt moest blijven, om betrekking te kunnen hebben op eene planeet, uit wier werking zich de storing in de beweging van Uranus verklaren liet. Voor het ontdekken der planeet was alleen de kennis van het punt, dat zij aan den hemel zoude bekleeden, van groot gewigt, en terwijl leverrier zelf had verklaard, dat daaromtrent nog eene vrij aanmerkelijke onzekerheid was overgebleven,
| |
| |
werd de planeet met eene verwonderlijke juistheid aan het punt des hemels ontdekt, door hem, als hare meest waarschijnlijke plaats, aangewezen. Die onverwachte naauwkeurigheid bragt niet alleen te weeg, dat de planeet, bij het eerste ernstige opsporen, gevonden moest worden, maar grootendeels aan haar had leverrier zijne algemeene toejuiching te danken, en ook de hulde die hem door vele sterrekundigen werd toegebragt. Toen men de planeet eenmaal gevonden had, was niets zoo belangrijk en natuurlijk als de vraag, of nu ook de overige bepalingen van leverrier, de nieuwe planeet betreffende, zoo volkomen met de waarheid overeenstemden, en, zoo spoedig als dit mogelijk was, werd deze vraag door peirce en walker beantwoord. Het was inderdaad niet onnatuurlijk, dat althans eenige sterrekundigen verwonderd waren over de uitkomst, in dit opzigt verkregen, door een onderzoek, dat boven alle bedenking verheven was. Terwijl de plaats der door leverrier voorspelde planeet, zoo verbazend naauwkeurig met die der door galle ontdekte overeenkwam, ging de laatste, overigens, in alle opzigten, de grenzen ver te buiten, die leverrier aan de eerste had voorgeschreven. Had leverrier op goede gronden de grenzen bepaald, welke eene planeet niet kon overschrijden, wier werking de beweging van Uranus verklaarde, zoo kon eene vergelijking tusschen de voorspelling en de uitkomst, niet zoo geheel ten onregte, tot de gevolgtrekking leiden, dat de door galle ontdekte planeet eene andere dan de door leverrier voorspelde wezen moest. Daarbij wist men, dat de loop der storingen, die de eene planeet op de
| |
| |
andere uitoefent, grootendeels van de verhouding tusschen beider omloopstijden afhangt, en het liet zich daarom aanzien, dat de door leverrier voorspelde planeet, die werkelijk aan de beweging van Uranus voldeed, geheel andere storingen op Uranus moest uitoefenen, dan de planeet Neptunus, wier omloopstijd, op zoo weinig na, met het dubbel van dien van Uranus overeenkwam. Dat de gevolgtrekking door peirce, uit het groote verschil tusschen de voorspelde en de ontdekte planeet afgeleid, niet zoo geheel was uit de lucht gegrepen, blijkt ten duidelijkste uit de verklaring van leverrier zelven, volgens welke de, aanvankelijk door walker gevondene, kleine uitmiddelpuntigheid van de loopbaan der ontdekte planeet, in strijd was met de storingen bij Uranus, door welke aan de haar verstorende planeet eene loopbaan, zoo als hij die vooruit bepaald had, werd voorgeschreven. De uitmiddelpuntigheid was echter niet grooter, en zekerlijk was de aanmerking van walker zeer regtmatig, dat de uitspraak van leverrier, reeds bij voorraad die van peirce had bevestigd. In Europa heeft niemand dan adams, na de ontdekking der planeet Neptunus, zich met eenige theoretische bespiegelingen omtrent haar bezig gehouden, en ook van die bespiegelingen werd slechts nu en dan met een enkel woord gewaagd, doch in de maand Junij des jaars 1847 legde adams de verklaring af, dat zijne toenmalige vorderingen in zijnen nieuwen arbeid allezins geschikt waren, om aan de opgerezene twijfelingen voedsel te geven. De ontdekte planeet scheen zoo geheel andere storingen dan de voorspelde op Uranus
| |
| |
uit te oefenen, dat daardoor het denkbeeld van peirce zeer begunstigd werd.
De twijfelingen, het eerst door peirce geopenbaard, reeds vooraf door leverrier bekrachtigd en weldra door adams toegestemd, werden, van hoe veel gewigt zij wezen mogten, aanvankelijk in Europa met de koelste onverschilligheid vernomen. Een enkele dagbladschrijver mogt haar, met meerdere of mindere onjuistheid, verspreid hebben, in een' zeer geruimen tijd was er onder de sterrekundigen niemand die van haar gewaagde, niemand die tot hare bestrijding, toelichting of oplossing de minste poging aanwendde. Ook leverrier nam op die twijfelingen een diep stilzwijgen in acht, hoezeer zij hem niet onbekend konden zijn gebleven, en hij het naast verpligt was tot hare erkentenis, wederlegging of ontknooping. Niemand kon in gemoede de twijfelingen van peirce voor te ongerijmd verklaren, om eenige nadere overweging te verdienen, maar men kon wel hare volkomene oplossing als te hoog voor het tegenwoordige standpunt der wetenschap beschouwen, en welligt moet het algemeene stilzwijgen althans voor een gedeelte hieraan worden toegeschreven. Eerst na verloop van anderhalf jaar, traden de, toen reeds verouderde, twijfelingen, als iets geheel nieuws te voorschijn, en werd althans leverrier, door eene zonderlinge gebeurtenis in den boezem der Academie te Parijs, gedwongen zijn stilzwijgen af te breken. De natuurkundige babinet, die zich nimmer als sterrekundige had doen kennen, hield, op den 21sten Augustus 1848, in de Academie te Parijs, eene zonderlinge rede, in welke hij, uit het ver- | |
| |
schil tusschen de voorspelde planeet, die naar zijne meening niet bestond, en de ontdekte, die werkelijk aanwezig was, het bestaan van eene andere trachtte af te leiden, die de laatstgenoemde moest helpen, om de, vroeger geheel onverklaarde, storing in de beweging van Uranus te veroorzaken. Babinet stelde de zonderlinge verklaring op den voorgrond, dat door niemand meer de ontdekte planeet
voor dezelfde als de voorspelde werd gehouden, en nam het als eene erkende waarheid aan, dat alleen volkomen zulk eene planeet, als de voorspelde, de beweging van Uranus verklaren kon, terwijl de ontdekte voor die verklaring ontoereikend was. Nu leidde hij daaruit de gevolgtrekking af, dat benevens Neptunus nog eene andere planeet moest bestaan, die, met deze vereenigd, dezelfde werking op Uranus uitoefent, als die door de voorspelde en slechts denkbeeldige planeet, indien zij werkelijk bestond, alléén zoude uitgeoefend worden. Hij gaf aan zijne nieuwe planeet reeds bij voorraad den naam van Hyperion, en aan de sterrekundigen teregtwijzingen, die hen tot hare werkdadige ontdekking moesten leiden. De denkbeeldige planeet, wier massa, plaats en loopbaan naauwkeurig waren bepaald, en die alléén dezelfde uitwerking had als Neptunus en Hyperion te zamen, moest, naar de meening van babinet, juist het zwaartepunt tusschen die twee ligchamen innemen, en eene massa bezitten, gelijk aan die van deze twee ligchamen te zamen genomen. Hieruit was de massa, de loopbaan en de rigting, in welke Hyperion zich op een bepaald tijdstip zoude moeten vertoonen, ligtelijk af te leiden. De massa van
| |
| |
Hyperion was eenvoudiglijk het verschil tusschen die van de voorspelde planeet en Neptunus, en daardoor werd zij door babinet op een zes-en-twintigduizendste van die der zon bepaald, welke waarde nagenoeg met die der massa van Uranus overeenkwam. De verhouding tusschen de massa's van Neptunus, de voorspelde planeet en Hyperion nu gegeven zijnde, kon men, uit den bekenden afstand tusschen de twee eerstgenoemde, door eenen eenvoudigen regel van drieën, den afstand tusschen de twee laatstgenoemde afleiden, en daardoor werd de rang bepaald, dien Hyperion in het zonnestelsel moest bekleeden. Zoo bleek het dat Hyperion 47 malen verder dan de aarde van de zon verwijderd moest wezen, en daar met dezen afstand een omloopstijd overeenstemde, twee malen zoo groot als die van Neptunus, meende babinet dat, voor de planeten buiten den loopkring van Uranus, de wet van titius werd vervangen door eene andere, volgens welke elke planeet eenen omloopstijd moest hebben, twee malen zoo groot als die van de planeet, op welke zij onmiddellijk volgde. Op die stelling bouwde hij zelfs eenige gissingen, omtrent den afstand en de helderheid van planeten buiten den loopkring van Hyperion. De helderheid van Hyperion werd, naar haren afstand en hare massa, geschat op die van eene ster tusschen de 10de en 11de grootte, en de veronderstelling, dat de voorspelde planeet het zwaartepunt tusschen Neptunus en Hyperion moest innemen, maakte het ook niet moeijelijk, de plaats van den hemel te bepalen, waar Hyperion zich vertoonen moest. Babinet wees een ruitje van den hemel aan, gevormd
| |
| |
door vier sterren van de sterrebeelden de Waterman en de Steenbok, binnen hetwelk Hyperion zich destijds moest ophouden, en daarmede was de ontdekking der planeet van babinet behoorlijk voorbereid. Het was treffend hoe gemakkelijk babinet tot de ontdekking van eene nog niet waargenomene planeet geraakte, terwijl nog kort te voren, eene soortgelijke ontdekking, leverrier en adams zoo veel moeite veroorzaakt had, maar onze natuurkundige vestigde zijne redenering op onderscheidene valsche of onbewezene beginselen, onder welke er vier worden aangetroffen, die onze bijzondere aandacht verdienen. Het eerste was dat leverrier de massa, plaats en loopbaan eener planeet, die op zich zelve de storing in de beweging van Uranus verklaarde, met eene volmaakte naauwkeu-righeid bepaald had, zoo dat zelfs eene kleine wijziging in de door dezen verkregene uitkomsten, eene planeet moest geven, wier werking, op eene zeer merkbare wijze, van de bij Uranus bestaande storing afweek. Het tweede was dat slechts ééne planeet kon bestaan, uit wier werking alleen zich de verschillen tusschen waarneming en berekening, die leverrier ten grondslag van zijne geheele onderzoeking had moeten stellen, lieten verklaren. Het derde was dat twee planeten te zamen, in het zonnestelsel dezelfde storing uitoefenen, als eene enkele, in haar gemeenschappelijk zwaartepunt geplaatst, en in massa de som van hare massa's evenarende. Het vierde was, dat de ontdekte planeet Neptunus aan de beweging van Uranus niet voldeed. Het door babinet geleverde bewijs, voor het bestaan van zijne planeet Hyperion, was naauwelijks eene we- | |
| |
derlegging waardig, maar toch is leverrier tegen hem opgetreden, nog in dezelfde zitting der Academie, in welke het vertoog van babinet werd voorgedragen. Leverrier liet de twee eerste der genoemde beginselen, van welke het eene valsch en het
andere onbewezen was, geheel onaangeroerd, gewaagde ter loops van het derde, maar beriep zich vooral op de valschheid van het vierde. Leverrier beweerde, dat de geheele redenering van babinet als ongepast beschouwd moest worden, omdat de ontdekte planeet Neptunus de beweging van Uranus volkomen verklaarde. Had leverrier dit niet slechts gezegd maar bewezen, zoo had hij zich aan alle verdere beraadslagingen met babinet kunnen onttrekken, maar het zoude hem zekerlijk moeijelijk zijn gevallen, zijn gezegde door voldingende bewijsgronden te staven. Wat daaromtrent zelfs op dit oogenblik beslist kan worden, was toen reeds door peirce uitgemaakt en, op den 25sten Mei 1848, zelfs reeds in de Astronomische Nachrichten medegedeeld. Het is zonderling dat leverrier, bij die gelegenheid, met geen enkel woord van de merkwaardige uitkomsten gewaagde, door peirce, omtrent de werking van Neptunus op Uranus verkregen.
In het verslag van de genoemde zitting der Academie te Parijs, heeft men eenvoudiglijk het vertoog van babinet en de wederlegging van leverrier, zonder eenig toevoegsel opgenomen, doch het is uit de dagbladen gebleken, dat de nieuwe planeet, met welke babinet, bij die gelegenheid, voor de eerste maal te voorschijn trad, tot vrij levendige woordenwisselingen tusschen de leden der Academie aanleiding heeft ge- | |
| |
geven. Cauchy, biot en faye moeten dadelijk hebben verklaard, dat zij althans niet in het ongeloof deelden, door babinet als zoo algemeen voorgesteld, en kon dit de opschudding niet verhoeden, welke de vermeende ontdekking van babinet in de Academie veroorzaakte, het belette evenmin, dat de groote menigte, daar buiten, door haar werd in rep en roer gebragt. Hoezeer het verslag der zitting daarvan niet gewaagde, kon het te Parijs toch niet verborgen blijven, dat in haar iets buitengewoons moest hebben plaats gevonden. Men vernam dat, onder de leden der Academie, een geschil was opgerezen, over de planeet van leverrier, wie men haar bestaan betwistte, en in wier plaats men eene andere wilde stellen, en de berigten, die men reeds aanvankelijk niet ten halve verstond, werden, in allengs meer verminkte vormen, van den eenen tot den anderen overgebragt. De een strooide uit dat leverrier eene grove fout in zijne berekeningen had begaan, die toen eerst was ontdekt geworden; de andere verhaalde, dat de planeet van leverrier den sterrekundigen was ontloopen, en nergens werd terug gevonden; de derde verbeeldde zich, dat de ontdekking van leverrier slechts een droom was geweest, uit welken de sterrekundigen eerst toen ontwaakten, en vond men het zeer vermakelijk dat de sterrekundigen zich zoo zeer om den tuin hadden laten leiden, leverrier moest de straf voor aller onnoozelheid dragen. Slechts twee jaren te voren had
men leverrier zoo hemelhoog verheven, en nu was, in het wispelturige Parijs, eene enkele verklaring, van welke men niets begreep, toereikend,
| |
| |
om hem eensklaps tot een voorwerp van veler bespotting te stellen. Talrijke schotschriften en spotprenten kwamen de vroegere eerbewijzen vervangen. Verschillende dagbladen hielden zich met de vermeende dwaling van leverrier bezig, en de algemeene bemoeijing met haar was zoo groot, dat zij zelfs, voor een oogenblik, de rampen deed vergeten, in welke Frankrijk zich kort te voren, door nog eens eene proef met den republikeinschen regerings-vorm te nemen, gedompeld had. Leverrier was aan de beweging der door galle ontdekte planeet volkomen onschuldig, en kwam deze met de beweging der door hem voorspelde niet overeen, zoo kon wel de wetenschap eenmaal zeer veel daardoor winnen, maar de waarde der vroegere onderzoekingen van leverrier op geenerlei wijze verminderd worden. Had men echter van leverrier begeerd, dat hij de planeet van galle in de loopbaan van de zijne overbragt, men had niet onzinniger kunnen handelen, dan door hem nu zijne planeet geheel te ontnemen. Bezwaarlijk kon leverrier zich inlaten met eene wederlegging van de ongerijmde denkbeelden der groote menigte, maar hij achtte zich toch verpligt om babinet en diens aanhang onder de geleerden zoo veel mogelijk tot zwijgen te brengen, en daartoe is hij in de vergadering der Academie te Parijs, van den 11den September 1848, andermaal opgetreden. Leverrier liet, bij die gelegenheid, de planeet van babinet geheel aan hare plaats, en verklaarde, in zijne inleiding, dat, na zijne voordragt, niemand zich meer over diens gezegden zoude bekommeren. Hij stelde het zich ten doel te betoogen, dat hij alles
| |
| |
met eene verwonderlijke juistheid had bepaald, wat hij, omtrent zijne voorspelde planeet, te bepalen had; en komen zijne redeneringen, bij eene meer oppervlakkige beschouwing, zeer aannemelijk voor, wij voor ons begrijpen niet, hoe zij, ook bij een ernstig nadenken, zoo vokomen konden bevredigen als dit bij velen het geval moet geweest zijn. De sterrekundigen hebben in de ophelderingen van leverrier berust, en twee der meest beroemde onder hen hebben die zelfs openlijk toegejuigd en tot de hunne gemaakt, terwijl zij bij die gelegenheid een vrij gestreng oordeel over peirce uitspraken, wegens zijne, toen reeds verouderde, gemoedelijke twijfelingen. Hoezeer de onder. vinding heeft geleerd, dat men van heiligschennis wordt verdacht, door hier niet onbepaaldelijk tot het meest heerschende gevoelen toe te treden, kunnen wij de denkbeelden van gould niet zoo geheel verwerpen, de eenige onder de sterrekundigen, die zich, hoezeer slechts zeer kortelijk, eenige aanmerkingen op de ophelderingen van leverrier veroorloofd heeft. Leverrier vestigde de aandacht hoofdzakelijk op de grootheden, bij welke de overeenstemming, tusschen voorspelling en vervulling, het gunstigst was, maar door welke het wezen van de loopbaan der planeet het minst werd uitgedrukt. De schijnbare plaats der planeet, omstreeks den tijd der ontdekking, had geheel buiten beraadslaging kunnen blijven, want juist door dat die zoo naauwkeurig was bepaald geworden, was de onnaauwkeurigheid der overige voorspellingen des te sterker in het oog geloopen. Leverrier beroept zich op de omstandigheid, dat de afstand der
| |
| |
planeet tot de zon, omstreeks den tijd harer ontdekking, slechts zoo veel te groot was aangeschreven, als drie malen de afstand der zon tot de aarde bedraagt, maar diezelfde afstand kon tot geheel verschillende loopbanen behooren, terwijl hij, niet alleen dien afstand, maar de volle loopbaan zijner voorspelde planeet bepaald had. Hij vond de lengte dier loopbaan een vijfde deel harer geheele waarde te groot, hare uitmiddelpun-tigheid twaalf malen grooter dan zij werkelijk was, en den stand van hare groote as omtrent loodregt op de rigting die zij werkelijk innam. De oudste waarne-mingen hadden in de bepaling dier loopbaan de be-langrijkste rol vervuld, en toch werd de plaats die de planeet, ten tijde van de eerste der door leverrier gebezigde waarnemingen, had ingenomen, door die loopbaan, zoo veel te ver van de zon aangewezen, als de geheele afstand van Saturnus tot de zon bedraagt, en in eene rigting, nagenoeg loodregt op die, in welke zij zich werkelijk bevond. Deze zwarigheid wordt door leverrier niet opgelost, en daar zij werkelijk bestaat, kon het velen moeijelijk zijn gebleven, zijne uitkomsten zoo verwonderlijk naauwkeurig te noemen. Leverrier had de massa van zijne planeet twee malen te groot gevonden, en hij helpt zich daarvan af, door de verklaring, dat dit verschil de middellijn der planeet slechts een vijfde deel van hare grootte doet veranderen. Gould maakt hierop de aanmerking, dat zelfs geen schooljongen aan de waarheid dier verklaring zal twijfelen, maar dat leverrier de massa, niet de middellijn, zijner planeet bepaalde. Wij zien leverrier evenwel de massa zijner planeet
| |
| |
uitdrukkelijk onder de grootheden vermelden, die hij boven alle verwachting naauwkeurig bepaalde, en met bevreemding hooren wij hem eene reden aanvoeren, voor het verschil tusschen de door hem, uit de storing van Uranus, bepaalde massa van Neptunus, en die, welke door haren wachter verkregen was. Leverrier zegt, dat ook voor de massa van Uranus verschillende waarden werden gevonden, naar gelang die uit de storingen, welke zij op planeten uitoefent, of uit de beweging harer wachters, werd afgeleid. Ware dit bewezen, het zoude zekerlijk een der allertreffendste verschijnselen in het zonnestelsel zijn, overwaardig om het voorwerp der strenge onderzoeking van wis- en sterrekundigen uit te maken, en zekerlijk van veel te groot gewigt, om, door eenen man als leverrier, slechts met eene pennestreek vermeld te worden. Voor zoo ver de massa van Uranus uit de werking, welke deze planeet op andere planeten uitoefent, is afgeleid, geschiedde dit alleen door bouvard, die haar, hoofdzakelijk door de storingen in de beweging van Saturnus, bepaalde; en verschilt zijne uitkomst met die van anderen, de onjuistheid zijner tafelen van Saturnus bewijst, dat men de oorzaak daarvan nog niet in eene geheimzinnige werking behoeft te zoeken. Vooral nadat adams, in de lente des jaars 1847, eene belangrijke fout in die tafelen ontdekte, is het verschil, op hetwelk leverrier zich beroept, hoogst onwaar-schijnlijk geworden. De vroeger volstrekt onbekende werking, die Neptunus op Saturnus moet uitoefenen, zoude reeds in zich zelve toereikend kunnen zijn, om zulk een schijnbaar verschil te weeg te brengen,
| |
| |
en de zaak kan alleen met zekerheid worden uitgemaakt, door zulk eene strenge onderzoeking, als door peirce, voor eenige maanden, werd aangevangen (bladz. 660).
De rede door leverrier, op den 11den September 1848, in de zitting der Academie te Parijs gehouden, schijnt geenen diepen indruk op babinet gemaakt te hebben, en hem ook niet uit het veld te hebben geslagen, daar hij reeds in de eerstvolgende zitting, van den 18den September, met een nieuw vertoog over zijne planeet Hyperion te voorschijn trad, in hetwelk hij wilde aantoonen, dat de toenmalige plaats van dat ligchaam gelegen moest zijn tusschen de plaatsen, welke Neptunus op dat oogenblik en in het begin des jaars 1845 innam. Leverrier heeft dat vertoog op staanden voet bestreden, maar het is een raadsel gebleven wat op dien dag tusschen hem en babinet verhandeld werd, daar men, in het gedrukte verslag der genoemde zitting, alleenlijk met een paar woorden heeft vermeld, dat eene redewisseling tusschen leverrier en babinet over de planeet Neptunus heeft plaats gegrepen. Die redewisseling, in welke ook andere leden der Academie zich schijnen gemengd te hebben, moet echter zeer levendig en zeer langdurig zijn geweest, daar zij, volgens het weekblad L'Institut, het grootste gedeelte van den tijd der zitting heeft ingenomen, welke op dien dag buitengewoon lang aanhield. Welligt heeft men, door het verzwijgen van de beraadslagingen tot welke de planeet Neptunus op dien dag aanleiding gaf, de eer der Academie bevorderd, zonder de wetenschap eenig nadeel toe te brengen, en
| |
| |
wij zullen geene poging aanwenden om het gordijn op te ligten, dat men opzettelijk schijnt te hebben toegeschoven. Leverrier had nu reeds drie malen de gelegenheid gehad, om zijnen arbeid tegen babinet en diens aanhang te verdedigen, maar hij schijnt zoo weinig over zijne verdediging voldaan te zijn geweest, dat hij, in de zitting der Academie van den 2den October 1848, ten vierden male daartoe optrad, zonder dat hij toen door babinet tot spreken werd gedwongen. Leverrier had vroeger trachten aan te toonen, dat hij al de grootheden, op de planeet Neptunus betrekking hebbende, vooruit met eene veel hoogere juistheid had bepaald, dan men redelijkerwijze had kunnen verwachten, en al had hij daarvan een zuiver bewijs gegeven, dan had hij toch nog de eigenlijke omstandigheid onaangeroerd gelaten, waaruit de twijfelingen, tegen welke hij opkwam, waren voortgevloeid. Men wist reeds vooruit dat de loopbaan van Neptunus niet zoo naauwkeurig uit de beweging van Uranus, als uit hare eigene beweging afgeleid zoude kunnen worden en men had zich zelfs grove verschillen kunnen getroosten, maar het was hier de vraag niet, of de door leverrier verkregene uitkomsten meer of min naauwkeurig waren. De planeet Neptunus ging, met slechts ééne uitzondering, in alle opzigten de grenzen te buiten, door leverrier zelven der planeet voorgeschreven, die de storing in de beweging van Uranus moest veroorzaken, en dit was de reden waarom de ontdekte planeet voor eene andere dan de voorspelde werd gehouden. Teregt begreep leverrier dan ook dat het hoofdzakelijk die grenzen waren,
| |
| |
welke eene nadere beschouwing verdienden, en aan die beschouwing was zijne rede van den 2den October 1848 toegewijd, die zijne laatste verdediging van zijnen arbeid uitmaakte. Hoezeer deze rede zelfs door eenen brief van herschel werd ondersteund, en in veler oog het geschil scheen beslist te hebben, is zij toch, naar onze meening, voor wederleggingen vatbaar, die wij niet met stilzwijgen kunnen voorbij gaan. Leverrier beroept zich al weder op de omstandigheid, dat de plaats der planeet, ten tijde van hare ontdekking, geen' enkelen graad van de voorspelling afweek, terwijl hij haar eene speelruimte van 18 graden had toegewezen, maar hij ziet weder over het hoofd, dat juist daarin het raadselachtige van zijne uitkomsten lag opgesloten; en heeft hij de plaats der planeet zoo naauwkeurig bepaald, voor den tijd der laatste waarnemingen die hij gebruikte, hij vergeet dat de plaats der planeet, voor den tijd der eerste waarneming, uit de door hem gevondene loopbaan berekend, niet minder dan 84 graden van de ware plaats afwijkt. Leverrier tracht wel zulk eene bedenking af te snijden, door de verklaring, dat de door walker bepaalde loopbaan van Neptunus, hare verledene plaatsen met geene naauwkeurigheid kon doen kennen, maar zijne verdiensten waren veel te groot, om eenige bevestiging, door de miskenning van den uitmuntenden arbeid eens anderen te behoeven. Wijders was het niet mogelijk de planeet Neptunus in de grenzen te wringen, die leverrier aan zijne voorspelde planeet had voorgeschreven, zoo dat hem niets anders overig bleef, dan nu, na de uitkomst, die grenzen uit te
| |
| |
breiden, tot dat zij zich over de planeet Neptunus uitstrekten. De gegevens, van welke leverrier was uitgegaan, bestonden in de verschillen, die tusschen de, sedert 1690, waargenomene plaatsen van Uranus en de berekende overbleven, als men de werking van de bekende ligchamen des zonnestelsels in rekening nam. Hadden die gegevens de werking van eene nog onbekende planeet, met eene volmaakte juistheid, voorgesteld, zoo had men ook op eene volmaakt naauwkeurige bepaling van hare loopbaan kunnen hopen, maar de onzekerheid dier gegevens moest noodwendig de, vooruit bepaalde, loopbaan der onbekende planeet onzeker maken, en hetgeen leverrier te beslissen had was eigenlijk dit, of de zoo aanzienlijke fouten in zijne voorspelling zich, uit die oorzaak, lieten verklaren. De onzekerheid der gegevens kon voortvloeijen uit de onvermijdelijke fouten der waarnemingen de plaatsen van Uranus betreffende, uit kleine onvolkomenheden in de door leverrier ontworpene theorie van Uranus, uit eene onvolkomene kennis der massa van Saturnus, en uit de werking van eene planeet, nog buiten den loopkring van die onbekende, wier loopbaan te bepalen was. Leverrier had vroeger de onzekerheid zijner gegevens door schatting bepaald, en zelfs vrij ruim aangenomen, en naar aanleiding daarvan, de grenzen bepaald, welke zijne planeet niet kon overschrijden. Nu echter nam hij de onzekerheid der gegevens veel grooter dan vroeger aan, en daardoor alleen was het ook mogelijk, de grenzen van zijne voorspelde planeet, tot over de planeet Neptunus, uit te breiden. Zoo had leverrier vroeger zelf
| |
| |
beweerd, dat de kleine uitmiddelpuntigheid, door walker, aanvankelijk voor de loopbaan van Neptunus gevonden, geheel buiten de grenzen lag, van de loopbaan eener planeet, die de beweging van Uranus kon verklaren, en nu het gebleken was, dat die uitmiddelpuntigheid toch geene hoogere waarde hebben kon, meende hij zijne grenzen ook over haar te kunnen uitstrekken. De redenering van leverrier had dan alleen ten volle kunnen overtuigen, indien hij bewezen had, dat de fouten der gegevens, bij zijne vroegere onderzoekingen, inderdaad door hem waren te klein geschat. De fouten der waarnemingen zelve konden de door leverrier vroeger aangenomene onzekerheden niet wel evenaren, en die onzekerheden konden, door de onjuistheden in de theorie van Uranus, of in de aangenomene massa van Saturnus, niet aanmerkelijk worden vergroot. Zij konden alleen op eene merkbare wijze vergroot worden, door eene planeet, nog buiten den loopkring van de onbekende, zoo als de Hyperion van babinet, en het is allerzonderlingst dat leverrier dit erkent, en zelfs de hulp van zulk eene planeet inroept, terwijl hij kort te voren haar bestaan, met zoo veel warmte, had bestreden, en hij nu ook eigenlijk tegen babinet en diens stelling optrad. Boven dit alles had leverrier vroeger beweerd, en herhaalde hij nu met nadruk, dat de ontdekte planeet Neptunus de beweging van Uranus volkomen verklaarde. In dat geval kon er geene planeet buiten Neptunus bestaan, die een' zoo merkbaren invloed op de beweging van Uranus uitoefende, als hij moest aannemen. De onzekerheid der gegevens was dan vroeger
| |
| |
veeleer te groot dan te klein door hem aangenomen, de grenzen van zijne voorspelde planeet moesten dan worden ingekort in plaats van uitgebreid, en de gronden, op welke men vroeger beweerde, dat de door leverrier voorspelde planeet niet de ontdekte planeet Neptunus wezen kon, waren dan niet ontzenuwd, maar versterkt geworden. Leverrier achtte zich zelfs geregtigd de onzekerheid der gegevens zoo groot aan te nemen, dat de loopbaan zijner planeet, in het geheel niet meer, binnen bepaalde grenzen werd ingesloten, maar indien dit gebillijkt kon worden had hij bepaald, wat voor geene bepaling vatbaar was; dan had hij een vraagstuk opgelost, waarop volstrekt geen antwoord was te geven, en dan ware het beter geweest dat hij in het geheel met geene uitkomst ware te voorschijn getreden. Een hoogst belangrijk punt werd door leverrier, bij al zijne redeneringen, geheel uit het oog verloren. Het was uit zijnen arbeid duidelijk gebleken, dat de fouten in de gegevens ook eene zeer belangrijke fout in de voorspelde plaats der planeet konden uitoefenen, en toch was deze zoo verwonderlijk naauwkeurig. De plaatsen der planeet, voor het andere uiteinde van het tijdvak, binnen hetwelk zijne gegevens besloten waren, werden uit de door hem verkregene loopbaan geheel verkeerd afgeleid, en billijkerwijze kon men naar eene juiste verklaring vragen van dat groote verschil. Waren de fouten der gegevens zoo groot, dat daaruit de fouten, in de door leverrier bepaalde massa en loopbaan der planeet, voortvloeiden, dan was het eene niet minder belangrijke vraag, waarom die fouten, welke, naar zijne on- | |
| |
derzoekingen, eenen beslissenden invloed op de voorspelde plaats moesten uitoefenen, daarop zonder eenigen invloed gebleven zijn. Die vragen zijn door leverrier niet aangeroerd, en er is ook naauwelijks aan te twijfelen, dat zij alleen beantwoord kunnen worden door eene diepere beoefening van het groote vraagstuk, dat
door leverrier en adams niet op eene algemeene en volledige wijze, maar alleen onder, hoezeer niet geheel onwaarschijnlijke, toch willekeurige veronderstellingen was opgelost.
Wij gaan de gezochte en onwetenschappelijke bedenkingen met stilzwijgen voorbij, die tegen de waarde van de ontdekking der planeet Neptunus zijn ingebragt, en die meer ten doel schijnen gehad te hebben om deze in het oog der menigte te verkleinen, dan wel om de duistere punten der wetenschap met eenig licht te bestralen. Leverrier heeft de bedenkingen van dien aard ook geene wederlegging waardig gekeurd, en laat ons zijne verdediging tegen babinet onbevredigd, het is omdat hij, na zijnen hoogst verdienstelijken arbeid, de onvolkomenheden der wetenschap, van welke die getuigde, en wier opheffing welligt alle menschelijke krachten te boven ging, liever verbergen dan erkennen wilde. Na al zijne toelichtingen waren nog zeer belangrijke duistere punten overgebleven, en zelfs de meest belangrijke vraag had hij geenszins op eene voldingende wijze beantwoord, namelijk deze, of nu werkelijk de ontdekte planeet Neptunus, evenzeer als zijne voorspelde, aan de beweging van Uranus voldeed. Wij zullen nu de werkzaamheden meer van nabij beschouwen, die ter be- | |
| |
antwoording van deze vraag ondernomen zijn. Toen peirce, op den 4den Mei 1847, eene nieuwe bepaling der loopbaan van Neptunus, door walker volbragt, bij de Amerikaansche Academie overlegde, gaf hij tevens een verslag van de onderzoekingen, die hij, toen reeds, daaromtrent had in het werk gesteld. De loopbaan was toen wel reeds met eenige naauwkeurigheid bepaald, maar de massa van Neptunus was toen nog volstrekt onbekend gebleven, en was het onderzoek nog wat ontijdig, zijne uitkomst had ook, gelijk hij zelf erkende, geene blijvende waarde. Peirce vond geene mogelijkheid om de overgeblevene storing in de beweging van Uranus, uit de aantrekking van Neptunus, te verklaren, welke der voor die planeet gevondene loopbanen hij mogt aannemen, en welke massa hij haar mogt toekennen. Hij meende zich echter het regt te moeten voorbehouden om deze
zonderlinge uitkomst te wijzigen, indien latere onderzoekingen hem daartoe aanleiding mogten geven, en dit te meer, daar hier geene stellige uitspraak scheen te kunnen geschieden, alvorens men, bij de bepaling der loopbaan van Neptunus, de storingen, welke die planeet ondervindt, in rekening had kunnen nemen. Toen leverrier, ruim een jaar daarna, tegen babinet optrad, heeft hij herhaaldelijk beweerd dat, door de tusschenkomst van Neptunus, de beweging van Uranus volkomen werd verklaard, en indien hij daarvoor bewijzen in handen had, had hij zekerlijk der wetenschap eene gewigtige dienst bewezen met die bekend te maken, hetgeen hij echter ook daarna heeft nagelaten. Toen de Baron von lindenau, weder een jaar
| |
| |
later, zijne bijdrage tot de geschiedenis der ontdekking van Neptunus gaf, hield hij, in weerwil van de verzekering van leverrier, dit punt nog voor volstrekt onbeslist, en drong hij er met ernst en nadruk op aan, dat de sterrekundigen, na van Uranus tot Neptunus te zijn opgeklommen, nu weder van Neptunus naar Uranus zouden afdalen, om de theorie der laatstgenoemde, met de werking van Neptunus aan te vullen, en langs dien weg te onderzoeken, of daardoor aan de beweging van Uranus werd voldaan. In een toevoegsel tot zijne bijdrage, niet lang daarna geschreven, zegt von lindenau, met eenige bevreemding, dat in een der verslagen van de sterrekundige maatschappij te Londen, zonder eenige nadere aanwijzing, kortelijk van eene door peirce volbragte onderzoeking werd gewaagd, die tot de gewigtige uitkomst geleid zoude hebben, dat de planeet Neptunus alle raadsels omtrent de beweging van Uranus volkomen had opgelost. Het is zonderling dat de onderzoekingen der Noord-Amerikanen, hoe gewigtig zij wezen mogten, misschien wel door de ongewone kortheid in welke zij waren voorgedragen, zoo dikwijls werden voorbij gezien. Zoo was het ook den eerbiedwaardigen von lindenau ontgaan, dat eene door hen verkregene hoogst belangrijke uitkomst, reeds lang te voren was opgenomen in de Astronomische Nachrichten, het tijdschrift in hetwelk hij zelf zijne bijdrage had doen plaatsen. De wensch van von lindenau, die de ernstige wensch van alle sterrekundigen had behooren te zijn, was, reeds lang voor dat hij dien uitsprak, zoo goed vervuld, als hij zelfs op dit oogenblik vervuld zoude kunnen wor- | |
| |
den, doordien in Noord-Amerika steeds, zoo vroegtijdig mogelijk, werd volbragt, wat in Europa zelfs ten eenenmale werd nagelaten. Wij hebben reeds de hoogst zorgvuldige berekeningen van peirce vermeld (bladz. 669), omtrent de storingen die Neptunus op Uranus uitoefent ondernomen, wier uitkomsten op den
7den April 1848 aan de Amerikaansche Academie werden medegedeeld, en door de verslagen harer vergaderingen voor iedereen werden toegankelijk gesteld. peirce gaf die storingen niet alleen in de vroeger vermelde algemeene vormen, maar leidde daaruit ook den invloed af, dien zij op de schijnbare plaatsen van Uranus, sedert anderhalve eeuw, onder verschillende veronderstellingen voor de nog niet met zekerheid bekende massa van Neptunus, moesten hebben uitgeoefend. Onder iedere dezer veronderstellingen werd de, met haar overeenstemmende juiste loopbaan en beweging van Uranus, geheel naar de voorschriften der wetenschap bepaald (bladz. 495) en werden de daaruit afgeleide plaatsen der planeet met de voornaamste der waarnemingen vergeleken, van welke leverrier en adams waren uitgegaan. Een tafeltje, deze vergelijkingen voorstellende, verscheen niet alleen in de verslagen der Amerikaansche Academie, maar werd ook naar Europa, voor de Astronomische Nachrichten, opgezonden, in welke het, op den 25sten Mei 1848, zijne plaats ontving. Dit tafeltje nam slechts eene halve bladzijde in, en bevatte slechts eenige cijfers, maar die alleen door een' verbazenden arbeid konden verkregen zijn, en misschien werd het alleen daardoor voorbij gezien, dat men niet gewoon was een zoo belangrijk berigt omtrent de pla- | |
| |
neet Neptunus, in zoo eenvoudige vormen te ontvangen. Leverrier zeide eenmaal dat cijfers hare welsprekendheid kunnen bezitten, en de waarheid daarvan wordt door dit eenvoudige tafeltje bewezen, want het geeft een uitvoerig en volledig antwoord op de vraag, wier beantwoording, naar de gegronde meening van von lindenau, zoo noodzakelijk was, maar die de wetenschap, nog op het einde des jaars 1849, hem toescheen van hare beoefenaars te moeten eischen. De loopbaan der planeet Neptunus was toen reeds, door de zorg der Noord-Amerikanen, met eene toereikende juistheid bekend, voor de
berekening der storingen, die zij, sedert anderhalve eeuw, op Uranus had uitgeoefend, en voor de massa der planeet werden de waarden aangenomen, welke de verschillende waarnemers op dat oogenblik hadden verkregen. Naar de toenmalige bepaling van bond, bedroeg de massa van Neptunus een 19840ste deel van die der zon, en allerverrassendst was de uitkomst, tot welke die bepaling leidde. Werd zij voor de massa der planeet aangenomen, dan werd de beweging van Uranus, uit de werking der bekende ligchamen des zonnestelsels, nu met die van Neptunus vermeerderd, zoo volkomen verklaard, dat noch aan eene wijziging der massa van Saturnus, noch aan eenige onbekende werking meer behoefde gedacht te worden. Bij verre weg de meeste der nieuwere waarnemingen was het verschil, tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus, nu minder dan eene enkele secunde, en slechts bij zeer weinige klom het verschil tot een paar secunden op. Ook bij de oude waarnemingen bedroegen de verschil- | |
| |
len slechts eenige secunden en de oudste waarneming van flamsteed, die niet goed met de voorspelde planeet van leverrier, en nog veel minder met die van adams, was over een te brengen (bladz. 549 en 595), kwam volkomen met de plaats overeen, die aan Uranus, onder de werking van Neptunus, werd voorgeschreven. De voortgezette onderzoekingen van bond hebben de massa van Neptunus een weinig grooter doen vinden (bladz. 665), maar daardoor wordt aan de, door peirce verkregene, uitkomst, naauwelijks eenige wijziging toegebragt, zoo als ook de veronderstelling, dat de massa van Neptunus juist een 20000ste deel van die der zon bedraagt, nog volkomen aan de beweging van Uranus voldoet. Eene meer aanzienlijke verandering der massa van Neptunus, verstoort echter de schoone overeenkomst tusschen de berekeningen en de waarnemingen, op eene veel meer merkbare wijze, dan men zoude verwachten. Peirce had
toen de massa van Neptunus, uit de vereenigde waarnemingen van bond en lassell, op een 18780ste deel van die der zon, bepaald, en hoezeer deze bepaling voor naauwkeuriger gehouden moest worden, dan die, welke uit de waarnemingen van bond alleen voortvloeiden, stemden, als men haar aannam, de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus, geenszins zoo schoon meer met elkander overeen. De overeenstemming was dan nog wel zeer groot bij de nieuwere waarnemingen, maar bij de oude vond men dan verschillen, die tot 16 secunden beliepen, en die, daar men een middental uit onderscheidene voor eene enkele waarneming had doen gelden, veel te groot waren, om aan de fouten
| |
| |
dier middentallen te kunnen worden toegeschreven. Struve had toen de massa van Neptunus op een 14494ste deel van die der zon bepaald, en die uitkomst is, door zijne latere onderzoekingen, naauwelijks eenigermate gewijzigd geworden. Nam men de bepaling van struve aan, dan hield de vroeger vermelde schoone overeenstemming ten eenenmale op, en er bleef nog eene onbekende werking over, die Uranus op eene zeer merkbare wijze verstoorde. Bij die veronderstelling voor de massa van Neptunus bleven, bij de nieuwere waarnemingen, nog verschillen over, omtrent zoo groot, als die door leverrier werden gevonden, toen hij nog in het geheel geene planeet, buiten den loopkring van Uranus, in rekening had genomen, maar nu vielen die verschillen in een' tegenovergestelden zin. Bij de oude waarnemingen werden de verschillen, door leverrier zonder de werking van zulk eene planeet verkregen, slechts op de helft herleid, daar zij nog een paar minuten bedroegen, doch weder in een' anderen zin dan vroeger vielen. Indien de massa van Neptunus door struve met juistheid is bepaald, is alzoo die planeet ver verwijderd van behoorlijke rekenschap omtrent de vroeger onverklaarde storing in de beweging van Uranus af te leggen, en heeft de wetenschap nog eene onbekende oorzaak daarvoor op te sporen. Kenden wij geene andere bepaling der massa van Neptunus, dan die van bond, wij zouden er niet aan kunnen twijfelen, dat het vroegere raadsel omtrent de beweging van Uranus, door de ontdekking van Neptunus, volkomen werd opgelost, maar nu is dit door de bepaling van struve zeer onzeker. Wij hebben vroeger
| |
| |
gezien dat er volstrekt geene gegronde redenen bestonden, om de bepaling der massa van Neptunus door struve te verwerpen, en wordt zijne bepaling nader bevestigd, dan is het, naar de onderzoekingen van peirce, ook zeker, dat de ontdekte planeet Neptunus, niet aan de beweging van Uranus voldoet.
De bovengemelde beroemde sterrekundigen, die leverrier krachtdadig in zijne verdediging ondersteunden, zijn herschel en de jongere struve. Struve deed dit in eene merkwaardige verhandeling, op den 20sten October 1848, bij de Academie te St. Petersburg overgelegd, en herschel in de nieuwe uitgave van zijne Sterrekunde, die in de lente van het jaar 1849 is in het licht verschenen. Herschel en struve veroordeelden het denkbeeld ten sterkste, dat de ontdekte planeet niet de voorspelde zoude wezen, en zij deden wel dat zij hunne gronden bekend maakten, voor hetgeen zij als waarheid beschouwden, doch het is zeer te betreuren, dat men, bij het aankleven van een geliefkoosd denkbeeld, niet zelden onbillijk wordt jegens anderen, die het niet zijn toegedaan. Struve in het bijzonder schijnt de vroegere bedenkingen van peirce, als eenen aanval tegen leverrier te beschouwen, hoezeer noch in de woorden van peirce, noch in zijne omstandigheden, iets gevonden wordt, dat tot zulk een vermoeden de minste aanleiding kan geven. Had peirce inderdaad gedwaald, zoo was dit geheel te goeder trouw, en zijn arbeid omtrent de planeet Neptunus, na hare ontdekking volbragt, was zoo groot en zoo gewigtig, dat hij, ook na zijne dwaling, op den dank en de onderscheiding van mannen als her- | |
| |
schel en struve billijke aanspraak had kunnen maken, maar hij heeft niets dan berisping ingeoogst, omdat hun denkbeeld niet het zijne was. Wij kunnen de stukken die herschel en struve, omtrent de planeet Neptunus, gegeven hebben, hier niet volledig beschouwen, zonder in eene uitvoerigheid te vervallen, die door onze lezers zoude worden afgekeurd. Zij zijn echter van veel te groot belang om hier met stilzwijgen te worden voorbij gegaan, en wij mogen niet nalaten, onze lezers op ten minste een
paar der bedenkingen opmerkzaam te maken, die wij meenen tegen haar te moeten inbrengen. De voornaamste gronden welke herschel en struve voor hun gevoelen bijbrengen, dat de ontdekte planeet dezelfde als de voorspelde wezen moet, zijn dezelfde als die door leverrier reeds waren aangevoerd. Naar hunne meening waren de fouten in de gegevens, van welke leverrier was uitgegaan, groot genoeg om het verschil tusschen de ontdekte en voorspelde planeet te verklaren, doch het zal, zoo wij vertrouwen, uit de vorige bladzijden gebleken zijn, dat dit geenszins zoo boven allen twijfel verheven was. Struve vestigde zijne aandacht meer bijzonder op een bepaald punt, dat door hem meer dan door leverrier werd uitgewerkt en met diens gronden zeer naauw verbonden was. De kracht, die de onbekende planeet, op een enkel tijdstip op Uranus moest uitoefenen, hing van de massa der eerstgenoemde en beider afstand af, en, zelfs bij een' geheel willekeurigen afstand der onbekende planeet, had men haar eene bepaalde, doch slechts zeer kortstondige, werking op Uranus, kunnen toekennen, door slechts
| |
| |
hare massa, naar gelang van dien afstand, aan te nemen. Had men dus bij Uranus alleen den invloed van eene oogenblikkelijke werking der storende planeet op haar kunnen waarnemen, zoo had men wel eene zamenstelling van den afstand en de massa der storende planeet, maar niet iedere dier grootheden afzonderlijk kunnen verkrijgen. De storende planeet heeft echter, gedurende vele jaren, een' voor ons zeer merkbaren invloed op Uranus uitgeoefend, en het was deze omstandigheid, die den afstand en de massa van elkander afgezonderd moest doen vinden. De afstand, dien men der storende planeet op een bepaald tijdstip toekende, moest gebruikt worden om hare geheele loopbaan te bepalen, van welke de standen afhingen, die de storende planeet op andere tijdstippen, met betrekking tot Uranus, zoude innemen, en die betrekkelijke standen moesten, met haren storenden invloed op Uranus, op die andere tijdstippen waargenomen, in overeenstemming zijn. Had nu de voor ons merkbare werking der storende planeet op Uranus slechts kort geduurd, dan liet zich wel met juistheid bepalen, in welke rigting en met welk vermogen zij had plaats gehad, maar dan was er weinig gelegenheid om den, voor een bepaald tijdstip aangenomenen, afstand, aan de storing voor een ander tijdstip, te toetsen. Eene kleine fout in de waarnemingen maakte dan de verandering der storende kracht, en dus ook de loopbaan van het ligchaam, waardoor zij werd voortgebragt, zeer onzeker, hoezeer omtrent de eigenlijke grootte der storende kracht en dus ook omtrent de rigting der planeet en het verband tusschen haren
| |
| |
afstand en hare massa, niet dan geringe twijfel kon overblijven. Op dien grond heeft men trachten aan te toonen waarom de rigting der storende planeet, voor een bepaald tijdstip, zoo veel naauwkeuriger dan hare geheele loopbaan bepaald moest zijn, maar men heeft toch van het groote verschil tusschen beider naauwkeurigheid geene rekenschap kunnen afleggen. In elk geval moest het verband, tusschen de massa der storende planeet en haren afstand tot Uranus, ten tijde van hare grootste werking, naar waarheid door leverrier zijn aangenomen, en daarin was een kenmerk te vinden, om te beoordeelen, of zijne planeet met de ontdekte overeenkwam. De storende planeet moest, althans gedurende eenige tientallen van jaren, eene voor ons merkbare werking op Uranus hebben uitgeoefend, en kon men aantoonen, dat de kracht, met welke de voorspelde planeet, gedurende dat tijdvak, Uranus verstoorde, dezelfde was als de storende kracht van Neptunus, zoo zoude men daarin zekerlijk eene drangreden vinden, om beide voor dezelfde planeet te verklaren. Struve heeft de, voor dit onderzoek, noodige berekeningen niet uitgevoerd, maar alleen de kracht, die de door leverrier voorspelde planeet, ten tijde van haren kortsten afstand tot Uranus, op deze uitoefende, bij de kracht van Neptunus, onder diezelfde omstandigheid, vergeleken. Struve meende te bewijzen, dat, onder die omstandigheid, de kracht der storende planeet dezelfde als die van Neptunus geweest was, en geloofde daarom, dat dit ook, onder alle andere omstandigheden, moest hebben plaats gehad. Leverrier had, naar de meening van struve,
| |
| |
den kortsten afstand zijner storende planeet tot Uranus te groot, maar, in de behoorlijke verhouding, ook de massa der eerste te groot aangenomen, en daardoor moest hare werking juist op die van Neptunus nederkomen. Bragt men de massa, die leverrier zijne storende planeet, op den door hem aangenomenen afstand, had toegekend, tot den afstand van Neptunus tot Uranus, tijdens den zamenstand van beide die ligchamen, over, dan werd, om Neptunus dezelfde werking als de voorspelde planeet op Uranus te doen uitoefenen, voor de eerste eene massa verkregen, slechts zeer weinig grooter dan de massa die struve werkelijk voor Neptunus gevonden had. Zoo scheen, althans tijdens den zamenstand, de werking der storende planeet bijna dezelfde als die van Neptunus geweest te zijn, en was het gewaagd daaruit tot de algemeene overeenstemming der werkingen van beide planeten te besluiten, tegen de gevolgtrekking zelve, uit welke dat besluit was afgeleid, zijn gewigtige bedenkingen in te brengen. Struve had de massa van Neptunus of juist of onjuist bepaald. Had hij die met juistheid bepaald, dan was de kracht der voorspelde planeet tijdens haren zamenstand met Uranus omtrent dezelfde als die van Neptunus, maar dan stuit men toch op de onoverkomelijke zwarigheid, dat Neptunus, blijkens de onderzoekingen van peirce, met de door struve gevondene massa, de storingen van Uranus niet kan verklaren, en daarom, zoo zij die massa heeft, eene andere dan de voorspelde planeet moet wezen. Was de door struve bepaalde massa van Neptunns onjuist, dan was, blijkens zijne eigene onderzoeking, de wer- | |
| |
king der voorspelde planeet anders dan die van Neptunus. Struve schijnt met de onderzoekingen van peirce, omtrent den storenden invloed van Neptunus op Uranus, volstrekt onbekend te zijn gebleven, want anders kon hij niet een zoo onbepaald vertrouwen aan de verklaring van leverrier
gehecht hebben, dat Neptunus volkomen aan de beweging van Uranus voldeed; maar moet beider verzekering daaromtrent als waarheid worden aangenomen, dan heeft Neptunus ook eene massa zoo als bond die bepaalde, en zeer aanmerkelijk van die verschillende welke struve gevonden had; dan was ook de kracht van Neptunus, tijdens den zamenstand, aanmerkelijk anders dan die van de voorspelde planeet, en dan heeft struve het tegendeel bewezen, van hetgeen hij bewijzen wilde. Herschel heeft de berekeningen van struve een weinig verder uitgebreid, daar hij de storende krachten bepaalde, met welke de door leverrier voorspelde planeet, en ook de planeet Neptunus, zoo wel met de massa van bond als met die van struve, niet alleen tijdens den zamenstand, maar ook in de jaren 1805 en 1845 op Uranus gewerkt moesten hebben. Inderdaad vond men, bij de voorspelde planeet en Neptunus met de massa van struve, eene verleidelijke overeenstemming, maar, de berekeningen van peirce, welke alleen konden beslissen, hadden reeds aangetoond, dat die overeenstemming slechts schijnbaar was. Met de massa van bond, waren de storende krachten van Neptunus zoo geheel anders dan die der voorspelde planeet, dat men reeds daarom aan de overeenstemming van beide planeten had moeten twijfelen. Peirce heeft, een' geruimen tijd
| |
| |
vóór dat leverrier, struve en herschel hun gevoelen omtrent de overeenstemming tusschen de voorspelde en ontdekte planeet, openlijk verdedigden, nog andere gronden voor zijn tegenovergesteld gevoelen bijgebragt, dan die hij aanvankelijk aan het verschil tusschen hare loopbanen ontleende. De soort van storingen, welke twee planeten bij voorkeur op elkander uitoefenen, hangt van de verhouding harer omloopstijden af, en moest alzoo tusschen Neptunus en Uranus, bij welke de omloopstijd van de eene bijna het dubbel van dien der andere is, anders dan tusschen de voorspelde planeet en Uranus wezen, en dit is een der latere gronden, die door peirce voor zijne stelling werden aangevoerd. Leverrier, herschel en struve hebben alle beweerd dat dit verschil, wegens de betrekkelijk kleine tijdruimte van 150 jaren, welke de waarnemingen op Uranus omvatten, niet in aanmerking kwam, doch peirce, de eenige van wien het bewezen is, dat hij werkelijk de storingen, die Neptunus op Uranus uitoefent, berekend heeft, verklaart uitdrukkelijk, dat, hoe vreemd het schijnen moge, zijne berekeningen hem het tegendeel hebben aangetoond, en dat juist in dat verschil de reden lag, waarom hij vroeger voor Neptunus geene massa kon vinden, onder welke zij aan de beweging van Uranus kon voldoen. Peirce beweerde zelfs dat hij zich, bij zijne berekening der storingen, die Neptunus op Uranus uitoefende, van den vroegeren arbeid van leverrier en adams niet bedienen kon, omdat zij hunne onbekende planeet niet de storingen hadden toegeschreven, die Neptunus bij voorkeur op Uranus uitoefent, en zonder zelf die berekeningen te hebben
| |
| |
uitgevoerd, zal men toch bezwaarlijk kunnen beweren, dat peirce onwaarheid sprak, hoe euvel men zijne vroegere verklaring moge hebben opgenomen. Er was nog een grond op welken peirce, in lateren tijd, beweerde, dat de ontdekte planeet niet dezelfde als de voorspelde wezen kon. Adams had den invloed der storingen afzonderlijk vermeld, die zijne onbekende planeet op de schijnbare plaatsen van Uranus moest uitoefenen, afgescheiden van de fouten in de berekende plaatsen, die uit de onjuistheid der, naar bouvard, aangenomene loopbaan van Uranus voortvloeiden. Deze storingen waren geheel anders dan die, welke peirce als gevolgen der werking van Neptunus op Uranus, de door bond bepaalde massa als de ware aannemende, gevonden had. Hieruit besloot hij dat Neptunus andere werkingen, dan de voorspelde planeet, op Uranus uitoefende, en dus ook eene andere planeet moest wezen. Dit onderzoek gaf in het groote wat struve en herschel later in het kleine gaven en leidde tot eene einduitkomst, welke van de ware uitkomst, door hen verkregen, niet verschilde. Herschel heeft hierop wel aangemerkt dat peirce, wiens arbeid hij ten onregte aan walker toeschreef, verkeerde getallen van adams bij de zijne had vergeleken, maar de vergissing was aan de zijde van herschel zelven. Struve gaf ingewikkeld, en herschel ronduit te kennen, dat leverrier, wegens de onzekerheid der gegevens, even goed geslaagd zoude zijn, onverschillig welken afstand tot de zon, tusschen 30 en 38 malen dien der aarde, hij aan de voorspelde planeet mogt hebben toegekend. Zonder opzettelijke berekeningen was dit echter vol- | |
| |
strekt niet uit te maken, en waarlijk, indien de uitkomsten van leverrier zoo onzeker hadden moeten blijven, zoude men kunnen wenschen, dat hij in het geheel geene bepaling van de loopbaan
zijner planeet gegeven had, en zich te vreden had gesteld, met eenvoudiglijk hare rigting aan te wijzen. Uit onze vorige beschouwingen zal het duidelijk genoeg gebleken zijn, dat dit denkbeeld, door hetwelk het zeer gemakkelijk werd de voorspelde planeet met de ontdekte in overeenstemming te brengen, volstrekt niet te rijmen was met het gedeelte der onderzoekingen van leverrier, de juistheid der door hem verkregene uitkomsten betreffende. Dit werd ook door struve en herschel erkend, die ook alleen bij hunne stelling konden volharden, door het genoemde gedeelte der onderzoekingen van leverrier af te keuren en te verwerpen. Men had vroeger, en dat zeker niet ten onregte, de kenteekenen eener hooge scherpzinnigheid meenen te vinden, in de wijze waarop leverrier de grenzen bepaalde, binnen welke zijne onbekende planeet moest besloten blijven, en het kan daarom zonderling schijnen, dat nu juist zijne warmste voorstanders daarover zoo ongunstig dachten, en dit te meer, daar zij geene stellige gronden, aan den arbeid van leverrier ontleend, voor hun afkeurend oordeel aanvoerden. Nog veel zonderlinger is het, dat juist de man, die als een hevige tegenstander van leverrier werd voorgesteld, de eenige was, die zijne onderzoeking volkomen regt liet wedervaren. Peirce heeft niet een stipje van den door leverrier volbragten arbeid laten vallen; hij heeft niet het minste deel van dien
| |
| |
arbeid verworpen of afgekeurd, en, bij al zijne twijfelingen, heeft niemand meer dan hij beweerd en bewezen, dat leverrier de taak, die hij zich had opgelegd, zoo volkomen heeft volbragt, als de toestand der wetenschap het eenigzins veroorloofde. leverrier had eene planeet gezocht, die de beweging van Uranus verklaarde, en hij heeft met de daad bewezen, dat hij die gevonden had, en bovendien nog de grenzen bepaald, welke deze planeet niet kon overschrijden, zonder op te houden aan de beweging van Uranus, op eene behoorlijke wijze, te voldoen. De groote menigte mogt, om den arbeid van leverrier te kunnen waarderen, de vervulling van zijne voorspelling, als een onontbeerlijk teeken van den hemel, behoeven, de vakgeleerde moest dien arbeid naar hem zelven en niet naar zijne uitkomst beoordeelen. Peirce heeft den arbeid van leverrier hooger geschat, dan zij, die zich als zijne bijzondere voorstanders beschouwden, want toen hij een verschil tusschen de voorspelling en de vervulling meende te ontdekken, heeft hij den grond daarvan zelfs niet in den arbeid van leverrier gezocht, en nimmer heeft hij zich over eenig deel van dien arbeid op eene ongunstige wijze uitgelaten. Peirce zocht eene verklaring van het merkwaardig verschijnsel, niet bij leverrier, maar in de wetenschap, wier krachten door leverrier waren uitgeput, en al zeer spoedig meende hij die in de omstandigheid te vinden, dat het vraagstuk, om, uit de verschillen tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus, de planeet af te leiden, door wier aantrekking deze verschillen veroorzaakt werden, voor geene algemeene
| |
| |
en volledige, maar alleen voor eene bepaalde en beperkte oplossing vatbaar was. Peirce meende, dat meer dan eene enkele uitkomst aan de voorwaarden van dat vraagstuk kon voldoen, en inderdaad had leverrier wel eene uitkomst gegeven, die alles opleverde, wat men van haar kon verlangen, maar het was hem, zoo wel als elken anderen wiskundige onmogelijk, te bewijzen, dat niet nog andere uitkomsten, evenzeer als de zijne, aan de voorwaarden van het vraagstuk konden beantwoorden. Leverrier had in zijne voorspelde planeet, naar de meening van peirce, eene uitkomst gegeven, die aan hare eischen voldeed; de natuur had eene andere gegeven, in de planeet Neptunus, die, als men hare massa naar bond aannam, evenzeer de onregelmatigheid in de beweging van Uranus verklaarde. Zoo behoefde geen deel van den door leverrier volbragten arbeid zijne waarde te verliezen. Zoo had hij zijne planeet met eene veel hoogere juistheid bepaald, dan men dit immer vermoedde, en zoo bleef zij volkomen binnen de grenzen, die hij haar had voorgeschreven. Bij die verklaring behoefde men niet tot de stelling zijne toevlugt te nemen, dat op elken afstand tot de zon, tusschen 30 en 38 malen dien der aarde, eene planeet kon gevonden worden, die, even goed als de voorspelde, de beweging van Uranus verklaarde, welke stelling in strijd was met de onderzoekingen van leverrier, en reeds niet wel was overeen te brengen met de groote afwijking bij de oudste waarneming, door adams verkregen, reeds toen hij zijne planeet een' afstand, zoo groot als 37 malen dien der aarde, toeschreef. Bij die verklaring was er inderdaad een gordel in het
| |
| |
zonnestelsel, tusschen de loopbanen der voorspelde en ontdekte planeten gelegen, in welken geene planeet zich kon bewegen, die van de bij Uranus waargenomene storing behoorlijke rekenschap kon afleggen. Peirce gaf die verklaring reeds anderhalf jaar voor dat babinet met zijne Hyperion te voorschijn trad, en het is daarom onbegrijpelijk, dat noch leverrier, noch struve, noch herschel van haar met een enkel woord gewaagde. Zij kunnen die verklaring niet voor te ongerijmd hebben gehouden, om zelfs eene oppervlakkige vermelding te verdienen, want zij wisten, dat zelfs het zoo onvergelijkelijk eenvoudiger vraagstuk, om de loopbaan van een hemellicht uit drie werkelijk waargenomene plaatsen af te leiden, onder bepaalde omstandigheden, insgelijks tot meer dan ééne uitkomst leiden kan. Eene komeet, een' korten tijd vóór de ontdekking der planeet Neptunus verschenen, had daarvan nog eene merkwaardige proeve gegeven, en drie jaren te voren had dit verschijnsel zich ook bij eene andere komeet geopenbaard. Konden bij dit zoo veel eenvoudiger vraagstuk, twee uitkomsten aan zijne voorwaarden voldoen, was het zelfs daarbij mogelijk door berekening eene andere uitkomst te verkrijgen, dan die de natuur gegeven had, dan waren er althans geene redenen, om dit, bij het zamengestelde vraagstuk dat leverrier en adams hadden op te lossen, zonder eenig onderzoek, onmogelijk te achten.
Het denkbeeld dat het vraagstuk, om uit de verschillen tusschen de berekende en waargenomene plaatsen van Uranus de massa, plaats en loopbaan eener planeet af te leiden, door wier storenden invloed zij
| |
| |
worden te weeg gebragt, tot verschillende uitkomsten kan leiden, die alle evenzeer aan zijne voorwaarden voldoen, schijnt alleen in de gedachte van peirce te zijn opgekomen. Het heeft zoo weinig de aandacht der sterrekundigen tot zich getrokken, dat wij het, onder allen, die opzettelijk over de planeet Neptunus gehandeld hebben, alleen bij gould hebben vermeld gevonden, die het, blijkens zijne woorden, geheel is toegedaan. Onze lezers zullen reeds bemerkt hebben, dat wij althans geene roeping gevoelen om het te bestrijden, maar zullen welligt juist daarom van ons eene verklaring vorderen van de redenen, waarom hier meer dan eene uitkomst mogelijk was. Wij vermeenen, dat die redenen niet ver behoeven gezocht te worden, doch ontveinzen ons de groote moeijelijkheid niet, om die op eene algemeen verstaanbare wijze voor te stellen. Welligt zullen wij in onze poging daartoe het best slagen, indien wij de hulp van een ander vraagstuk inroepen, van hetwelk wij reeds zoo even gewaagden, dat zeer na verwant is aan het vraagstuk over hetwelk wij handelen moeten, en aan welks voorwaarden, althans in bepaalde omstandigheden, insgelijks meer dan ééne uitkomst kan voldoen. Leverrier en adams hebben, voor het eerst, het vraagstuk opgelost om de loopbaan van een hemellicht, dat niet is waargenomen, uit de werking, die het op een ander uitoefent, af te leiden. Veel ouder en veel eenvoudiger is het vraagstuk, om die loopbaan te bepalen, uit de rigtingen, in welke een hemellicht, op verschillende tijden, werkelijk waargenomen is. Heeft men de rigting bepaald, in welke een hemellicht zich, op drie verschillende tijd- | |
| |
stippen, aan ons oog vertoonde, zoo kan men reeds daaruit, verbonden met de gelijktijdige plaatsen der aarde, de loopbaan van dat hemellicht afleiden, en daartoe heeft gauss de volkomenste en algemeenste handelwijze aangewezen. Nu zal er, in den regel, slechts ééne
loopbaan zijn, die aan de drie, ten grondslag gestelde, waarnemingen voldoet, maar er zijn ook enkele gevallen mogelijk, waarbij deze waarnemingen ook nog door eene tweede loopbaan kunnen worden voorgesteld. Het hemellicht kan intusschen slechts ééne loopbaan bezitten, zoo dat eene dier loopbanen noodwendig valsch moet wezen, en is men juist tot deze geraakt, zonder het bestaan der andere te bemerken, zoo heeft men ook het hemellicht eene valsche loopbaan toegekend. Dit merkwaardige geval heeft zich werkelijk geopenbaard bij eene der kometen van het jaar 1846, voor welke inderdaad een der vaardigste berekenaars van Europa, zonder de minste fout te hebben begaan, aanvankelijk eene valsche loopbaan heeft gevonden, maar die zich spoedig als zoodanig moest doen kennen en door de ware loopbaan doen vervangen. De mogelijkheid van deze dubbele uitkomst, bij dit meer eenvoudige vraagstuk, kan, zonder de hulp der wiskunde, op de volgende wijze worden toegelicht. De ligchamen des zonnestelsels leggen, voor ons oog, hoogst onregelmatige wegen aan den hemel af, die gevolgen zijn van hunne eigene, veel eenvoudigere, beweging, verbonden met de gelijktijdige beweging der aarde. Die wegen kunnen met juistheid op eene hemelglobe, en ook, hoezeer met mindere volkomenheid, op een plat papier worden afgebeeld, door kromme
| |
| |
lijnen, die allerlei verschillende bogten en kronkelingen zullen aannemen, maar bij welke zich toch steeds een algemeen karakter moet openbaren. Elk bijzonder ligchaam van het zonnestelsel zal zijn eigenen bijzonderen weg, voor ons oog, aan den hemel afleggen, en terwijl geen twee verschillende ligchamen, voor ons oog, denzelfden loop kunnen aannemen, moet eene even zoo groote verscheidenheid, tusschen de schijnbare wegen van de ligchamen des zonnestelsels, als tusschen die ligchamen zelve bestaan. Het is er echter ver van daan, dat elke willekeurige kromme lijn de schijnbare beweging van eene komeet of planeet zoude kunnen voorstellen, want de natuur van die schijnbare beweging wordt, door die van de ware beweging der komeet of planeet en van de aarde bepaald, en het zoude zekerlijk een niet onbelangrijk, maar moeijelijk wiskundig vraagstuk zijn, de algemeene eigenschappen der kromme lijnen te bepalen, die de schijnbare beweging der ligchamen kunnen voorstellen, welke, in hunne ware beweging, aan de wetten van keppler gebonden zijn. Dezelfde schijnbare weg kan aan niet meer dan ééne planeet of komeet toekomen, en is die weg gegeven, dan kan ook nimmer eenige dubbelzinnigheid bestaan, omtrent de ware loopbaan van het ligchaam, dat hem heeft afgelegd. Nu behoeven wij dien weg niet ten volle te kennen, om de ware loopbaan van dat ligchaam te bepalen, want, wegens zijne natuur, is hij in den regel geheel bepaald, wanneer slechts drie punten gegeven zijn over welke hij moet henen loopen, en die het ligchaam op bepaalde tijden moet bereiken. Die punten worden gegeven door de waarnemingen,
| |
| |
welke de rigting bepalen, in welke het hemellicht zich aan ons, op drie verschillende tijdstippen, vertoont, en wij zien hierin de reden, waarom drie waarnemingen toereikend zijn om, zoo wel de ware loopbaan als den schijnbaren weg van het hemellicht, volledig te bepalen. Men kan door het drietal punten, dat door de waarnemingen wordt gegeven, eene eindelooze verscheidenheid van kromme lijnen trekken, maar onder al die kromme lijnen zal er slechts ééne zijn, die de schijnbare beweging van een hemellicht kan voorstellen, terwijl, alleen in zeer zeldzaam voorkomende gevallen, nog eene tweede kromme lijn door die punten kan loopen, welke insgelijks de schijnbare beweging van een hemellicht afbeeldt. Onze drie punten behooren, in dat bijzondere geval, tot twee verschillende schijnbare wegen van hemellichten, en daar ieder dier wegen tot eene bijzondere ware loopbaan behoort, verkrijgt men alzoo twee loopbanen, van welke iedere aan het drietal gegevene waarnemingen voldoet, maar van welke noodwendig ééne valsch moet wezen. Heeft men nu nog slechts ééne vierde waarneming, één vierde punt van den hemel aanwijzende, waar het hemellicht zich vertoonde, dan moet dit noodwendig in den waren en buiten den valschen schijnbaren weg van het hemellicht gelegen zijn, en daardoor wordt dan ook de ware loopbaan onmiddellijk van de valsche onderscheiden, maar die onderscheiding is onmogelijk, zoo lang dat vierde punt niet gegeven is. Het bestaan van eene dubbele of veelvoudige uitkomst, bij het veel meer zamengestelde vraagstuk, dat door leverrier en adams is opgelost, laat zich echter op diezelfde wijze
| |
| |
niet ten volle verklaren. De gegevens zijn daarbij niet de waargenomene plaatsen van het ligchaam, welks loopbaan te bepalen is, maar de verschillen, tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van een ander ligchaam, door zijne aantrekking te weeg gebragt. Het was de loop dier verschillen waaruit de grootheden, die de onbekende planeet bepaalden, moesten worden afgeleid, en deze loop laat zich, even als de schijnbare beweging van een hemellicht, door eene kromme lijn voorstellen, die rijst en daalt, naar mate die verschillen zelve grooter of kleiner worden. Is nu de loop dier verschillen dubbelzinnig, gelijk dit, in bijzondere gevallen kan plaats hebben met den schijnbaren weg eener planeet, die door drie gegevene punten moet loopen, dan moet, om die reden, meer dan eene storende planeet aan diezelfde verschillen voldoen. De waarnemingen waren echter te talrijk, om eenige dubbelzinnigheid in den loop der kromme lijn toe te laten, door welke de aangroeijing en afneming dier verschillen worden voorgesteld. Sedert de ontdekking der planeet Uranus, in het jaar 1781, is zij zoo regelmatig waargenomen, dat bijna punt aan punt van die kromme lijn gegeven werd. Bij de oude waarnemingen bestaan twee niet onbelangrijke gapingen, maar overigens zijn zij vrij eenparig, over de tijdruimte die zij omvatten, verdeeld, en beschouwt men de punten, die zij geven, met aandacht, zoo verkrijgt men de overtuiging, dat door deze geene twee wezenlijk van elkander onderscheidene kromme lijnen kunnen getrokken worden. Omtrent den loop dier verschillen kan alzoo geene dubbelzinnigheid bestaan, maar het waren ook niet
| |
| |
onmiddellijk die verschillen zelve, welke de onbekende planeet moesten bepalen. Alleen door een gedeelte dier verschillen werd de onbekende planeet onmiddellijk bepaald, en dat gedeelte kon dubbelzinnig wezen, terwijl omtrent het geheel geen twijfel bestond. Gelijk wij dit vroeger hebben uitgelegd (bladz. 495 en 534) waren de verschillen, tusschen de berekende en waargenomene plaatsen van Uranus, ook na de zorgvuldigste bepaling van de loopbaan der planeet, uit twee van elkander onderscheidene deelen zamengesteld, van welke ieder op zich zelf, op eene bijzondere wijze, door de storende planeet werd te weeg gebragt, en wier zamenhang zoo ingewikkeld was, dat zij zich niet zonder de grootste moeite van elkander lieten schiften. Zoo lang men de storende planeet niet kende, was het ook onmogelijk de loopbaan van Uranus met juistheid te bepalen, omdat men de waargenomene plaatsen dier planeet van den invloed dier storingen niet kon zuiveren. De onjuistheid in de kennis der loopbaan, die hieruit voortvloeide, moest alzoo, reeds in zich zelve, eene fout in de berekende plaats van Uranus ten gevolge hebben. Maar al had men de loopbaan, die Uranus op een bepaald tijdstip toebehoorde, met volkomene juistheid gekend, dan zoude zij zich toch niet op den duur in die loopbaan bewogen hebben, omdat zij, door de aantrekking der onbekende planeet, gestadig van haren weg werd afgeleid, en daaruit moest eene tweede fout in de berekende plaats der planeet voortvloeijen. Het gezamentlijk bedrag van die twee fouten maakt het verschil uit, tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus, en
| |
| |
indien die fouten elkander vernietigden, zoo als dit bij eene oppervlakkige beschouwing zoude kunnen schijnen, zoude de werking der onbekende planeet zich in het geheel niet aan de beweging van Uranus kunnen verraden. Nu is het klaar, dat alleen de tweede van de genoemde fouten de eigenlijke plaatsverandering is, welke Uranus door de werking der storende planeet onderging, en dat de loop van deze zoogenoemde storing de storende planeet moest bepalen. Het zoude zekerlijk moeijelijk vallen de algemeene eigenschappen van de kromme lijnen te bepalen, welke den loop der storingen, die eene planeet op eene andere uitoefent, kunnen voorstellen, maar het is klaar, dat die kromme lijnen algemeene eigenschappen moeten bezitten, en kon meer dan ééne kromme lijn, welke aan die eigenschappen beantwoordde, uit den loop der genoemde verschillen worden afgeleid, dan moest er ook meer dan eene planeet bestaan, welke aan die verschillen voldeed, hoezeer onderscheidene planeten ook onderscheidene storingen op Uranus moesten uitoefenen. De kromme lijn, die den loop der verschillen uitdrukte, moest in twee andere ontbonden worden, wier bogten te zamen genomen de bogten van de oorspronkelijke kromme lijn evenaarden. De eene dier kromme lijnen moest in het algemeen den loop van storingen kunnen voorstellen, die eene planeet op eene andere uitoefent. De andere moest den daarmede overeenkomstigen loop der fouten kunnen voorstellen, die, uit eene onjuiste loopbaan, op de berekende plaatsen eener planeet voortvloeijen. Was nu zulk eene ontbinding op meer dan eene wijze
| |
| |
mogelijk, zonder dat men de vermoedelijke fouten der waarnemingen te buiten ging, dan konden er ook verschillende planeten bestaan, uit wier aantrekking zich de verschillen, tusschen de berekende en waargenomene plaatsen van Uranus, lieten verklaren. Dat die ontbinding op meer dan eene wijze, niet alleen mogelijk was, maar zelfs werkelijk heeft plaats gehad, wordt ons door eenige getallen bewezen, die adams en peirce, omtrent de voorspelde en ontdekte planeet, geleverd hebben. Wij weten dat, zoo men alleen de oudste waarneming van flamsteed uitzondert, de door adams voorspelde planeet, op zeer weinig na, de verschillen tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus verklaart, en dat ook de planeet Neptunus, met de door bond bepaalde massa, op eene zeer schoone wijze, aan het geheel der waarnemingen voldoet. De planeet Neptunus heeft echter, met die massa, naar de berekeningen van peirce, geheel andere storingen dan de door adams voorspelde planeet, op de schijnbare plaatsen van Uranus uitgeoefend (bladz. 704), en alzoo eene andere reeks van fouten in die berekende plaatsen te weeg gebragt. Nu doen beide planeten ook geheel andere fouten in dezelfde aangenomene loopbaan van Uranus vinden, zoodat ook daaruit geheel andere reeksen van fouten, in de berekende plaatsen van Uranus voortvloeijen. Iedere van deze twee reeksen van fouten smelt nu, met de reeks van storingen, tot welke zij behoort, zoodanig te zamen, dat men, bij elke planeet, bijna dezelfde reeks verkrijgt voor de verschillen tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus. Door iedere dezer twee planeten wordt
| |
| |
aan Uranus eene bijzondere loopbaan toegekend, en verschillende fouten voor de aangenomene loopbaan dier planeet gegeven. De fouten in de plaatsen van Uranus, die daardoor door beide planeten worden aangewezen, worden volkomen zoodanig tegen de storingen door iedere dier planeten veroorzaakt, opgewogen, dat zij ten slotte de waarnemingen, die, na het jaar 1690, op Uranus zijn volbragt, even goed verklaren.
Peirce heeft niet aangewezen hoe de verschillende uitkomsten, die aan het vraagstuk konden voldoen, dat leverrier en adams hadden op te lossen, uit den aard van dat vraagstuk moesten voortvloeijen, doch niettemin zich beijverd om, door de daad zelve, aan te toonen, dat niet slechts twee, maar zelfs onderscheidene planeten, even volkomen als de voorspelde, de gegevene verschillen, tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus, konden verklaren. Wij hebben de onafzienbare reeksen van berekeningen en onderzoekingen vermeld, door peirce en walker ondernomen, om de loopbaan van Neptunus, en de storingen, die zij te weeg brengt en ondergaat, zoo naauwkeurig mogelijk te bepalen, en konden ons leedwezen daarover niet verbergen, dat zij in Europa, waar zij geheel werden nagelaten, geenszins in die mate als zij het verdienden, zijn gewaardeerd geworden. Men heeft echter de uitkomsten dier berekeningen en onderzoekingen, hoezeer slechts kortelijk en onvolledig, ook in sommige tijdschriften van Europa opgenomen, en die gebruikt waar men haar behoefde; doch alles wat peirce heeft volbragt om eenig licht over het groote vraagstuk zelf te verspreiden, zoo geheel verwaarloosd,
| |
| |
dat daarvan zelfs niet de minste vermelding in eenig werk van Europa wordt aangetroffen. De allermerkwaardigste uitkomsten van het onderzoek, dat nu onze aandacht bezig houdt, zijn in hetzelfde boekwerk vermeld, aan hetwelk men andere, door peirce verkregene, uitkomsten ontleende, zoo dat zij niet onbekend kunnen gebleven zijn, en het is daarom volstrekt onbegrijpelijk, waarom men die zoo geheel en al met stilzwijgen is voorbij gegaan. De waarheid of onwaarheid dier uitkomsten was door berekening volkomen te beslissen, en zoo lang men die berekening niet had uitgevoerd, had men ook niet het minste regt, om die uitkomsten voor onwaar te houden. Had de berekening de bewijzen voor hare onwaarheid opgeleverd, dan was het een vergrijp jegens de wetenschap, die bewijzen niet openlijk bekend te maken, en moest men hare waarheid erkennen, dan was het voor het minst niet loffelijk haar te verbloemen, omdat zij aan een geliefkoosd denkbeeld tegenstand moesten bieden. Op den 29sten April des jaars 1847 verscheen in den Boston Courier een opstel van peirce, dat door hem, den 4den Mei daaraanvolgende, ook aan de Amerikaansche Academie werd medegedeeld, en in hetwelk hij niet minder dan drie denkbeeldige planeten aanwees, alle, zoo wel van elkander, als van de ontdekte en voorspelde planeet onderscheiden, en die niettemin, even goed als deze, de beweging van Uranus verklaarden. De drie denkbeeldige planeten hadden alle denzelfden gemiddelden afstand tot de zon als Neptunus, en eene massa omtrent zoo groot als leverrier aan zijne voorspelde planeet had toegekend. Twee van haar hadden
| |
| |
zeer uitmiddelpuntige loopbanen, en eene van deze moest, ofschoon de vorm en ligging van hare loopbaan, zoo als ook hare massa, zeer aanmerkelijk van die der planeet Neptunus verschilden, tijdens de ontdekking dier planeet, omtrent dezelfde plaats als zij aan den hemel bekleeden. De twee andere denkbeeldige planeten moesten beide destijds plaatsen van den hemel innemen, zoo ver van Neptunus verwijderd, als een derde deel van den geheelen omtrek des hemels bedraagt, terwijl de eene zich ter regter-, de andere ter linkerzijde van Neptunus ophield. Peirce maakt de aanmerking, dat bijaldien leverrier en adams tot eene dezer uitkomsten vervallen mogten zijn, hunne planeet wel nimmer op hunne aanwijzing zoude zijn ontdekt geworden, maar hij heeft volstrekt niet medegedeeld, op welke wijze hij zelf die uitkomsten verkregen heeft. Naar zijne gewoonte, gaf hij ook hier alleen de laatste einduitkomsten zijner onderzoekingen, doch ware hij omtrent zijne denkbeeldige planeten meer in bijzonderheden getreden, hij zoude daardoor waarschijnlijk nog meer licht over het vraagstuk verspreid hebben. Zelfs heeft hij nagelaten door getallen aan te toonen, in hoe ver zijne drie planeten aan de beweging van Uranus voldoen, doch er zijn geene redenen om zijne herhaalde verzekering in twijfel te trekken, dat zij, in dit opzigt, volstrekt niet bij de planeet van leverrier en adams ten achter staan. Wij hebben alzoo reeds vier verschillende planeten, die alleen uit de vroeger onverklaarde onregelmatigheid in de beweging van Uranus zijn afgeleid, en die alle even geschikt zijn om die onregelmatigheid te verklaren,
| |
| |
namelijk de planeet van leverrier en adams en het drietal dat daaraan door peirce is toegevoegd; doch als of dit viertal nog niet genoeg ware, is het spoedig nog met eene vijfde vermeerderd. Het is nu en dan gebleken dat adams, ook na de ontdekking der planeet Neptunus, zijne theoretische onderzoekingen heeft voortgezet, omtrent de planeet, door wier aantrekking de beweging van Uranus zich volledig liet verklaren, doch van de vorderingen in zijnen arbeid, heeft hij, slechts een paar malen, een zeer kort berigt gegeven. Toen het gebleken was, dat de gemiddelde afstand der planeet Neptunus tot de zon 30 malen dien der aarde moest bedragen, besloot adams het vraagstuk nog eens van nieuws aan op te lossen, terwijl hij den afstand der onbekende planeet niet, even als vroeger, op 38 of 37 malen, maar op 30 malen dien der aarde stelde. Zijn eerste berigt daaromtrent, in de maand Junij des jaars 1847, gegeven, hield in, dat het groote verschil tusschen de storingen, welke de planeet, bij dien afstand, op Uranus moest uitoefenen, met die welke hij, bij zijne vroeger aangenomene afstanden, gevonden had, allezins geschikt was om den twijfel aan de overeenstemming tusschen de voorspelde en de ontdekte planeet te regtvaardigen. In het verslag van de vergadering der sterrekundige maatschappij te Londen van den 11den Junij 1847, wordt de eerste uitkomst vermeld, welke adams, door zijne nieuwe oplossing van het vraagstuk, verkregen had. Hij had daarbij echter de loopbaan der storende planeet als cirkelvormig aangenomen, en zich bij de nieuwe waarnemingen op Uranus bepaald, doch vond, onder die
| |
| |
veronderstellingen, eene planeet, met eene massa 23000 malen kleiner dan die der zon, en omtrent dezelfde plaatsen als Neptunus aan den hemel innemende, door welke de beweging van Uranus, even goed als door zijne vorige planeet, werd voorgesteld. Deze uitkomst, ofschoon zij slechts als voorloopig beschouwd kan worden, en, voor zoo ver wij hebben kunnen ontdekken, nog door geene meer voltooide is opgevolgd, is echter van veel beteekenis. Wij zien, dat zij op weinig na met de planeet Neptunus instemt, en dat zij waarschijnlijk nog naauwkeuriger met deze zoude instemmen, indien adams ook de oude waarnemingen in dit onderzoek had opgenomen, en daarbij ook den vorm der loopbaan had bepaald. Deze uitkomst, die gegeven werd toen men de massa der planeet Neptunus nog volstrekt niet kende, toont ten duidelijkste aan, dat het verschil tusschen de voorspelde en de ontdekte planeet althans aan niets minder, dan aan eene verkeerde oplossing van het vraagstuk mag worden toegeschreven. Dit verschil was alleen een gevolg van den toestand der wetenschap, die de algemeene oplossing van het vraagstuk niet gedoogde, en tot willekeurige veronderstellingen gedwongen had. Ware adams niet, evenzeer als leverrier, door de wet van titius misleid, en had voor hem eenige reden bestaan om den afstand der onbekende planeet tot de zon op 30 malen dien der aarde te stellen, zoo zoude, althans hij, met zijne oplossings-wijze, de ware planeet gevonden hebben. Dan had men zich algemeen in eene schoone overeenstemming tusschen de voorspelde en de ontdekte planeet kunnen verblijden, maar dan
| |
| |
zonde, welligt tot groot nadeel voor de wetenschap, ook niemand aan de mogelijkheid hebben gedacht, dat nog andere planeten dan de voorspelde en ontdekte, evenzeer als deze, de verschillen, tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus, konden verklaren.
De beoefening der talrijke geschriften, tot welke de planeet Neptunus, na hare ontdekking, aanleiding heeft gegeven, hoe belangrijk zij wezen moge, is niettemin hoogst onbehaaglijk, wijl men, bijna uitsluitend in haar, de bewijzen aantreft, dat ook de beroemdste sterrekundigen van den tegenwoordigen tijd, geheel tegenstrijdige denkbeelden kunnen aankleven, en die met nadruk en vooringenomenheid verdedigen. Het is inderdaad voor den onpartijdigen en onbevangenen, die hier naar licht en waarheid zoekt, niet zoo gemakkelijk te beslissen, aan welke zijde hij die vinden kan, en het moet hem wel onaangenaam wezen, als hij die het minst kan ontdekken, bij hen, wier uitspraak het stoutst en het meest stellig is. Wij hebben niet geschroomd ons gevoelen duidelijk te openbaren, hoezeer het tegen dat der meest beroemde sterrekundigen in Europa moge aandruischen, doch wij vermeenen ook, voor zijne regtvaardiging, althans het onontbeerlijke te hebben bijgebragt. Het is ons onmogelijk de stelling van peirce uit de hoogte te verwerpen, volgens welke het vraagstuk, door leverrier en adams opgelost, inderdaad tot verschillende uitkomsten kon leiden, van welke eene door leverrier en adams, in hunne voorspelde planeet, en eene andere, door de natuur, in de ontdekte planeet Neptunus, gegeven is.
| |
| |
Wij zijn die stelling toegedaan, niet alleen omdat door haar de gewigtigste raadsels omtrent de planeet Neptunus worden opgelost, niet alleen omdat wij in haar het eenige middel zien, door hetwelk de vervulling in overeenstemming met de voorspelling gebragt kan worden, maar ook en veel meer, omdat peirce haar eene zeer na aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft bijgezet. Wij moeten ons daarbij evenwel een voorbehoud stellen, tot hetwelk niemand ons het regt zal kunnen betwisten. Al onze redeneringen zijn op getallen gevestigd, die wij aan anderen moesten ontleenen, en daar niemand van ons kan vergen, dat wij al de berekeningen herhalen, die omtrent de planeet Neptunus, voor en na hare ontdekking, zijn volbragt geworden, kunnen wij ook niet voor de getallen, van welke wij ons moesten bedienen, maar alleen voor de wijze, waarop wij die gebruikten, verantwoordelijk zijn. Het is er, in weerwil van alles, ver van daan, dat wij de ontdekking der planeet Neptunus als een gesloten geheel, als een' voltooiden arbeid zouden beschouwen, maar integendeel erkennen wij gaarne, dat zij nog vele raadsels heeft overgelaten, wier oplossing, in den tegenwoordigen tijd, onmogelijk is. Zekerlijk zouden zich nog vele belangrijke vragen laten beantwoorden, indien de berekenaars de uitkomsten van hunnen arbeid in grootere uitvoerigheid hadden bekend gemaakt, maar ook daardoor zoude eene der belangrijkste zwarigheden niet worden uit den weg geruimd. Wij zijn zelfs nog niet op eene hoogte gekomen, die ons toelaat met zekerheid te beslissen, of de ontdekte planeet Neptunus, al of niet,
| |
| |
vermag van de vroeger onverklaarde storing in de beweging van Uranus eene behoorlijke rekenschap af te leggen, en het is het zonderlingste van alles, dat wij de meest onverwachte uitkomst niet uit den weg kunnen ruimen, onverschillig wat wij daaromtrent als waarheid aannemen. Peirce heeft wel verklaard, dat de onregelmatigheid in de beweging van Uranus, door de aantrekking van Neptunus, volkomen werd opgelost, en die verklaring is wel, met groote gretigheid, in Europa van hem overgenomen, maar zij rustte op het beginsel, dat de massa van Neptunus, door bond bepaald, zeer na aan de waarheid komen moest. Heeft peirce zich niet bedrogen, in zijne naauwgezette en uitvoerige berekeningen, de storingen van Neptunus op Uranus betreffende, gelijk men dit billijkerwijze niet betwijfelen kan, dan moet echter Neptunus, indien zij de beweging van Uranus zoo volkomen verklaart, noodwendig eene andere dan de voorspelde planeet wezen. Houdt men zich aan de massa door struve bepaald, dan moet men babinet gelijk geven, terwijl hij beweert dat op Uranus nog eene onbekende kracht moet werken, niet veel minder vermogend dan de aantrekking van Neptunus. Hadden herschel en struve het regt om zich op de door struve bepaalde massa van Neptunus te beroepen, dan zoude men inderdaad de ontdekking van Neptunus als een louter toeval moeten beschouwen, en in elk geval worden, door de berekeningen van peirce, de redeneringen verijdeld, door welke leverrier, herschel en struve poogden aan te toonen, dat de voorspelde planeet noodwendig dezelfde als de ontdekte wezen moest. Het verdient alle op- | |
| |
merking, dat de massa der storende planeet, die adams, bij zijne laatste oplossing van het vraagstuk, gevonden heeft, veel nader met die van bond dan met die van struve overeenkomt, en daardoor niet alleen de bepaling
van bond, maar ook de juistheid der berekeningen van peirce, op eene merkwaardige wijze, schijnt te bevestigen, die, zoo zij beide eenmaal volkomen bevestigd worden, ook ten volle zullen bewijzen, dat inderdaad de voorspelde en de ontdekte planeet twee verschillende uitkomsten zijn, welke beide, nagenoeg even volkomen, aan de voorwaarden van hetzelfde vraagstuk beantwoorden. Wij vreezen dat nog een lange tijd zal moeten verloopen, eer de nevels, in welke de ontdekking der planeet Neptunus is gehuld, zullen worden opgeklaard. Heeft echter de sterrekunde, in weerwil van hare zoo hoog geroemde voortreffelijkheid, juist bij de ontdekking die boven alles hare voortreffelijkheid bewijzen moest, nog zoo veel geheimzinnigs en twijfelachtigs nagelaten, het valt ook niet moeijelijk de voorname bron aan te wijzen, waaruit, ook juist bij die ontdekking, dat geheimzinnige en twijfelachtige noodwendig voortvloeijen moest. Zij lag in de omstandigheid, dat de algemeene en volledige oplossing van het vraagstuk, om uit de verschillen tusschen de waargenomene en berekende plaatsen van Uranus, de planeet te bepalen, door welke zij veroorzaakt werden, de krachten der zuivere wiskunde te boven ging, en daardoor ook niet alles, wat dat vraagstuk inhield, aan het licht kon brengen. Wil men dat wij nader verklaren, wat wij met die algemeene en volledige oplossing van het vraagstuk bedoelen, zoo kun- | |
| |
nən wij ons daartoe weder met vrucht bedienen, van het aanverwante vraagstuk, om de loopbaan van een hemellicht, uit drie zijner waargenomene plaatsen af te leiden. Dit vraagstuk is opgelost, en het volkomenst door gauss, zonder dat men eene bepaalde waarde voor de waargenomene plaatsen van het hemellicht behoefde aan te nemen, en zoodanig, dat men algemeene voorschriften verkreeg, die in alle omstandigheden konden worden toegepast, en van de getallen-waarden, die de bijzondere gevallen konden opleveren, volstrekt onafhankelijk waren. Daardoor
was de oplossing algemeen, en zij was ook volledig, omdat zij al de grootheden deed kennen, door welke de grootte, gedaante en ligging der loopbaan, met de plaats die het ligchaam, op een bepaald tijdstip, in haar moest innemen, worden uitgedrukt, zonder dat men zich, omtrent eene van die grootheden, de minste willekeurige veronderstelling behoefde te veroorloven. Gauss behoefde niets anders aan te nemen, dan de groote wet der natuur, dat het ligchaam aan de aantrekkingskracht der zon moest gehoorzamen. Uit den aard van het vraagstuk zelven, werd door hem, op eene zeer natuurlijke wijze, afgeleid, dat het, in bepaalde omstandigheden, twee geheel van elkander verschillende uitkomsten moest toelaten, die beide, met dezelfde volkomenheid, aan de waarnemingen voldeden, en zijne oplossings-wijze deed beide uitkomsten, welke ook in dit geval de eenige mogelijke waren, met dezelfde juistheid bepalen. Encke heeft eene zeer schoone verhandeling over dit dubbelzinnige geval gegeven, door welke dit onderwerp geheel
| |
| |
is uitgeput. De grenzen zijn naauwkeurig afgebakend, binnen welke dit dubbelzinnige geval alleen kan bestaan, en door eene vierde waarneming wordt onmiddellijk de ware loopbaan van de valsche onderscheiden. Niets raadselachtigs is nu, vooral na de verhandeling van encke, in dit vraagstuk overgebleven, en mogen latere ontdekkingen in de wiskunde zijne oplossing doen bekorten, het is onmogelijk, dat die immer eene hoogere mate van volledigheid of veiligheid verkrijgt, dan zij nu reeds bezit. Voor dit vraagstuk was de wiskunde rijp, maar er zullen in haar nog ontdekkingen moeten plaats hebben, niet veel minder groot dan die der algemeene aantrekkingskracht in de sterrekunde was, eer zij even rijp zal zijn geworden voor het vraagstuk, over hetwelk wij eigenlijk te handelen hebben. Elken wiskundige was het, evenzeer als leverrier en adams, onmogelijk, dat vraagstuk op eene zoo algemeene wijze op te lossen, dat daaruit algemeene voorschriften konden voortvloeijen, of zijne algemeene eigenschappen te voorschijn konden treden. Was de oplossing van dit vraagstuk niet algemeen, doordien men reeds dadelijk van bepaalde getallenwaarden moest uitgaan, alleen voor een bijzonder geval geldende, nog veel minder was zij volledig. Het was bij de oplossing van dit vraagstuk, ook voor het bepaalde geval dat men te beschouwen had, volstrekt onmogelijk, even als bij het vorige, al de grootheden te bepalen, die de onbekende planeet volkomen moesten uitdrukken, en van alle andere mogelijke planeten moesten doen onderscheiden. Men was reeds vooraf gedwongen, om de vlakte, in welke de loopbaan der
| |
| |
storende planeet gelegen moest zijn, een' bepaalden stand toe te schrijven; en liet het zich aanzien dat die loopbaan, althans nagenoeg, met die van Uranus in dezelfde vlakte zoude zamenvallen, veel bezwaarlijker is het, dat men ook van een' willekeurig aangenomenen afstand der storende planeet tot de zon moest uitgaan, wiens keuze door niets, op eene wettige wijze, bepaald kon worden. Had men het vraagstuk ten minste herhaaldelijk kunnen oplossen, voor allerlei waarden van den aangenomenen afstand, die men vooraf voor mogelijk kon houden, zoo had men veel kunnen leeren, dat nu verborgen moest blijven, maar zulk een arbeid was, om zijne langwijligheid, onuitvoerbaar. Reeds onder hare groote beperking was de oplossing van het vraagstuk, indien men zijn doel niet met enkel tasten en beproeven wilde bereiken, zoo zwaar, dat de krachten der wetenschap voor haar bijna te kort schoten, gelijk leverrier den weg van tasten en beproeven ook niet geheel heeft kunnen vermijden. Daar nu de algemeene en volledige oplossing van het vraagstuk niet mogelijk was, was het ook even onmogelijk zijne geaardheid te doorgronden, of de gevolgen van zijne algemeene eigenschappen te ontdekken. Bij de beperkte en onvolledige oplossing van het vraagstuk moest het verborgen blijven, welke en hoe vele uitkomsten, in het algemeen, aan zijne voorwaarden konden voldoen en moest men noodwendig op raadsels stuiten, die bij eene algemeene en volledige oplossing van zelf zouden zijn opgeheven. Wilde men het leverrier en adams verwijten, dat zij die algemeene en volledige oplossing niet gegeven hebben, zoo
| |
| |
zoude men, met hetzelfde regt, den geneesheer, die zijnen lijder van eene kwaal heeft verlost, kunnen verwijten, dat hij hem niet tevens van den dood bevrijdde. Wat wij vroeger (bladz. 620) van de oplossing van het vraagstuk gezegd hebben, had natuurlijkerwijze alleenlijk betrekking op de beperkte en onvolledige, zoo als die door leverrier en adams is volbragt, de eenige over welke wij toen handelen konden. Airy schijnt een voorgevoel gehad te hebben van de moeijelijkheden, tot welke de beperkte en onvolledige oplossing van het vraagstuk leiden kon, en zijn wijfelen en twijfelen wordt door de uitkomst geregtvaardigd, indien het uit deze bron zijnen oorsprong nam. Vele van die moeijelijkheden zijn zekerlijk nog door berekening en redenering te overwinnen, maar zij moeten vermeerderd worden, indien men de uitkomst, die men verkrijgen wil, reeds vooruit in zijne gedachte heeft vastgesteld.
Toen leverrier, op den 5den October 1846, de ontdekking der planeet Neptunus ter kennis bragt van de Academie te Parijs, heeft hij van het uitzigt gesproken, dat die planeet, na een dertig- of veertigtal jaren, eene andere, buiten haren loopkring, zoude doen ontdekken, op dezelfde wijze als waarop Uranus haar verraden had. Leverrier heeft, na dien tijd, herhaaldelijk van de planeet gewaagd, die zich eenmaal door de beweging van Neptunus zoude kunnen openbaren, en het is daarom niet zonder belangrijkheid te overwegen, of door hem inderdaad een nieuw middel om planeten te ontdekken is aangewezen, van hetwelk zich vruchten laten verwachten, eenigermate bij
| |
| |
die van de Berlijner sterrekaarten vergelijkbaar. Wij hebben, reeds bij eene vroegere gelegenheid (bladz. 46), tegen het gezag van leverrier, ons gevoelen te kennen gegeven, dat de onregelmatigheden in de beweging van eene planeet, niet ligtelijk andermaal tot de ontdekking van eene nog onbekende planeet zullen leiden, en blijven bij dat gevoelen volharden, ook terwijl wij onze beschouwing niet bij de ruimte buiten den loopkring van Neptunus bepalen, maar die over het geheele zonnestelsel uitbreiden. In de groep der kleine planeten, die hare loopbanen tusschen die van Mars en Jupiter hebben, zijn er ongetwijfeld nog onontdekte overgebleven, doch die ligchamen kunnen zich, blijkens de ondervinding, door hunne geringe massa's, niet aan de beweging der grootere planeten verraden. Zij kunnen elkander, tot op zeer geringe afstanden, naderen, en daardoor welligt elkander, vroeg of laat, op eene voor ons merkbare wijze verstoren, maar de theorie van die ligchamen kan nog, alleen in zoo omslagtige vormen, worden voorgedragen, dat aan het ontdekken van onbekende leden dier groep, door de storingen, die zij aan de bekende toebrengen, zekerlijk nog in geen' langen tijd gedacht zal kunnen worden. Wij hebben geen regt om te beweren, dat binnen de loopbaan van Neptunus geene onbekende planeten mogelijk zijn, dan die, welke tot deze groep behooren, maar dewijl nog volstrekt geen storende invloed van zulke ligchamen is bespeurd geworden, is het, voor het minst, hoogst onwaarschijnlijk, dat zij zich in de eerste tijden aan zulk een' invloed zullen verraden, tenzij de massa van Neptunus, door struve
| |
| |
bepaald, bevestigd mogt worden, in welk geval zij, naar de berekeningen van peirce, aan de beweging van Uranus niet zoude voldoen. Bevestigt zich de massa door bond en lassell gevonden, dan kan onze hoop alleen op de beweging der planeet Neptunus gevestigd worden, die nog zeer lang zal moeten worden waargenomen, om eene vreemde werking te kunnen verraden. Dat Neptunus weinig grond geeft om, in dit opzigt, vooreerst iets van zich te doen verwachten, kan door eene eenvoudige redenering worden aangetoond. Reeds Neptunus en Uranus zijn, wegens de grootte van hare loopbanen, meestal zoo ver van elkander verwijderd, dat zij volstrekt geene, voor ons merkbare, storing op elkander kunnen uitoefenen, en zij oefenen dan alleen eenen voor ons wezenlijken invloed op elkander uit, wanneer zij zich aan dezelfde zijde van de zon, en met deze bijna in dezelfde regte lijn bevindende, omtrent op haren kortsten afstand van elkander gekomen zijn, en haren zoogenoemden zamenstand bereiken. Zoo berekende leverrier dat zijne storende planeet, in het jaar 1823, in haren zamenstand met Uranus, en alzoo op haren kortsten afstand van deze planeet moest gekomen zijn, en dat zij, na het jaar 1690, den tijd der eerste waarneming, alleen in het tijdvak tusschen de jaren 1812 en 1842, een' merkbaren invloed op Uranus kon hebben uitgeoefend. Als wij nu de aantrekking, die de bekende planeten op Uranus uitoefenen, buiten rekening laten, is het klaar dat die planeet, gedurende een' zeer geruimen tijd, niet verstoord werd, als eenmaal zulk een tijdvak was afgeloopen. De planeet
| |
| |
bewoog zich dan in eene ongestoorde loopbaan, en alle waarnemingen moesten, zoo lang als die tijd aanhield, aan dezelfde loopbaan volkomen beantwoorden. Kwamen nu onze planeten, bij hare beweging om de zon, andermaal in elkanders nabijheid, zoodat de onbekende eene merkbare storing op Uranus begon uit te oefenen, gelijk dit in het jaar 1812 plaats had, dan moest de rigting en de snelheid der beweging van Uranus zich een weinig veranderen, en deze planeet daardoor eenigermate van haren weg worden afgeleid. Aan die verandering werden gestadig grootere veranderingen toegevoegd, die haar allengs meer van haren weg afleidden, en hadden die gestadig toegevoegde veranderingen hare grootste waarde bereikt, dan moesten zij allengs afnemen, en eindelijk onmerkbaar worden. De boog, welken Uranus gedurende die storing beschreef, was geen deel van hare vroegere, zuiver elliptische, loopbaan, omdat zij van deze gestadig meer was afgetrokken. Wanneer men, zonder de storing te kennen, dien boog als een gedeelte van eene ellips beschouwde, en die geheele ellips berekende, uit de waarnemingen, volbragt terwijl de planeet dien boog doorliep, zoo moest men eene onzuivere loopbaan verkrijgen, die wel eenigermate aan de waarnemingen kon voldoen, uit welke zij was afgeleid, maar die met de vorige loopbaan der planeet niet kon zamenvallen, en dus ook aan de vroegere waarnemingen niet kon beantwoorden. Was de storing ten einde, dan hernam de planeet eene zuiver elliptische loopbaan, die bekend moest worden door de waarnemingen na de storing volbragt, maar deze loopbaan kon met geene van
| |
| |
de beide vorige zamenvallen. Zij kon niet zamenvallen met de loopbaan, onder den invloed der storing verkregen, al ware het alleen omdat deze juist door de storing bezoedeld was. De storing had, na haren afloop, de rigting en de snelheid van de beweging der planeet eenigzins anders doen worden, dan die toen geweest zoude zijn, indien geene storing had plaats gegrepen, en, naar die gewijzigde rigting en snelheid, moest de planeet ook eene eenigzins andere loopbaan aannemen. De zuiver elliptische loopbaan, na de storing, moest alzoo ook van die vóór de storing verschillen, en onveranderd blijven, tot dat beide planeten andermaal in elkanders nabijheid kwamen. Neptunus en Uranus keeren eerst, na een tijdsverloop van 172 jaren, tot hare kortste afstanden terug, als zij die eenmaal bereikt hebben, en er had dus een tijdvak van anderhalve eeuw kunnen verloopen, zonder dat men, ook door de fijnste waarnemingen, iets van hare wederkeerige werking aan de beweging van Uranus had kunnen bespeuren. Het is eene zeer gelukkige gebeurtenis, dat een zamenstand van beide planeten, na de ontdekking van Uranus, en daardoor in het meest gunstige tijdperk heeft plaats gehad. De waarnemingen op Uranus, vóór het jaar 1750, waren zekerlijk ontoereikend, om, op zich zelve, eenigen storenden invloed te verraden, door Neptunus te weeg gebragt. Had alzoo een zamenstand van beide planeten, kort vóór dien tijd plaats gegrepen, zoo zoude de ontdekking der planeet Neptunus, door haren storenden invloed op Uranus, nog in geene halve eeuw mogelijk geweest zijn, om de eenvoudige reden, dat
| |
| |
die storing zich dan nog in geene halve eeuw had kunnen verraden. Zal het eenmaal mogelijk worden, door de beweging van Neptunus, nog eene planeet buiten haren loopkring te ontdekken, dan moet het tijdvak, gedurende hetwelk zij door deze werd verstoord, noodwendig geheel of grootendeels binnen het tijdvak vallen, gedurende hetwelk zij werd waargenomen. Stellen wij nu den omloopstijd van de planeet buiten den loopkring van Neptunus op het dubbel van den haren, dan zullen beide ligchamen hunnen zamenstand telkens na tijdvakken van 329 jaren herkrijgen. Mogt zulk een zamenstand reeds voor een korten tijd hebben plaats gevonden, dan zal het, daar de waarneming van lalande te zeer op zich zelve staat, eerst na verloop van meer dan drie eeuwen mogelijk worden, door de beweging van Neptunus, eene planeet buiten haren loopkring te ontdekken. Mogt, door een buitengewoon geluk, zulk een zamenstand juist nu aanstaande zijn, dan zoude men, misschien binnen eene eeuw, eene onregelmatigheid in de beweging van Neptunus kunnen bespeuren, die gevoegelijk aan de werking van eene planeet buiten haren loopkring kon worden toegeschreven, maar dan zoude de onmogelijkheid, om het bewuste vraagstuk op eene algemeene en volledige wijze op te lossen, tot nog veel grootere zwarigheden, dan bij de ontdekking der planeet Neptunus, aanleiding moeten geven. Toen had men ten minste de wet van titius, om eenen afstand te verkrijgen, van welken gevoegelijk kon worden uitgegaan, maar nu deze gevallen is, heeft men niets meer om te bepalen, welke afstand aan de planeet
| |
| |
buiten Neptunus zoude moeten worden toegeschreven. Neemt men aan dat Neptunus alléén zich tegen de wet van titius verzet, en dat wijders alle planeten, buiten de kleine oproerlingen tusschen Mars en Jupiter, aan haar gehoorzamen, dan moet de eerste planeet buiten Neptunus, op eenen afstand van de zon verwijderd zijn, 77 malen grooter dan die der aarde. Verheft men den regel dien babinet, voor de planeten buiten Uranus meende gevonden te hebben, tot eene wet, dan heeft onze planeet eenen afstand van de zon, niet grooter dan 47 malen dien der aarde. De speelruimte is dus wat al te groot, en al neemt men aan dat, om Neptunus uit de beweging van Uranus af te leiden, alle afstanden tusschen 30 en 38 malen dien der aarde hadden kunnen worden aangenomen, men zal toch bezwaarlijk kunnen gelooven, dat allerlei planeten, juist in dezelfde rigting aan den hemel, op alle mogelijke afstanden tusschen 47 en 77 malen dien der aarde, aan eene nog te ontdekken, maar eenmaal duidelijk aangewezene, onregelmatigheid in de beweging van Neptunus zullen voldoen. Nu wordt eigenlijk nog door niets bewezen, dat de afstand der planeet buiten Neptunus deze grenzen niet kan te buiten gaan, en dat men bij eene nog meer beperkte oplossing van het vraagstuk, dan bij de ontdekking van Neptunus, geene valsche planeet, zelfs in eene geheel andere rigting dan de werkelijk bestaande, zoude kunnen vinden. Onze prosaïsche beschouwingen mogen minder verheven zijn dan de dichterlijke vlugt van leverrier, wij gelooven niettemin dat zij veel nader tot de waarheid voeren. De ontdekking van nog meer verwijderde plane- | |
| |
ten, door de beweging van diegene, wier outdekking men eenmaal aan de beweging van Neptunus zal te danken hebben, en tot welke leverrier in zijne gedachten is opgeklommen, is ons veel te hoog, om haar zonder duizelingen aan te staren.
Wij hebben ons beijverd om, naar ons vermogen en naar ons beste weten, de ontdekking der planeet Neptunus in haar eigenlijk wezen te doen kennen, en hebben haar daarom, niet alleen van hare licht-, maar ook van hare schaduwzijde ter beschouwing voorgesteld. Nu wij aan het einde van onze bespiegelingen gekomen zijn, moeten wij ons nog eene algemeene opmerking veroorloven, ter toelichting van een vreemd verschijnsel, dat onvereenigbaar kan voorkomen met eene verklaring, door ons zelven, ter eere der sterrekunde en hare uitoefenaars, herhaaldelijk afgelegd, en van welke wij, ook nu, niet het minst willen terug nemen. Wij bekommeren ons niet over hen, die zich het regt aanmatigen om in de sterrekunde eene stem te voeren, en daarbij de duidelijkste blijken van hunne onbevoegdheid geven, om in haar eenig oordeel uit te spreken, doch wij kunnen of mogen het niet ontveinzen, dat ook eenige beroemde sterrekundigen, bij de ontdekking der planeet Neptunus, door een verkeerd geplaatsten ijver om de eer en de regten der wetenschap te handhaven, aan deze werkelijk hebben te kort gedaan. Geen der sterrekundigen ging de perken te buiten, hem door zedelijkheid en welvoegelijkheid voorgeschreven, doch het zal onze lezers maar al te zeer gebleken zijn, dat het, bij de ontdekking der planeet Neptunus, onder hen aan dat eenstemmig
| |
| |
zamenwerken ontbrak, waardoor zij anders gewoon waren zoo veel groots en goeds tot stand te brengen. Men zag bij die gelegenheid den eenen sterrekundige, met kalmte en bedaardheid en op grond van strenge onderzoekingen, stellingen en meeningen voordragen, die door den anderen, met kennelijke vooringenomenheid, werden veroordeeld en bestreden. Eenige sterrekundigen in Europa vormden eene partij tegen hunne wetenschappelijke broederen in Noord-Amerika, wier arbeid zij gedeeltelijk miskenden, gedeeltelijk verwaarloosden, en wier goede bedoeling zij, zonder eenige billijke reden, verdachten. Met regt kan men vragen, van waar die ongewone hartstogtelijkheid, van waar dat strenge vasthouden aan een opgevat gevoelen, van waar die levendige strijd over bepaalde begrippen, en dat ook onder hen, die daarmede, bij geene mogelijkheid, hun eigenbelang konden bedoelen? Wij meenen den sleutel van dat geheim in het oogpunt te vinden, waaruit men in Europa en in Noord-Amerika de ontdekking der planeet Neptunus beschouwde. Van beide zijden ijverde men voor de eer en de belangen der wetenschap, maar men nam die op geheel verschillende wijzen ter harte. In Europa hield men de ontdekking der planeet Neptunus alleen voor een hulpmiddel om de sterrekunde te doen schitteren, in Noord-Amerika nam men haar te baat, om de sterrekunde te bevorderen, en het kan niet twijfelachtig zijn, waar men de beste partij gekozen heeft. Inderdaad blijkt het uit vele omstandigheden, dat de sterrekundigen in Europa, in de ontdekking der planeet Neptunus, niet veel meer gezien moeten hebben, dan een hulpmiddel,
| |
| |
om het algemeen een hoog denkbeeld van de volkomenheid der sterrekunde in te boezemen, want daaruit alleen laat het zich verklaren, waarom zij, voor elken prijs, eene volmaakte overeenstemming tusschen de voorspelling en hare vervulling wilden vinden. Het was voor de sterrekundigen in Europa niet genoeg, dat in hunne wetenschap een stellig antwoord op eene vraag was gegeven, wier voorstelling zelfs men in andere wetenschappen als eene jagt naar het onmogelijke beschouwd zoude hebben; het was hun niet genoeg, dat de voorspelling van leverrier werkelijk tot de ontdekking der planeet Neptunus had geleid, zij wilden in die ontdekking eene volmaaktheid hunner wetenschap aanwijzen, die zij, als menschelijk voortbrengsel, toch nimmer bereiken kan. Daarom werd de voorspelling naar hare vervulling beoordeeld, en niet naar de innerlijke waarde van den arbeid, waarop zij berustte. Daarom werd alles met vooringenomenheid bestreden, en verworpen, wat eenigen twijfel over de overeenstemming tusschen de voorspelling en hare vervulling werpen kon, onverschillig of het van den praatzieken onkundige, of van den naauwgezetten vakgeleerde herkomstig was. Het schijnt zelfs dat men in Europa geene onderzoeking durfde wagen, wier stellige uitspraak zich tegen het geliefkoosde denkbeeld had kunnen verzetten, want buiten de talrijke en zeer naauwkeurige waarnemingen omtrent Neptunus, in Europa volbragt, heeft men zich aldaar, na hare ontdekking, ter naauwernood met eenig onderzoek omtrent haar ingelaten. Reeds in de eerste maanden na de ontdekking der planeet had men, in Europa,
| |
| |
alle onderzoekingen omtrent hare loopbaan gestaakt. In geheel Europa heeft niemand met de daad bewezen, dat hij eenigen arbeid volbragt heeft, om de storingen te bepalen, die Neptunus te weeg brengt en ondergaat, en niemand aldaar heeft op eene voldingende wijze, slechts ééne der gewigtige vragen beantwoord, tot welke de planeet Neptunus, na hare ontdekking, noodwendig aanleiding geven moest. Inderdaad was het van weinig beteekenis, dat het getal der bekende planeten met ééne vermeerderd werd, indien wij daardoor niet tevens een dieper inzigt in de groote werken der natuur verkregen, en zonder de tusschenkomst der Noord-Amerikanen, zoude de ontdekking der planeet Neptunus welligt meer gestrekt hebben, om dwaalbegrippen te voeden, dan om onze kennis te vermeerderen. In Noord-Amerika heeft men niet het wonderdadige dier ontdekking uitgeroepen, maar des te strenger gearbeid, om haar aan het heil der wetenschap dienstbaar te maken. Teregt heeft men aldaar begrepen, dat de eigenlijke taak der wis- en sterrekundigen, bij de ontdekking der planeet Neptunus, niet was volbragt, maar naauwelijks aangevangen, en zij is ook, zelfs op dit oogenblik, nog zeer ver van hare voltooijing verwijderd gebleven. De grijze von lindenau, de laatste in Europa die opzettelijk over de geschiedenis der ontdekking van Neptunus gehandeld heeft, was blijkbaar met den arbeid der Noord-Amerikanen niet ten volle bekend, en ongenegen om openlijk partij te kiezen, maar toch kon hij, niet door het algemeene vooroordeel medegesleept, ook niet nalaten te erkennen, dat in de ontdekking van Nep- | |
| |
tunus nog veel raadselachtigs was overgebleven. Al mogten sommigen zich dat raadselachtige ontveinzen, het kon toch niet onopgemerkt blijven, dat met de ontdekking van Neptunus veel verbonden was, waar-van men geene rekenschap kon geven, en het was daarom ook natuurlijk, dat men veelal als louter geluk en toeval beschouwde, wat, zonder twijfel, in den
aard van het nog niet doorgronde vraagstuk moest liggen opgesloten. Hoe veel schijn het hebben mogt, dat de ontdekking van Neptunus, op eene buitengewone wijze, door het geluk en het toeval begunstigd was geworden, de wiskundigen in Europa volbragten niets om het tegendeel te bewijzen, maar een der meest beroemde onder hen, sprak, als ware het in aller naam, eenvoudiglijk het vonnis der veroordeeling over allen uit, die dat denkbeeld mogten zijn toegedaan. Ook deze beroemde wiskundige gaf de verzekering, dat de nakomelingschap onzen leeftijd de ontdekking der planeet Neptunus zal benijden, maar zij zal daartoe waarlijk geene reden hebben, indien het haar zal blijken, dat onze leeftijd, uitsluitend zich zelven eene groote ontdekking heeft toegeëigend, die ook aan het voorgeslacht toebehoorde, en haar niet ter uitbreiding van menschelijke kennis en wetenschap, maar tot eene ijdele zelfverheffing heeft gebezigd. De nakomelingschap zal regtvaardig zijn. Zij zal van leverrier en Adams niet het bovenmenschelijke begeeren, maar dankbaar erkennen, dat zij, in het midden der negentiende eeuw, een tijdperk dat in de geschiedenis der menschheid met zoo vele zwarte stippen zal worden geteekend, een luisterrijk gedenkteeken hebben opgerigt, van het
| |
| |
goede, dat dien leeftijd eigen was. De nakomelingschap zal dankbaar erkennen, dat leverrier en adams, het grootste en volkomenste volbragten, dat hun de toestand der wetenschap veroorloofde, en dat zij eene der schoonste gelegenheden, om aan te toonen wat de menschelijke geest vermag, met moed en ijver hebben aangegrepen. Als zij een oordeel over de tijdgenooten van leverrier en adams zal hebben uit te spreken, dan zullen het hoofdzakelijk de Noord-Amerikanen peirce en walker zijn, die als getuigen optreden, dat men het standpunt der wetenschap begreep, dat men de pligten erkende, door de ontdekking der planeet Neptunus, den wis- en sterrekundigen opgelegd, en dat men haar waarlijk aan de uitbreiding van menschelijke kennis wilde dienstbaar maken. Voor ons, die den mensch in zijne werken gadeslaan, is het ten hoogste leerzaam en gewigtig, dat de ontdekking der planeet Neptunus, die zoo vaak als het grootste en schoonste voortbrengsel van den menschelijken geest is voorgesteld, nog, in zoo vele opzigten, den stempel der menschelijke onvolkomenheid moet dragen. Ook de ontdekking der planeet Neptunus, hoe bewonderenswaardig zij wezen moge, leert ons, dat wij in het geestelijke, zoo wel als in het zedelijke, de volmaaktheid hier beneden nimmer zullen bereiken. Zij is echter een treffend kenteeken van des menschen oorsprong en aanleg, en leert ons niet slechts wat hij is, maar ook wat hij eenmaal worden kan. Ook zij strekt ons ten getuige, dat wij voor hoogere dan aardsche genietingen zijn geschapen; zij verlevendigt in ons de hoop, dat wij het volmaakte licht, naar het- | |
| |
welk wij hier beneden vruchteloos streven, eenmaal zullen aanschouwen, als wij, met het oog op Hem, Die ons alles kan schenken, de gaven en voorregten, welke Hij ons hier beneden vergunde, dankbaar gebruiken, om daarmede te woekeren voor de eeuwigheid. |
|