| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk. De ontdekking der planeten Astraea, Hebe, Iris, Flora, Metis, Hygieia en Parthenope.
Toen de sterrekunde nog niet bestraald was door het licht, dat de oudere herschel over haar verrijzen deed, was zij geheel beperkt binnen de veel te enge grenzen, die aan het zonnestelsel werden toegeschreven. Men durfde naauwelijks eene gedachte wagen omtrent de ligchamen in de ruimte des heelals, buiten het zonnestelsel gelegen, en hoezeer de vaste sterren vele duizendtallen van waarnemingen hadden uitgelokt, die waarnemingen dienden alleen als hulpmiddelen, om de kennis van het zonnestelsel te volmaken. Men had vele vruchtelooze pogingen aangewend om den afstand van eenige vaste sterren te bepalen, maar een' langen tijd hadden die pogingen geen ander doel, dan de beslissing van den stilstand of de beweging der aarde. Men had eenige nevelvlekken en sterrehoopen aan den hemel opgespoord, maar alleen om te verhoeden, dat die voorwerpen met kometen verward zouden worden. Men had wel eene veranderlijkheid in het licht van eenige vaste sterren opgemerkt, maar aan die lichtafwisselingen, wier waarneming niets voor de
| |
| |
kennis van het zonnestelsel scheen te beloven, naauwelijks eenige aandacht geschonken. Men had de plaatsen van eenige duizende sterren bepaald, maar alleen om vele vaste punten van den hemel te kennen, tot welke de schijnbare plaatsen van de ligchamen des zonnestelsels herleid konden worden. Het is zonderling dat men, met zijne waarnemingen uitsluitend het zonnestelsel beoogende, naauwelijks dacht aan het mogelijke bestaan van planeten, die voor het ongewapend oog onzigtbaar zijn, en nimmer eene ernstige poging aanwendde om zulke ligchamen op te sporen, vóór dat Uranus ongeroepen te voorschijn trad. Na de uitvinding der verrekijkers hebben bijna alle sterrekundigen als flamsteed, bradley, mayer en lemonnier, die zich met de plaatsbepaling der vaste sterren, op eene uitgebreide schaal, bezig hielden, zonder het te weten, eene planeet als eene vaste ster onder hunne waarnemingen opgenomen, en eerst nadat de ontdekking van Uranus de waarschijnlijkheid om eene nog onbekende planeet te vinden werkelijk verminderd had, begon men in ernst over de ontdekking van zulke ligchamen na te denken. Von zach en délambre, die zich daarna jaren lang met het regtstreeksche opsporen van nog onbekende planeten bezig hielden, mogten hun doel niet bereiken, en toe men, in het begin van deze eeuw, vier van zulke ligchamen was mecster geworden, had men slechts één van hen door werkelijk zoeken gevonden. Na de ontdekking der vier kleine planeten moest men wel vermoeden dat nog andere, en welligt zelfs veel kleinere, tot dezelfde groep zouden behooren, en was het reeds gebleken, dat de ont- | |
| |
dekking van zulke ligchamen veeleer van een gunstig toeval dan van een stelselmatig opsporen verwacht kon worden, latere gebeurtenissen schenen aan te toonen, dat dit stelselmatig opsporen, om goede vruchten te kunnen dragen, op eene veel grootere schaal dan vroeger moest ondernomen
worden. De omstandigheid, dat herschel gedurende zoo vele jaren den hemel regelmatig bleef doorzoeken, zonder nog eene enkele planeet te vinden, kon geene verwondering baren, want herschel had zelfs vele der voorwerpen voorbij gezien, wier opsporen het eigenlijke doel van zijne doorzoeking des hemels was, en er waren vele planeten mogelijk die zich, zelfs door zijne teleskopen, niet van vaste sterren lieten onderscheiden. Meer ontmoedigend was de vruchtelooze volharding van olbers, die, nog ten minste tien jaren na de ontdekking van Vesta, zijne beide plekken van den hemel bleef bespieden, zonder eene enkele planeet gewaar te worden, terwijl geene planeet, die deze plekken bezocht, hem had kunnen ontsnappen, ten zij haar licht nog zwakker mogt wezen dan dat der kleinste sterren, welke zijn kijker vertoonen kon. Geene onderneming was meer geschikt om nog onbekende planeten te verraden, dan de vervaardiging der kaarten des hemels zoo als die door harding werd ten uitvoer gebragt, en hoezeer die arbeid hem tot in het jaar 1822 onafgebroken bezig hield, Juno was de eerste en tevens de laatste planeet die harding ontdekken mogt. Het geloof aan nog onbekende planeten, en vooral aan zulke die tot de groep der vier kleine reeds ontdekte behooren, werd, in weerwil van die omstandigheden,
| |
| |
door de sterrekundigèn niet opgegeven, doch men werd overtuigd, dat, voor hare ontdekking, het onderzoek over veel kieinere sterren moest worden uitgebreid, dan die door olbers en harding waren opgenomen. Dit was echter aan onoverkomelijke zwarigheden verbonden, omdat de sterren zoo schielijk in aantal toenemen, naar mate zij kleiner zijn. Harding had meer dan twintig jaren in strengen arbeid doorgebragt, om de sterren, tot en met die der negende grootte, af te beelden, maar zijne taak zoude zeker meer dan tien malen grooter zijn geweest, indien hij nog eene enkele grootte-klasse, aan de sterren die hij opnam, had toegevoegd.
In het tijdvak van acht-en-dertig jaren, gedurende hetwelk onze kennis van het zonnestelsel met geene enkele planeet werd vermeerderd, had nu en dan eene omstandigheid plaats, die, of de hoop op de ontdekking van zulke ligchamen moest verlevendigen, of althans het mogelijke bestaan van nog onbekende planeten in de gedachten der sterrekundigen moest terugvoeren. De sterrekundigen behoefden het zich wel niet aan te trekken, hetgeen zij trouwens ook niet deden, dat zekere beminnaar der sterrekunde, met name dann, in het jaar 1811, het bestaan van eene vijfde planeet, nevens de vier kleine, voor noodzakelijk hield. Evenmin hadden zij reden om zich veel gelegen te laten liggen aan de poging van een' anderen beminnaar der sterrekunde, sander genaamd, die, in het jaar 1816, de verschijnselen van het magnetismus der aarde trachtte te verklaren door eene planeet, voor welke hij reeds den naam van Melpomene had uitge- | |
| |
dacht, en die in niet minder dan 1910 jaren haren loop om de zon zoude volbrengen. Zij konden echter niet nalaten hunne aandacht te vestigen op berigten van hunne erkende vakgenooten, aangaande bewegelijke hemellichten, die door hen waren opgemerkt, maar die hun, door een' ongelukkigen zamenloop van omstandigheden, te spoedig weder ontsnapten. Reeds in de maanden December 1801 en Januarij 1802 bespeurde huth, te Frankfort aan den Oder, een bewegelijk voorwerp des hemels, dat hij niet met eene, voor de bepaling van zijne loopbaan, toereikende juistheid kon waarnemen. Hij gaf van zijne opmerking kennis aan bode, die dat voorwerp vruchteloos zocht, en, meenende dat het slechts eene naauwelijks zigtbare komeet moest zijn, eerst toen het te laat was, met de ontvangene mededeeling openlijk te voorschijn trad. Een drietal andere opmerkingen van dien aard, die lang na de ontdekking der vier kleine planeten hebben plaats gevonden, doen naauwelijks twijfelen, dat zij werkelijk nog onbekende planeten
betroffen. Toen de graaf d'assas-montdardier, in het jaar 1828 verslag deed van zijne mislukte pogingen, sedert het jaar 1816 aangewend, om den afstand van sommige vaste sterren te bepalen, verhaalde hij hoe hem in een der eerste jaren, die hij aan deze onderzoeking wijdde, hoogstwaarschijnlijk de ontdekking van eene nog onbekende planeet was ontloopen. In de nabijbeid van eene bekende heldere ster zag hij eene zeer kleine, die aanvankelijk geene, met elkander overeenstemmende, bepalingen, omtrent de plaats, die zij aan den hemel innam, scheen toe te laten, en die hij later zoo ver
| |
| |
buiten hare vroeger bepaalde plaats waarnam, dat hij vreesde verschillende sterren met elkander verward te hebben. Eene hevige ziekte dwong hem onmiddellijk daarna zijne waarnemingen af te breken, en toen hij die wilde hervatten was de ster, aan de plek des hemels, waar hij haar zonder eenigen twijfel vroeger had gezien, in het geheel niet meer te bespeuren. Men kan er bijna niet aan twijfelen dat dit hemellicht eene planeet is geweest, maar kon d'assas, bij gebrek aan de noodige waarnemingen, haar reeds na verloop van weinige maanden niet meer terug vinden, des te minder was dit mogelijk voor andere sterrekundigen, die eerst jaren daarna van deze opmerking kennis kregen. Eene andere soortgelijke gebeurtenis liep even ongelukkig ten einde. Wartmann, een geacht sterrekundige te Genève, ontwierp in de maand September van het jaar 1831 eene kleine kaart van het sterrebeeld den Steenbok, met het doel om voor sommigen het opsporen der planeet Uranus te verligten. Reeds in de eerste dagen dier maand had hij onderscheidene sterren op zijne kaart aangeteekend, en toen hij op den 6den September zijnen arbeid zoude voortzetten, bespeurde hij, dat eene dier sterren hare plaats veranderd had. Op den 25sten September, toen de lucht hem voor het eerst weder toeliet zijne ster te beschouwen, vond hij haar andermaal verplaatst, maar door een zeer ongunstig weder belemmerd, kon hij haar, tot het midden der maand November, als wanneer zij zich in de stralen der zon verloor, nog slechts vier malen gewaar worden. Wartmann hoopte in het volgende jaar zijne ster terug te zullen vinden en regel- | |
| |
matig waar te nemen, maar er was van haar geen spoor meer te ontdekken. Misschien zoude dat hemellicht niet zijn verloren gegaan, indien wartmann zijne opmerking in tijds aan sterrekundigen had medegedeeld, die meer bij de hand waren dan hij. Hoezeer zijne waarnemingen zelfs te grof waren,
om slechts eene ruwe bepaling van de loopbaan dier bewegelijke ster toe te laten, meende hij eene planeet gezien te hebben, die zich buiten den loopkring van Uranus om de zon bewoog. Vier jaren later werd, ten derden male, een soortgelijk verschijnsel opgemerkt, dat, evenmin als de vorige, voor de wetenschap eenige vruchten droeg. Cacciatore te Palermo bespeurde, in de maand Mei des jaars 1835, nevens eene door piazzi waargenomene ster, eene andere, tusschen de zevende en achtste grootte, die vroeger aan dat punt van den hemel niet was gezien, en die weinige dagen later bleek hare plaats merkbaar veranderd te hebben. Onmiddellijk daarna viel een langdurig slecht weder in, en toen eene meer gunstige luchtsgesteldheid was aangebroken, liet de ster zich, wegens het daglicht, niet meer met de werktuigen terug vinden, die de waarneming van de hemellichten alleen bij hunnen doorgang door den middagcirkel veroorloven. Eerst een half jaar later kwam het berigt van die ontdekking tot de sterrekundigen, die het onbegrijpelijk moesten achten, waarom cacciatore, even als zijn voorganger piazzi met Ceres had gehandeld, het hemellicht, dat zich nog lang buiten den middagcirkel had laten waarnemen, zoo ontijdig had prijs gegeven. Men hield het echter voor ontwijfelbaar, dat cacciatore eene planeet gezien moest heb- | |
| |
ben, die zich nog buiten den loopkring van Uranus om de zon bewoog, of wel eene andere tot de groep behoorende, in welke men reeds een viertal planeten had leeren kennen. In het eerstgenoemde geval was de planeet ligtelijk terug te vinden, omdat zij zich dan, sedert hare ontdekking door cacciatore, niet dan zeer weinig aan den hemel verplaatst kon hebben. Men bezat eene uitvoerige kaart van een groot vak des hemels, in hetwelk de planeet zich dan nog moest ophouden, en wier vergelijking bij den hemel haar dan onmiddellijk verraden moest. Men vond echter volstrekt geene ster van omtrent de
zevende of achtste grootte, welke op die kaart niet was aangeteekend, en het door cacciatore waargenomene hemellicht kon alzoo geene planeet zijn geweest, die verder dan Uranus van de zon verwijderd was. Eerst voor een paar jaren, en alzoo lang na den dood van cacciatore, is een brief van hem bekend gemaakt, in het jaar 1836 aan valz te Nismes geschreven, en eenige bijzonderheden, omtrent de door hem waargenomene bewegelijke ster behelzende. Valz en luther hebben getracht eene schets der loopbaan uit de ruwe en onvolledige opgaven, in dien brief voorkomende, af te leiden, en daardoor is het waarschijnlijker geworden dan ooit te voren, dat cacciatore werkelijk eene vijfde planeet heeft gezien, wier loopbaan tusschen die van Mars en Jupiter gelegen is; maar die opgaven konden, na verloop van zoo vele jaren, het spoor van dat ligchaam niet meer aanwijzen.
Nog voor dat de verongelukte waarnemingen van d'assas, wartmann en cacciatore de sterrekundigen
| |
| |
aantoonden, dat er nog planeten te ontdekken moesten zijn overgebleven, hadden deze reeds eenen aanvang gemaakt met een' nieuwen en reusachtigen arbeid, die wel niet de ontdekking van nog onbekende planeten uitsluitend ten doel had, maar die toch bestemd was om ook zulke ontdekkingen voor te bereiden. Wij hebben vroeger aangemerkt, dat men naauwelijks eenig uitzigt heeft om eene planeet, op eene andere wijze dan door de waarneming van hare beweging, te ontdekken, en dat men alle voor ons zigtbare planeten zoude moeten vinden, indien het ons mogelijk ware, de bewegelijke sterren van de onbewegelijke te schiften. De beweging der hemellichten kan zich, als het slechts om haar bestaan en niet om haar bedrag te doen is, ook door een eenvoudiger hulpmiddel openbaren, dan door eene herhaalde plaatsbepaling, die onuitvoerbaar is zelfs voor het betrekkelijk geringe getal van hemellichten, welke reeds door eenen kijker van middelmatige grootte kunnen worden waargenomen. Ziet men ergens aan den hemel eene ster, van welke men zeker weet dat zij daar vroeger niet gestaan heeft, dan kan men ook overtuigd wezen dat deze ster zich heeft bewogen, en zulk eene overtuiging kan ook zonder fijne waarnemingen verkregen worden. Men heeft daartoe eigenlijk niets meer noodig, dan uitvoerige afbeeldingen van den hemel, die, des noods, zonder eenige metingen, alleen op het oog ontworpen kunnen worden, en wier gestadige vergelijking bij den hemel zelven alle groote veranderingen, en dus ook verplaatsingen van sterren, aanwijzen moet. Zullen zulke afbeeldingen ook voor wetenschappelijke onderzoekingen van
| |
| |
anderen aard kunnen dienen en ook, onmiddellijk bij de ontdekking van eene planeet, ten naaste bij de plaats doen kennen, waar zij ontdekt is geworden, dan moeten zij echter eenen graad van naauwkeurigheid bezitten, dien men zonder metingen niet verkrijgen kan. Eene menigte sterren, over de geheele kaart verdeeld, moet eerst, naar aanleiding van naauwkeurige plaatsbepalingen, op de kaart worden aangewezen, en dan eerst kan men, met eene toereikende juistheid, op het oog, de overige op haar aanteekenen, naar de ligging in welke men deze, met betrekking tot de reeds bepaalde in hare nabijheid, ziet. Wilde men alzoo kaarten bezitten, die alle sterren, tot en met die tusschen de negende en tiende grootte, met eene toereikende juistheid voorstellen, dan zonde men vooraf, met meetwerktuigen, de plaatsen van ten minste alle sterren tot en met die der negende grootte bepaald moeten hebben, en de sterren, die alleen op het oog worden aangeteekend, zullen dan nog de overige zeer ver in getal overtreffen. Bij de volstrekte onmogelijkheid om de plaatsen van alle sterren der tiende grootte regtstreeks te bepalen, kunnen deze, langs dien weg, naauwkeurig genoeg in eene teekening worden voorgesteld. Voor de vervaardiging van afbeeldingen des hemels, die kleine sterren bevatten, en binnen zekere grenzen volledig zijn, wordt alzoo een tweeledige arbeid gevorderd; eerstelijk de juiste plaatsbepaling van zeer talrijke sterren, en ten tweede de afteekening op het oog van de plaatsen dergenen, op welke geene metingen konden worden toegepast. In het tijdvak dat wij nu beschouwen werd, voor het een zoo wel als voor
| |
| |
het ander, veel meer dan vroeger bijgedragen, en mogt deze groote en dubbele taak nog niet geheel ten einde zijn gebragt, hare onderneming is reeds met schitterende gevolgen bekroond. Zij heeft reeds de ontdekking van onderscheidene planeten opgeleverd en die van andere ondersteund, zoo dat wij haar met naauwkeurigheid behooren te beschouwen.
De reeds door ons vermelde arbeid, op het einde der verledene eeuw door jerome lalande en zijnen neef lefrançais lalande volbragt, was de eerste van van dien aard, welke ten grondslag van eene uitvoerige afbeelding van den hemel kon dienen. Het tooneel van die groote onderneming was niet, gelijk men zoude vermoeden, het groote observatorium te Parijs, maar het veel kleinere, dat in het jaar 1768, aan de krijgsschool aldaar, verbonden werd. Lalande heeft, toen de zorg van dit observatorium hem was toevertrouwd, vele vruchtelooze pogingen bij de beroemde en geleerde ministers malesherbes en turgot aangewend, om het van een goed muur-quadrant te voorzien, maar hij mogt zulk een werktuig eerst in het jaar 1774 verkrijgen, door tusschenkomst van den algemeenen ontvanger bergeret, wien hij deswege openlijk bij den tollenaar vergeleek, die den Pharizeër beschaamde. Reeds in het jaar 1782 werd, onder het opzigt van lalande, door lepaute d'agelet eene uitgebreide plaatsbepaling van kleine sterren, met dit werktuig, aangevangen, die echter spoedig werd afgebroken door de reis rondom de aarde, welke deze jeugdige en veel belovende sterrekundige, tot ongeluk voor zich zelven en de wetenschap, in het jaar 1785,
| |
| |
met het schip la Pérouse ondernam. Toen in het jaar 1786 het gebouw der krijgsschool vergroot werd, stond het observatorium in den weg, en werd daarom geheel afgebroken, doch twee jaren later verkreeg lalande, van den toenmaligen minister van oorlog, den Maarschalk de ségur, vergunning om een ander te doen bouwen en dit, zonder kosten te ontzien, geheel naar zijne wenschen in te rigten. Het groote observatorium had zeven tonnen gouds gekost, terwijl het nieuwe, aan de krijgsschool, beter naar de behoeften der wetenschap berekend was, en verre weg op geene halve ton gouds te staan kwam. Lalande en zijn neef vierden den 5den Augustus van het jaar 1789, den dag waarop de twintig artikels van de Fransche vrijheid (om te plunderen en te moorden?) werden vastgesteld, op eene bijzondere wijze, met eene opening van de groote taak, wier vruchten zich heil- en duurzamer dan die der staatsomwentelingen zouden betoonen. Zij stelden zich ten doel om zoo veel mogelijk de plaatsen van alle sterren, tot en met die der negende grootte, te bepalen, en bij zulk een' omvang van hunnen arbeid was het niet mogelijk eene naauwkeurigheid te bereiken, die anders eene herhaalde waarneming van dezelfde sterren zoude hebben toegelaten. Neemt men echter den spoed en de hulpmiddelen met welke zij arbeiden moesten in aanmerking, dan kan men niet nalaten de juistheid te bewonderen, welke hunne uitkomsten, blijkens eene strenge onderzoeking, bezitten. Elken helderen avond werden de sterren waargenomen, die zich aan een' bepaalden strook van den hemel ophouden, en het onderzoek moest zoo lang
| |
| |
over gestadig nieuwe strooken worden voortgezet, tot dat deze ten laatste met elkander het gedeelte van den hemel overdekten, dat te Parijs zigtbaar worden kon. Op dat geene tusschenruimte tusschen die strooken ononderzocht zoude blijven, werden zij iets langer en breeder aangenomen, dan zij behoefden te zijn, om tegen elkander aan te sluiten; zoo dat zij aan hunne randen eenigermate over elkander henen liepen. Alleen aan de grenzen dier strooken konden daardoor dezelfde sterren meer dan eenmaal worden waargenomen, hetgeen wijders niet in den aard en het doel der onderneming lag. De jongere lalande, die slechts nu en dan eene weinig beduidende hulp van anderen ontving, heeft, onder het bestuur van zijnen oom, bijna den geheelen arbeid ten uitvoer gebragt, die met eene ongeloofelijke volharding en kalmte, te midden der vreesselijkste staatsberoeringen, werd voortgezet, tot dat hij in de maand Januarij des jaars 1801 als voltooid beschouwd kon worden. Reeds in de lente van hetzelfde jaar werden de oorspronkelijke waarnemingen, in één boekdeel, uitgegeven, welks spoedige verschijning alleen daardoor mogelijk was geworden, dat men reeds in het jaar 1797 het drukken was aangevangen en dit gelijktijdig met de waarnemingen regelmatig had voortgezet. Ook hier werden echter vrij zamengestelde berekeningen gevorderd, om uit hetgeen op de werktuigen onmiddellijk was afgelezen, de twee grootheden te verkrijgen, die de plaats der sterren uitdrukken. Lalande zelf heeft eenige duizendtallen der waarnemingen herleid, maar kon dit werk in zijne geklommene jaren niet voltooijen, en het was ook
| |
| |
naauwelijks ten einde te brengen, voor dat bessel, in het jaar 1821, een hulpmiddel had aangewezen, om die herleiding zeer aanmerkelijk te bekorten. Naar het voorschrift van bessel werden door hansen en nissen tafelen berekend, die schumacher in het jaar 1825 uitgaf, en door welke het voor elken sterrekundige een ligte arbeid was geworden, uit de gedrukte waarnemingen van lalande, de eigenlijke plaats eener ster af te leiden, zoo dikwijls als hij die mogt behoeven. De Britsche vereeniging voor de bevordering van wetenschappen was daarmede echter nog niet voldaan, en deed in lateren tijd, naar aanleiding van die tafelen, al de waarnemingen van lalande, onder het opzigt van den sterrekundige baily, ten volle herleiden, en in een' zoogenaamden sterren-catalogus rangschikken. In het jaar 1847 werden de uitkomsten dezer langwijlige berekeningen, op kosten van de Britsche regering, uitgegeven, in een zeer lijvig boekdeel, aan hetwelk men de plaatsen, welke niet minder dan 47390 sterren bij den aanvang dezer eeuw innamen, onmiddellijk ontleenen kon. Reeds lang voor de uitgave van dit werk hadden zich ook beranger lebaume te Marseille en morstadt te Praag met de herleiding der genoemde waarnemingen bezig gehouden, en uit al die bemoeijingen blijkt ten duidelijkste, hoe groot een gewigt voor de sterrekunde aan den gelukkig volbragten arbeid van lalande wordt toegekend. Buiten de waarnemingen van lemonnier, over welke wij reeds gehandeld hebben, werd, nog voor het einde der verledene eeuw, eene soortgelijke onderneming als die van de beide lalande's ook aanvaard door de sterrekundigen henry
| |
| |
en barrij te Mannheim, die de plaatsen van negen duizend sterren bepaalden, welke zich in den Dierenriem vertoonen, maar van wier arbeid tot heden slechts een klein gedeelte is uitgegeven. Piazzi, die het zich meer ten doel stelde eene hooge juistheid aan zijne einduitkomsten te geven, dan vele sterren in zijne waarnemingen op te nemen, gaf in het jaar 1803 de plaatsbepaling van omtrent zeven duizend sterren, welke alle herhaaldelijk door hem waren waargenomen. Na dien tijd hervatte hij zijn onderzoek nog eenmaal, en in het jaar 1814 gaf hij eene nieuwe sterrelijst, in welke hij eenige honderden aan de vroeger bepaalde had toegevoegd. Die arbeid van piazzi, reeds in zich zelf zoo gewigtig, vergrootte ook de waarde der onderneming van lalande, nademaal de sterren, welke door beiden gemeenschappelijk waren waargenomen, de verbeteringen deden kennen, welke aan de bepalingen van lalande moesten worden toegebragt, ook dan wanneer zij sterren betroffen, met welke piazzi zich niet had kunnen bezig houden.
Hoezeer de sterrekunde op onderscheidene wijzen partij had getrokken van het groote werk, door de beide lalande's ten uitvoer gebragt, kon dit echter niet geheel aan hare eischen beantwoorden. Het vijftig-duizendtal sterren was voor hare behoeften nog te klein, het volbragte werk was voor eene algemeene afbeelding van den hemel, al wilde men niet tot in kleine bijzonderheden afdalen, nog te onvolledig. Daarbij hadden de lalande's zich nog van het muur-quadrant moeten bedienen, dat spoedig daarna algemeen door de volle cirkels werd vervangen, die eene veel hoogere juistheid
| |
| |
toelaten, zoodat ook weldra de wensch moest oprijzen, dat een sterrekundige, met de verbeterde hulpmiddelen toegerust, den geheelen arbeid op eene nog grootere schaal mogt herhalen. Bessel achtte zich voor zulk eenen eentoonigen arbeid niet te groot, die, hoezeer schijnbaar, slechts werktuigelijk, zonder de hoogste zielskracht niet ten einde was te brengen. Hij nam in het jaar 1821 het besluit om, met den keurigen meridiaan-cirkel van het observatorium te Koningsbergen, eene nieuwe plaatsbepaling van alle sterren, tot en met die der negende grootte, volkomen naar hetzelfde plan als dat door lalande gevolgd was, te volbrengen. De eerste reeks van waarnemingen daartoe werd op den 19den Augustus 1821 en de laatste op den 21sten Januarij 1833 volbragt, en in het geheel werden 536 avonden of nachten aan dien arbeid toegewijd. De oorspronkelijke waarnemingen, met de herleidings-tafelen, in den geest van die welke hansen en nissen voor de waarnemingen van lalande berekend hadden, werden van de jaren 1822 tot 1835 in de jaarboeken van het observatorium te Koningsbergen uitgegeven. Bessel heeft echter zijne taak niet geheel voltooid, daar hij van haar werd afgeroepen door nog hoogere pligten, welke alleen hij vervullen kon, en hij eindigde dezen zijnen arbeid, toen hij zijne waarnemingen over eenen gordel van den hemel had uitgebreid, die zich van 15 graden zuidelijke tot 45 graden noordelijke Afwijking uitstrekte, en die alzoo iets minder dan de helft van den geheelen hemel innam. Over dien gordel volbragt bessel meer dan 75000 bepalingen, welke bijna alle verschillende sterren betroffen, daar ook hij,
| |
| |
alleen die sterren meer dan eenmaal kon waarnemen, welke zich aan de grenzen der strooken ophielden, bij welke zich zijne dagelijksche onderzoekingen moesten bepalen. Uit het zoo veel grooter getal van sterren, over een zoo aanmerkelijk kleiner deel van den hemel waargenomen, blijkt het, hoezeer de arbeid van bessel dien van lalande in volledigheid moet overtreffen, en toch wordt men, door eene schatting van struve, tot de veronderstelling gedrongen, dat bessel, van honderd sterren tot en met die der negende grootte, welke zich aan den hemel vertoonen, omtrent veertig moet hebben overgeslagen, zoo dat ook diens arbeid nog ver van volledigheid is verwijderd gebleven. Weisse te Cracau heeft zich, in het belang der sterrekunde, den langwijligen arbeid getroost aan de herleiding der waarnemingen van bessel verbonden, en toen hij de berekeningen voltooid had, de waarne ing der sterren betreffende, welke zich over eenen gordel van den hemel, van 15 graden zuidelijke tot 15 graden noordelijke Afwijking, ophouden, werden die, in het jaar 1846, op kosten van de Academie te St. Petersburg uitgegeven. Men kwam daardoor in het bezit van eenen wel geordenden catalogus van 32000 sterren, zich vertoonende over eenen gordel van den hemel, die iets meer dan een vierde deel des geheelen hemels inneemt, en welken struve ten grondslag stelde van nieuwe bespiegelingen aangaande den bouw des hemels. De uitgave van een' nieuwen soortgelijken catalogus, welke niet veel minder sterren zal bevatten, wordt nu door weisse voorbereid, daar het hem niet aan moed ontbrak om andermaal een even eentoonig en omslagtig
| |
| |
werk aan te vangen als dat hem reeds gedurende zoo vele jaren had bezig gehouden.
Het schoone voorbeeld door bessel, ook in zijn' bovengemelden arbeid, gegeven, mogt bij een paar verdienstelijke sterrekundigen navolging vinden. In de lente van het jaar 1840 werd door den sterrekundige lamont, den bestuurder van het observatorium te Bogenhausen bij München, eene geheel nieuwe plaatsbepaling van de kleine sterren des hemels aangevangen. Lamont gaf aan zijn werktuig eene inrigting, die het mogelijk maakte de waarnemingen nog schielijker op elkander te laten volgen dan dit door lalande en bessel geschieden kon, en door welke hij hoopte eene grootere volledigheid dan zijne voorgangers te zullen bereiken. Werkelijk heeft hij in zijne onderzoeking zelfs vele sterren der tiende grootte opgenomen, maar hij zoude die alle niet volledig kunnen waarnemen, al mogt hij tot in eenen zeer hoogen ouderdom voor de wetenschap gespaard blijven. Lamont, die zijne waarnemingen met de grootste volharding heeft voortgezet, en regelmatig in de jaarboeken van zijn observatorium uitgegeven, heeft reeds honderde nachten aan haar toegewijd, en nieuwe plaatsbepalingen van vele duizendtallen van sterren geleverd. Men heeft echter tot heden van dien veel omvattenden arbeid nog weinig gebruik gemaakt, hetgeen welligt hieraan moet worden toegeschreven dat lamont zijne waarnemingen op eene wijze volbragt en in eenen vorm mededeelde, door welke zij, niet zonder eene bewerkelijke herleiding, voor een bepaald doel, kunnen worden aangewend. Bessel had geene sterren in zijne onderzoeking opgenomen, die eene
| |
| |
grootere zuidelijke Afwijking dan van 15 graden hadden, hoezeer men te Koningsbergen, zonder groote zwarigheid, sterren kan waarnemen aanmerkelijk nader bij de zuidpool des hemels gelegen, en hij brak zijne onderzoeking af, toen hij op eene noordelijke Afwijking van 45 graden gekomen was. Een sterrekundige, die zich daarna met de plaatsbepaling van vaste sterren, op eene groote schaal, wilde bezig houden, had zich niet verdienstelijker kunnen maken, dan door den arbeid van bessel, in denzelfden geest, voort te zetten over de aanzienlijke deelen van den hemel, die door bessel waren ononderzocht gebleven; maar de onderneming van lamont is veel meer als een geheel nieuwe, naauwelijks te voltooijen, arbeid, dan als eene voortzetting van dien van bessel te beschouwen. Tot die voortzetting besloot argelander, toen hij, van Helsingfors naar Bonn beroepen, gedurende de stichting van het prachtige observatorium aldaar, zich met geene sterrekundige verrigtingen kon bezig houden, die groote werktuigen vorderden. Argelander wilde in dat tijdvak niet werkeloos blijven en bewees, door schitterende voorbeelden, hoe veel men, ook zonder groote hulpmiddelen, in het belang der sterrekunde volbrengen kan. Men bezat nog volstrekt geene afbeeldingen, welke den hemel met juistheid zoodanig voorstellen, als hij zich met het ongewapend oog vertoont, en deze werden, op eene onverbeterlijke wijze, door argelander geleverd. Voor het onderzoek der veranderlijke sterren, dat insgelijks geene werktuigen vordert, werd door argelander een nieuw tijdperk geopend, en toen de bouw van het groote observato
| |
| |
rium te Bonn langer dan naar verwachting aanhield, liet hij een klein hulp-observatorium bouwen, in hetwelk een keurig werktuig werd opgesteld, dat de bestemming ontving, om tot eene voortzetting te dienen van de plaatsbepaling der sterren, door bessel onvoltooid gelaten. Argelander had aan die werkzaamheden van bessel een belangrijk aandeel genomen, toen hij dien grooten man als medearbeider was toegevoegd. Geheel in den geest van bessel zette hij, met zijn' gewonen ijver en naauwgezetheid, de plaatsbepaling der sterren in het noordelijk deel des hemels voort, tot dat hij op eene noordelijke Afwijking van 80 graden gekomen was. Die arbeid werd aangevangen in de maand Mei des jaars 1841, en besloten in de maand April des jaars 1844, na in den gordel des hemels, die zich van 45 tot 80 graden noordelijke Afwijking uitstrekt, en alzoo nagenoeg een zevende deel van den geheelen hemel inneemt, de plaatsen van omtrent 22000 sterren te hebben opgeleverd. In het jaar 1846 werden de oorspronkelijke waarnemingen van argelander uitgegeven, met uitvoerige herleidings-tafelen, door welke haar gebruik ligt en aangenaam werd gemaakt, en bij de gedachte dat argelander dien schoonen arbeid niet geheel heeft voltooid, zoude men in verzoeking raken te wenschen, dat de bouw van het observatorium te Bonn nog een paar jaren langer mogt hebben aangehouden. Buiten de genoemde ondernemingen, die de plaatsen van zoo vele duizendtallen van vaste sterren deden kennen, hebben, in de jongstverloopene eeuw, nog onderscheidene andere van dien aard plaats gehad, die wel niet zoo talrijke sterren betroffen,
| |
| |
maar bij welke dezelfde sterren herhaaldelijk werden waargenomen, zoo dat zij meestal het midden hielden tusschen volledigheid en naauwkeurigheid, en weder op hunne wijze onberekenbare diensten aan de sterrekunde bewezen. Zoo bepaalde bradley, nu omtrent eene eeuw geleden, de plaatsen van meer dan 3200 sterren, die, wegens hare toen nog geenszins bereikte naauwkeurigheid, nog lang de grondslag van vele gewigtige onderzoekingen zullen blijven. Lacaille heeft, omstreeks dienzelfden tijd, met een zeer gebrekkig werktuig, aan de Kaap de Goede Hoop, omtrent 10000 sterren van het zuidelijk halfrond des hemels waargenomen. De waarnemingen van piazzi, over welke wij reeds gehandeld hebben, en die zich over meer dan 7600 sterren uitstrekten, munten boven alle uit, door hare vereeniging van naauwkeurigheid en volledigheid. Groombridge bepaalde, in het begin van deze eeuw, de plaatsen van meer dan 4000 sterren, welke zich nabij de noordpool des hemels vertoonen, en aan het observatorium door Sir brisbane, te Paramatta gesticht, werden daarna meer dan 7000 sterren van het zuidelijk halfrond des hemels waargenomen. Voor weinige jaren werd een sterren-catalogus uitgegeven, de plaatsen van 11000 sterren betreffende, die taylor te Madras had bepaald, en uit de waarnemingen van rümker te Hamburg zijn de plaatsen van 12000 sterren voortgevloeid, die echter nog niet ten volle zijn uitgegeven. Johnson te Oxford arbeidt sedert jaren aan eene naauwkeurige plaatsbepaling der noordelijke sterren, met welke zich groombridge heeft bezig gehouden, en airy schonk ons, zeer onlangs, de uitkomst
| |
| |
van eenen veeljarigen arbeid aan het observatorium te Greenwich volbragt, bestaande in de zeer naauwkeurig bepaalde plaatsen van 2400 sterren. Aan het groote observatorium van den Pulkowa bij St. Petersburg heeft men de gewigtige taak ondernomen, om de plaatsen van alle sterren, tot en met die der zevende grootte, zoo naauwkeurig te bepalen, als de heerlijke werktuigen van die stichting het veroorloven. Wijders was er naauwelijks een volledig toegerust observatorium op de aarde, waar men zich niet, in de tegenwoordige eeuw, onafgebroken bezig hield, om de plaatsen van de meest heldere sterren, door een omzigtig gebruik van de beste werktuigen en door eene zeer veelvuldige herhaling der waarnemingen, met de hoogst mogelijke juistheid te doen kennen. Deze ondernemingen mogen slechts weinige tien- of honderdtallen van sterren omvatten, maar zij zijn de moeijelijkste en tevens de gewigtigste, daar de uitkomsten, welke zij opleveren, als grondslag moesten worden aangenomen, bij de onderzoekingen, die duizendtallen van sterren betroffen, en van welke wij de voornaamste hebben aangestipt.
Welligt is het den oningewijde in de sterrekunde een wonderlijk verschijnsel, dat de sterrekundigen zoo veel arbeids hebben aangewend, om de juiste punten van den hemel te kennen, die duizendtallen van vaste sterren innemen, welke grootendeels voor het bloote oog volstrekt onzigtbaar zijn, maar het was waarlijk gcene behoefte aan tijdverdrijf die hen daartoe opwekte, want niets was voor de bevordering hunner wetenschap zoo noodwendig. Wij hebben reeds een der voertuigen van de sterrekunde genoemd, wier vervaardiging
| |
| |
de plaatsbepaling van zoo vele sterren vordert, en weldra daarop zullende terug komen, willen wij vooraf nog met een enkel woord het hooge gewigt dier plaatsbepaling, voor de sterrekunde in het algemeen, toelichten. Zelfs voor de kennis van ons zonnestelsel, welke geheel berust op het onderzoek van de bewegingen der ligchamen die het uitmaken, werd zij gebiedend gevorderd. De ligchamen van het zonnestelsel worden namelijk bij voorkeur waargenomen, op het oogenblik als zij den middagcirkel voorbij gaan, omdat de plaatsen die zij innemen dan het eenvoudigste en tevens het zekerste verkregen worden. Dit geschiedt door werktuigen, aan welke een vaste stand, zoo na mogelijk, in den middagcirkel gegeven wordt, maar wier standen met betrekking tot de vaste punten des hemels, tot welke de plaatsen van alle hemellichten herleid worden, van oogenblik tot oogenblik veranderen, en die daarbij aan veelsoortige onvermijdelijke fouten onderworpen zijn. Die standen en fouten kunnen, alleen door de tusschenkomst van vaste sterren, bepaald worden, zoo dat de plaatsbepaling der ligchamen van het zonnestelsel, ook dan als zij zich bij hunnen doorgang door den middagcirkel laten waarnemen, geheel op hunne vergelijking met vaste sterren neder komt. In dat geval behoeft men echter slechts weinige sterren, die ook vrij ver van dat ligchaam verwijderd kunnen zijn, maar dit wordt geheel anders, als men de plaats van een ligchaam des zonnestelsels te bepalen heeft, terwijl het zich bij zijnen doorgang door den middagcirkel niet laat waarnemen. Dan moet men zijne toeviugt nemen tot de vergelijking van het
| |
| |
ligchaam met juist bekende zigtbare punten van den hemel, in zijne onmiddellijke nabijheid gelegen, en deze vordert, dat de plaatsen van vele duizendtallen van sterren, die over den geheelen hemel verdeeld zijn, vooraf met juistheid zijn bepaald geworden. Hoezeer men reeds zoo vele vaste sterren waargenomen heeft, stuit men echter, bij de plaatsbepaling van eene komeet of van eene der kleine planeten, als zij bij haren doorgang door den middagcirkel niet gezien kan worden, nog zeer dikwijls op groote moeijelijkheden, die alleen hieruit voortvloeijen, dat nog steeds veel te weinig vaste sterren met juistheid zijn waargenomen. De plaatsbepaling van zeer talrijke sterren is daarbij onmisbaar voor de verbetering onzer kennis van de hoogere streken des hemels. Onze kennis van de krachten en wetten, aan welke de ligchamen, in de hoogere streken van den hemel, onderworpen zijn, kan alleen uit de bepaling van de schijnbare beweging der zoogenoemde vaste sterren voortvloeijen, en deze kan alleen verkregen worden door de onderlinge vergelijking van de plaatsen, die de sterren op verschillende tijdstippen voor ons oog innemen. Bij den geweldigen afstand der vaste sterren, moeten zelfs de gewigtigste uitkomsten uit ongelooflijk kleine schijnbare veranderingen worden afgeleid, en om de oorzaken, uit welke schijnbare of ware bewegingen der sterren kunnen voortvloeijen, van elkander te schiften, moet men het onderzoek over zoo vele van die lichten als eenigzins mogelijk is, hebben uitgebreid. Daarom reeds mogen alleen de menschelijke krachten de waarnemingen omtrent de vaste sterren beperken, die nimmer talrijk
| |
| |
en naauwkeurig genoeg kunnen wezen, en die, bij hoe vele duizendtallen zij reeds voorhanden zijn, nog volstrekt geene stellige uitspraak gedoogen, omtrent de gewigtigste vermoedens van den laatsten tijd, tot welke zij aanleiding hebben gegeven, zoo als omtrent dat aangaande de groote donkere en onzigtbare sterren, wier bestaan bessel voor zeker hield, en dat aangaande het zwaartepunt des zigtbaren heelals, welks ligging mädler meende gevonden te hebben. Was de plaatsbepaling van vele duizende sterren, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, noodzakelijk voor het ontwerpen van uitvoerige afbeeldingen des hemels, zulke afbeeldingen moesten niet alleen gewenscht worden, omdat zij nog onbekende planeten aan het licht konden brengen, maar ook omdat zij noodig waren voor een onderzoek aangaande den bouw des hemels, dat reeds zoo velen vruchteloos bezig hield, en dat, zonder betere hulpmiddelen dan die men aanwenden kon, grootendeels ijdel blijven moest. Welligt heeft geene sterrekundige bespiegeling meer opzien gebaard dan die van herschel, de grootte en de gedaante van het zigtbare heelal betreffende, en vooral moest de eenvoudigheid van het hulpmiddel aller aandacht tot zich trekken, dat herschel voor het uitmeten van het heelal had aangewend. Herschel telde alleenlijk de sterren af, die hij, in verschillende rigtingen om zich heen, in het veld van zijnen teleskoop kon onderscheiden, en uitgaande van eenvoudige en schijnbaar zeer natuurlijke beginselen, geraakte hij tot uitkomsten, die hij zelf in lateren leeftijd bestrijden moest. Had hij, bij het aftellen der sterren, ook op hare helderheid kunnen
| |
| |
letten, zoo zoude hij zekerlijk niet eene eenparige verdeeling der sterren door de ruimte der schepping, als hoofdbeginsel, hebben aangenomen, en aan welke beginselen hij zich in lateren tijd vasthouden mogt, de waarheid van geen dier beginselen liet zich uit zijne onderzoekingen bewijzen. Niet alleen de pogingen van herschel, maar zelfs de latere van dien aard, door struve aangewend, kunnen ons overtuigen, dat de bespiegelingen aangaande den bouw des heelals hare gewenschte vruchten niet zullen dragen, zoo lang men niet naauwkeurig bekend zal zijn met de schijnbare plaatsen en helderheid der sterren, die zich aan ons gewapend oog vertoonen, en kunnen wij het voorkomen van den hemel, dat daardoor wordt uitgedrukt, niet volledig door metingen bepalen, zoo moet het ons ten minste, door eene zoo juist mogelijke afbeelding van den hemel, vertegenwoordigd worden. De hemel is te rijk aan lichten om eene afbeelding van alles toe te laten, wat hij ons door de groote teleskopen doet waarnemen, maar ook de juiste afbeelding, alleen van zijne meer heldere voorwerpen, mits dat die binnen bepaalde grenzen volledig zij, zoude zeer veel voor eene verbeterde kennis van den bouw des heelals moeten bijdragen, en daarbij, althans de meer merkbare veranderingen aan den hemel verradende, den weg tot schitterende ontdekkingen banen. Men heeft dit reeds voor lang begrepen, maar de vervaardiging van afbeeldingen des hemels, zoo uitvoerig als de sterrekunde die vorderde, werd als een arbeid beschouwd, die de menschelijke krachten te boven ging. Reeds in het jaar 1768, toen nog naauwelijks over de mogelijke
| |
| |
ontdekking van nog onbekende planeten was nagedacht, heeft maupertius de vervaardiging van uitvoerige afbeeldingen des hemels dringend aanbevolen, en den vruchteloozen wensch ontboezemd, dat talrijke sterrekundigen den arbeid onder elkander mogten verdeelen, die anders onuitvoerbaar wezen moest. De vereeniging te Lilienthal zoude zulk eene taak, op eene kleine schaal en voor een klein gedeelte van den hemel, ondernomen hebben, had zij niet uitsluitend het opsporen van eene nog onbekende planeet bedoeld, en zich te vreden gesteld, zoodra die gevonden was. De onderneming van harding, die hem zoo vele jaren van zijn leven kostte, gaf zelfs niet, overeenkomstig met haar doel, alle sterren tot en met die der negende grootte, en hoe nuttig zij ware, de eischen der sterrekunde gingen haar ver te boven. Eindelijk werd in het jaar 1816, door den Baron von lindenau, een plan voorgesteld, welks verwezenlijking wel niet alles zoude geven wat men wenschen moest, maar dat toch veel beloofde, en ten minste uitvoerbaar was. Von lindenau wilde dat vele sterrekundigen zich zouden vereenigen, om, op eene veel grootere schaal, den arbeid te herhalen, met welken harding zich destijds nog bezig hield. Naar zijn voorstel moest de hemel in vele vakken worden afgedeeld, en de zorg voor ieder van die vakken aan een' bijzonderen sterrekundige worden opgedragen. Men moest kaarten van die vakken ontwerpen, op welke men eerstelijk al de sterren aanteekende, die reeds op de kaarten van harding en bode voorkwamen, en, op het oog, daaraan al de sterren toevoegen, die zich daarenboven door eenen
| |
| |
goeden kometen-zoeker aan den hemel lieten onderscheiden. Zoo zoude men afbeeldingen van den hemel verkrijgen, die althans volledig waren met betrekking tot de sterren der negende grootte, doch de stem van von lindenau was die des roependen in de woestijn, en inderdaad ontbrak het toen nog te zeer aan sterren, wier plaatsen door meetwerktuigen waren bepaald, om de wetenschap voor zulk eene onderneming rijp te doen achten.
De tusschenkomst van bessel scheen noodzakelijk, opdat ten laatste in ernst de groote taak aanvaard zoude worden, over welke men dikwijls genoeg had geredekaveld, maar tegen welke men steeds had opgezien. Zij is nu, althans voor een gedeelte, op eene gelukkige wijze ten uitvoer gebragt, en de groote rol die zij bij de ontdekkingen vervulde, die wij nog te vermelden hebben, stelt het ons ten pligt, vooral over haar, met uitvoerigheid te handelen. Het geschikte tijdstip, om zulk eene taak op te vatten, was eerst aangebroken nadat bessel zijne plaatsbepaling van talrijke kleine sterren gedurende eenige jaren had voortgezet, en toen hij, op het einde van het jaar 1824, zijne waarnemingen over eenen gordel had voltooid, die den geheelen hemel omgaf, en zich vijftien graden ter wederzijde van de evennachtslijn uitstrekte, trad hij op met een voorstel, zeer naauwkeurig met dat van von lindenau overeenstemmende, van hetwelk hij echter volstrekt niet gewaagde, en dat hem daarom schijnt onbekend te zijn gebleven. Bessel meende dat de sterren, die hij over den genoemden gordel van den hemel had waargenomen, talrijk genoeg zouden
| |
| |
zijn, om als grondslag van diens uitvoerige af beelding te kunnen strekken, en beschouwde een' gewonen kometen-zoeker uit München als een werktuig, zeer geschikt om eenen maatstaf van de uitvoerigheid, die men bereiken kon, op te leveren. Een kometen-zoeker is een kijker die, naar zijne dikte, korter is dan andere werktuigen van dien aard, en die geheel is ingerigt om een groot vak van den hemel gelijktijdig te doen overzien, en het aanwezen van licht-zwakke voorwerpen des hemels te verraden. De gewone kometen-zoekers uit het beroemde optische Instituut te München, onder de firma merz, utzschneider en frauniiofer, hebben een voorwerp-glas, welks middellijn 34 Parijsche lijnen of 7 Ned. duimen en 7 strepen bedraagt, en eene lengte van 7 Ned. palmen en 2 duimen. Zij hebben alle, op weinig na, hetzelfde vermogen, en de flaauwste sterren, die zij, onder gunstige omstandigheden, nog verraden kunnen, houden omtrent het midden tusschen die der negende en tiende grootte. Alvorens eene groote onderneming aan de zorg der sterrekundigen aan te bevelen, wilde bessel zich echter vooraf, door eene proeve, zoo wel van hare noodzakelijkheid als van hare uitvoerbaarheid overtuigen. Daartoe bearbeidde hij een klein vak van den hemel, in denzelfden geest als hij wenschte dat de geheele genoemde gordel bearbeid zoude worden. Iedere van het zeven-en-twintigtal kaarten, die den Atlas van harding zamenstellen, vertegenwoordigde een vak van den hemel veertien malen grooter dan dat, hetwelk door bessel werd afgebeeld, en toch behoefde bessel eenige maanden om die afbeelding eene zoo groote volledigheid te geven, als
| |
| |
hij noodzakelijk achtte. De proef toonde echter de uitvoerbaarheid der onderneming aan en daarenboven haar gewigt, want het kon toen eerst duidelijk blijken, hoe onvolledig nog de kaarten van harding waren, zelfs met betrekking tot de grenzen die hij zich had voorgeschreven. In het kleine vak van den hemel, dat bessel onderzocht, kwamen 207 sterren op de kaarten van harding voor, en bessel bevond dat aldaar de juiste plaats van niet minder dan 439 sterren door hem was bepaald geworden. Bovendien zag hij er, door den kometen-zoeker, nog 403 sterren, die in zijne groote reeks van waarnemingen niet waren opgenomen, en de kleine proefkaart bevatte alzoo 842 sterren, en dus vier malen zoo vele als die, welke, voor hetzelfde vak van den hemel, door harding, in zijne kaarten waren aangewezen. Toen bessel, na deze welgelukte proeve, zijn plan tot rijpheid had gebragt, heeft hij, om het verwezenlijkt te zien, de ondersteuning van de Academie te Berlijn ingeroepen, die het met warmte en belangstelling heeft opgenomen en besloot al de kosten te dragen, tot welke het aanleiding zoude geven. Op het einde van het jaar 1825 werd, door de Academie zelve, eene uitnoodiging aan de sterrekundigen gerigt, om aan de vervaardiging der door haar uit te geven volledige hemelkaarten deel te nemen, en daarbij werden de eischen, aan welke die kaarten moesten voldoen, met duidelijkheid omschreven. Men zoude zich voorloopig alleen over den bovengenoemden gordel des hemels bekommeren, aan welken bessel zijne plaatsbepaling van kleine sterren reeds gesloten had; dien in vier-en-twintig vakken van gelijke
| |
| |
grootte afdeelen, en ieder dier vakken aan de zorg van een' bijzonderen sterrekundige toevertrouwen. Ieder dier vakken zoude in eene kaart worden afgebeeld, naar dezelfde schaal als die harding bij zijne kaarten had aangenomen, en elke kaart moest alzoo eene hoogte van 3 Ned. palmen en 8 duimen en eene breedte van 2 Ned. palmen en 2 duimen verkrijgen. Na dat, met passer, liniaal en verdeelden maatstaf, de sterren op de kaarten waren aangeteekend, wier plaatsen waren bepaald geworden, moesten de overige, op het oog, met behulp van eenen gewonen kometen-zoeker uit München, zoo naauwkeurig mogelijk worden aangevuld. Bessel had aangetoond dat, bij deze schaal en uitvoerigheid, de kaarten niet werden overladen, zelfs indien zij een deel des hemels betroffen dat rijk aan sterren is, mits men alle nuttelooze teekens vermeed, en daarom mogten de kaarten ook volstrekt geene namen van sterren of sterrebeelden bevatten, en zelfs de grenzen der laatste niet aanwijzen. Alle sterren, die voor het bloote oog onzigtbaar zijn, moesten door enkele stippen, van meerdere of mindere grootte, en de voor het bloote oog zigtbare, op de gewone wijze, naar gelang van haar licht, bovendien door stralen van verschillende talrijkheid worden voorgesteld. De sterren, wier plaatsen slechts eenmaal door werktuigen waren bepaald, moesten door eene fijne streep, aan de eene zijde van de stippen die haar voorstellen, en die twee of meermalen waren bepaald, door zulk eene streep ter wederzijde, worden aangewezen; zoo dat men de sterren, die slechts op het oog waren aangeteekend, onmiddellijk van de overige onderscheiden kon. Door
| |
| |
bepaalde en eenvondige teekens moesten de dubbele, veelvoudige en veranderlijke sterren, die men bespeuren mogt, worden aangeduid, en aan elke kaart moest eene lijst der sterren, die als grondslag voor hare ontwerping gediend hadden, worden toegevoegd, benevens eene uitvoerige vermelding van al de bijzondere opmerkingen, tot welke de teekening der kaart aanleiding mogt hebben gegeven. Elke kaart moest, dadelijk na hare voltooijing, aan eene commissie worden toegezonden, met de leiding der onderneming belast, en indien het bleek, dat zij aan de gestelde voorwaarden voldeed, zoude zij onmiddellijk worden gegraveerd en uitgegeven. De Academie ontveinsde zich den moeijelijken arbeid niet, dien zij van vier-en-twintig sterrekundigen vergde, maar meende, dat het hooge gewigt der onderneming en vooral het gegronde uitzigt om, onder de bewerking eener kaart, nog onbekende planeten te ontdekken, voor velen een toereikende prikkel zoude zijn, om volijverig aan dien arbeid deel te nemen. Zij kon het werk dat zij begeerde niet beloonen, maar bood den ontwerper van elke kaart vijf-en-twintig dukaten aan, als eene gedeeltelijke schadeloosstelling van de onkosten die hij maken moest.
De Academie bedroog zich in hare verwachting niet, dat haar ontwerp veel bijval bij de sterrekundigen zoude vinden. Weldra hadden zich zoo vele sterrekundigen als noodig waren, en daaronder ook sterrekundigen van den eersten rang, of zich uit eigene beweging aanbiedende, of door de Academie daartoe uitgenoodigd, tot medewerking aan de groote taak verbonden. Verre weg de meeste verklaarden echter reeds
| |
| |
dadelijk, dat zij niet, overeenkomstig met het verlangen der Academie, in een paar jaren tijds aanmerkelijk in de vervaardiging van hunne kaart gevorderd zouden kunnen zijn, en de uitkomst bewees, maar al te zeer, dat die verklaring eene waarheid was. Acht jaren na dat men eenen aanvang met de onderneming gemaakt had, gaf de Academie een openlijk verslag van hare vorderingen, en daaruit bleek, dat toen nog slechts vier van het vier-en-twintigtal kaarten waren voltooid en uitgegeven, terwijl er nog slechts van vier andere de teekeningen waren ingeleverd. Harding, die zijn' grooten Atlas reeds voltooid en eene der kaarten voor zijne rekening genomen had, was de eerste van wien de Academie de teekening eener kaart ontving, welke in het jaar 1830 werd uitgegeven. In het jaar 1834 verscheen eene tweede kaart, door harding bewerkt, en mogt men vooral van hem, die zoo vele jaren van zijn leven in een' soortgelijken arbeid had doorgebragt, nog veel verwachten, harding overleed op den 31sten Augustus van dat jaar, in reeds ver gevorderden leeftijd, maar in jeugdigen ijver voor de wetenschap. Onderscheidene sterrekundigen werden door den dood verrast, eer zij de kaart konden voltooijen, wier vervaardiging zij op zich genomen hadden, en dan beijverde zich de Academie, gewoonlijk met goed gevolg, om onmiddellijk plaatsvervangers voor hen te vinden. De vernuftige steinheil te München was reeds vroegtijdig op middelen bedacht, om het werk te bespoedigen, dat anders niet dan tragelijk kon voortgaan. Hij vond onderscheidene werktuigen uit, die zekerlijk, bij eene volledige afbeelding van den hemel, met voor- | |
| |
deel kunnen worden aangewend, en ten laatste scheen zijn Astrograaph alles te zullen opleveren, wat men voor dat doel wenschen kon. Dit zamengestelde werktuig was echter veel te kostbaar om algemeen ingevoerd te kunnen worden, en het heeft, zelfs in de handen van zijnen uitvinder, niet meer
dan eene enkele kaart voortgebragt. Nu zijn er vijf-en-twintig jaren verloopen sedert den tijd, waarop men aan deze onderneming begon te arbeiden, en van het vier-en-twintigtal kaarten, die zij moest opleveren, zijn nog slechts zeventien voltooid en uitgegeven. Dit getal zoude nog aanmerkelijk kleiner zijn, indien twee sterrekundigen te Berlijn niet, met buitengewonen ijver, hadden gearbeid aan de taak, door hunne Academie verordend, zoo dat wolfers twee en bremiker zelfs drie der reeds voltooide kaarten vervaardigd heeft. Overigens was harding de eenige sterrekundige, die meer dan ééne kaart voor zijne rekening nam, en sommige, die door den dood werden gespaard, hebben de kaart nog niet afgeleverd, die zij, reeds bij het begin der onderneming, hadden toegezegd. Neemt men in aanmerking dat elke dier kaarten, op zeer weinig na, een honderdste gedeelte van den geheelen hemel voorstelt, zoo kan men beseffen welk een arbeid het wezen moet, met dezelfde, nog vrij geringe, uitvoerigheid, den geheelen hemel af te beelden, hetgeen eigenlijk het doel der onderneming was dat men beoogde, terwijl de bearbeiding van den gordel, door de Academie te Berlijn voorgesteld, slechts de inleiding tot de eigenlijke taak zoude uitmaken.
De kaarten, wier doel, oorsprong en voortgang wij
| |
| |
kortelijk beschreven hebben, zijn algemeen als de kaarten der Berlijner Academie, of als de Berlijner sterrekaarten bekend. Hare vervaardiging wordt teregt als eene der reusachtige ondernemingen van deze eeuw beschouwd, en daar men van haar bezit rijke vruchten voor de sterrekunde verwacht, is het eene belangrijke vraag, of zij werkelijk aan haar naaste doel beantwoorden, door een getrouw beeld van den hemel te geven, zoo als die, door een' kometen-zoeker uit München, wordt waargenomen. Zulk een kometen-zoeker is een werktuig van vrij onbeduidend vermogen, als die bij de grootste kijkers van den tegenwoordigen tijd vergeleken wordt, en zijn de kaarten volledig, met betrekking tot alles wat zulk een kijker aan den hemel kan vertoonen, dan stellen zij nog slechts een zeer klein gedeelte der hemellichten voor, die ons gewapend oog kan ontwaren. Het was echter wel te voorzien dat die volledigheid, hoe gering zij ook wezen mogt met betrekking tot de behoeften der wetenschap, eene hersenschim zoude blijven, die men vruchteloos trachtte na te jagen. Reeds de omstandigheid, dat niet al die kaarten op dezelfde plaats, door denzelfden waarnemer en met hetzelfde werktuig konden vervaardigd worden, moest haar de eenheid onthouden, die hare eigenschap behoorde te wezen. Niet alle kometen-zoekers uit München zijn even voortreffelijk, weshalve de eene noodwendig meer sterren dan de andere aan den hemel moet vertoonen, en tusschen de scherpte der oogen van verschillende waarnemers bestaat een nog veel grooter verschil, zoo dat zelfs, door hetzelfde werktuig en onder dezelfde omstandigheden, de een veel
| |
| |
meer sterren dan de andere ziet. Ook de doorschijnendheid der lucht is aanmerkelijk verschillend aan de verschillende plaatsen waar de waarnemers zich ophouden, hetgeen ten gevolge heeft, dat ook dezelfde oogen, met hetzelfde werktuig, op de eene plaats der aarde, in den regel, meer sterren dan op de andere aan den hemel zouden gewaar worden. Het zoude zelfs voor éénen waarnemer, die steeds hetzelfde werktuig aanwendt, moeijelijk vallen de gewenschte eenheid in zijnen arbeid te verkrijgen, daar hij zich niet uitsluitend van de meest gunstige gesteldheden der lucht bedienen kan. Men zoude meenen dat het geschiktste middel, om de Berlijner sterrekaarten te beoordeelen, in hare vergelijking met den hemel bestaan moest, maar mogt men een verschil bespeuren, dan zoude het moeijelijk te bewijzen zijn, dat dit aan den vervaardiger en niet aan den beoordeelaar geweten moet worden, en veel beter is het, eenen maatstaf ter beoordeeling, zonder de tusschenkomst van den hemel, in de kaarten zelve te zoeken, omtrent wier inhoud geen twijfel kan bestaan. Een der voorschriften, die bij de vervaardiging der kaarten moesten worden in acht genomen, maakt het ons, nu er reeds vele verschenen zijn, niet moeijelijk zulk eenen maatstaf te vinden, en ofschoon wij hier niet in eene volledige heoordeeling dier kaarten kunnen treden, willen wij toch de uitkomsten niet geheel verzwijgen, welke hare onderlinge vergelijking oplevert. De Academie had bepaald, dat elke der vier-en-twintig kaarten, die met elkander een' geheelen gordel van den hemel zouden voorstellen, iets breeder moest zijn dan noodig was, om de eene onmiddellijk
| |
| |
tegen de andere te doen aansluiten. Men zoude elke kaart, die eigenlijk slechts eene hoogte van 30 en eene breedte van 15 graden des hemels behoefde te hebben, ter wederzijde eenen graad, en dus omtrent zoo veel als de dubbele middellijn der maan bedraagt, breeder maken. Heeft men dus twee kaarten, vakken des hemels voorstellende die onmiddellijk aan elkander grenzen, dan moeten zij eenen strook van den hemel met elkander gemeen hebben, die eene hoogte van 30 en eene breedte van 2 graden heeft. Op de reeds uitgegevene kaarten komen elf zulke strooken voor, die door twee verschillende waarnemers bearbeid zijn. Is nu dezer arbeid volkomen, dan moet ook tusschen hunne afbeeldingen van die strooken eene volkomene overeenstemming heerschen, terwijl een verschil den graad van juistheid, dien zij bereikten, beoordeelen doet. Zoo vindt men, gelijk het zich liet verwachten, dat de eene waarnemer, in hetzelfde vak van den hemel, onvergelijkbaar meer sterren dan de andere heeft waargenomen en, wat een grooter bezwaar is, dat hij, die de minste sterren heeft, niet zelden toch vele sterren heeft aangeteekend, welke door den anderen zijn overgeslagen. Ontbreken sterren bij den een, die bij den anderen voorkomen, terwijl wederkeerig de laatste sterren oversloeg, die de eerste aanteekende, dan moeten de groepjes der kleine sterren, op twee kaarten, een verschillend voorkomen aannemen, en op geene van beide zijn dan die groepjes naar waarheid voorgesteld. Meestal komen de, op het oog geteekende, groepjes van dezelfde kleine sterren, op twee kaarten, in hunnen vorm vrij naauwkeurig met elkander overeen, maar,
| |
| |
als het aan nabij gelegene sterren ontbrak wier plaatsen bekend waren, vindt men ook nu en dan vrij groote afwijkingen, zoo dat het wel eens moeijelijk wordt te beslissen, of een stipje op de eene kaart al of niet dezelfde ster, als een ander stipje op eene andere kaart verbeelden moet. Zoo hebben de kaarten, door olufsen te Kopenhagen en morstadt te Praag vervaardigd een' smallen strook met elkander gemeen, in welken olufsen 350 en morstadt slechts 183 sterren aanteekende, terwijl, in dien strook, bij morstadt niettemin 18 sterren voorkomen, die men vruchteloos bij olufsen zoekt. Bij andere overeenstemmende strooken zijn deze verhoudingen nog merkbaar ongunstiger, maar, zonder die alle te beschouwen, zullen wij nog alleen de uitkomsten van eene aftelling der sterren mededeelen, aan twee strooken, van welke iedere zelfs op drie verschillende kaarten voorkomt. Capocci te Napels en inghirami te Florence hebben zich voor de bearbeiding van dezelfde kaart aangeboden en de Academie heeft daarin berust, welligt op dat men twee kaarten zoude bezitten, wier vergelijking met elkander veel omtrent de naauwkeurigheid van het geheel zoude kunnen leeren. Wegens de overeenstemmende strooken was dit echter niet noodig, en die berusting der Academie is ons op eene der zeven nog ontbrekende kaarten te staan gekomen, hoezeer de vergelijking, tot welke zij ons in staat stelt, niet onbelangrijk is. Aan het vak van den hemel door de genoemde kaarten voorgesteld, grenst, aan de eene zijde, een vak bearbeid door bremiker, en aan de andere zijde een vak bearbeid door wolfers. Wij bezitten daardoor
| |
| |
eenen strook, die door bremiker, capocci en inghirami, en een' anderen, die door wolfers, capocci en inghirami bearbeid is. In de eerste heeft bremiker 397, capocci 625 en inghirami 582 sterren. In de tweede heeft wolfers 482, capocci 915 en inghirami 859 sterren. De Duitsche sterrekundigen hebben alzoo niet veel meer dan half zoo vele sterren als de Italiaansche opgeteekend en mogt men dit aan de, wederregtelijk, hoog geroemde zuivere hemel van Italië toeschrijven, zoo wete men, dat de Italiaansche sterrekundigen niet zelden de Duitsche hunnen schoonen hemel hebben benijd, terwijl Duitsche sterrekundigen, ook te Napels en te Florence waarnemingen willende volbrengen, over het slechte weder aldaar jammerklagten hebben aangeheven, die een steenen hart zouden breken. De Italiaansche sterrekundigen hebben omtrent hetzelfde getal sterren in de genoemde strooken opgeteekend, maar men zoude zich zeer vergissen, indien men daaruit tot eene groote overeenstemming tusschen hunne kaarten wilde besluiten. Nu cens heeft, in hetzelfde kleinere vak van den hemel, de een en dan weder de ander de meeste sterren, zoo als dit duidelijk blijkt, indien men slechts iederen van beide genoemde strooken in vier gelijke kleinere strooken verdeelt, en in iedere dier onderdeelen de sterren aftelt, als wanneer men de volgende uitkomsten verkrijgt:
| |
| |
|
Sterren bij: |
|
Eerste strook. |
bremiker, |
capocci, |
inghirami. |
1ste afdeeling. |
68 |
80 |
108 |
2de afdeeling. |
139 |
231 |
176 |
3de afdeeling. |
61 |
84 |
120 |
4de afdeeling. |
129 |
230 |
178 |
|
_____ |
_____ |
_____ |
|
Som 397 |
625 |
582 |
|
Sterren bij: |
|
Tweede strook. |
wolfers, |
capocci, |
inghirami. |
1ste afdeeling. |
93 |
193 |
205 |
2de afdeeling. |
150 |
256 |
235 |
3de afdeeling. |
95 |
201 |
194 |
4de afdeeling. |
144 |
265 |
225 |
|
_____ |
_____ |
_____ |
|
Som 482 |
915 |
859 |
Er is geen oogenblik aan te twijfelen, dat de bearbeiders der Berlijner sterrekaarten alles hebben aangewend, om de taak, die zij op zich genomen hadden, zoo goed mogelijk te volbrengen, maar men behoeft niets meer dan de bovenstaande aftellingen om zich te overtuigen, dat ook die kaarten nog ver van de volkomenheid zijn verwijderd gebleven, hetgeen trouwens in den aard harer onderneming lag. Het is opmerkelijk hoe, in den eersten der bovengemelde strooken, nu eens inghirami en dan weder capocci de meeste sterren aan hetzelfde vakje van den hemel heeft waargenomen, en uit die afwisseling blijkt, dat zij geen van beide de groepen, die de kleine sterren met elkander vormen, binnen bepaalde grenzen, welke die
| |
| |
wezen mogen, volledig hebben afgebeeld. Wilde men, uit de Berlijner sterrekaarten, de wijze afleiden waarop de kleinere sterren, die zij voorstellen, over den hemel verspreid zijn, dan zoude men zich, wegens haar onvermijdelijk gebrek aan eenheid, aan grove misslagen blootstellen, en alles is onbepaald en onzeker, wat zij omtrent de sterren bevatten, die merkbaar kleiner dan die der negende grootte zijn. Wij vermeenen echter, dat zij met betrekking tot de sterren der negende grootte als volledig beschouwd moeten worden, en alzoo eerst datgene geven, wat het doel der kaarten van harding was, die, bij de onzekerheid welke sterren al of niet tot eene bepaalde grootte-klasse gerekend moeten worden, zijn doel niet had kunnen bereiken, zonder tot de sterren, die zekerlijk flaauwer dan die der negende grootte zijn, af te dalen. Het voorkomen van den hemel, zoo als het zich door een' kometen-zoeker vertoont, is iets onbepaalds, maar het wordt door de Berlijner kaarten niet vertegenwoordigd, in zoo ver als het voor eene bepaling vatbaar is. Menigeen zal door een' kometenzoeker sommige deelen van den hemel anders zien, dan zij op die kaarten worden voorgesteld, zonder dat eenige verandering aan den hemel zelven heeft plaats gehad, en honderde sterren gewaar kunnen worden, welke op die kaarten ontbreken en toch geene planeten zijn. Het liet zich vooruit vermoeden dat de verschillende waarnemers, ook in het schatten van de helderheid der sterren, niet met elkander zouden overeenstemmen, eene omstandigheid die mede een zeer omzigtig gebruik der kaarten vordert, als zij tot eenige onderzoeking omtrent den bouw
| |
| |
des hemels zullen worden aangewend. De Berlijner sterrekaarten geven eene treffende proeve van den geweldigen arbeid, dien zich de sterrekundigen getroosten, om slechts eene enkele schrede in hunne wetenschap te kunnen vorderen, en leeren tevens, hoe bezwaarlijk eenmaal eene onderzoeking aangaande den bouw des heelals op hechte grondslagen gevestigd zal zijn. Capocci heeft 915 sterren waargenomen in den tweeden der bovengenoemde strooken, welke twee zeventiende deelen van zijne geheele kaart inneemt. Die strook is geenszins het rijkste deel der kaart, en men leidt daaruit af, dat deze ten minste 8000 sterren moet bevatten. Bedenkt men nu, dat die kaart slechts een honderdste gedeelte van den geheelen hemel voorstelt, dan moet men wanhopig worden onder eene poging om slechts de sterren af te beelden, die een zoo weinig vermogende kijker als een kometen-zoeker verraden kan. Het is nog niet te voorzien, wanneer men het eenmaal zoo ver gebragt zal hebben, en toch zal men aan vrij wat hoogere eischen moeten voldoen, alvorens tot stellige uitkomsten, aangaande den bouw des heelals te kunnen geraken.
Aan het zeventiental reeds verschenen Berlijner sterrekaarten is sedert vijf-en-twintig jaren, door veertien sterrekundigen, gearbeid, en moest het uitzigt om eene nog onbekende planeet te ontdekken de voornaamste prikkel tot dien arbeid zijn, dat uitzigt is niet verwezenlijkt geworden. Geen der bearbeiders van eene dier kaarten is met de ontdekking van eene planeet vergolden. Grootendeels moet dit wel aan eenen zamenloop van ongunstige toevalligheden worden toe- | |
| |
geschreven, maar toch hebben ook natuurlijke oorzaken daartoe medegewerkt. Had men uitsluitend het opsporen van nog onbekende planeten bedoeld, zoo had men geenen gordel van den hemel moeten afbeelden, door wiens midden de Aequator, maar een' anderen, door wiens midden de Ecliptica henen loopt, en die alzoo den zoogenoemden Dierenriem in zich bevatte, welken slechts eene der toenmaals bekende planeten aanmerkelijk kon te buiten gaan. Men had echter geene keuze, want alleen over den gordel, dien men afbeelden zoude, was een toereikend getal sterren bepaald geworden en, in de hoop dat de ondernomen arbeid in weinige jaren voltooid zoude wezen, had men ook het voornemen dien verder uit te breiden, als bessel nieuwe bouwstoffen daartoe zoude geleverd hebben. Bovendien waren de kleinste sterren, die men in deze onderzoeking opnam en kon bemerken, alle helderder dan die der tiende grootte, terwijl zelfs een paar der reeds bekende planeten zich aanmerkelijk kleiner vertoonen konden. Het is dus ligt mogelijk dat men, bij het ontwerpen der kaarten, herhaaldelijk eene nog onbekende planeet in het veld van zijnen kijker heeft gehad, zonder haar te bemerken, en moesten de kaarten, voor het opsporen van nog onbekende planeten, een' anderen gordel van den hemel betreffen, zij behoorden daartoe ook nog veel uitvoeriger te zijn. Deze omstandigheden bewogen den sterrekundige valz, den tegenwoordigen bestuurder van het observatorium te Marseille, om aan de Akademie van Wetenschappen te
Parijs een plan voor te stellen, door welks verwezenlijking, gelijk hij verklaarde, in
| |
| |
den tijd van niet meer dan vier jaren, alle planeten die nog mogten bestaan en door teleskopen zigtbaar zijn, ontdekt moesten worden. Valz meende, dat de meer verwijderde, nog onbekende, planeten, wegens de vermoedelijk geringe hellingen harer loopbanen, zich altijd zeer digt bij de Ecliptica moesten ophouden, en in elk geval moest iedere planeet, onverschillig hoe groot de helling harer loopbaan wezen mogt, bij elke harer wentelingen om de zon, twee malen de Ecliptica voorbijgaan. De nog onontdekte kleine planeten, die zich tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter mogten ophouden, hebben waarschijnlijk geen' grooteren omloopstijd dan van vier jaren, zoo dat zij zich in dat tijdvak twee malen in de Ecliptica vertoonen moeten. Daarom wenschte valz, dat een zeer smalle gordel van den hemel, die zich slechts eenen graad ter wederzijde van de Ecliptica uitstrekte, in 24 kaarten zoude worden afgebeeld, op welke alle sterren, tot en met die der twaalfde grootte, werden opgenomen. Het is niet te ontkennen dat men, binnen vier jaren tijds, alle planeten zoude ontdekken, wieromloopstijden niet meer dan vier jaren bedragen, en die zich helderder dan de sterren der twaalfde grootte vertoonen, indien men zulke kaarten, geregeld eenmaal elke week, bij den gordel des hemels kon vergelijken dien zij voorstellen; maar aan een' zoo strengen eisch zoude men bezwaarlijk kunnen beantwoorden, en niets verzekert ons dat geene onbekende planeten meer bestaan, welke aan de genoemde voorwaarde niet voldoen. Valz hoopte dat, door de tusschenkomst der Academie, de door hem voorgestelde arbeid aan twaalfsterrekundigen zoude worden opgedragen,
| |
| |
maar hoezeer littrow weldra de hulp van het observatorium te Weenen aanbood en verklaarde, dat zijn helper schaub reeds de bouwstoffen voor een goed gedeelte van dien arbeid verzameld had, schijnt de Academie dat voorstel alleenlijk voor kennisgeving te hebben aangenomen. In het begin van het jaar 1848 ontving de Academie eene mededeeling van den Heer bishop te London, volgens welke, op het observatorium dat hem toebehoort, sedert de maand Julij 1847, aan de uitvoering van een plan gearbeid wordt, nagenoeg met dat van valz overeenstemmende. De verdienstelijke sterrekundige hind, had op dat observatorium reeds alléén den arbeid ondernomen, voor welken valz twaalf sterrekundigen begeerde, en was daarin zelfs reeds aanmerkelijk gevorderd. Hind had echter zijnen gordel eene breedte van zes graden gegeven, zoo dat deze zich drie graden ter wederzijde van de Ecliptica uitstrekte, maar geene kleinere sterren dan die der tiende grootte opgenomen. Hij stelde de Berlijner sterrekaarten, zoo ver als zij daartoe konden dienen, ten grondslag van zijnen arbeid, terwijl hij zelf aanvulde, wat aan, door meetwerktuigen bepaalde, sterren ontbrak. Reeds voor eenigen tijd heeft bishop de spoedige uitgave van eenige der kaarten toegezegd, die door hind worden ontworpen, maar het schijnt dat nog geene van haar is in het licht verschenen. Wij zullen weldra op hind en zijne onderneming moeten terug komen, daar die onderneming voor ons belangrijke gevolgen heeft gehad, en hij zelf tot de voornaamste helden behoort in de geschiedenissen, die ons nog te beschouwen over blijven.
| |
| |
De sterrekunde is sedert onheugelijke tijden de wetenschap van de grooten der aarde bij uitnemendheid. Een koning, met name ptolemeus philadelphus, deed, door liefde voor de sterrekunde daartoe aangedreven, nu een-en-twintig eeuwen geleden, te Alexandrie, het eerste wezenlijke observatorium stichten, dat, bijzonder door zijne zorgen, bijna den ganschen schat van sterrekundige waarnemingen heeft opgeleverd, dien de oudheid heeft nagelaten. Het grootste en volkomenste observatorium dat immer is opgerigt geworden, heeft zijn aanwezen geheel alleen aan de genegenheid te danken, welke de tegenwoordige keizer der Russen de sterrekunde toedraagt. In het aanzienlijk tijdvak, dat beide groote vorsten van elkander afgezondert, leefden talrijke keizers en koningen, die voor de bevordering der sterrekunde geene schatten ontzagen, en de beoefenaars dier wetenschap op alle mogelijke wijzen vereerden en ondersteunden. De namen van vorsten en edelen worden, zelfs in aanzienlijken getale, aangetroffen onder die der sterrekundigen, welke, door hunne onvermoeide werkzaamheden, het meeste aan de uitbreiding hunner wetenschap hebben toegebragt, en meer dan één beroemde staatsman of krijgsheld is ook als sterrekundige beroemd geworden. Schooner voorbeelden van welberadenen ijver voor de sterrekunde zijn echter naauwelijks aan te wijzen, dan die ons door
| |
| |
de beide laatst overledene koningen van Denemarken worden aangeboden, welke niet alleen als beschermers en begunstigers van de wetenschap, die zij voorstonden, maar ook, door de verstandige maatregelen uit eigene beweging, in haar belang genomen, boven andere vorsten hebben uitgemunt. Frederik vi heeft zijn eigen rijk eene zeer gewigtige rol in de geschiedenis der sterrekunde doen vervullen, en daarenboven den moed der sterrekundigen, die zich door hunne wetenschappelijke werkzaamheden onderscheidden, door geschenken en eerbewijzen aangevuurd, terwijl zijne, op kennis rustende, liefde voor de sterrekunde ook bleek uit verordeningen, als de stichting van eene gouden medaille, die aan elken ontdekker van eene, voor het bloote oog onzigtbare, komeet zoude worden uitgereikt. Zijn neef en opvolger, christiaan viii, die op het einde des jaars 1839 den troon beklom, en de sterrekunde in geene mindere mate was toegedaan, heeft in haar belang zelfs nog schoonere maatregelen dan zijn voorganger genomen. Weldra bevestigde hij de medaille, den ontdekkers van kometen toegezegd, onderscheidene verdienstelijke sterrekundigen ontvingen treffende blijken van zijne gunsten en genegenheid, en herhaaldelijk heeft hij, door het uitschrijven van prijsvragen, de sterrekundigen tot groote ondernemingen, ten behoeve van hunne wetenschap, opgewekt. Toen hansen aan de theorie van de beweging der maan eene volkomenheid had gegeven, die het wenschelijk maakte, dat de, voor de sterre- en zeevaartkunde zoo onontbeerlijke, maan-tafelen eene geheele vernieuwing ondergingen, verleende christiaan viii de geldelijke midde- | |
| |
len, om zulke tafelen, onder het oog van hansen, te doen berekenen, wier voltooijing hij echter niet beleven mogt. Onder de regering van christiaan viii werd het plan voor de oprigting van een groot en nieuw observatorium te Kopenhagen ontworpen, dat misschien reeds door zijnen zoon en
opvolger, frederik vii, zoude verwezenlijkt zijn, ware deze niet reeds in het jaar 1848, toen hij naauwelijks de regering had aanvaard, in moeijelijkheden gewikkeld, aan welke zelfs nu nog geen einde is gekomen. Christiaan viii deed de Deensche graadmeting voortzetten, die onder de regering van frederik vi ondernomen was, en op eene treffende wijze openbaarde zich zijne zuivere liefde voor de wetenschap, vooral in zijne vertrouwelijke en vriendschappelijke briefwisseling met de voornaamste sterrekundigen van zijn rijk, zoo als ook in zijn besluit om den sterrekundige schumacher, tegen de gewoonte der hoven, die den adeldom des bloeds veel hooger dan talenten schatten, tot grootkruis van den Dannebrog te verheffen. De grootste weldaad, welke beide genoemde koningen aan de sterrekunde bewezen hebben, bestaat in de oprigting en ondersteuning van een tijdschrift, waaraan de wetenschap groote behoefte had, maar dat, zonder eene vermogende tusschenkomst, niet scheen tot stand gebragt te kunnen worden. Tijdens de ontdekking der vier kleine planeten, in het begin van deze eeuw, bestond zulk een tijdschrift in de Monatliche Correspondenz, aanvankelijk, onder begunstiging van Hertog ernst, door den Baron von zach en later door den Baron von lindenau uitgegeven. Aan dat tijdschrift heeft de sterrekunde in
| |
| |
het algemeen ongelooflijk veel te danken, maar zijne uitgave werd gestaakt, toen von lindenau, in het jaar 1813, de pen met het zwaard moest verwisselen, en hoezeer het drie jaren later, met medewerking van bohnenberger, onder een' anderen titel weder te voorschijn trad, ging het geheel te niet, toen von lindenau, in het jaar 1818, door krijgs- en staatszaken andermaal van de zorg voor dat tijdschrift werd afgeleid, zonder die later, in zijne betrekking als Minister, weder op zich te kunnen nemen. Voor den bloei van de natuurkundige wetenschappen in het algemeen en in het bijzonder voor dien der sterrekunde, is niets van zoo groot gewigt als een tijdschrift, in hetwelk al het belangrijke dat wetenschappelijke onderzoekingen opleveren, onmiddellijk ter algemeene kennis wordt gebragt, maar zal zulk een tijdschrift aan de eischen der wetenschap voldoen, dan moet het noodwendig onder het bestuur van een' geleerde staan, die zich, als een' der uitstekendste mannen in zijn vak heeft doen kennen. Zulk een' geleerde meende Koning frederik vi, teregt, in schumacher te bezitten, die door hem tot hoogleeraar in de sterrekunde te Kopenhagen was benoemd geworden. Dezen werd door den Koning de zorg voor een nieuw sterrekundig tijdschrift opgedragen, en, opdat hij zich daaraan onverdeeld zoude kunnen toewijden, werd hij van alle pligten ontslagen aan het hoogleeraars-ambt verbonden. Ten einde de uitgebreide briefwisseling met het buitenland te bevorderen, die schumacher ten behoeve van het tijdschrift zoude moeten voeren, werd het hem vergund zijn vast verblijf te Altona bij Hamburg te houden, aan welke
| |
| |
stad buitendien, door een keurig observatorium en eene buitengewoon rijke verzameling van werktuigen, onder het bestuur van schumacher, een hoog gewigt voor de sterrekunde werd gegeven. Het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift, dat Astronomische Nachrichten ten titel voert, en welks onkosten door den Koning werden bestreden, verscheen in de maand September des jaars 1821, en verder kwam een nieuw nummer, ter grootte van een vel druks, in het licht, zoo dikwijls als daartoe stoffe voorhanden was. De uitgave van dit hoogstgewigtige sterrekundige tijdschrift, dat weldra over de geheele aarde werd verbreid, is tot heden regelmatig voortgezet, behoudens eene korte stremming in het jaar 1848, toen overal het mindere tegen het meerdere opstond, en de boekdrukkersgezellen te Altona niet wilden arbeiden, dan voor een loon, dat hunne meesters hun niet geven konden. De Astronomische Nachrichten zijn thans in handen van zoo vele beoefenaars en beminnaars der sterrekunde, dat zij geene ondersteuning meer behoeven, en ofschoon zij niet alle berigten inhouden, die men in zulk een tijdschrift zoude kunnen verlangen, en ook niet altijd met wenschelijken spoed mededeelen, wat ter kennis van de sterrekundigen gebragt moet worden, hebben zij een' beslissenden invloed op den voortgang der wetenschap uitgeoefend. Sedert vele jaren is het eene gewoonte dat de waarnemingen, welke groote sterrewachten opleveren, regelmatig, in afzonderlijke boekdeelen, worden uitgegeven, maar toch was er, sedert meer dan een vierde eener eeuw, naauwelijks een sterrekundige op de aarde, die eene belangrijke opmerking
| |
| |
of ontdekking, welke hem mogt te beurt vallen, niet onmiddellijk ter kennis van schumacher bragt, om haar in de Astronomische Nachrichten te doen vermelden. Dat tijdschrift behelst een zoo grooten schat van gewigtige verhandelingen, die elders niet worden aangetroffen, dat niemand meer op den naam van praktischen sterrekundige aanspraak kan maken, zonder het dertigtal deelen, waaruit het nu bestaat, tot een voorwerp van zijne ernstige beoefening gesteld te hebben, en misschien kan het in de toekomst alleen daardoor iets van zijne waarde verliezen, dat de Heer gould te Cambridge in Noord-Amerika, met het begin van dit jaar, een tweede sterrekundig tijdschrift, geheel in den geest van de Astronomische Nachrichten, heeft opgerigt. Met de uitgave van de Astronomische Nachrichten was nog een andere gewigtige maatregel verbonden, hierin bestaande, dat een belangrijk berigt bij schumacher ontvangen, indien het niet op de verschijning van het eerstvolgend nummer van dat tijdschrift kon wachten, door gedrukte brieven, in den vorm van circulaires, onmiddellijk ter kennis van de voornaamste sterrekundigen werd gebragt. Die circulaires stonden oorspronkelijk met de kometen-medaille van Koning frederik vi in verband, en inderdaad zoude de medaille ook weinig voor de wetenschap beteekend hebben, indien de sterrekundigen niet in staat werden gesteld om de ontdekte kometen onmiddellijk waar te nemen; maar leerden de medailles dat de sterrekundigen in het algemeen niet arbeiden om een stukje gouds, uit de circulaires laat het zich verklaren, waarom de tegenwoordige spoedige en algemeene waarneming der
| |
| |
nieuw ontdekte kometen, zoo gunstig bij die van vroegere tijden afsteekt. Betoonde de Monatliche Correspondenz zich onmisbaar bij de ontdekking der kleine planeten, in het begin van deze eeuw, veel gewigtiger nog waren de Astronomische Nachrichten en de circulaires uit Altona voor het lot der planeten, die in de laatste jaren zijn ontdekt geworden, en het was deze omstandigheid die ons aanleiding gaf, om aan die wezenlijke weldaden voor de sterrekunde eenige regels toe te wijden.
De circulaires uit Altona hadden, tot op het einde des jaars 1845, nog steeds nieuw ontdekte kometen betroffen, toen de sterrekundigen, welke met die mededeelingen begunstigd worden, zulk eene ontvingen welke, in plaats van het gewone Cometen-cîrculär, alleen het laatste dezer twee woorden tot opschrift voerde. De gedrukte brief van schumacher, volgens gewoonte, zoo spoedig mogelijk met den post afgezonden, vermeldde, tot elks groote verbazing, na zoo vele jaren die geene enkele nieuwe planeet hadden opgeleverd, de ontdekking van een hemellicht, dat bezwaarlijk iets anders dan eene nog onbekende planeet wezen kon. De ontdekker was in de sterrekundige wereld niet veel meer bekend dan het hemellicht dat hij aankondigde, daar zijn naam slechts eenmaal in de Astronomische Nachrichten was verschenen, als die van eenen der personen, welke de komeet van de maand Junij des jaars 1845, met het ongewapend oog, hadden opgemerkt. Hij noemde zich karel lodewijk hencke te Driesen, voormalig secretaris van het postkantoor aldaar. De overeenstemming van dezen naam
| |
| |
met dien van den wereldberoemden sterrekundige encke te Berlijn, gaf, bij de groote menigte, aanleiding tot vrij wat verwarring, en dwong weldra de Fransche geleerden, als zij in hunne bijeenkomsten beide namen hadden uit te spreken, eene onderscheiding te maken tusschen twee sterrekundigen encke, de een met, de ander zonder h. De Heer hencke, een hoogst beschaafd en innemend man van reeds gevorderden leeftijd, is langs een' zeer natuurlijken weg tot zijne ontdekking gekomen, voor welke, na het bestaan der Berlijner sterrekaarten, ook geen wonder van geleerdheid of vernuft, maar toch eene groote volharding werd gevorderd. Sedert vele jaren had hencke zich bezig gehouden met sommige vakken van den hemel, naar eene grootere schaal en met eene grootere uitvoerigheid af te beelden, dan dit in de Berlijner kaarten geschied was, en hij deed dit door, eenvoudiglijk op het oog, de sterren aan te teekenen, welke hij, buiten die van de Berlijner kaarten, door zijnen kijker aan den hemel zag. Op dat hij zich des te meer onbelemmerd aan dezen arbeid zoude kunnen overgeven, had hij het pensioen genomen, waarop hij aanspraak maken kon, en ten laatste geraakte hij in het bezit van eene menigte groote sterrekaarten, door wier vervaardiging en gestadig hernieuwde vergelijking bij den hemel, hij met sommigen vakken van den hemel zoo gemeenzaam was geworden, dat hij, zoo als een herder ieder zijner lammeren, aldaar zelfs iedere der kleinste sterren kende, welke hij met zijnen kijker nog onderscheiden kon. Toen hij op den 8sten December de planeet Vesta naauwkeurig had beschouwd en, met betrekking tot hare
| |
| |
helderheid, bij eenige sterren in hare nabijheid had vergeleken, viel zijn oog in het sterrebeeld den Stier, op eene ster der negende grootte, die eene merkwaardige plaats, in het midden tusschen twee eenigzins kleinere sterren, had ingenomen. Die ster was op geene van zijne kaarten aangeteekend, en werd ook niet gevonden op de Berlijner kaart van dat vak des hemels, door knorre ontworpen, hoezeer die de beide genoemde kleinere sterren behelsde. Hencke was overtuigd, dat het door hem ontdekte hemellicht geene gewone veranderlijke ster kon wezen, die zich bij tusschenpoozen aan het oog onttrok, daar hij, sedert jaren, die plek van den hemel zeer dikwijls had beschouwd en zeker wist, dat zich daar nimmer eene ster had doen vinden. Het kon ook geene der reeds bekende kleine planeten zijn, daar die zich aan andere punten van den hemel moesten ophouden, en hencke liet aan de sterrekundigen van beroep de beslissing over, tot welke soort het hemellicht gebragt moest worden, op hetwelk hij hunne aandacht vestigde. Bij gebrek aan eigenlijke sterrekundige werktuigen nam hij de kaart van knorre te baat, om, zoo goed doenlijk, het punt van den hemel uit te drukken, waar hij het nieuwe hemellicht had waargenomen. Toen hencke op den 9den December, door eene betrokkene lucht, verhinderd was geworden te beslissen of zijne nieuwe ster zich al of niet merkbaar verplaatste, bragt hij haar den volgenden dag onmiddellijk ter kennis van schumacher, terwijl hij haar tevens vermeldde in een der Duitsche dagbladen, dat de sterrekundigen van zijnen omtrek noodwendig vroeger dan de circulaire uit Altona bereiken moest.
| |
| |
De sterrekundige encke te Berlijn, ofschoon sedert jaren met hencke persoonlijk bekend, vernam diens ontdekking het eerst door het genoemde dagblad, op den 14den December, en daar de Berlijner kaart, door knorre vervaardigd, de opsporing van het nieuwe hemellicht zeer gemakkelijk maakte, werd het nog denzelfden avond onmiddellijk gevonden. Het vertoonde zich niet meer ter plaatse door hencke aangewezen, en met de keurige werktuigen op het observatorium te Berlijn was een half uur meer dan toereikend, om met zekerheid te beslissen, dat het zich werkelijk bewoog. Er was toen niet meer aan te twijfelen dat het nieuwe hemellicht, hetwelk zich door den kijker volstrekt niet van eene kleine ster liet onderscheiden, eene nog onbekende planeet moest wezen, en was het verlangen der sterrekundigen naar de kennis van den rang, dien zij in het zonnestelsel bekleedde, zeer natuurlijk, zij scheen dat verlangen eenigen tijd onbevredigd te willen laten, daar zij zich reeds dadelijk na den 16den December, gedurende eenige dagen, achter wolken verborg. Voor de bepaling van de loopbaan ontbrak het toen nog aan de onontbeerlijkste waarnemingen, maar encke beproefde niettemin om, uit de schatting van hencke, met zijne waarnemingen verbonden, ten minste iets omtrent den genoemden rang af te leiden. Hij veronderstelde eerstelijk dat de loopbaan van het nieuwe hemellicht eene parabolische en daarna dat zij eene cirkelvormige gedaante had; het eene gaf hem den afstand van het hemellicht tot de zon ruim drie malen, het andere ruim derdehalf malen grooter dan dien der aarde, en daar de
| |
| |
vorm der loopbaan ongetwijfeld tusschen die uiterste grenzen gelegen moest zijn, kon men ook aannemen, dat het nieuwe hemellicht omtrent drie malen verder dan de aarde van de zon verwijderd moest wezen. Het werd daardoor bijna zeker dat hencke eene kleine planeet had gevonden, denzelfden rang in het zonnestelsel bekleedende als het viertal kleine planeten, in het begin van deze eeuw ontdekt, en de voortzetting der waarnemingen, gedurende nog slechts weinige dagen, heeft allen twijfel, die daaromtrent toen nog kon zijn overgebleven, geheel uit den weg geruimd.
Ofschoon de tijd des jaars, waarin de nieuwe planeet was ontdekt geworden, gewoonlijk zeer ongunstig is voor het volbrengen van sterrekundige waarnemingen, werd zij toch weldra op vele plaatsen waargenomen, daar de spoedige en naauwkeurige berigten uit Altona, verbonden met de Berlijner kaart door knorre bezorgd, toelieten haar te vinden, waar men slechts gedurende een half uur een' helderen hemel mogt verkrijgen. De sterrekundigen, die aan de bemoeijingen hadden deel genomen, tot welke de vroegere ontdekkingen van planeten hadden aanleiding gegeven, waren bijna alle overleden, zoo dat er slechts weinige bestonden, die niet, voor de eerste maal van hun leven, in de gelegenheid werden gesteld, om zich met waarnemingen en berekeningen bezig te houden, eene nieuwe planeet betreffende, welke, met betrekking tot beide, andere zorgen eischte dan planeten, met welke men reeds sedert jaren of eeuwen was bekend geweest. Sedert het jaar 1809, waarop Gauss zijn onsterfelijk werk over de bepaling van de loopbanen der hemellichten
| |
| |
uitgaf, had men wel, nu en dan, aanleiding gevonden om zijne methoden toe te passen op eene komeet, wier loopbaan men reeds met eenige naauwkeurigheid kende, maar eerst toen, na verloop van zes-en-dertig jaren, bood zich de gelegenheid aan, om haar, voor de bepaling van de nog volstrekt onbekende loopbaan van een ligchaam des hemels aan te wenden, waartoe zij eigenlijk bestemd waren. Encke was de eerste, die zich met de berekening van de ware loopbaan der nieuw ontdekte planeet bezig hield, hetgeen hij reeds deed, onmiddellijk nadat hij haar op den 20sten December andermaal had kunnen waarnemen, en hij nog niet kon nalaten de ruwe schatting van hencke ter hulpe te roepen. Toen encke zijne waarnemingen tot den 27sten December had voortgezet, en de planeet alzoo nog niet gedurende veertien dagen, naar de eischen der sterrekunde, was waargenomen, meende hij reeds de schatting van hencke niet meer te behoeven, welke geene naauwkeurige bepaling van de loopbaan toeliet, en de hervatting zijner berekeningen, die reeds den volgenden dag voltooid waren, gaf hem eene uitkomst, welke, blijkens latere waarnemingen en berekeningen, zeer nabij de waarheid kwam. De loopbaan der nieuwe planeet hield omtrent het midden tusschen die der kleine planeten, in het begin van deze eeuw ontdekt. De groote as en de omloopstijd waren grooter dan bij Vesta en kleiner dan bij de drie overige kleine planeten. De uitmiddelpuntigheid der loopbaan was grooter dan bij Ceres en Vesta, maar kleiner dan bij Pallas en Juno, en de helling der loopbaan was nog kleiner dan bij Vesta, welke, onder het viertal
| |
| |
kleine planeten, de geringste helling had. De nieuwe planeet vertoonde zich, bij hare ontdekking, iets flaauwer dan eene ster der negende grootte, en het bleek encke dat zij, wegens haren veranderlijken afstand van de zon en de aarde, nog ruim vier malen flaauwer worden kon, terwijl zij zich, op andere tijden, ook anderhalf malen helderder, dan ten tijde van hare ontdekking, zoude kunnen vertoonen. Het jaar 1845 liep alzoo niet ten einde, zonder dat de loopbaan van het nieuwe hemellicht, dat men naauwelijks gedurende een paar weken naar behooren had kunnen waarnemen, vrij naauwkeurig was bepaald geworden, en het bewijs niets meer te wenschen overliet, dat het eene vijfde planeet moest wezen, behoorende tot de groep der kleine ligchamen, in welke men, in weerwil van zoo vele en zoo groote ondernemingen, gedurende vele jaren, niet meer dan een viertal kennen mogt. In de allereerste dagen van het volgende jaar had encke reeds zijne berekende loopbaan, aan al de voorhanden waarnemingen, getoetst en den schijnbaren weg bepaald, dien de planeet, in de vier eerstvolgende maanden, aan den hemel zoude afleggen, en, ofschoon het door encke vrij overtollig was geworden, waren er onderscheidenen, die hem, in de voorloopige bepaling van de loopbaan der nieuwe planeet, navolgden. Te Parijs, waar men de planeet op den eersten Januarij 1846 was begonnen waar te nemen, hielden zich weldra zelfs vier sterrekundigen gelijktijdig bezig, met de loopbaan, uit dezelfde waarnemingen, af te leiden, waarbij zij echter, ten deele, tot vrij verschillende uitkomsten geraakten. Hind, die,
| |
| |
bijna gelijktijdig met encke, de loopbaan der nieuwe planeet voorloopig bepaald had, ontwierp eene uitvoerige kaart van het vak des hemels, waar zij zich, gedurende de eerstvolgende weken, zoude ophouden, en stelde eenen afdruk dier kaart ter beschikking van elken sterrekundige, die haar bezit mogt wenschen; maar de aankondiging van die gunst had eerst plaats, toen de tijd reeds was verstreken, voor welken alleen die kaart dienen kon. Wij zullen niet al de namen van hen opnoemen, die zich met waarnemingen en berekeningen, de nieuwe planeet betreffende, hebben bezig gehouden, te meer daar niet al die waarnemingen hoogen lof verdienen en vele van die berekeningen overtollig waren, maar willen toch eene merkwaardige bijzonderheid dienaangaande niet verzwijgen. De eerste waarnemingen op de nieuw ontdekte planeet zijn ook daardoor belangrijk, dat zij den onsterfelijken bessel tot zijne allerlaatste openlijke mededeeling aanleiding gaven, zoo dat hij zijne schitterende loopbaan als praktisch sterrekundige met eene nieuw ontdekte planeet aanving, en ook met eene nieuw ontdekte planeet besloot. Reeds sedert een' geruimen tijd hevig lijdende aan de kwaal, die hem weldra het leven ontnam, kon bessel zelf zich niet met de waarneming van het nieuwe hemellicht bezig houden, maar, als of de gedachte, dat hij door eene soortgelijke ontdekking aan de sterrekunde was verbonden, hem met lust en moed daartoe bezielde, heeft hij, ofschoon reeds stervende, nog gearbeid, om aan hetgeen de sterrekunde bij de ontdekking der nieuwe planeet eischen moest te doen beantwoorden. Hij maakte eenige verordeningen,
| |
| |
op dat de planeet zoo volkomen mogelijk, door zijne medearbeiders, zoude worden waargenomen, aan het observatorium te Koningsbergen, dat aan hem zijn aanwezen te danken had, dat het tooneel was geweest van de meeste zijner talrijke bewonderingswaardige werkzaamheden en van hetwelk hij spoedig voor eeuwig zoude scheiden. Bessel overleed den 17den Maart 1846, beweend door duizenden, die nimmer met zijnen persoonlijken omgang begunstigd konden worden; en het eerste wat het observatorium te Koningsbergen, na zijnen dood, heeft voortgebragt, bestond in eene schoone reeks van waarnemingen, aangaande de nieuwe planeet, ondernomen door zijne leerlingen en helpers büsch en wichmann, bij welke zij, met groote naauwgezetheid, de wenschen van bessel waren nagekomen.
De eindelijke ontdekking van eene nieuwe planeet werd met eene algemeene en levendige belangstelling vernomen, welke zich ook daaraan verried, dat de sterrekundigen, tot vermoeijens toe, de vraag moesten beantwoorden, hoe het kwam dat nu, zoo geheel onverwacht, een planeetje als uit den hemel was gevallen, terwijl men, in acht-en-dertig jaren, niets van eene dergelijke gebeurtenis gehoord had. De beantwoording dier vraag kon voor hem niet moeijelijk zijn, die de verrigtingen der sterrekundigen, gedurende het genoemde tijdvak had gadegeslagen, maar het moest toch ook diens aandacht tot zich trekken, hoe de nieuwe ontdekking, door eene lange keten van groote ondernemingen, aan die der vier kleine planeten, in het begin dezer eeuw, verbonden was en uit deze was voortgevloeid. De weg van de ontdek- | |
| |
king der vier kleine planeten, over de kaarten van harding, de sterren-waarnemingen van bessel, de Berlijner sterrekaarten en de onderzoekingen van hencke, tot aan de ontdekking van diens planeet, is, hoe lang hij wezen moge, volkomen regt en effen; maar welk aandeel de vroegere verrigtingen, en vooral de Berlijner sterrekaarten, aan de nieuwe ontdekking ook hadden, ieder moest toestemmen, dat men haar het naast aan den onverdroten ijver van hencke te danken had. Men was echter wel een weinig vergeten, hoe vroegere ontdekkingen van planeten verloren zijn gegaan, als geen sterrekundige die ligchamen aan vaste banden legde, en zag daardoor de verdiensten van encke jegens de nieuwe planeet te zeer voorbij, maar hencke miskende die niet, daar hij encke zijn eigen regt afstond om de nieuwe planeet eenen naam te geven, waartoe deze dien van Astraea verkoos. Hencke, wien men vroeger slechts eene enkele maal, bij eene zaak van weinig beteekenis, had vermeld gezien, trad, dadelijk na de ontdekking van Astraea, als een hoogstgewigtig man voor de sterrekunde te voorschijn, en
werd ook van verschillende zijden, niet zoo zeer voor zijne onvermoeide pogingen, als wel om de gevolgen die zij ten laatste hadden, mildelijk vergolden. De Koning van Denemarken, christiaan viii, toonde, ook bij deze gelegenheid, zijne liefde voor de sterrekunde, door hencke met eene gouden medaille te vereeren, die het opschrift Ingenio et Arti voerde. De Koning van Pruissen, tot wiens onderdanen hencke behoorde, legde geene mindere belangstelling in diens ontdekking aan den dag, daar hij hem de groote gouden medaille
| |
| |
voor verdiensten deed toekomen, hem daarbij tot ridder van den rooden Arend benoemde en, wat wel het beste van alles was, zijn pensioen met eene niet onaanzienlijke som verhoogde. Ten laatste werd hencke, door de Academie van Wetenschappen te Parijs, met de gouden medaille, uit het fonds van lalande, vereerd. Uit dit alles blijkt, hoezeer men zich in het nieuwe planeetje verheugde, en inderdaad, hoe talrijk reeds een huisgezin wezen moge, men ziet, bij zijne vermeerdering, altijd vreugde heerschen, die, zoo zij reeds groot was bij de edelmoedige beschermers der sterrekundigen, nog veel grooter bij de sterrekundigen zelf moest wezen, welke op het zonnestelsel de naaste betrekking hadden. De sterrekundigen konden wel niet zonder eenige aanmatiging, het zonnestelsel als hun eigenlijk huisgezin beschouwen, maar de meeste van hen zouden toch in gemoede kunnen verklaren, dat het hun nader dan huis en have aan het harte ligt, en dat zij het gedrag der planeten veel naauwkeuriger kennen, dan dat van hunne eigene kinderen. Hun vreugde-betoon was voor het minste billijk en natuurlijk, en de deelneming in hunne vreugde was voor anderen vereerend, maar toch verloor men te zeer uit het oog, dat men, een' jonggeborenen met te kostbare feesten ontvangende, zich zelven niet gelijk zoude kunnen blijven, indien het huisgezin eens, buiten alle verwachting, talrijk worden mogt. Men handelde inderdaad als of dit plancetje nu stellig het allerlaatste wezen moest, maar, na een' zeer korten tijd, werd het door zoo vele zusjes opgevolgd, dat die met geene pensioenen en gouden medailles waren bij te houden,
| |
| |
en zelfs niet met ridderkruisen, die anders de staatskassen nog het minste drukken.
De planeten, die reeds sedert lang bekend zijn, en wier loopbaan en bewegingen men reeds met een hoogen graad van juistheid bepaalde, worden, in den regel, niet meer onder allerlei omstandigheden, maar bij voorkeur of uitsluiting waargenomen, omstreeks den tijd, waarop zij eenen stand aan den hemel, juist tegen over de zon, innemen. Op dien tijd gaan zij te middernacht door het zuiden, zoo dat zij zich dan altijd door de meridiaan-werktuigen laten waarnemen, en de waarnemingen, die men dan verkrijgt, zijn voor de volmaking van de kennis der loopbaan het meeste geschikt; eensdeels omdat haar gebruik dan het ligtste is, anderdeels omdat men dan onmiddellijk de rigting verkrijgt, in welke de planeet, uit de zon, het middelpunt waarom zij zich beweegt, gezien zoude worden. Wilde men ook eene nieuw ontdekte planeet alleen bij hare tegenstanden met de zon waarnemen, dan zoude men, indien het al mogelijk ware haar, zonder de kennis van hare loopbaan, telkens weder te vinden, jaren moeten wachten, alvorens tot de eerste bepaling van hare loopbaan te kunnen overgaan, en daarom moet eene nieuw ontdekte planeet, in de eerste tijden na hare ontdekking, even als eene komeet, die weldra weder voor goed verdwijnen zal, zoo dikwijls als het slechts mogelijk is, worden waargenomen, zonder dat men zich over de meer of minder gunstige omstandigheden bekommere, onder welke zij zich vertoont. Laat de planeet zich niet meer in den middagcirkel waarnemen, dan moet men haar, zoo als dit
| |
| |
met kometen gewoonlijk het geval is, bij nabijgelegene sterren vergelijken, en zijn de kometen dikwijls onbegrensde lichtvlakken, die men zelfs met de volkomenste werktuigen niet zeer naauwkeurig waarnemen kan, bij zulk een scherp geteekend lichtpunt als eene der kleine planeten, kan men al de naauwkeurigheid bereiken, die door de kunst van waarnemen en de volkomenheid der werktuigen wordt toegelaten. De waarnemingen op de planeet Astraea, vergeleken bij die op de planeten in het begin van deze eeuw ontdekt, bieden dus een' zeer geschikten maatstaf aan, om te beoordeelen, in hoe ver de praktische sterrekunde, in bijna eene halve eeuw, is vooruit gegaan; en neemt men in aanmerking wat in dien tijd is volbragt geworden, om de werktuigen en de waarnemingen te volmaken, dan moet men wel van dien vooruitgang groote verwachtingen koesteren. Sedert het begin van deze eeuw zijn talrijke luisterrijke nieuwe sterrewachten gebouwd, die met de kostbaarste werktuigen werden toegerust en die, onvergelijkelijk doelmatiger dan voorheen, geheel voor het gemak en de naauwkeurigheid der waarnemingen werden ingerigt. De muurquadranten, die in het begin van deze eeuw nog bijna algemeen in gebruik waren, hebben, na dien tijd, overal voor de meridiaan-cirkels en meridiaan-kijkers plaats gemaakt, die, reeds om hunne inrigting, eene veel hoogere naauwkeurigheid toelaten, en bovendien thans in eene veel hoogere volkomenheid dan de vroegere muur-quadranten vervaardigd worden. De kijkers hebben, na dien tijd, vooral door fraunhofer, zoo wel in hun vermogen als in hunne inrigting, zeer
| |
| |
groote verbeteringen ondergaan, en terwijl men toen nog alle waarnemingen met mikrometers volbragt, om de onvolkomenheid dier werktuigen, wantrouwde, kunnen thans geene sterrekundige waarnemingen naauwkeuriger dan met de, door fraunhofer verbeterde mikrometers, verkregen worden. In het begin van deze eeuw moest men, de plaats van eene planeet door hare vergelijking bij die van eene vaste ster bepalende, zich meestal met de waarnemingen van lalande behelpen, terwijl men nu bovendien de meer naauwkeurige van bessel en ook dikwijls die van andere sterrekundigen te zijner beschikking heeft, en daarbij nog, veel meer dan toen, in de gelegenheid is, om de plaats der ster, die men ter hulpe moest roepen, naauwkeurig te bepalen. Met het oog op al die omstandigheden, kan men een' beroemd' sterrekundige bezwaarlijk toestemmen, dat de waarnemingen op Astraea, bij die op de vroegere planeten vergeleken, eene voor den vooruitgang der praktische sterrekunde zeer bevredigende uitkomst oplevert. Het is waar, dat men, waar de keurigste werktuigen op de doelmatigste wijze gebruikt werden, eene naauwkeurigheid heeft verkregen, die men in het begin van deze eeuw volstrekt niet bereiken kon, maar het is even waar, dat men elders, met keurige werktuigen, juist geene betere waarnemingen heeft voortgebragt, dan die vele sterrekundigen, in het begin van deze eeuw, met veel onvolkomener hulpmiddelen geleverd hebben. Bij eene onbevooroordeelde overweging dezer zaak komt men tot het niet onbelangrijke besluit, dat de vooruitgang der waarnemers geen' gelijken tred met dien der werktuigen ge- | |
| |
houden heeft; dat slechts zeer weinige sterrekundigen met een werktuig de naauwkeurigheid weten te bereiken waarvoor het vatbaar is, en dat het waarnemen eene moeijelijke kunst moet wezen, die nog veel te weinig gewaardeerd en beoefend wordt. Ook het getal der goede waarnemingen op Astraea is geenszins zoo groot, als men, bij de zoo aanmerkelijk
vermenigvuldigde kostbare werktuigen, zoude verwachten, en het moet inderdaad bevreemding wekken, dat sommige der heerlijkste hulpmiddelen zoo weinig opleveren, ook aan plaatsen, waar men zich onverdeeld aan zijne waarnemingen kan toewijden. De theoretische sterrekunde is, sedert het begin van deze eeuw, met reuzenschreden vooruit gegaan, maar die vooruitgang was niet geschikt om zich duidelijk, bij eene nieuw ontdekte planeet, te verraden. Men had wel nieuwe kunstgrepen voorgesteld, om de reeds vrij naauwkeurig bekende loopbaan van een hemellicht, door tusschenkomst van eene groote menigte van waarnemingen, met eene nog hoogere juistheid te bepalen, maar aan de handelwijzen van gauss, om de nog volstrekt onbekende loopbaan van eene planeet, uit drie of vier waarnemingen af te leiden, was, wegens hare volkomenheid, volstrekt geene verbetering toegebragt, en de loopbaan van Astraea werd op volkomen dezelfde wijze als die van Vesta berekend. Ook bij de berekening der storingen, welke Astraea ondervond, en die men al spoedig in rekening moest brengen, wendde men volkomen dezelfde handelwijze aan, als die gauss bij de vroeger ontdekte planeten gediend had, en die door encke was bekend gemaakt en ontwikkeld geworden, terwijl de groote ontdekkin
| |
| |
gen van hansen en de bespiegelingen van anderen tot heden niet konden dienen, om den moeijelijken arbeid te verligten, aan de berekening der storingen van zulk eene planeet als Astraea verbonden.
Niet ten onregte heeft men der sterrekunde, reeds sedert een' geruimen tijd, eene aanzienlijke plaats onder de zoogenaamde naauwkeurige wetenschappen toegewezen, want zij is tot eene groote menigte van stellige uitkomsten geraakt, die volstrekt niet wederlegd of verijdeld kunnen worden. Hoe rijk echter die wetenschap in gewigtige en onbetwijfelbare waarheden wezen moge, het zoude haar niet tot eer verstrekken, indien zij niets twijfelachtigs of onzekers op haar gebied meer duldde, want dit zoude een teeken zijn, dat zij, te vreden met den reeds afgelegden weg, niet verder wilde voorwaarts treden. Gewigtige ontdekkingen zijn in de sterrekunde slechts zeer zelden door het toeval, maar bijna altijd door een zeer moeijelijk zoeken verkregen, en de zekere waarheid, die men nog niet heeft bereikt, is veelal alleenlijk te vinden, door middel van onderzoekings-stellingen, die onzeker ofschoon waarschijnlijk zijn, maar wier juistheid aan de waarneming en berekening getoetst kan worden. Omtrent ons zonnestelsel weten wij reeds veel, maar er is in dat kleine plekje van het heelal nog veel meer, dat onzen weetlust tot heden onbevredigd liet en dien steeds onbevredigd zoude moeten laten, wilde men niet met gissen en vermoeden aanvangen, om met een stellig beweren te kunnen eindigen. Vooral nu de sterrekunde zich tot over de hoogere streken van den hemel heeft uitgebreid, is een onmetelijk en onbearbeid veld
| |
| |
voor hare onderzoekingen geopend, waar zij de zekere waarheid alleen langs een' moeijelijken weg, die over gissingen en onzekerheden henen loopt, bereiken kan. Buitendien moet men thans bijna het onmogelijke van de waarnemingen eischen, omdat de gewigtigste uitkomsten dikwijls afhangen van veranderingen, die, wegens haar gering bedrag, niet of naauwelijks te bepalen zijn, en daardoor wordt het niet zelden twijfelachtig, of het bestaan van een belangrijk verschijnsel, al of niet, door de waarnemingen wordt aangewezen. Aan geschilpunten, over welke men, zoo men er lust in had, zoude kunnen twisten, ontbreekt het dus in de sterrekunde evenmin als in andere wetenschappen, en ziet men de sterrekundigen altijd vreedzaam met elkander arbeiden, zoo vloeit dit niet hieruit voort, dat hunne wetenschap te droog en te eentoonig zoude zijn, om tot twistgedingen aanleiding te geven, maar daaruit, dat zij hen te heilig en te dierbaar is, om tot een voorwerp van oneenigheid gesteld te worden. De sterrekundigen koesteren, omtrent dezelfde zaak, niet zelden geheel verschillende meeningen, en het is ook geen vreemd verschijnsel, dat de een door den anderen openlijk bestreden wordt, maar die strijd, indien hij dezen naam kan dragen, wordt gewoonlijk op zulk eene wijze gevoerd, dat hij ter eere van beide strijdende partijen en ten nutte der wetenschap moet uitloopen. Een der levendigste geschillen, welke de sterrekunde sedert vele jaren heeft opgeleverd, is, tusschen twee der meest beroemde sterrekundigen, door de eerste waarnemingen op de planeet Astraea uitgelokt, en dit geschil is ons eene veel te belangrijke bij- | |
| |
drage tot de kennis van het wezen der sterrekunde en het wetenschappelijk leven van hare beoefenaars, om het niet, bij deze ongezochte gelegenheid, kortelijk te verhalen. - Over het uitgestrekte gebied van Rusland heeft men, sedert het begin van de tegenwoordige eeuw, onderscheidene groote en wel toegeruste sterrewachten opgerigt, maar eene dier
stichtingen blonk boven alle andere uit, door het doelmatige, het naauwkeurige en het reusachtige van hare voortbrengselen, die juist niet alle door de grootste en kostbaarste hulpmiddelen verkregen waren. Struve die, zonder overdrijving, als den hipparchus van onzen leeftijd kan worden voorgesteld, heeft aan het observatorium te Dorpat eenen naam gegeven, die niet zal ondergaan, want de gewassen die hij aldaar op den bodem der wetenschap plantte, zullen in alle toekomstige eeuwen rijke vruchten dragen. Het observatorium van de beroemde hoofdstad St. Petersburg was, in geenerlei opzigt, bij dat van Dorpat te vergelijken, en daar het Keizer nicolaas leed moest doen, dat de hoofdzetel der sterrekunde in het Russische rijk niet daar ter plaatse gevestigd was, rees het denkbeeld bij hem op, om den bouw van een observatorium, in de nabijheid van St. Petersburg, te bevelen, dat overvloediglijk moest worden toegerust met het allervolkomenste dat de kunst vermogt tot stand te brengen, en dat aan het bestuur van struve, die boven alle anderen voor zulk eene taak scheen berekend te zijn, zoude worden overgegeven. Nevens het dorp Pulkowa, op vier uren afstands van de hoofdstad verwijderd, bevindt zich een heuvel van denzelfden naam,
| |
| |
die van boven eene uitgestrekte vlakte vormt, welke zich tot eene hoogte van twee honderd voeten boven de omliggende landen verheft. Die heuvel, tot de domeinen van den Keizer behoorende, werd door hem voor de stichting van het nieuwe observatorium aangeboden, indien bevoegde beoordeelaars hem als de daartoe meest geschikte plaats beschouwen mogten, en daar voor zulk een doel naauwelijks eene betere gelegenheid kon worden uitgedacht, werd het aanbod des Keizers in dankbaarheid aangenomen. Na vele voorbereidende werkzaamheden werd de eerste steen van het uitgestrekte gebouw gelegd in de maand Junij des jaars 1835, en reeds in de maand Augustus des jaars 1839 werd het plegtig ingewijd. Mogten, naar de uitdrukkelijke begeerte van den Keizer, geene schatten worden ontzien, om dit observatorium den hoogst mogelijken graad van volkomenheid te doen bereiken, ook de uitstekendste begaafdheden kwamen voor zijn groote doel ter hulpe, en het observatorium van den Pulkowa werd een pronkstuk van menschelijke kunst, vernuft en wetenschap. Het observatorium van den Pulkowa, aan hetwelk aanmerkelijk meer dan een millioen Nederlandsche gulden werd te koste gelegd, is een prachtig gebouw, dat zich ruim acht honderd voeten in lengte uitstrekt, en van welks grootte ook een denkbeeld wordt gegeven door zijne bevolking, die meer dan honderd zielen telt. Hoezeer echter deze stichting met de grootste en kostbaarste werktuigen werd toegerust, aan haar konden geenszins al de waarnemingen volbragt worden, welke de praktische sterrekunde oplevert, en, gelijk de groote Engelsche sterrewachten hoofdzakelijk
| |
| |
bestemd zijn voor de beoefening van de beweging der ligchamen, die het zonnestelsel uitmaken, zoo verkreeg het observatorium van den Pulkowa de eigenlijke bestemming, om zich hoofdzakelijk aan het onderzoek der vaste hemellichten toe te wijden. Men behoefde echter de waarnemingen op planeten niet volstrektelijk uit te sluiten, en het zoude zekerlijk ook zeer te betreuren zijn geweest, indien zulke heerlijke werktuigen bij eene ontdekking als die van Astraea waren ongebruikt gebleven. Onderscheidene verdienstelijke sterrekundigen zouden zich reeds gelukkig hebben geacht, indien hun slechts een middelmatige meridiaan-cirkel had ten dienste gestaan, in den tijd toen de planeet zich, bij haren doorgang door het zuiden, liet waaruemen, maar op den Pulkowa bezat men zelfs twee werktuigen van dien aard, die alle overige op de aarde bestaande in grootte en volkomenheid ver overtroffen, terwijl men buitendien nog andere grootere en kleinere werktuigen bezat, die voor hetzelfde doel konden worden aangewend. Toen de plaats der planeet zich alleen door hare vergelijking bij nabij gelegene sterren bepalen liet, moesten velen zich behelpen met kijkers van kleine afmetingen, niet zelden in een volstrekt ongeschikt gebouw opgesteld, maar op den Pulkowa bezat men den reuzenkijker uit München, door talrijke nieuwe uitvindingen geheel op het gemak en de naauwkeurigheid der waarnemingen ingerigt en die schatten had gekost, alleen aan den grondslag op welken hij rustte. Daarbij bezat men op den Pulkowa eenen heliometer, grooter en volkomener dan het meesterstuk, dat in de handen van bessel zoo bewonderenswaardige uitkomsten
| |
| |
had opgeleverd, benevens talrijke kleinere werktuigen, die de naauwkeurige waarneming der planeet buiten den middag-cirkel veroorloofden. Bij de vergelijking der planeet met kleine nabij gelegene sterren, konden velen de plaatsen der laatste alleen aan de talrijke, maar daardoor ook minder naauwkeurige, waarnemingen van lalande en bessel ontleenen, en hoe naauwkeurig die vergelijking in zich zelve wezen mogt, hare uitkomst droeg de fouten, in de bepaling van de plaatsen der kleine sterren begaan, ten volle. Op den Pulkowa kon men daarentegen de plaatsen der sterren met naauwkeurigheid vooruit bepalen, in wier nabijheid de planeet komen moest, als zij niet meer in den middag-cirkel zoude zijn waar te nemen, of de mededeeling der waarnemingen uitstellen, tot dat men de gelegenheid gehad zoude hebben om de plaatsen der sterren naauwkeurig te bepalen, met welke men de planeet reeds vergeleken had. Boven dit alles waren de sterrekundigen van den Pulkowa als de meest geoefende waarnemers van hunnen tijd bekend en, wegens al die omstandigheden, kon men wel voorzien, dat wanneer zij besluiten mogten, met hunne groote hulpmiddelen, de planeet zoo volledig en naauwkeurig mogelijk waar te nemen, de uitkomsten door hen te verkrijgen alles zouden overschaduwen, wat door anderen volbragt kon worden. Eenige maanden na de ontdekking van Astraea, traden werkelijk de stcrrekundigen van den Pulkowa met waarnemingen op die planeet te voorschijn, bij welke de twee groote meridiaancirkels gelijktijdig, en naderhand de reuzenkijker, door deze werktuigen ondersteund, waren aangewend, ter- | |
| |
wijl de waarnemingen, die op minder naauwkeurig bepaalde sterren berusteden, geheel waren terug gehouden. De medegedeelde waarnemingen gingen van berekeningen vergezeld, door welke hare zeer hooge naauwkeurigheid dadelijk in het oog moest vallen, en een der sterrekundigen van den Pulkowa, de beroemde zoon van den nog meer beroemden bestuurder, voegde aan
zijne mededeelingen daarenboven eene schatting van de door hem bereikte juistheid toe, naar welke het voor de meeste sterrekundigen een droombeeld blijven moest, hem eenigermate nabij te komen. Bij eene oppervlakkige beschouwing zoude men meenen, dat de mededeeling van zulke waarnemingen niet dan heilaanbrengend voor de sterrekunde wezen kon, maar, hoezeer niemand zal ontkennen, dat zij voor het tegenwoordige een groot gewigt moest bezitten, zoude zij toch ook ligtelijk der sterrekunde, voor de toekomst, tot onherstelbaar nadeel kunnen strekken. Men had, reeds bij vroegere gelegenheden, als men de naauwkeurigst mogelijke uitkomsten uit waarnemingen wilde afleiden, zich uitsluitend van de waarnemingen bediend, die door struve waren volbragt geworden en alle overige, zonder een streng onderzoek, als met deze in naauwkeurigheid niet te vergelijken, buiten rekening gelaten. Nu werden door de sterrekundigen van den Pulkowa, aan hunne waarnemingen op de planeet Astraea, eene juistheid toegeschreven, die het niet onwaarschijnlijk maakte, dat de overige waarnemingen, ofschoon ten deele met onvergelijkbaar grootere moeijelijkheden volbragt, hetzelfde lot te wachten stond. Zoo kon het niet anders of
| |
| |
vele sterrekundigen, die met moeite en zorgen het hunne ter bevordering hunner wetenschap wilden bijdragen, moesten door den tijd geheel ontmoedigd worden en hunne waarnemingen staken, om niet nutteloos tijd en krachten te verspillen. Dit zoude dan alleen onschadelijk zijn, indien de sterrewacht van den Pulkowa, met de weinige die haar in rijkdom nabij komen, al de werkzaamheden volbrengen kon, die de praktische sterrekunde vordert, maar, zelfs met al de sterrewachten der aarde vereenigd, kan zij niet aan de eischen dier wetenschap voldoen. De sterrewacht op den Pulkowa kan slechts een klein gedeelte van de taak op zich nemen, die de sterrekunde thans de waarnemers oplegt, en indien zij vele kleinere sterrewachten tot werkeloosheid aanleiding gaf, zoude zij met de eene hand terug nemen, wat door haar, met de andere hand, gegeven wordt. Werd zij alleenheerscheres op het gebied der praktische sterrekunde, dan zoude zelfs eene langdurige ongunstige gesteldheid der lucht, zoo als die in het hooge noorden niet zelden plaats heeft, de schroomelijkste gapingen in de waarneming der hemellichten doen ontstaan, terwijl, ook bij het schoonste weder, de talrijkheid der waarnemingen aan andere sterrewachten, rijkelijk tegen de hoogere naauwkeurigheid van die aan den Pulkowa zoude kunnen opwegen. Toen de waarnemingen aangaande de planeet Astraea, vooral door den vorm, in welken zij werden medegedeeld, het inderdaad niet onwaarschijnlijk maakten, dat de sterrewacht van den Pulkowa, tegen haar doel en haren wil, een' ongunstigen invloed op het lot der sterrekunde zoude uitoefenen,
| |
| |
trad encke op, om dien invloed alleen ten goede te keeren, met een ernstig en krachtig vertoog, in hetwelk hij zich den vriend van struve, maar niet minder den vriend der wetenschap betoonde. Op grond van juiste berekeningen, door eenen zijner medearbeiders ten uitvoer gebragt, toonde encke aan, dat de naauwkeurigheid der waarnemingen op den Pulkowa, door struve inderdaad te hoog was geschat geworden, en dat die stichting, met hare kostbare werktuigen, hoe veel schoons zij reeds mogt hebben voortgebragt, de waarnemingen van hen, die slechts weinig vermogende werktuigen bezitten, eene hooge waarde voor de wetenschap behouden liet. Te Berlijn had men de planeet Astraea nog den 22sten Mei van het jaar 1846 waargenomen, terwijl men aan den Pulkowa de waarnemingen reeds op den eersten dier maand gesloten had, en bleek het reeds hieruit, dat de Pulkowa wel eens voor andere sterrewachten wijken moest, het verried zich tevens, door de berekeningen, dat het overwigt der groote werktuigen, bij een zoo scherp geteekend lichtpunt als de planeet Astraea, niet zoo groot is, als men ligtelijk vermoeden zoude. De opmerking, dat de waarnemingen op den Pulkowa alleen volbragt, volstrekt geene zoo naauwkeurige bepaling van de loopbaan toelieten, als de vereeniging van alle waarnemingen die de planeet had opgeleverd, was vooral bij uitstek geschikt, om den verflaauwden moed van hen, wie slechts geringe hulpmiddelen ten dienste stonden, weder aan te wakkeren, en deze tot nieuwe werkzaamheden uit te lokken, die de sterrekunde, evenmin als de hulp van de kostbaarste werktuigen,
| |
| |
ontberen kan, Het is volstrekt niet gebleken, dat de teregtwijzing van encke eenigen inbreuk op de vriendschap heeft gemaakt, die hem aan struve verbond, en strekt het hem tot eer, dat hij, ofschoon zelf bestuurder van eene der prachtigste sterrewachten, voor de regten streed van hen, die zich met geringe hulpmiddelen behelpen moeten, niet minder eervol is het voor de sterrekundigen van den Pulkowa, dat zij met de groote hulpmiddelen die hun zijn toevertrouwd, bij alle gelegenheden, in het belang der wetenschap blijven woekeren. De sterrekundigen van den Pulkowa konden, uit hun geschil met encke, leeren, dat zij, in weerwil van alles, steeds naar hoogere volkomenheid streven moeten; de bezitters van kleine werktuigen werd het hooge gewigt van hunne welberaamde werkzaamheden duidelijk aangetoond, en noch het eene, noch het andere, kon onvruchtbaar blijven voor de wetenschap.
In een opstel over de kometen, als getuigen van den tegenwoordigen achterstand der sterrekundige berekeningen, hebben wij onlangs doen opmerken, dat, in den regel, velen zich gelijktijdig met de voorloopige bepaling van de loopbanen dier hemellichten bezig houden, als deze, in weinige uren, door een' enkelen sterrekundige volbragt kan worden, terwijl meer berekenaars van het tooneel aftreden, naar mate de arbeid gewigtiger en moeijelijker wordt, tot dat ten laatste slechts een enkele of volstrekt geen een meer overblijft, als het op den zwaren arbeid aankomt, uit welken alleen de wetenschap een duurzaam nut kan trekken. Het gewone lot der kometen was ook dat van de nieuw
| |
| |
ontdekte planeet Astraea, die, hoezeer aan hare eischen werd voldaan, niettemin aantoonde, dat het getal der berekenende sterrekundigen zeer klein gebleven was. Nog altijd kan men blijven beweren, hetgeen door schumacher, reeds voor meer dan twintig jaren werd gezegd en door ons later werd herhaald, dat één enkele vaardige berekenaar meer nuts voor de sterrekunde kan stichten, dan twee nieuwe wel toegeruste sterrewachten. Er hebben menschen geleefd, wie zulk eene hartstogtelijke liefde voor het cijferen was aangeboren, dat zij hunne dagelijksche bezigheden niet konden opvatten, zonder vooraf ten minste een paar uren cijferende te hebben doorgebragt, en lalande, die er steeds op uit was om zulke menschen voor de sterrekunde te vangen, heeft hunne zonderlinge neiging dikwijls aan de belangen dier wetenschap dienstbaar gemaakt. Ongelukkiglijk beving zulk eene cijferkoorts zelden of nimmer bekwame sterrekundigen, die met de eischen en de behoeften hunner wetenschap naauwkeurig bekend waren, en hebben ook deze zich aan langwijlige berekeningen overgegeven, die meer begaafdheden vorderen dan men zoude gelooven, zoo was dit gewoonlijk om belangrijke uitkomsten te verkrijgen en geenszins om aan eenen hartstogt te voldoen. Tot de voornaamste berekenaars van den tegenwoordigen tijd behooren eenige jeugdige beoefenaars der sterrekunde aan de Hoogeschool te Berlijn en aan die te Leiden, welke te meer eene loffelijke vermelding verdienen, daar de sterrekunde aan hen eene duurzame verpligting heeft, terwijl niet zelden een groote ophef werd gemaakt van een nieuw gesticht observatorium, dat na- | |
| |
derhand niets meer van zich hooren liet. Een van deze jonge lieden, de student h. d'arrest te Berlijn, die zich reeds door andere moeijelijke en gewigtige berekeningen hoogst verdienstelijk had gemaakt, vatte die aangaande de planeet Astraea op, toen zij de overige sterrekundigen te zwaar begonnen te vallen,
en bragt die op eene wijze ten uitvoer, welke niets te wenschen overliet. Toen de planeet, op het einde der maand Mei van het jaar 1846, door hare schijnbare nabijheid tot de zon onzigtbaar was geworden, en van alle berekenaars, die zich met haar hadden bezig gehouden, buiten hem, nog slechts een enkele was overgebleven, ondernam d'arrest den moeijelijken arbeid, om, uit het 155tal waarnemingen, die zij had opgeleverd, met inachtneming der storingen, welke zij ondervonden had, zoo naauwkeurig mogelijk hare loopbaan af te leiden en, naar aanleiding daarvan, de plaatsen te voorspellen, waar zij zich vertoonen zoude, als zij de zonnestralen weder zoude ontweken zijn. Reeds op den 4den November 1846 mogt struve op den Pulkowa de planeet wedervinden, met eene verwonderlijke juistheid aan het punt des hemels door d'arrest aangewezen, en was het reeds kort na hare ontdekking gebleken, dat zij zich in een aanmerkelijk zwakker licht dan destijds vertoonen kon, gedurende het tweede tijdvak van hare zigtbaarheid was zij zoo flaauw, dat zij aan slechts weinige plaatsen en slechts zeer spaarzaam kon worden waargenomen. Toen de planeet voor de tweede maal was verschenen, en zich op nieuw in de stralen der zon had verborgen, was het geschikste tijdstip aangebroken, om hare loopbaan, met eene hoo- | |
| |
gere juistheid dan vroeger, uit den geheelen voorraad der verkregene waarnemingen, af te leiden, en die omslagtige arbeid werd door d'arrest geheel alleen volbragt. In het begin des jaars 1848 gaf hij eene nieuwe onderzoeking, de planeet Astraea betreffende, die hare loopbaan zoo naauwkeurig deed kennen, dat men de waarnemingen op dat hemellicht, even als bij de sedert lang bekende planeten, beperken kon bij de tijdvakken, gedurende welke zij haren meest gunstigen stand, namelijk, voor ons oog, omtrent tegen over de zon, zoude innemen. Zeer kort nadat d'arrest de
laatstgenoemde onderzoeking gesloten had, werd hem, door eene zonderlinge gebeurtenis, op het observatorium te Leipzig, eenen meer uitgebreiden werkkring toegewezen. Men had in het jaar 1790, op den grooten en hoogen toren van het slot Pleissenburg te Leipzig, een observatorium opgerigt, dat zich juist niet door eene buitengewone werkzaamheid had onderscheiden, toen de beroemde möbius in het jaar 1817 tot hoogleeraar in de sterrekunde en bestuurder van het observatorium te Leipzig werd aangesteld. Men vergunde möbius het observatorium beter voor het doel, waaraan het moest beantwoorden, in te rigten en van eenige nieuwe werktuigen te voorzien, en weldra werd ook een boekdeel uitgegeven, waarnemingen vermeldende, door möbius aldaar volbragt. Het ging hem echter zoo als het noodwendig elken sterrekundige gaan moet, die zich, bij zijne waarnemingen, met het onderwijs te belasten heeft, en niet van zijn studeervertrek naar de plaats van zijne waarnemingen kan overgaan, zonder eenen trap van een goed honderdtal treden te beklimmen.
| |
| |
Toen möbius de krachten en het vuur der jeugd waren ontvallen moest hij, ofschoon in het slot wonende, boven hetwelk het observatorium was opgerigt, zijne waarnemingen staken, en de helper, die hem later in Dr. heym werd toegevoegd, was, bij zijne elendige bezoldiging, evenmin genegen als verpligt tot het volbrengen van sterrekundige waarnemingen, hoezeer het observatorium hem ten dienste stond. Zoo verliepen meer dan twintig jaren, gedurende welke möbius wel zijnen naam luister bijzette door zeer schoone geschriften, maar het observatorium te Leipzig geene enkele waarneming opleverde; en de sterrekunde zoude aan dat observatorium welligt nog lang in hare sluimering gebleven zijn, ware zij niet, door eenen vijand van ontijdige rust, op eene vrij onzachte wijze wakker geschud geworden. Op het einde van het jaar 1847 verscheen in een dagblad van Dresden een bijtend vertoog van eenen ongenoemden Maagdenburger, in hetwelk de toestand der sterrekunde in Saksen en vooral de vijf-en-twintig jarige stilstand van het observatorium te Leipzig heviglijk werd gegispt, en de ijverige pogingen van Dr. g.a. jahn, den bestuurder van het sterrekundig gezelschap te Leipzig, tegen over de traagheid dergenen, die van rijkswege bezoldigd werden, hoogen lof wierden toegezwaaid. Dit vertoog maakte zulk een' diepen indruk en bragt zulk eene algemeene opschudding te weeg, dat het ministerie van openbaar onderwijs in Saksen zich gedwongen zag, dadelijk maatregelen te nemen om het lot der sterrekunde in Saksen te verbeteren. Van möbius was geene dubbele taak te vergen, en dit te minder, daar men,
| |
| |
bij eene vroegere gelegenheid, hem, bijna op eene wettige wijze, van alle bemoeijingen met de praktische sterrekunde ontslagen had. Er werd alzoo tot eene nieuwe verbetering van het observatorium en de aanstelling van eenen tweeden sterrekundige besloten, die, onder het opzigt van möbius, met het volbrengen der waarnemingen belast zoude worden. Dr. jahn kon zich eenig regt op die betrekking toeëigenen, maar men ging hem voorbij, welligt omdat hij aanvankelijk, geheel ten onregte, verdacht werd, het genoemde vertoog te hebben uitgelokt. Op aanbeveling van encke werd d'arrest, ofschoon een vreemdeling, als tweede sterrekundige aan het observatorium te Leipzig aangesteld, alwaar hij zich spoedig ook als een vaardig waarnemer deed kennen en, in weerwil van zijne uiterst schrale bezoldiging, met verdubbelden ijver voor de wetenschap arbeidde. D'arrest aanvaardde zijne nieuwe betrekking op den 1sten Mei van het jaar 1848, en de talrijke waarnemingen en berekeningen na dien tijd door hem volbragt, werden, op eene doelmatige wijze, door de Hoogeschool te Leipzig vergolden, daar zij hem, zeer onlangs, eershalve den graad van Doctor in de Wijsbegeerte heeft opgedragen. Toen de planeet Astraea, die zich steeds veel flaauwer dan ten tijde van hare ontdekking was blijven vertoonen, in het jaar 1849 in een buitengewoon zwak licht verscheen, behoorde het observatorium te Leipzig tot de zeer weinige sterrewachten, aan welke de planeet werd waargenomen. De kennis van de loopbaan der planeet had toen in meer dan twee jaren geene verbetering ondergaan, behalve die, welke uit de voortzetting van de
| |
| |
berekening harer storingen voortvloeide, door d'arrest ondernomen. Naar aanleiding van de berekeningen door d'arrest volbragt, had encke, in het Berlijner sterrekundig jaarboek voor het jaar 1852, eene tafel gegeven, de schijnbare beweging der planeet voorstellende, tijdens haren meest gunstigen stand in het jaar 1849. Tusschen de vooruit berekende plaatsen der planeet, in die tafel vermeld, en die welke onmiddellijk uit de waarnemingen voortvloeiden, verried zich een, hoezeer klein, toch zeer merkbaar verschil. De noodzakelijkheid van eene op nieuw verbeterde kennis der loopbaan is daardoor aangewezen, en om deze te verkrijgen worden nieuwe omslagtige onderzoekingen gevorderd, welke men, op goede gronden, van d'arrest verwachten kan.
Reeds was de laatste maand van het jaar 1845 aangebroken, toen het nog niets buitengewoons voor de sterrekunde had opgeleverd, en toch deed het zich als een der merkwaardigste jaren in de geschiedenis der wetenschap kennen, nog voor dat het geheel ten einde geloopen was. De ontdekking van Astraea is teregt als eene, voor de sterrekunde zeer gewigtige, gebeurtenis beschouwd geworden, en des te minder had iemand, bij hare volkomene bevestiging, kunnen vermoeden, dat zij slechts ter opening van een, voor de sterrekunde, hoogst merkwaardig tijdvak zoude strekken.
| |
| |
Astraea scheen alle, zich nog verschuilende, ligchamen des zonnestelsels het sein te hebben gegeven, om zich aan de nieuwsgierige aardbewoners te openbaren, want na hare ontdekking ging geen jaar voorbij, dat niet een of meer nieuwe planeten en talrijke nieuwe kometen aan te brengen had. Onvergetelijk zal in dit opzigt, boven alle, het jaar 1846 blijven, wegens zijnen buitengewonen rijkdom in nieuw ontdekte hemellichten, onder welke zoo vele kometen behoorden, dat de sterrekundigen geenen raad meer wisten, als zij aan hare eischen slechts eenigermate wilden beantwoorden. Waren die kometen een vijftiental jaren vroeger verschenen, men zoude haren overvloed ongetwijfeld aan de kometen-medaille van Koning frederik vi hebben toegeschreven, waartoe nu echter volstrekt geene aanleiding meer bestond. Koning frederik vi was, in zijnen maatregel om het opsporen van kometen aan te moedigen, niet gelukkig, want van de stichting zijner medaille af, tot aan zijnen dood toe, werd jaarlijks of slechts ééne enkele of volstrekt geene komeet ontdekt, hoezeer kort te voren nu en dan een enkel jaar vier of vijf nieuwe kometen had aangebragt. In de vier laatste jaren van zijn leven mogt de Koning zelfs in het geheel geene gelegenheid vinden, om iemand eene medaille, voor de ontdekking van eene komeet, aan te bieden, en naauwelijks liep de mare van het overlijden des Konings Europa door, toen men tevens vernam, dat eindelijk, op den eersten December des jaars 1839, door galle te Berlijn, weder eene komeet was ontdekt geworden. De bevestiging der kometen-medaille door Koning christiaan viii heeft mede niet
| |
| |
veel bijzonders opgeleverd, nademaal de eerstvolgende jaren zich slechts weinig rijker in nieuw ontdekte kometen betoonden. Van het begin des jaars 1826 tot het einde des jaars 1845, en dus in een tijdvak van twintig jaren, zijn in het geheel 26 kometen ontdekt geworden, zoo dat men, gemiddeld, zelfs niet op drie kometen in twee jaren rekenen kon. Zonderling moet dus het jaar 1846 genoemd worden, daar men gedurende hetzelve niet minder dan negen onbekende kometen zag, terwijl eenige van deze zich door hoogstmerkwaardige bijzonderheden onderscheidden. Onder haar getal behoort de zonderlinge begeleidster, welke de komeet van biela met zich voerde, die men bij vroegere verschijningen van dat ligchaam nimmer had opgemerkt, zich eerst verried toen men de komeet zelve reeds gedurende een' geruimen tijd had waargenomen, haar eenige dagen lang in helderheid overtrof, en eindelijk verdween, lang voor dat de komeet zelve zich aan het oog onttrokken had. Eene van haar, die op den 20sten Februarij door de vico te Rome het eerst gezien werd, betoonde zich niet minder merkwaardig dan de komeet van olbers, nademaal zij, naar de naauwkeurige bepaling van den Leidschen student van deinse, eenen omloopstijd heeft van 73 jaren en 3 maanden. Eene andere dier kometen is van nog meer gewigt voor de wetenschap, wegens haren zeer korten omloopstijd van 5 jaren en 7 maanden, namelijk die welke brorsen op den 20sten Febuarij ontdekte. Het is opmerkenswaardig hoe zeer de sterrekundigen in dat jaar, het waarnemen van kometen begonnen moede te worden, zoo dat zij de laatst ver- | |
| |
schenen bijna geheel aan haar lot overlieten en de allerlaatste, welke hind op den 18den October ontdekte, zelfs na dien dag, noch door hem noch door een' anderen sterrekundige is waargenomen, en alzoo geheel verloren ging. Terwijl de kometen onbescheiden genoeg waren om de sterrekundigen in zoo
grooten getale gelijktijdig te bestoken, dat deze haar zelfs aan de grootste en rijkste sterrewachten niet naar behooren konden ontvangen, had eene gebeurtenis plaats, die de aandacht der sterrekundigen noodwendig van de kometen moest afleiden, om die op de planeten te vestigen. In het jaar 1846 werd namelijk andermaal eene planeet ontdekt, maar eene planeet, die noch in haar wezen, noch in de wijze harer ontdekking, eenigermate bij Astraea te vergelijken was. Men had reeds allerlei halve scheldnamen bedacht om de kleine planeten, die zich tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter ophouden, hare geringe grootte te verwijten. De een noemde haar Asteroïden, de andere Coplaneten, de derde Planetoïden en von zach had haar zelfs den naam van zakplaneetjes (planètes de poche) gegeven. Geen van die namen kon echter op de planeet, die in het jaar 1846 werd ontdekt, worden toegepast. Het was eene hoofdplaneet des zonnestelsels, die onze aarde aanmerkelijk in grootte overtrof, en zelfs buiten den loopkring van Uranus om de zon werd omgevoerd. De wijze, waarop die planeet werd ontdekt, was geheel vreemd in de geschiedenis der wetenschap, en zal niet ligtelijk andermaal tot eene soortgelijke ontdekking leiden. Indien wij de tijdorde der ontdekkingen, welke wij te vermelden hebben, stren- | |
| |
gelijk wilden in acht nemen, zouden wij nu tot de beschouwing van die moeten overgaan, welke het jaar 1846 heeft aangebragt. Die ontdekking is echter zoo geheel en al van alle vroegere en latere ontdekkingen van planeten onderscheiden, en staat daardoor zoo geheel op zich zelve, terwijl zij bovendien zoo vele eigenaardige beschouwingen noodzakelijk maakt, dat wij meenden aan haar een afzonderlijk hoofdstuk te moeten toewijden. Wij wilden niet scheiden wat bij elkander behoort, en hebben ons verhaal aangaande de ontdekkingen van alle planeten, die de laatste jaren, buiten de evengenoemde, hebben opgeleverd, in één hoofdstuk
zamengevat, omdat die ontdekkingen uit dezelfde bron zijn voortgevloeid en, zonder onderscheid, ligchamen betreffen, die ééne bepaalde groep in het zonnestelsel uitmaken en, bij hunne in het oog loopende overeenkomst, zich kennelijk van de overige ligchamen des zonnestelsels onderscheiden.
Het jaar 1847 scheen, met edelen naijver, er zich op toe te leggen, om niet veel minder gewigtig voor de sterrekunde dan zijn voorganger te worden. Het gaf althans zes nieuwe kometen, en kon het geene zoo schoone en merkwaardige ontdekking van eene planeet als het vorige opleveren, het vergoedde in getal, wat het in schoonheid en merkwaardigheid niet kon schenken. In het jaar 1847 werden niet minder dan drie planeten ontdekt, die elkander zoo schielijk opvolgden, als of alle nog onbekende planeten eensklaps van den hemel moesten nederdalen, om de sterrekundigen te bevredigen, welke toen, in elk hoekje van den hemel, nog angstvalliger naar verborgene planeten zoch- | |
| |
ten, dan ooit de Parijzenaars, in hunne achterbuurten, naar verborgene kruidfabrieken. Hencke was nog geenszins voldaan, toen hij eindelijk eene planeet mogt ontdekken, na gedurende zoo vele jaren den hemel met zorg te hebben bespied. De ontvangst die hem en zijne nieuw ontdekte planeet in de sterrekundige wereld was te beurt gevallen, was dan ook zeer geschikt om hem met nieuwen moed te bezielen, en hoezeer bij herhaaldelijk veranderingen aan den sterrenhemel had meenen te bespeuren, die slechts gevolgen van de onvermijdelijke fouten zijner afbeeldingen waren, mogt hij ten tweeden male eene nieuwe planeet ontdekken. Op den eersten Julij van het jaar 1847 zag hij, in het sterrebeeld de Slangendrager, eene kleine ster, die iets flaauwer was dan de sterren der negende grootte, aan eene plaats van den hemel, die hij vroeger steeds had ledig gevonden. Eene der reeds uitgegevene Berlijner sterrekaarten, door bremiker bearbeid, stelde een vak des hemels voor, in hetwelk die plaats gelegen was. Het sterretje door hencke opgemerkt was op die kaart niet aangewezen, en daarom bestond er dadelijk eenige reden, om het voor een bewegelijk hemellicht te houden. Toen de lucht, op den 3den Julij, weder helder was geworden, bleek het hencke, dat het
sterretje zich zeer merkbaar verplaatst had, en daar de vijf reeds bekende kleine planeten zich alle aan andere punten van den hemel moesten ophouden, hield hij het dadelijk voor waarschijnlijk, dat hij een zesde ligchaam van dien aard, aan het reeds bekende vijftal, had toegevoegd. Aan het observatorium te Berlijn, waar men van deze ontdekking regtstreeks
| |
| |
kennis had gekregen, werd de nieuwe planeet reeds op den 5den Julij, met behulp van de kaart van bremiker, zonder eenige zwarigheid, gevonden, en nog op dienzelfden dag naauwkeurig waargenomen. Op den 8sten Julij ging eene circulaire van Altona uit, in welke deze ontdekking ter kennis van de voornaamste sterrekundigen gebragt werd, en in welke reeds drie naauwkeurige waarnemingen werden medegedeeld, die op den 5den, 6den en 7den Julij te Berlijn, Hamburg en Altona waren volbragt geworden. Men kende alzoo de plaats en de schijnbare beweging der planeet dadelijk met alle wenschelijke juistheid, en, bij het bezit der kaart van bremiker, was het dus eene ligte taak haar te vinden, voor elk die haar met eenigen ernst wilde opsporen.
De groote menigte vernam deze ontdekking al vrij spoedig, doordien encke zelf haar, reeds op den 6den Julij, in een der meest geachte dagbladen van Pruissen vermeldde, en naauwelijks was zij bij de sterrekundigen bekend geworden, toen schumacher te Altona, van verschillende zijden, waarnemingen en voorloopige bepalingen van de loopbaan der nieuwe planeet, voor zijn tijdschrift, toestroomden. Onder de allereerste die, reeds op den 19den Julij, met zijne voltooide berekeningen te voorschijn trad, behoorde de jonge Hongaar a. neumann, een veelbelovend aankomend sterrekundige, die bestemd was om in zijne wetenschap weldra eene belangrijke plaats te vervullen. Eenige Hongaarsche edelen hadden zich reeds voor lang beijverd, om hun land uit den staat van onkunde en onbeschaafdheid op te beuren, in welken het verzonken
| |
| |
lag, toen de graaf nagy besloot, ook door de invoering van de sterrekunde in zijn vaderland, daartoe mede te werken. Te Bicske bij Ofen zoude hij een observatorium doen stichten, aan hetwelk hij, met behulp van eenen, door hem te bezoldigen, sterrekundige, in het belang der wetenschap zoude arbeiden. Als waarnemer aan dat observatorium werd de jonge Hongaar neumann gekozen, die zich in het jaar 1847 te Altona ophield, om zich, onder de leiding van de sterrekundigen aldaar, voor zijne toekomstige taak voor te bereiden. Neumann, een even bescheiden als bekwaam jeugdig geleerde, die bezield was met eene vurige begeerte om aan de geestelijke ontwikkeling van zijne landgenooten al het zijne toe te brengen, mogt echter zijne bestemming niet bereiken. Eene hevige ziekte rukte hem weldra, in den bloei des levens, weg, en de Hongaarsche opstand in het jaar 1848, die voor vele edelen daar te lande zoo noodlottige gevolgen had, deed ook het geheele plan van graaf nagy te gronde gaan. Encke stelde zich aan het hoofd van het kleine leger der eerste berekenaars, hoofdzakelijk om te doen zien, tot welke naauwkeurigheid de methode van gauss, zoo streng mogelijk toegepast, kon leiden, zelfs bij de aanwending van waarnemingen, die in het tijdsbestek van niet meer dan elf dagen waren volbragt geworden. Weldra was de loopbaan ook, met eene meer dan toereikende juistheid bekend, om een oordeel over hare natuur toe te laten, en daardoor werd het vermoeden bevestigd, dat hencke, reeds dadelijk bij de ontdekking der nieuwe planeet, omtrent haar wezen gekoesterd had. Zij was weder eene
| |
| |
der kleine planeten, wier loopbanen tusschen die van Mars en Jupiter gelegen zijn. Haar omloopstijd en haar afstand van de zon vielen tusschen die der planeten Vesta en Astraea. De uitmiddelpuntigheid van hare loopbaan ging die der loopbaan van Astraea een weinig te boven, maar bedroeg minder dan bij de planeten Juno en Pallas. De helling van hare loopbaan werd een weinig grooter dan bij Juno gevonden en bleef ver beneden die van de, in dit opzigt zoo zeer van alles afwijkende, loopbaan der planeet Pallas. De nieuwe planeet onderscheidde zich alzoo door niets bijzonders in de groep tot welke zij behoorde.
Het was een gelukkig denkbeeld van hencke om, zoodra hij van de natuur zijner nieuw ontdekte planeet zeker was, den onsterfelijken gauss uit te noodigen om den naam te bepalen, dien zij dragen zoude. Gauss heeft zelf nimmer eene planeet ontdekt, maar zich met betrekking tot die ligchamen verdienstelijker gemaakt, dan dit immer voor eenen hunner ontdekkers mogelijk was, en aan alle toekomstige ontdekkingen van planeten hare eigenlijke beteekenis voor de wetenschap gegeven. Ruim veertig jaren vroeger was hem door olbers, bij gelegenheid van de ontdekking der planeet Vesta, eene soortgelijke hulde toegebragt, en van alle sterrekundigen, wier naam aan de toenmalige ontdekking van planeten onafscheidelijk verbonden is, was hij alleen nog overgebleven. Als een krachtige eik was hij blijven staan, om velen zich in zijnen lommer te doen verkwikken, en aan de wereld een treffend voorbeeld van eenen eerbiedwaardigen ouderdom te geven. Gauss heeft, voor de nieuwe
| |
| |
planeet, den naam Hebe gekozen, ofschoon jahn te Leipzig, een weinig te haastig, reeds voorgesteld had haar Iris te noemen, en het is natuurlijk dat gauss, zonder eenige tegenspraak, algemeen werd nagevolgd. Na de ontdekking van Hebe vielen hencke nog een paar eerbewijzen te beurt, die in het oog van de groote menigte misschien niet veel beteekenen, daar zij hem slechts papier in stede van goud aanbragten, maar die hij hooger schatten moest, als juist van hen herkomstig, die zijne verdiensten het beste konden beoordeelen. Den 17den Julij 1847 nam de Faculteit van Wijsbegeerte aan de Hoogeschool te Bonn het eenstemmige besluit, om hencke, wegens zijne vijf-en-twintigjarige doorzoeking van den hemel, die de ontdekking van twee planeten ten gevolge had, eershalve den graad van Doctor in de Wijsbegeerte op te dragen, en wie, even als de schrijver van dit boek, getuige mogt zijn van den indruk, welken het eerste berigt van dit buitengewone eerbewijs op hem maakte, kan niet nalaten den verdienstelijken man eene bijzondere hoogachting toe te dragen. Niet lang daarna viel hencke nog een soortgelijk eerbewijs ten deele, dat geene minder bevoegde regters hem waardig keurden. In het jaar 1820 kwam namelijk te London eene maatschappij voor sterrekunde tot stand, die zich, na een tiental jaren, den naam van Koninklijke maatschappij verwierf, en die, op onderscheidene wijzen, zeer veel ter bevordering dier wetenschap heeft bijgedragen. Hoogstgewigtig zijn vooral hare gedenkschriften, als de stapelplaats van de voornaamste sterrekundige werkzaamheden der Engelschen, en de sedert het jaar 1827 uitgegevene maan- | |
| |
delijksche verslagen harer vergaderingen; en zekerlijk zoude zij een nog grooter nut gesticht hebben, indien zij, vroeger dan in het jaar 1847, besloten had, in die verslagen ook de sterrekundige waarnemingen der Engelschen op te nemen en haar, met groote mildheid,
zoo spoedig mogelijk, door Europa verspreidde. Aanvankelijk trachtte deze Maatschappij haar doel, ook door het uitschrijven van prijsvragen, te bereiken, maar zij maakte daaraan spoedig een einde, toen de onvruchtbaarheid van dit hulpmiddel haar gebleken was. Zij wilde echter de sterrekundigen door eerbewijzen trachten aan te moedigen, en besloot daarom nu en dan een' sterrekundige, die een' voor de wetenschap hoogst gewigtigen arbeid volbragt mogt hebben, met eene gouden medaille te vereeren. In het jaar 1823 werden door de Maatschappij, voor het eerst, en toen zelfs vier medailles gelijktijdig aan verdienstelijke sterrekundigen toegewezen. Babbage en encke ontvingen eene gouden medaille, de eerste voor zijne cijfermachine, de andere voor zijne onderzoekingen de komeet, die zijnen naam draagt, betreffende; rümker en pons ontvingen beide eene zilveren medaille, voor het ontdekken van kometen. Na dat de Maatschappij meer dan eenmaal, zelfs drie gouden medailles, in hetzelfde jaar, als belooningen voor gewigtige sterrekundige werkzaamheden, had afgezonden, besloot zij, in het jaar 1831, om telken jare, over niet meer dan ééne medaille te beschikken, en het gebeurde, na dien tijd zelfs nu en dan, dat zij in het geheel geene aanleiding meende te vinden, om iemand met hare medaille te vereeren. Daar het bestuur der Maatschappij grooten- | |
| |
deels in de handen van de meest beroemde Engelsche sterrekundigen berust, kon eene door haar geschonkene medaille, zelfs den verdienstelijksten geleerde, niet onverschillig wezen, maar men kan het als zeker beschouwen, dat geene der groote ondernemingen, tot welke de sterrekunde in de laatste jaren aanleiding gaf, door de hoop op eene medaille van de Maatschappij is uitgelokt. Nu verleent zij geene medailles meer en de laatste werd op den 9den Januarij 1846, den Koninklijken sterrekundige van Engeland, g.b. airy, toegewezen, voor
de voorbeeldelooze wijze, waarop hij de herleiding der waarnemingen op planeten had bestuurd, die tusschen de jaren 1750 en 1830 te Greenwich waren volbragt geworden, en steeds onbearbeid waren blijven liggen. Tot de afschaffing der medaille gaf de groote ontdekking van eene planeet, in het jaar 1846, de eerste aanleiding, daar men het niet eens kon worden over de beantwoording der vraag, wien van twee sterrekundigen de medaille eigenlijk toekwam, en het geschilpunt hierop uitliep, dat men beiden de medaille onthield. Het moest altijd moeijelijk, zoo niet volstrekt onmogelijk, zijn, met zekerheid te beslissen, welke arbeid den meest weldadigen invloed op de sterrekunde zoude uitoefenen, en deswege als de meest gewigtige beschouwd moest worden, en die beslissing moest dan vooral aan onoverkomelijke zwarigheden verbonden zijn, als zij een tijdvak betrof, dat buitengewoon rijk was in groote ondernemingen en ontdekkingen. De Maatschappij ondervond dit vooral op het einde des jaars 1847, toen, niet twee, maar zelfs twaalf sterrekundigen voor hare medaille in aanmerking
| |
| |
kwamen, tusschen welke zij naauwelijks eene keuze wist te doen. De knoop werd doorgehakt, door eene verandering van de wetten der Maatschappij, bij welke hare medaille werd afgeschaft en vervangen door eervolle getuigschriften, in zoo grooten getale te verleenen, als de omstandigheden het zouden vorderen. In de algemeene vergadering van den 14den Januarij 1848 werd alzoo besloten, elken van dit twaalftal sterrekundigen een getuigschrift aan te bieden, de verrigting vermeldende door welke hij zich onderscheiden had, met de verklaring, dat hij door haar grootelijks ter vermeerdering der menschelijke kennis had bijgedragen, en Hencke behoorde tot het twaalftal aan hetwelk men zich zulk een eerbewijs verschuldigd rekende. Hencke verwierf zich, voor de ontdekking van Hebe toch ook nog een nieuw stukje gouds, daar de Academie te Parijs hem andermaal de medaille uit het fonds van lalande toekende, maar die nu wat dunner dan naar gewoonte deed uitvallen, daar zij dezen prijs tusschen hem en een' anderen sterrekundige wilde verdeelen.
Vonden wij geene redenen om bijzonder ingenomen te zijn met de waarnemingen aangaande de planeet Astraea, in het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid, die welke op Hebe werden volbragt kunnen ons, in sommige opzigten, nog minder bevredigen. Astraea was, bij het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid, aan een twintigtal sterrewachten in Europa waargenomen, en toen d'arrest, onmiddellijk na dat zij zich in de stralen der zon verloren had, hare loopbaan volledig wilde bepalen, vond hij 155 waarnemingen te zijner beschikking. Gemiddeld heeft alzoo elke sterrewacht,
| |
| |
aan welke men de planeet Astraea tot een voorwerp van zijne zorgen stelde, hoogstens acht waarnemingen op haar opgeleverd, in het tijdvak van vijf maanden, gedurende hetwelk zij zigtbaar was. Als men in aanmerking neemt dat encke, in zijn sterrekundig jaarboek, de ligging vermeldt van 52 sterrewachten, die door hem als hoofdsterrewachten beschouwd worden, en nevens welke vele kleinere bestaan, en als men daarbij bedenkt, dat aan vele dier sterrewachten onderscheidene waarnemers zijn aangesteld, die voor niets dan hunne waarnemingen te zorgen hebben, dan kan men er zich billijkerwijze over verwonderen, dat de eindelijke ontdekking van eene nieuwe planeet de sterrekundigen niet in grootere werkzaamheid gebragt heeft. De waarnemingen op de planeet Hebe waren nog veel minder talrijk, zoodat, zelfs eenige maanden nadat het eerste tijdperk harer zigtbaarheid geheel verstreken was, slechts een zeventigtal waarnemingen was bekend gemaakt, die aan acht verschillende sterrewachten in Europa waren volbragt geworden. Men ontving later wel de mededeeling van nog eenige waarnemingen uit dat tijdperk, van drie andere sterrewachten herkomstig, maar die hare waarde grootendeels hadden verloren, doordien zij zoo laat te voorschijn traden. Het gering getal der waarnemingen kan, uit het zwakke licht dat Hebe weldra aannam, slechts gedeeltelijk verklaard worden, want andere planeten zijn dikwijls in een veel zwakker licht waargenomen. Intusschen begon het, op het observatorium te Berlijn, reeds op het einde van de maand Julij moeijelijk te vallen, de planeet door de kijkers van de meridiaan-werktuigen
| |
| |
te zien, en reeds op den 12den October moest men aldaar zelfs hare waarneming met den reuzenkijker van fraunhofer opgeven. Van het observatorium op den Pulkowa werden volstrekt geene waarnemingen Hebe betreffende bekend gemaakt, maar challis te Cambridge, die eenen kijker te zijner beschikking heeft, welke in grootte slechts weinig door dien van den Pulkowa overtroffen wordt, vermogt de planeet tot op den 29sten November te volgen. Met de berekeningen ging het aanvankelijk niet veel beter dan met de waarnemingen, want ofschoon men zich, in de eerste dagen na de ontdekking der planeet, veel meer dan het noodig was, met de voorloopige bepaling van hare loopbaan bezig hield, duurde het lang na dat het eerste tijdvak harer zigtbaarheid was afgeloopen, eer iemand optrad, om, uit het geheel der voorhanden waarnemingen, hare loopbaan zoo naauwkeurig mogelijk te bepalen. Eerst in de lente van het jaar 1848 werd, in dit opzigt, iets bevredigends geleverd, door den Heer Dr. j.w.h. lehmann, die zich in het jaar 1835 als Predikant te Derwitz bij Potsdam beroemd had gemaakt, door zijne onderzoekingen, aangaande de toen naderende komeet van halley, en nu, in eene andere betrekking te Potsdam, weder voor de sterrekunde nuttig kan worden en veel van zich verwachten laat. Lehmann vestigde zijne berekeningen op niet meer dan drie waarnemingen, waarbij het te betreuren is, dat die van challis hem waren onbekend gebleven, maar nam de storingen in rekening, welke Hebe, door de aantrekking der grootere planeten, moest ondergaan. Hij toetste de loopbaan, welke hij had verkre- | |
| |
gen, aan het zeventigtal waarnemingen dat hij vermeld kon vinden, hetgeen tevens ten toets der waarnemingen kon strekken, die zich wel grootendeels uitstekend betoonden, maar hier en daar ook afwijkingen verrieden, welke men, bij den tegenwoordigen toestand der hulpmiddelen, moeijelijk verklaren kan.
Eindelijk leide lehmann, met eene voor het wedervinden der planeet meer dan toereikende naauwkeurigheid, uit zijne berekeningen, hare schijnbare beweging voor de vijf laatste maanden van het jaar 1848 af. Een paar maanden nadat deze arbeid was ten einde geloopen, ontving men de mededeeling van eenen soortgelijken, volbragt door yvon villarceau, een der sterrekundigen van het observatorium te Parijs. Villarceau, die, met zijne ambtgenooten faye en goujon, reeds vroeger eenige berekeningen omtrent Hebe ondernomen had, gaf, in de maand Julij des jaars 1848, eene bepaling van hare loopbaan, op tachtig waarnemingen rustende, die gedurende het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid waren volbragt geworden, en hoezeer die bepaling geenszins te verwerpen was, werd zij geheel voorbij gezien, hetgeen welligt hieraan moet worden toegeschreven, dat zij niet in de Astronomische Nachrichten werd opgenomen. Villarceau vond de planeet op den 12den Augustus 1848 terug, en challis begon haar op den 22sten dier maand andermaal waar te nemen, maar, in het tweede tijdvak van hare zigtbaarheid waren de waarnemingen nog veel spaarzamer dan te voren. Het bleek echter duidelijk genoeg, dat de berekende loopbaan nog eene aanmerkelijke verbetering behoefde, en de noodige arbeid werd eerst volbragt
| |
| |
door tusschenkomst van encke, die in het sterrekundig jaarboek, dat door hem wordt uitgegeven, ook de toekomstige beweging van Hebe met juistheid vermelden wilde. Jaarlijks wordt eene niet onaanzienlijke som, voor wetenschappelijke hulp, ter beschikking van encke gesteld, van welke hij zich bedient om jonge lieden, die onder zijne leiding staan, de uitvoering van omslagtige en tijdroovende berekeningen mogelijk te maken. Nu wekte hij den student r. luther op, om de loopbaan der planeet Hebe aan eene strenge herziening te onderwerpen, wier einduitkomsten, op het einde van het jaar 1848, werden bekend gemaakt, met de toekomstige schijnbare plaatsen der planeet, die daaruit volgden. d'Arrest toetste weldra de door luther verkregene nitkomsten aan zijne eigene waarnemingen, en daar het bleek dat die uitkomsten nog eene niet onaanzienlijke verbetering behoefden, vatte luther, omstreeks het midden van het jaar 1849, zijne onderzoeking nog eenmaal op, zich van een aantal waarnemingen bedienende, die gedurende de twee eerste, toen reeds geheel verstrekene, tijdvakken van de zigtbaarheid der planeet waren volbragt geworden. Uit deze onderzoeking vloeiden de plaatsen der planeet, voor het jaar 1850, voort, zoodanig als die in het Berlijner jaarboek voor het jaar 1852 zijn vermeld geworden. Ten laatste trad luther, in de maand Junij van het tegenwoordige jaar 1850, met eene hernieuwde bepaling der loopbaan van Hebe te voorschijn, rustende op de waarnemingen in de jaren 1847, 1848, 1849 en 1850 volbragt, en bestemd om eene zeer naauwkeurige voorspelling van de schijnbare bewe- | |
| |
ging dier planeet, gedurende het jaar 1851, in het Berlijner jaarboek voor het jaar 1853, op te leveren.
De ontdekking der planeten Astraea en Hebe voert ons van zelve tot eene overweging, welke men zekerlijk geen belang voor de sterrekunde in het algemeen zal kunnen ontzeggen, en die, zoo wij hopen, vooral in ons vaderland ingang vinden zal. Het is geen ongewoon verschijnsel dat beminnaars der sterrekunde, die al hunne kennis van die wetenschap uit één of een paar populaire geschriften hebben geput, zoo wel het doel van die geschriften, als hunne eigene roeping, ten eenenmale uit het oog verliezen. Terwijl zij van het eigenlijke wezen der sterrekunde naauwelijks eenig denkbeeld bezaten, en ter naauwernood als lezers en leerlingen beschouwd konden worden, hebben zij zich somtijds bevoegd geacht, om in haar eene beslissende stem te voeren, en zich als schrijvers en leermeesters op te werpen. Eene wonderlijke schrijfzucht heeft, nu en dan, de beminnaars der sterrekunde bevangen, zoo dat zij de verzoeking niet konden wederstaan, om, uit het eenige boek over sterrekunde dat zij ooit gelezen hadden, een ander boek te maken, in hetwelk niets bruikbaars voorkwam, behalve hetgeen, uit het oorspronkelijke, letterlijk was afgeschreven. Anderen weder, die in hun leesboek een nog onbeslist vraagpunt vermeld vonden, meenden dat zij daarvan wel op eenen verloren achtermiddag eene oplossing zouden kunnen geven, hoezeer het gebleken was, dat die oplossing zelfs de krachten van groote en beroemde sterrekundigen te boven ging. Deze schreven dan, op eenen hoogen gezagvoerenden toon, over een bijzonder sterre- | |
| |
kundig onderwerp, een boek, dat niets dan een mengelmoes van kennelijke ongerijmdheden bevatte. Het zoude onbegrijpelijk zijn dat zulke geschriften nog lezers vinden, wist men niet, dat het geheimzinnige voor sommige zoo veel uitlokkends heeft, dat zij liever den onkundigen hooren snappen over hetgeen niemand weten kan, dan den geleerde spreken over de stellige uitkomsten zijner wetenschap. Ware de schrijfwoede bij de beminaars der sterrekunde meer
algemeen, zoo zoude het de eigenlijke sterrekundigen moeten berouwen, dat zij zich immer tot het schrijven van populaire werken hebben nedergezet. Deze werken toch waren bestemd om velen in het geestelijk genot te doen deelen, dat de beoefening der wetenschap aanbrengt, en om haren weldadigen invloed over zoo velen mogelijk uit te breiden, maar niet om haar aan mishandeling prijs te geven. De sterrekundigen begeeren van de beminnaars hunner wetenschap niets meer, dan dat deze haar, tot hunne eigene zedelijke en geestelijke vorming, aanwenden. De hulp van de beminnaars der sterrekunde wordt, door de eigenlijke beoefenaars dier wetenschap, met des te grootere dankbaarheid aangenomen, daar zij erkennen moeten op haar geen regt te hebben, maar eene verstandelooze inmenging in verrigtingen, die alleen voor hen uitvoerbaar zijn, kunnen zij bezwaarlijk als een hulpbetoon beschouwen. In de sterrekunde is zeer veel te volbrengen, dat eene diepe studie, eene veeljarige oefening en groote hulpmiddelen vordert, maar ook zeer veel, waartoe men niets dan een gezond verstand, goede zintuigen en vrijen tijd behoeft; en hoe gaarne de sterrekundigen
| |
| |
aan de beminnaars hunner wetenschap overlaten, wat binnen het bereik van dezer vermogen ligt, wordt door hun gedrag jegens hencke duidelijk bewezen. Het waren zekerlijk geene kenners der sterrekunde, die verklaarden, dat deze wetenschap meer algemeen beoefend zoude worden, indien zij geene zoo groote en kostbare hulpmiddelen vorderde. De sterrekundigen, die de kostbaarste hulpmiddelen bezaten, hebben geenszins altijd het meest ter bevordering hunner wetenschap bijgedragen, en er is misschien geene natuurkundige wetenschap in welke men, met onnoemenswaardige hulpmiddelen en geringe studie, zoo veel kan verrigten, als in de sterrekunde. Hencke bezat niet meer dan een' kleinen kijker en eenige sterrekaarten en werd de gevierde ontdekker van twee nieuwe werelden, en welke hulp men der sterrekunde, zelfs zouder het bezit van eenige werktuigen kan verleenen, is door argelander, niet alleen in zijn eigen voorbeeld, maar ook in eene merkwaardige, door hem geschrevene verhandeling, opzettelijk aangetoond. Argelander heeft, op aanzoek van schumacher, in diens Jaarboek voor het jaar 1844, eene uitnoodiging aan de beminnaars der sterrekunde gerigt, om, door hunne deelneming, gapingen in die wetenschap aan te vullen, welke, zonder eenige werktuigen en met eene zeer geringe voorbereidende studie, maar niet zonder eenige opoffering van tijd, kunnen worden aangevuld. Zeer naauwkeurig beschreef hij, op eene algemeen verstaanbare wijze, de waarnemingen, die door beminnaars der sterrekunde, zonder eenige werktuigen, omtrent het noorderlicht, het zodiakaal-licht,
| |
| |
de vallende sterren, de dagschemering, den melkweg, de helderheid en de kleur de sterren en de veranderlijke sterren, tot groot voordeel voor de wetenschap, volbragt kunnen worden; en niemand, die de voorschriften van argelander naauwkeurig opvolgt, kan, na eene oefening van weinige dagen, eenige moeijelijkheid meer in het volbrengen van die waarnemingen vinden. Reeds bij het bezit van eenen kleinen kijker zoude men zijnen werkkring aanmerkelijk kunnen uitbreiden, en zekerlijk nog menig onbekend verschijnsel aan den hemel ontdekken, indien men zich bij diens regelmatige vergelijking met de Berlijner sterrekaarten bepaalde. Deze overwegingen zijn ongetwijfeld in ons vaderland, meer dan elders, eene ernstige behartiging waardig. Welligt bestaat nergens in hoogere mate dan bij ons, eene welberadene zucht voor wetenschappelijke kennis, en vooral bij ons zijn er velen, die eene weldadige verpoozing van hunne dagelijksche bezigheden zoeken en vinden in eene beoefening der sterrekunde en in eene naauwkeurige beschouwing van de lichten en de verschijnselen des hemels. In de laatste jaren hebben, zekerlijk meer dan veertig van onze landgenooten, zich eenen kijker aangeschaft, voor het minst even vermogend als die, met welken hencke de planeten Astraea en Hebe ontdekte. Mogten zij, die het wel meenen met de wetenschap, aan welke zij, naar hunne eigene verklaring, onschatbare geestelijke voorregten te danken hebben, haar met de wederkeerige behartiging van hare belangen vergelden. Zij zullen dit doen, door de voorwerpen en verschijnselen aan den hemel op te sporen, die de bijzondere opmerk- | |
| |
zaamheid der sterrekundigen verdienen, en hoezeer de ontdekking van een verschijnsel, in den regel, onvergelijkelijk ligter is dan zijn naauwkeurig onderzoek, zullen zij de meeste eer wegdragen, daar die bij voorkeur hen wordt bewezen, welke, door geene pligten daartoe aangedreven, ijverig werkzaam waren in het belang der wetenschap.
Reeds werd het getal der planeten, met welke de ouden bekend waren, door dat der nieuw ontdekte overtroffen, toen deze alle, met slechts ééne enkele uitzondering, het eerst door Duitsche oogen waren gezien, en een Duitsch vernuft, zoo wel als Duitsche oogen, ter hulp had moeten komen, om de eenige planeet voor de wetenschap te redden, die, in dit opzigt, eene uitzondering op den algemeenen regel gemaakt had, Duitschland had het verdiend, zoo lang met de bijzondere gunsten des hemels bevoorregt te worden, maar nu werd het billijk dat hij die, over bergen en zeeën, naar een land overbragt, dat zich wegens zijnen ijver voor de sterrekunde, reeds sedert lang, de bewondering en den dank van allen had verworven, die de uitbreiding der menschelijke kennis naar waarde schatten. Engeland, waar, hoezeer door eenen Duitscher van geboorte, de eerste ontdekking van eene planeet had plaats gevonden; Engeland, waar onbekrompene mildheid, stalen ijver en grondige wetenschap
| |
| |
zich vereenigd hadden om de slagboomen open te rukken, die den menschelijken geest den toegang tot de diepten des hemels hadden afgesloten; Engeland moest nu het tooneel worden, waar nog onbekende hoofdligchamen des zonnestelsels zich het eerst openbaarden. Velen aldaar waren het waardig de eersten te zijn, die eene nog onbekende planeet kwam begroeten, maar geen had daarop grooter regt dan de verdienstelijke j.r. hind, die eene der nederigste betrekkingen in zijne wetenschap bekleedde, hoezeer hij voor eene der aanzienlijkste volkomen berekend was. - Een ervaren beminnaar der sterrekunde, de Heer g. bishop, een fabrikant in sterke dranken te Londen, heeft voor een aantal jaren, daar ter plaatse, een observatorium opgerigt. In het jaar 1837 werd dat observatorium verrijkt met een groot en kostbaar werktuig, door dollond vervaardigd, bestaande in eenen kijker wiens lengte elf voeten en wiens opening zeven duimen bedraagt, en die door zijne parallaktische opstelling, door zijn uurwerk, dat hem de hemellichten in hunne dagelijksche beweging doet volgen, en door zijnen mikrometrischen toestel, als een der keurigste, thans bestaande, werktuigen voor teedere onderzoekingen aan den hemel beschouwd kan worden. Gedurende eenige jaren werd dit observatorium ten gebruike aan dawes afgestaan, die zich door zijne metingen aangaande dubbele sterren, met een hem toebehoorend werktuig van kleinere afmetingen, eenen grooten naam verworven had. Dawes besloot weldra zich zelven een observatorium te Cranbrook in Kent te stichten, en toen hij dat van bishop had verlaten, ontving hind van dezen eene
| |
| |
aanstelling als waarnemer aan zijne sterrekundige stichting, met de ondersteuning die hij behoefde, om zich onverdeeld aan de sterrekunde te kunnen toewijden. Hind, die zich spoedig niet alleen als een vaardig berekenaar, maar ook als een vlijtig en naauwkeurig waarnemer deed kennen, gaf aan het observatorium van bishop zulk een aanzien, dat men niet kon nalaten het onder de werkzaamste en gewigtigste te rangschikken. In het bijzonder maakte hind zich gunstig bekend door herhaalde ontdekkingen van kometen, door zijne waarnemingen en berekeningen aangaande de dubbele sterren, en door zijne gewigtige onderzoeking omtrent de overeenstemming der kometen van de jaren 1264 en 1556, welke laatste onderzoekingen door den verdienstelijken arbeid van onzen landgenoot, den Heer b. bomme te Middelburg, zijn volmaakt geworden. Omtrent een jaar na de ontdekking van Astraea begon hij zich ook op het opsporen van nog onbekende planeten toe te leggen. Om daarin des te beter te slagen, besloot hij tot de vervaardiging van sterrekaarten, welke alle sterren tot aan die der tiende grootte zouden voorstellen en, ook door het gedeelte van den hemel dat zij moesten afbeelden, meer dan die der Berlijner Academie, voor de ontdekking van zulke ligchamen geschikt zouden wezen. Even als hencke stelde hij de Berlijner kaarten ten grondslag van zijnen arbeid, maar dewijl het hem niet aan hulpmiddelen ontbrak, zoude hij, meer planmatig dan deze, zijne onderzoeking over den geheelen gordel van den hemel uitbreiden, in welken alle planeten zich noodwendig vroeg of laat bevinden moeten, en waar hem
| |
| |
de Berlijner kaarten begaven, voor zijn doel, geheel nieuwe ontwerpen. Reeds had hij met dien arbeid niet onbelangrijke vorderingen gemaakt, toen hencke de planeet Hebe ontdekte, maar niet lang daarna mogt hij zelf het doelmatige van zijne onderneming, door de volkomenste proeve, staven. Toen hij op den 13den Augustus van het jaar 1847 een gedeelte van eene der Berlijner kaarten, door wolfers geleverd, bij den hemel vergeleek, ten einde de kleinere sterren aan te teekenen, die aldaar niet op haar voorkwamen, viel zijn oog, in de nabijheid van de helderste ster in het sterrebeeld den Steenbok, op eene ster tusschen de achtste en negende grootte, die geene der bekende planeten wezen kon en toch op de kaart van wolfers niet was aangeteekend. Ook den 22sten Junij en den 31sten Julij had hij diezelfde plek van den hemel met aandacht beschouwd, maar op geen' van die dagen aldaar deze ster bemerkt, welke, nadat zij gedurende een uur naauwkeurig door hind en bishop was waargenomen, ten duidelijkste eene langzame beweging verried. Het nieuwe hemellicht werd door hind dadelijk, en met het volste regt, voor eene nog onbekende planeet gehouden, terwijl het ook dadelijk niet twijfelachtig kon zijn, dat zij tot de groep tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter behooren moest. Als zoodanig werd zij ook door hind, onmiddellijk na hare ontdekking, bij de sterrekundigen van zijnen omtrek aangekondigd, zoo dat zij reeds den 14den Augustus te Cambridge en den 15den te Greenwich werd waargenomen. Eerst den 16den Augustus schreef hind aan schumacher, welke den 21sten dier maand eene circulaire, met het
| |
| |
berigt van de nieuwe ontdekking, aan de sterrekundigen afzond en daarbij reeds dadelijk mededeelde, dat bishop en hind, op voorstel van herschel, den naam Iris aan deze planeet hadden gegeven.
Indien wij al de waarnemingen en berekeningen, met hare uitkomsten, wilden vermelden, tot welke de jongst ontdekte planeten aanleiding hebben gegeven, zoo zouden wij vrij wat vellen druks met enkel cijfers moeten vullen, hetgeen ons, door onze lezers, waarschijnlijk niet als eene groote dienst, hen bewezen, zoude worden toegerekend. Zulk eene uitvoerige mededeeling zoude hier ook volstrekt nutteloos zijn, daar zij, die de waarnemingen voor eene wetenschappelijke onderzoeking mogten willen gebruiken, toch steeds hunne toevlugt tot de oorspronkelijke opgaven zouden moeten nemen, terwijl de talrijke bepalingen van de loopbaan eener nieuwe planeet, kort na hare ontdekking volbragt, alle waarde hebben verloren, indien die loopbaan eenmaal uit waarnemingen, welke een paar jaren omvatten, is afgeleid. Het eigenlijke doel van dit boek is het wezen van de ontdekking der nieuwere planeten en hare verwantschap met den toestand der sterrekunde in het licht te stellen, en dit doel kunnen wij bereiken ook zonder onze lezers met vele cijfers te bezwaren. Wegens het groote getal der jongst ontdekte planeten zouden wij zelfs voor de meeste onzer lezers vervelend worden, indien wij, alle uitkomsten verzwijgende, met naauwgezetheid wilden vermelden waar, door wien en wanneer waarnemingen en berekeningen zijn volbragt, die ligchamen betreffende. Zulk eene vermelding kunnen wij echter niet geheel en
| |
| |
al nalaten, indien wij het wetenschappelijke leven der tegenwoordige sterrekundigen, door de jongst ontdekte planeten willen schetsen, maar, ook haar zeer bekortende, kan zulk eene schets gegeven worden. De jongste ontdekkingen van planeten hebben elkander zoo schielijk opgevolgd, dat zij alle tot hetzelfde tijdvak der sterrekunde behooren en dezelfde sterrekundigen, op nagenoeg denzelfden leeftijd, werkzaam vonden. Het is daarom natuurlijk dat tusschen de verrigtingen, tot welke die verschillende ontdekkingen aanleiding gaven, geen groot onderscheid kan bestaan, zoo dat wij van den loop dier verrigtingen, in het algemeen, een toereikend denkbeeld zullen geven, indien wij die, welke slechts eene dier ontdekkingen betreffen, meer van nabij beschouwen. Men neme daarbij echter in aanmerking, dat niet bij iedere dier ontdekkingen dezelfde waarnemers door de luchtsgesteldheid in dezelfde mate werden begunstigd of tegengewerkt, en dat nu eens den eenen dan weder den anderen sterrekundige het volbrengen van waarnemingen en berekeningen, omtrent eene nieuwe planeet, het meest gelegen kwam, zoo dat eenige afwisseling tusschen de personen der waarnemers en berekenaars bestaat, hoezeer de hoofdsom van hunnen arbeid, bij iedere der jongst ontdekte planeten, nagenoeg op hetzelfde nederkomt. Voor zulk eene meer uitvoerige mededeeling hebben wij de planeet Iris gekozen, die ons toescheen daartoe het meest geschikt te zijn, en omtrent welke wij het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid nader zullen beschouwen, dat van den 13den Augustus 1847 tot den 14den Maart 1848 aanhield. Een overzigt over de wijze waarop
| |
| |
de waarnemingen onder de sterrekundigen in Europa verdeeld waren, geeft de onderstaande tafel, in wier beide eerste kolommen wij de plaats waar, en den sterrekundige door wien de waarnemingen zijn volbragt, vermelden. De derde kolom van die tafel wijst den eersten en den laatsten dag aan, op welken de planeet Iris door elken der sterrekundigen is waargenomen, en alzoo ook het tijdvak dat zijne waarnemingen omvatte. De maanden Januarij, Februarij en Maart in die kolom vermeld, hebben alle betrekking op het jaar 1848, de overige op het jaar 1847. De vierde kolom vermeldt het aantal bepalingen van de plaatsen der planeet, in het geheel, door elken der waarnemers geleverd. Elke dezer bepalingen berust, vooral als zij niet met meridiaan-werktuigen heeft plaats gehad, op eene lange reeks van waarnemingen, die ten zelfden dage zijn volbragt, zoo dat iedere van haar als een middental uit vele bepalingen beschouwd moet worden. Welligt is de onderstaande tafel niet geheel en al volledig, daar de waarnemingen van sommige sterrewachten eerst zeer laat in hare jaarboeken verschijnen en zelden of nimmer in tijdschriften worden bekend gemaakt, terwijl wij niet met groote angstvalligheid alle hoeken doorzocht hebben, in welke zich nog enkele waarnemingen konden verschuilen.
| |
| |
Overzigt over de waarnemingen volbragt op de planeet Iris, gedurende het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid.
|
Plaats. |
Waarnemer. |
Tijdvak. |
Aantal bepalingen. |
Altona |
petersen |
27 Aug. - 17 Nov. |
13 |
Berlijn |
encke en galle |
21 Aug. - 16 Febr. |
43 |
Bonn |
argelander en schmidt |
28 Aug. - 10 Nov. |
25 |
Cambridge |
challis |
14 Aug. - 17 Febr. |
31 |
Christiania |
hansteen en fearnly |
29 Aug. - 3 Nov. |
35 |
Dorpat |
clausen |
30 Aug. - 3 Sept. |
2 |
Durham |
chevallier en thompson |
16 Nov. - 8 Dec. |
4 |
Göttingen |
gauss |
21 Aug. - 17 Oct. |
14 |
Greenwich |
main, rogerson en breen |
15 Aug. - 18 Sept. |
9 |
Hamburg |
rümker |
20 Aug. - 12 Dec. |
42 |
Kasan |
liapunow |
29 Sept. - 5 Oct. |
4 |
Koningsbergen |
wichmann |
25 Aug. - 5 Jan. |
32 |
Kremsmunster |
reslhurer |
26 Aug. - 22 Oct. |
20 |
Leiden |
kaiser |
26 Aug. - 14 Maart. |
57 |
London |
bishop en hind |
13 Aug. - 5 Jan. |
11 |
Makerstonn |
brisbane |
10 Sept. - 14 Sept. |
3 |
Markree |
cooper en graham |
19 Aug. - 21 Oct. |
15 |
Weenen |
littrow en hornstein |
22 Aug. - 19 Dec. |
10 |
Uit dit overzigt blijkt, dat Iris aan omtrent even zoo vele sterrewachten als Astraea is waargenomen, maar dat ruim twee malen zoo vele bepalingen omtrent hare plaatsen zijn volbragt geworden, daar het getal van deze niet minder dan 370 bedraagt. Indien de schijnbare plaatsen der planeet, uit hare zoo naauwkeurig mogelijk berekende loopbaan afgeleid, bij al die bepalingen vergeleken werden, zoude daaruit den graad van naauwkeurigheid, welke de verschillende waarnemers bereikten, bepaald en in getallen uitgedrukt kun- | |
| |
nen worden. Hoe belangrijk zulk een onderzoek zoude wezen, dat zekerlijk al vrij bevreemdende uitkomsten zoude opleveren, heeft het geene plaats gevonden, en zelfs is tot heden slechts een zeer klein gedeelte van het 370tal waarnemingen, op Iris, gedurende het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid volbragt, voor de bepaling van hare loopbaan gebruikt geworden. Het grootere getal der waarnemingen kan een gevolg zijn van de aanvankelijke helderheid der planeet, die bij hare ontdekking aanmerkelijk helderder was dan de sterren der negende grootte en, toen zij zich in de stralen der zon geheel verloor, nog niet ver beneden de sterren der tiende grootte was afgedaald. Men ziet uit de bovenstaande tafel hoe ijverig de planeet, kort na hare ontdekking, werd waargenomen, en hoezeer de waarnemingen verminderden, toen zij, zich van de aarde verwijderende, allengs een zwakker licht aannam. Toen de waarnemingen uiterst moeijelijk waren geworden hadden bijna alle waarnemers de planeet vaarwel gezegd, en zelfs werd zij, na den afloop van het jaar 1847, in het geheel aan slechts vijf sterrewachten waargenomen. De ontdekker zelf volgde haar, met den elfvoets kijker van bishop, tot den 5den Januarij, en tot dienzelfden dag volgde haar ook wichmann, met den aanmerkelijk kleineren heliometer te Koningsbergen. Encke won het beiden, met den dertienvoets kijker van fraunhofer, aanmerkelijk af, daar hij de
planeet nog op den 16den Februarij waarnam, en challis bragt het, met zijnen twintigvoets kijker, nog iets verder, daar hij zijne waarnemingen eerst op den 17den Februarij besloot. De betrekkelijk kleine kijker te Leiden,
| |
| |
met eene lengte van acht voeten, die, hoog boven de daken, in een voor waarnemingen volstrekt ongeschikt gebouw is opgerigt, heeft het allen afgewonnen, daar hij waarnemingen aangaande de planeet Iris opleverde, nog eene maand nadat die door encke en challis waren opgegeven, en de planeet reeds bij vrij heldere avondschemering onderging. Men bemerkt ook een groot verschil tusschen het getal der waarnemingen door elke sterrewacht geleverd, en ziet, dat het ongunstige klimaat van ons vaderland, over hetwelk vreemdelingen zoo bitterlijk kunnen klagen en landgenooten zich zoo vaak bezwaren, althans door de waarnemingen op de planeet Iris niet bewezen wordt. Bevreemdend is het dat Greenwich, waar zoo velen zich onverdeeld aan de waarnemingen kunnen toewijden, en waar het observatorium hoofdzakelijk voor de waarneming der planeten bestemd is, geen grooter getal meridiaan-waarnemingen op Iris heeft voortgebragt.
Wij willen nu eenen blik werpen op de voorloopige bepalingen der loopbaan van Iris, gedurende het eerste tijdvak harer zigtbaarheid ondernomen. Die bepalingen berusten bijna zonder onderscheid op slechts drie waarnemingen, het kleinste getal dat voor de bepaling der loopbaan aangewend kan worden. Als er nog slechts een korte tijd sedert de ontdekking der planeet verloopen is, zijn de waarnemingen voor de juiste bepaling van hare loopbaan ontoereikend, en dan veroorlooft men zich gewoonlijk bekortingen, die den arbeid al vrij spoedig zijn einde doen bereiken. Naar mate de planeet langduriger is waargenomen laat de loopbaan zich naauwkeuriger uit drie waarnemingen bepalen, en moet men
| |
| |
de berekeningen met grootere zorg volbrengen. De latere berekeningen hebben alzoo, in den regel, meer arbeids gekost dan de eerste, ofschoon zij alle op slechts drie waarnemingen berusten. Daar de eerste waarneming, van welke men zich bediende, op den dag der ontdekking of op den volgenden had plaats gevonden, moest ook, in den regel, de verkregene loopbaan naauwkeuriger zijn, naar mate de laatste der drie waarnemingen, die men aanwendde, later was volbragt geworden. De meeste der berekeningen hebben plaats gehad zeer kort na den dag van de laatste waarneming, die men gebruikte, zoo dat die dag ook omtrent den tijd van de voltooijing der berekeningen aanwijst. Hieronder vindt men de namen en de woonplaatsen der berekenaars vermeld, met de dagteekening van het drietal waarnemingen, op hetwelk hunne berekeningen gevestigd waren. De ontdekker hind heeft het eerst, en wel nog voor het einde der maand Augustus, eene schets van de loopbaan gegeven, maar niet vermeld welke waarnemingen hij daartoe gebruikt had, zoo dat wij de dagteekening van deze niet konden invullen. Evenmin konden wij de juiste dagteekening der waarnemingen ontdekken, op welke de tweede bepaling der loopbaan van goldschmidt en de derde van graham berusten. Het blijkt uit het verslag van de vergadering der sterrekundige maatschappij te Londen van den 12den November 1847, de eerste die na de ontdekking van Iris gehouden werd, dat bij haar zijn ingekomen twee voorloopige bepalingen van de loopbaan dier planeet, de eene door challis, de andere door encke bezorgd. Wij hebben echter in dat verslag,
| |
| |
even min als elders, eenig nader berigt omtrent die bepalingen kunnen vinden.
Overzigt over de berekeningen van de loopbaan der planeet Iris, uit drie waarnemingen, volbragt gedurende het eerste tijdperk van hare zigthaarheid.
|
Berekenaar. |
Dagteekening der waarnemingen. |
hind te Londen |
De eerste dagen na de ontdekking. |
goldschmidt te Göttingen |
14, 21 en 28 Aug. |
gould te Göttingen |
14, 21 en 28 Aug. |
graham te Markree, |
13, 21 en 28 Aug. |
d'arrest te Berlijn |
13, 20 en 30 Aug. |
breen te Greenwich |
14, 21 en 31 Aug. |
faye te Parijs |
13, 20 en 31 Aug. |
goujon te Parijs |
13, 20 en 31 Aug. |
hind te Londen |
15, 24 Aug. en 2 Sept. |
clausen te Dorpat |
13, 20 Aug. en 3 Sept. |
niebour en quibling te Hamburg |
14, 27 Aug. en 6 Sept. |
graham te Markree |
13, 21 Aug. en 13 Sept. |
oudemans te Leiden |
14, 30 Aug. en 15 Sept. |
goldschmidt te Göttingen |
laatste waarneming 19 Sept. |
oudemans te Leiden |
14 Aug. 9 Sept. en 3 Oct. |
d'arrest te Berlijn |
13 Aug. 13 Sept. en 11 Oct. |
graham te Markree. |
laatste waarneming 5 Jan. 1848. |
De tweede bepaling der loopbaan door hind, hierboven aangevoerd, is eigenlijk uit meer dan drie waarnemingen afgeleid, nademaal hij middentallen uit drie kleine groepen van waarnemingen aanwendde; maar dit geschiedde op eenen tijd, toen de bepaling van de loopbaan nog niet veel kon beloven. Wijders is, in het eerste tijdvak van de zigtbaarheid der planeet, alleen door yvon villarceau te Parijs iets meer dan het volstrekt onontbeerlijke, voor de bepaling van de
| |
| |
loopbaan, aangewend. Eerstelijk zocht hij eene loopbaan, die, zoo goed mogelijk, aan het viertal waarnemingen voldeed, die op den 13den en 26sten Augustus en op den 4den en 16den September hadden plaats gehad, en bragt die naderhand nog eene wijziging toe, zoo dat zij zich ook aan de waarneming van den 3den October aansloot. Door dit alles wordt de gegrondheid van onze vroegere opmerking (bladz. 248) bevestigd, volgens welke velen, voor de bepaling van de loopbaan eener nieuw ontdekte planeet, een overtollig werk volbrengen, terwijl het noodzakelijke wordt nagelaten. Toen men nog geen hooger doel kon bereiken dan de nieuwsgierigheid der sterrekundigen te bevredigen, die spoedig althans eene schets van de loopbaan wenschten te kennen, hielden velen zich gelijktijdig met denzelfden arbeid bezig, zoo dat zich reeds meer dan acht berekenaars geopenbaard hadden, toen de maand Augustus, omstreeks wier midden de planeet Iris was ontdekt geworden, nog niet of naauwelijks was ten einde geloopen. Eene voorloopige kennis van de loopbaan werd echter noodzakelijk, toen de planeet zwak van licht was geworden, en zich niet meer in het vak van den hemel ophield, door de kaart van wolfers voorgesteld, want uit haar moest de toekomstige schijnbare weg der planeet worden afgeleid, wier kennis de waarnemers, voor het dagelijksche opsporen der planeet, behoefden. De eerste bepalingen van de loopbaan, van welke wij gewaagden, waren daartoe nog veel te ruw, hetgeen zich onmiddellijk aan haar geweldig uiteenloopen verried, dat niet aan de waarnemingen of de berekeningen geweten moest worden,
| |
| |
maar voortvloeide uit de ligging en de natuur van het deel der loopbaan, aan hetwelk de planeet waargenomen was, zoo dat men noodzakelijk latere waarnemingen verbeiden moest. Toen de waarnemers de plaats der planeet naauwkeurig moesten kennen, en het hun met die naauwkeurige kennis nog moeijelijk genoeg kon vallen de planeet uit te vinden, te midden van de kleine sterren die haar omringden, werden zij door de berekenende sterrekundigen slechts ten halve bijgestaan. Zoo mild toch als deze waren met de mededeeling van voorloopig berekende loopbanen, zoo karig waren zij in het geven van vooruit berekende plaatsen der planeet, zoo dat de waarnemers, buiten de langwijlige berekeningen die de herleiding van hunne waarnemingen vordert, veelal ook voorbereidende berekeningen op zich nemen moesten, wilden zij hun doel niet missen. D'arrest was de eerste die met eenige vooruit berekende plaatsen der planeet te voorschijn trad, welke voor het tijdvak van den 5den September tot den 12den October golden, maar eerst op 30sten September in de Astronomische Nachrichten verschenen, zoo dat zij eerst ter kennis van de meeste sterrekundigen kwamen, toen zij naauwelijks meer dienen konden. Hind berekende de plaatsen der planeet voor het tijdvak van den 13den September tot den 2den October, maar deze werden eerst op den 23sten October in de Astronomische Nachrichten afgedrukt. Toen het uit de waarnemingen te Leiden gebleken was, dat de eerste loopbaan door d'arrest verkregen, de plaatsen der planeet met geene toereikende juistheid meer geven kon, berekende oudemans die, voor het tijdvak van
| |
| |
den 17den October tot den 4den December uit zijne tweede bepaling van de loopbaan, die reeds eenen vrij hoogen graad van naauwkeurigheid bezat. Deze berekeningen, hoezeer reeds op den 17den October afgezonden, werden echter eerst op den 15den November in de Astronomische Nachrichten opgenomen. D'arrest, van de nieuwe berekeningen van oudemans geene kennis dragende, vatte de zijne andermaal op, en gaf de naauwkeurige plaatsen der planeet, voor het tijdvak van den 23sten October tot den 11den December, welke vrij spoedig, namelijk op den 8sten November, werden uitgegeven. Na den 11den December zijn geene vooruit berekende plaatsen der planeet meer openlijk bekend gemaakt, en dus moesten de waarnemers zich zelven helpen, toen de dienst der berekenaars hun het meeste zoude zijn te stade gekomen. Bij de vermelding van de werkzaamheden omtrent de planeet Iris, gedurende het eerste tijdperk van hare zigtbaarheid ondernomen, tot wier einde wij genaderd zijn, mogen wij niet nalaten in het bijzonder op die van gauss te wijzen. Gelijk het uit de eerste der bovenstaande tafels blijkt, heeft gauss, in weerwil van zijnen ver gevorderden leeftijd, aan de waarneming der planeet Iris ijverig deel genomen. Herhaaldelijk gaf hij een verslag van zijne waarnemingen en de berekeningen van zijnen jongeren ambtgenoot goldschmidt, en door de planeet Iris werd hij terug gevoerd tot een merkwaardig wiskundig vraagstuk, van hetwelk hij reeds 44 jaren te voren eene oplossing had gegeven. Dat vraagstuk betrof de grenzen van den strook des hemels, binnen welken een ligchaam van het zonnestelsel zich,
| |
| |
voor ons oog, bestendig moet ophouden (bladz. 173) en, met zijne oude klaarheid en scherpzinnigheid, werd dit vraagstuk in een duister punt door hem toegelicht, terwijl hij goldschmidt opwekte, om, uit zijne tweede bepaling van de loopbaan, de grenzen van dien zoogenaamden zodiak der planeet Iris, door berekening af te leiden. Omtrent het eerste tijdvak van de zigtbaarheid der planeet Iris hebben wij nog aan te merken, dat hind bij haar eene soortgelijke afwisseling van licht meende te bespeuren, als sommigen bij de vier kleine planeten, in het begin van deze eeuw ontdekt, meenden waargenomen te hebben. Te Leiden is de planeet Iris langduriger dan elders en met de uiterste inspanning waargenomen, maar men heeft aldaar bij haar geene andere licht-afwisselingen opgemerkt dan die, welke zich als in het oog loopende gevolgen van de afwisselende doorschijnendheid der lucht deden kennen.
Toen de planeet Iris omstreeks het midden der maand Maart, wegens hare nabijheid tot de zon, nergens meer kon worden waargenomen, was eigenlijk eerst de geschikte tijd aangebroken om hare loopbaan, uit de geheele vereeniging van al de waarnemingen, af te leiden, die omtrent haar waren volbragt geworden. Gevoelde niemand lust tot het aanvaarden van dien omslagtigen arbeid, en hoopte de een dat de andere dien wel op zich nemen zoude, er mogt toch, met eene verbetering van de kennis der loopbaan, niet gedraald worden, wilde men de plaatsen van den hemel, waar zij op nieuw verschijnen zoude, naauwkeurig genoeg kennen, om haar, bij haar verrijzen uit de
| |
| |
zonnestralen, zoo vroeg mogelijk te kunnen wedervinden. Indien men niet meer dan dit begeerde, was de arbeid niet zoo groot, of zij kon in weinige dagen door een' enkelen sterrekundige volbragt worden, maar men deed iets meer dan dit, en aanmerkelijk minder dan de wetenschap eischte. Drie sterrekundigen volbragten nagenoeg gelijktijdig, omtrent denzelfden onvolledigen arbeid, terwijl zij, zonder grootere opofferingen, een veel volledigeren tot stand hadden kunnen brengen, ware het hun mogelijk geweest dien onder elkander te verdeelen. Hind hield zich al spoedig met eene hernieuwde bepaling van de loopbaan bezig, toen hij meende dat de planeet geheel onzigtbaar was geworden, maar hij bediende zich van niet meer dan drie waarnemingen, en liet den storenden invloed der overige planeten buiten rekening, daar het zich liet aanzien dat die, gedurende de zigtbaarheid der planeet, niet dan zeer gering had kunnen zijn. In de veronderstelling dat niemand de planeet meer zoude kunnen waarnemen, toen zij door challis was opgegeven, stelde hij de waarnemingen van den 13den Augustus, 7den November en 17den Februarij ten grondslag van zijne nieuwe onderzoeking. Toen het hem later bleek dat de planeet, tot op den 14den Maart, te Leiden was waargenomen, toetste hij de loopbaan, die hij gevonden had, aan de laatste der aldaar volbragte waarnemingen, en de overeenstemming tusschen waarneming en berekening was zoo volkomen, dat hij het voor overbodig hield, voorshands meer arbeids aan de bepaling van de loopbaan ten koste te leggen. Hij berekende de wijziging, welke de loopbaan, door de
| |
| |
aantrekking der groote planeten, tot aan het wederverschijnen van Iris ondergaan moest, en, naar aanleiding daarvan, de plaatsen, welke zij, van den 7den Augustus tot den 11den November des jaars 1848, aan den hemel zoude innemen. Hind deelde de slotsom van deze zijne onderzoeking op den 9den Junij 1848 aan de sterrekundige maatschappij te Londen mede, en hoezeer zij daardoor bij eenige Engelsche sterrekundigen bekend moest worden, bleef zij voor die op het vaste land volstrekt nutteloos. De maandelijksche berigten van de sterrekundige maatschappij te Londen, worden niet zelden vrij laat gedrukt en nog veel later, zelfs aan hare buitenlandsche leden, afgezonden. Daarenboven houdt deze maatschappij in den zomer en in den herfst geene vergaderingen, zoo dat de uitgave van hare maandelijksche berigten gedurende de helft van elk jaar stil staat; eene omstandigheid aan welke de hemel zich niet stoort, en die te weeg brengt dat ook de Engelsche sterrekundigen, voor de regelmatige bekendmaking hunner werkzaamheden, de Astronomische Nachrichten behoeven. Hind zond eerst op den 25sten Julij 1848 het berigt van de door hem verkregene uitkomsten aan schumacher af; maar ongelukkigerwijze ging het verloren en toen dit hem vrij laat gebleken was, deed hij schumacher, op den 13den October 1848, een afschrift van zijne vroegere mededeeling toekomen, dat eerst op den 18den Januarij 1849, en dus toen het voor niemand meer eenige waarde kon hebben, in druk verscheen. Bijna gelijktijdig met hind, volbragt galle, de medearbeider van encke, eene soortgelijke berekening, bij welke hij,
| |
| |
ofschoon slechts een klein gedeelte der bestaande, toch vrij wat waarnemingen opnam, en den storenden invloed van Jupiter in rekening bragt. Galle toetste zijne op nieuw verkregene loopbaan aan het 42tal waarnemingen die het observatorium te Berlijn had opgeleverd, en berekende de plaatsen, welke de planeet van den 2den Augustus tot den 5den October 1848 zoude innemen. Hij was met zijnen arbeid gelukkiger dan hind, want de uitkomst, die hij verkregen had, werd op den 13den Julij door de Astronomische Nachrichten bekend gemaakt, en kon de sterrekundige buiten Engeland voor het gemis van die van hind schadeloos stellen. Het scheen niet genoeg dat een Engelschman en een Duitscher de plaatsen aanwezen, waar de planeet Iris weder verschijnen zoude, ook een Franschman deed hetzelfde, maar ofschoon deze zich ten hoofddoel stelde het wedervinden van de planeet te bespoedigen, maakte hij zijne onderzoeking eerst bekend, toen Iris reeds in Engeland en in Duitschland op nieuw was waargenomen. Yvon villarceau legde op den 28sten Augustus 1848, bij de Academie van Wetenschappen te Parijs, eene nieuwe bepaling van de loopbaan der planeet Iris over, berustende op 88 waarnemingen, die van den 13den Augustus tot den 19den December 1847 waren volbragt geworden. Het is zonderling, dat villarceau zich niet ook van latere waarnemingen bediende, en dat hij de berekening van de schijnbare plaatsen der planeet aan anderen overliet. Intusschen was hij, gelijk de latere waarnemingen bewezen, het naaste aan de waarheid gekomen, terwijl de bepaling van galle het meeste, en meer dan men vermoed zoude hebben, van de waarheid afweek.
| |
| |
De planeet Iris, die zich, in het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid, zeven maanden achtereen had laten waarnemen, trad weder te voorschijn, toen zij zich nog niet gedurende vijf maanden verborgen had gehouden. Hind mogt haar reeds op den 7den Augustus 1848 wedervinden. Zij had toen het licht van eene ster tusschen de 11de en 12de grootte, en werd later veel helderder, maar klom, in het tweede tijdvak van hare zigtbaarheid, toch niet op tot het licht, dat zij, voor ons, ten tijde van hare ontdekking bezat. Te Berlijn begon men haar op den 18den Augustus op nieuw waar te nemen, en te Parijs, waar villarceau een omslagtig werk had volbragt, met het doel om haar wedervinden te bespoedigen, zag men haar niet voor deu 31sten Augustus. In het tweede tijdvak van hare zigtbaarheid werd van hare waarneming zeer weinig werks gemaakt, want men vindt slechts een paar waarnemingen vermeld, die te Berlijn, Londen, Leipzig, Parijs, Durham en Haverhill, benevens een dertigtal die te Liverpool en een veertigtal die te Hamburg zijn volbragt geworden. Het observatorium te Hamburg heeft dus ook hier zijne natuur niet verloochend, en eene nieuwe proeve van de ontzettende talrijkheid zijner voortbrengselen gegeven. Alles schijnt daar ook te moeten zamen loopen, om het getal der waarnemingen te begunstigen. De bestuurder van het observatorium aldaar, de verdienstelijke rümker, is met eenen brandenden ijver voor zijne waarnemingen bezield, en bevoorregt met een ligchaamsgestel, dat hem veroorlooft, zonder schade voor zijne gezondheid, slechts vier uren van het etmaal aan zijne nachtrust op te offeren, en de overige bijna
| |
| |
in onophoudelijken, strengen arbeid door te brengen. Daarbij werkt alles wat hem omringt mede, om zijne pogingen te bevorderen. Hij bezit eene echtgenoot en eenen zoon, die zich als om strijd beijveren om hem in zijne waarnemingen te ondersteunen, terwijl hem bovendien van regeringswege bekwame medearbeiders zijn toegevoegd, die hunnen ijver aan den zijnen ontstaken. Toen men de planeet had wedergevonden, konden reeds de eerste waarnemingen met groot voordeel worden aangewend, om aan de vroegere bepalingen der loopbaan belangrijke verbeteringen toe te brengen. Hind had zich dien arbeid voorgenomen, maar werd in de uitvoering daarvan, door eene langdurige ziekte, belemmerd, zoo dat hij den Heer pogson te Londen uitnoodigde, om in zijne plaats op te treden. Pogson leverde in de maand Februarij des jaars 1849, eene nieuwe bepaling van de loopbaan, op de drie waarnemingen van den 17den Februarij, 7den Augustus en den 13den December 1848 rustende, en het blijkt niet waarom hij niet ook veel vroegere waarnemingen heeft aangeweud, die, met de laatste vereenigd, eene veel juistere bepaling van de loopbaan zouden hebben toegelaten. De nieuwe loopbaan werd aan de waarnemingen getoetst, door hind, op den 29sten Januarij en den 8sten Februarij 1849 volbragt, maar de overeenstemming tusschen waarneming en berekening kan juist niet zeer schoon genoemd worden. Pogson berekende, om het gestadig opsporen der planeet te verligten, hare schijnbare plaatsen voor het tijdvak van den 1sten Februarij tot den 5den Maart 1849, maar die eerst op den 26sten Maart in de Astronomische Nachrichten wer- | |
| |
den afgedrukt, en dus eerst op eenen tijd toen zij even goed achterwege hadden kunnen blijven. Later zette hij zijne berekeningen van de plaatsen der planeet, voor het tijdvak van den 31sten Maart tot den
8sten Mei voort, wier slotsom op den 23sten April in het genoemde tijdschrift verscheen. Omtrent gelijktijdig met pogson werd een soortgelijke, maar, hoezeer niet volledige, toch veel meer omvattende arbeid volbragt, door den jeugdigen sterrekundige e. schubert, destijds nog student te Berlijn, maar nu, te Cambridge in Noord-Amerika, als medearbeider aan den Noord-Amerikaanschen zeevaartkundigen Almanak aangesteld. Schubert berekende de loopbaan uit zestig waarnemingen tot het eerste, en twaalf waarnemingen tot het tweede tijdvak van de zigtbaarheid der planeet behoorende, van welke de laatste op den 4den Januarij 1849 was volbragt geworden. Schubert zoude welligt beter gedaan hebben, met eene onderzoeking van zulk eenen omvang nog eenigen tijd uit te stellen, daar de planeet tot den 6den April door rümker te Hamburg en tot den 15den dier maand door hartnup te Liverpool werd waargenomen. De berekeningen werden echter met zorg volbragt en in haar werd ook de storende invloed der planeten Mars, Jupiter en Saturnus opgenomen, zoo dat de door hem gevondene loopbaan ook bijna volkomen voldeed aan twee waarnemingen, de eene van den 20sten Januarij de andere van den 2den Februarij, van welke hij nog voor de bekendmaking zijner berekeningen eene mededeeling ontving. Schubert beloofde, na den afloop van het tweede tijdvak der zigtbaarheid, de berekening der storingen verder te zullen
| |
| |
voortzetten, en de latere waarnemingen, voor eene nog volkomenere kennis van de loopbaan, te zullen aanwenden. Hij heeft woord gehouden, maar den loop van zijne laatste onderzoekingen niet bekend gemaakt, die hoofdzakelijk de voorspelling van de juiste plaatsen der planeet, gedurende het jaar 1850, ten doel hadden, welke in het Berlijner sterrekundig jaarboek voor het jaar 1852 is verschenen. De uitkomsten dezer berekeningen zijn in den Engelschen zeevaartkundigen Almanak, voor het jaar 1853, overgenomen en hare juistheid is gebleken, toen de planeet, op den 1sten en 2den Mei, van het tegenwoordige jaar 1850, te Liverpool en te Londen andermaal was waargenomen. Hiermede vermeenen wij vrij volledig al den arbeid vermeld te hebben, die omtrent de planeet Iris is volbragt geworden. Bij de aanmerking dat Iris, althans aanvankelijk, meer waarnemingen en minder volledige berekeningen dan de overige der jongst ontdekte planeten heeft opgeleverd, zullen wij, in het vervolg even min als vroeger, in eene zoo uitvoerige mededeeling behoeven te vervallen, om een denkbeeld te geven van den arbeid, welken de sterrekundigen voor iedere der jongst ontdekte planeten hebben veil gehad.
Toen er juist twee maanden sedert de ontdekking van Iris verloopen waren, gaf herschel, in eenen brief aan schumacher, zijnen wensch te kennen, dat de
| |
| |
eerste planeet tot de groep tusschen Mars en Jupiter behoorende, die men weder ontdekken mogt, den naam van Flora zoude dragen. ‘Pallas, (schreef hij) Juno, Ceres en Vesta zijn, als deftige en magtige godinnen, overvloedig om de achtbaarheid van de groep tusschen Mars en Jupiter op te houden, terwijl Astraea, Iris, Hebe en Flora aller oogen tot zich trekken en aller gedachten met bekoorlijke beelden vervullen moeten.’ - Toen men reeds met zeven planeten in de genoemde groep was bekend geworden kon men wel verwachten, dat zich, vroeg of laat, nog meer van die ligchamen zouden openbaren, maar herschel heeft zekerlijk niet vermoed dat zijn wensch, reeds zes dagen na dat hij dien aan schumacher had medegedeeld, in aanmerking zoude kunnen genomen worden. Men had zich eerst goed tot het waarnemen van Hebe gezet, en nog geene berekeningen van blijvende waarde omtrent haar kunnen volbrengen, toen reeds de sterrekundigen hunne zorgen tusschen haar en Iris moesten verdeelen. Geene van die twee planeten had echter nog haar eerste tijdelijke afscheid van de sterrekundigen ontvangen, toen deze met de tijding werden verrast, dat de hemel hun alweder nieuwe stoffe tot arbeid had gegeven. Op den 22sten October van het jaar 1847 werd door schumacher eene circulaire aan de sterrekundigen afgezonden, het berigt inhoudende, dat hind te Londen, op den 18den dier maand, andermaal eene bewegelijke ster der negende grootte gevonden had, die noodwendig eene planeet moest zijn, en hoogstwaarschijnlijk tot de groep tusschen de planeten Mars en Jupiter behoorde. Deze nieuwe be- | |
| |
wegelijke ster vertoonde zich tusschen de horens van den Stier en het hoofd van Orion, en verried zich, even als Iris, door de vergelijking van eene der Berlijner sterrekaarten met den hemel, en de poging om de ontbrekende kleine sterren op haar aan te vullen. De kaart der Berlijner Academie, die tot deze
nieuwe ontdekking voerde, was door knorre te Nicolajew bearbeid geworden. Op haar was de door hind opgemerkte ster niet aangeteekend, en hind, die dat vak des hemels misschien naauwkeuriger kende dan zijne eigene woning, wist dat zij daar ter plaatse vroeger ook niet was te zien geweest. De naauwkeurige waarneming van deze ster bewees, in een paar uren, dat zij zich langzaam voortbewoog, zoo dat aan hare natuur als planeet niet getwijfeld kon worden. Schumacher had in zijne circulaire de boven aangehaalde woorden, uit den brief van herschel, opgenomen, en daardoor tevens eenen naam voor de nieuwe planeet ingevoerd, want iedereen begreep dat bishop en hind zich niet tegen den uitgedrukten wensch van herschel zouden verzetten. Wel ver van daar, noodigden zij zelfs herschel uit den naam der nieuwe planeet bepaaldelijk vast te stellen, en deze bleef bij dien, welken hij, reeds vóór hare ontdekking gekozen had. Geheel te goeder trouw heeft men echter aanvankelijk, op het vaste land, de planeet anders genoemd dan herschel bedoelde. Schumacher had namelijk, in den brief van herschel, Hora in plaats van Flora gelezen; eene vergissing die zich ligtelijk verklaren laat, uit den vorm onder welken herschel gewoon is de hoofdletter F te schrijven. Men
| |
| |
begreep niet regt hoe herschel met den naam van Hora zoo ingenomen kon wezen, maar hoezeer men hem gaarne navolgde, deed men dit toch met een grooter genoegen, toen men weldra bespeurde, dat het eigenlijk de liefelijke Flora was, die zich achter het masker van de hier onbeduidende Hora verscholen had.
Daar hind de sterrekundigen in zijne nabijheid onmiddellijk van zijne ontdekking had kennis gegeven, en ook zijn berigt aan schumacher, evenmin als diens circulaire, eenige vertraging had ondervonden, werd Flora spoedig aan onderscheidene plaatsen waargenomen, terwijl de kaart van knorre gedurende een' geruimen tijd hare opsporing verligtte. Het ontbrak, evenmin als bij de vroegere ontdekkingen van planeten, aan voorloopige berekeningen van hare loopbaan, en uit deze bleek het al spoedig, dat Flora werkelijk tot de groep der kleine planeten behoorde, wier loopbanen tusschen die van Mars en Jupiter gelegen zijn. De loopbaan der nieuwe planeet, ofschoon in vorm en ligging niet merkbaar van de overige harer soort onderscheiden, had echter dit bijzondere, dat zij kleiner was dan die van alle overige reeds bekende planeten dier groep. Ofschoon die loopbaan niet veel kleiner was dan die van Vesta, welke tot dien tijd de kortste van alle was gebleven, verschilde zij in lengte met die van Ceres en Pallas toch meer dan de geheele afstand van de aarde tot de zon bedraagt, zoo dat de nieuwe planeet zelfs een jaar en drie maanden minder dan Ceres en Pallas gebruikte, om hare wenteling om de zon te volbrengen. De loopbaan, welke in vorm het naast met die van Astraea overeenkwam, werd merk- | |
| |
baar langwerpiger dan die van Vesta en Ceres, maar ook merkbaar minder langwerpig dan die van Iris, Hebe, Juno en Pallas bevonden, terwijl hare helling omtrent dezelfde was als die der loopbanen van Iris en Astraea, en door de hellingen van alle overige loopbanen der bekende kleine planeten overtroffen werd. Flora werd in Europa weder aan een twintigtal sterrewachten waargenomen, en vond eene veel betere ontvangst dan Hebe, hoezeer zij niet tot zoo talrijke waarnemingen als Iris aanleiding gaf. Een enkele nieuwe waarnemer openbaarde zich, maar die bij Flora te voorschijn traden, waren overigens bijna alle dezelfde, als die zich ook het lot van
Iris hadden aangetrokken. De drie werktuigen te Cambridge, Berlijn en Leiden, welke bij de waarneming van Iris, na alle overige de nederlaag te hebben gegeven, met elkander in eenen wedstrijd schenen te zijn getreden, bleven, ook bij de waarneming van Flora, alle overige werktuigen meester, maar geen van hen mogt eene schitterende overwinning over de beide andere behalen, daar de planeet te Berlijn op den 23sten, te Leiden op den 25sten en te Cambridge op den 27sten Mei van het jaar 1848 het laatst werd waargenomen. De eerste berekenaars waren bijna alle dezelfde, als die zich met de voorloopige bepaling der loopbaan van Iris hadden bezig gehouden, hoezeer ook een paar nieuwelingen, als belcredi te Modena en kunesch te Weenen, te voorschijn traden. De een heeft zich aanvankelijk, voor de loopbaan van Flora, meer, de andere minder moeite getroost, maar aller pogingen versmelten voor den strengen arbeid van den
| |
| |
jeugdigen brünnow, dat onovertroffen voorbeeld van Duitsche vlijt en onbaatzuchtige liefde voor de wetenschap. De beminnelijke brünnow, niet minder achtenswaardig door de hooge voortreffelijkheid zijner zeden dan door zijnen ijver en zijne talenten, heeft de sterrekunde tot zijne schuldenares gemaakt, door de volledige uitvoering van onderscheidene reusachtige berekeningen, aan welke zij eene dringende behoefte had. Onder de berekenende sterrekundigen van den tegenwoordigen tijd bekleedt hij eenen eersten rang, en het hooge gewigt voor de wetenschap, dat hem reeds daardoor moest worden toegekend, is onlangs nog vermeerderd, door de eervolle betrekking, die hem is opgedragen. Indien, gelijk wij hopen, zijn leven en zijne gezondheid gespaard mogen worden, zal hij ongetwijfeld de wetenschap, door hem beoefend, nog ten grooten zegen zijn. Zijn naam is onafscheidelijk met dien der planeet Flora verbonden, en deze redenen zijn voor ons meer dan toereikend, om onze lezers met zijnen tegenwoordigen werkkring en met de zonderlinge geschiedenis der sterrekundige stichting, die hij thans bestuurt, eenigzins bekend te maken.
In het jaar 1798 viel het oog van twee studenten te Göttingen, die de namen benzenberg en brandes droegen, bij hunne avondwandelingen, dikwijls op de zoogenaamde vallende sterren, die allengs meer hunnen weetlust gaande maakten. Zij vroegen aan hunnen leermeester lichtenberg, wat die vliegende lichtvonken toch eigenlijk waren, maar verkregen geen ander, dan het echt Socratische, antwoord, ‘ik weet het niet.’ Onze twee studenten, begrijpende dat een andere na- | |
| |
tuurkenner hun geene betere teregtwijzing dan lichtenberg zoude kunnen geven, besloten aan de natuur zelve te vragen, hetgeen zij van haar weten wilden, en alzoo de vallende sterren stelselmatig waar te nemen. Het plan, dat zij te volgen hadden, was in de jeugdige hoofden spoedig ontworpen. Men moest aanvangen met de afstanden, de snelheden en de loopbanen der vallende sterren te bepalen, en daartoe was het noodig gelijktijdige waarnemingen, aan twee verschillende standpunten, omtrent dezelfde vallende sterren te volbrengen. Het standpunt van brandes was aanvankelijk te Ellershausen en later, toen het gebleken was, dat de waarnemers op geen toereikenden afstand van elkander verwijderd waren, te Sesebühl; terwijl benzenberg zijn standpunt te Clausberg behield, dat aanmerkelijk digter dan beide genoemde plaatsen bij Göttingen gelegen is. Benzenberg, die eene les, welke blumenbach in den namiddag gaf, niet wilde verzuimen, en geene andere vervoermiddelen te zijner beschikking had, dan die met welke hij door de natuur was toegerust, kwam telkens zeer verwarmd en vrij laat op de plaats van zijne bestemming aan, en moest, in dien toestand, dadelijk zijne waarnemingen aanvangen. Zijn observatorium was een hoop hooi, die op het kerkhof was uitgespreid, en op welken hij zich nedervleide, omdat hij liggende een grooter deel van den hemel gelijktijdig kon overzien, dan in eene andere
houding, maar dit ongewone nachtleger berokkende hem eene ziekte, die een vol jaar aanhield, terwijl brandes aan zijne gezondheid volstrekt geene schade leed. Ieder der waarnemers toog uit Göttingen, gewapend met eene lantaarn en sterre- | |
| |
kaarten, en vergezeld van eenen makker, die als schrijver en voorlichter zoude dienen. Benzenberg werd meestal door zijnen helper verlaten, daar deze, in de toenmalige gure najaarsnachten, het verblijf in eene nabij gelegene herberg boven dat op het natte kerkhof verkoos, en daardoor gingen benzenberg vele waarnemingen verloren, te meer daar hij juist niet de meest geschikte ligchaamshouding had gekozen, om zich zonder helper te kunnen redden. Sommige geleerden en ongeleerden vermaakten zich niet weinig met de herhaalde bedevaarten van het tweetal Göttinger studenten, maar deze stelden zich met de goedkeuring van lichtenberg te vreden, en hoezeer zij met allerlei tegenspoeden hadden te kampen, verkreeg men toch, het eerst door hen, eenig denkbeeld van den afstand en de snelheid der vallende sterren, omtrent welke men toen nog niets wist en onze stellige kennis, na dien tijd, juist niet veel is toegenomen. Toen benzenberg en brandes een paar stukken over de vallende sterren hadden uitgegeven, en vooral na dat olbers, harding en von zach zich, in allen ernst, met hunne onderzoekingen hadden ingelaten, werden zij de grootste gezagvoerders op dat gebied, maar eindelijk moesten zij zwichten voor een paar mannen van grooten naam, die, voor een vijftiental jaren, eensklaps, als met eene tooverroede, uit den grooten hoop van volstrekt ongeoefenden, honderde waarnemers van vallende sterren deden oprijzen die misschien, onder de voorwerpen welke de natuur ons ter waarneming aanbiedt, de meeste oefening vorderen. Brandes, die zich later als Hoogleeraar te Breslau en te Leipzig, door onderwijs
| |
| |
en geschriften, veel roems verwierf, heeft, in die betrekkingen, de vallende sterren niet zoo sterk als vroeger aangehangen, maar benzenberg bleef haar, tot zijnen dood, getrouw, en wilde, zelfs na zijnen dood, nog zorg voor haar dragen. In zijne jeugd heeft benzenberg zich, niet alleen door zijne geschriften over vallende sterren, maar ook door onderzoekingen van anderen aard, die door hare nieuwheid bijval moesten vinden, gunstig bekend gemaakt, zoo dat de toenmalige Keurvorst van Beijeren hem, in het jaar 1805, tot Hoogleeraar in de natuur- en sterrekunde bij het Lyceum te Dusseldorp beriep, en hem ook de leiding van de kadastrale opneming van Beijeren toevertrouwde. Toen de tijdsomstandigheden veranderd waren, nam hij, in het jaar 1810, de wijk naar Zwitserland, daar hij eene meer vijandige houding tegenover napoleon had aangenomen, dan deze goed verdragen kon, en toen hij zich later op nieuw te Dusseldorp gevestigd had, liet de Pruissische regering hem zonder betrekking, omdat hij zich, meer dan met haren smaak overeen kwam, in politieke geschillen mengde. Benzenberg, die in lateren leeftijd een gegoed man was geworden, deed zich, als ambteloos burger, minder kennen door wetenschappelijke ondernemingen, dan wel door wonderlijke invallen en wonderlijke geschriften, onder welke laatste één behoorde, over de kosten van het wijdsche gedenkteeken, dat hij ter eere van zijne overledene vrouw had doen stichten. Zijne liefde voor de vallende sterren roestte even zoo weinig als die voor zijne vrouw, want zij bleef hem bij, zelfs nadat een aanval van beroerte hem aan de regterzijde had ver- | |
| |
lamd, en hem het schrijven zoo wel als het waarnemen bijna onmogelijk had doen worden. Hij deed aanbiedingen van geldelijke belooningen, voor hen, die op bepaalde plaatsen en tijden de vallende sterren zouden waarnemen, en liet zijnen schrijver herhaaldelijk, op een rustbed in den tuin van zijne woning
uitgestrekt, de vallende sterren gadeslaan. Na een stuk te hebben uitgegeven, ten betooge dat de vallende sterren steenen zijn die uit de maan nederstorten, bragt hij, in het jaar 1839, geheel op eigen kosten, een uitgebreid werk over vallende sterren aan het licht, met welks afdrukken hij eene buitengewone mildheid betoonde, en in hetwelk hij zijn voornemen aankondigde, om, in de nabijheid van Dusseldorp, een observatorium te stichten, dat hoofdzakelijk voor de waarneming van vallende sterren bestemd zoude wezen, en daartoe ook met eenige sterrekundige werktuigen moest worden toegerust. Na eene vrij langdurige twijfeling werd eindelijk het dorp Bilk, op een half uur afstands van Dusseldorp, voor de stichting van het observatorium gekozen. Daar werd een stuk lands aangekocht en in een klein buitenverblijf herschapen, dat benzenberg, ter eere van zijne overledene vrouw, Charlottenruhe noemde, en op hetwelk, benevens eene vrij goede woning, het observatorium werd aangelegd. Benzenberg heeft bij de stichting van zijn observatorium velen geraadpleegd, maar weinig goede raadgevingen in acht genomen, en een even wonderlijk als ondoelmatig klein gebouw doen oprijzen, dat nog niet was voltooid, toen de dood hem, op den 8sten Junij van het jaar 1846, verraste. Hij was voornemens om zijn observa- | |
| |
torium, met een vrij aanzienlijk kapitaal, dat tot zijn onderhoud en de bezoldiging van eenen waarnemer moest strekken, aan de stad Dusseldorp te vermaken, maar zijne erfgenamen, die meer lust hadden in zijn vermogen dan in vallende sterren, bewogen hem om dit kapitaal zeer aanmerkelijk te doen inkrimpen, zoo dat het ook bezwaarlijk aan iets meer dan zijn eigenlijk doel kon beantwoorden. De magistraat der stad heeft de erfmaking aanvaard, en kweet zich op de meest loffelijke wijze van de pligten, die hij daardoor op zich had genomen.
Indien men te Dusseldorp niets meer had begeerd dan waarnemingen op vallende sterren, zoo als die meestal volbragt worden, zoo had men een onkundig man, uit de lagere volksklasse, als bestuurder van het observatorium kunnen aanstellen en dien, naar zijne diensten en behoeften, zelfs eene ruime belooning kunnen toeleggen. De magistraat van Dusseldorp wilde echter de stichting van benzenberg tot een wezenlijk sterrekundig observatorium verheffen, waar de waarneming van vallende sterren slechts een klein en ondergeschikt deel der gewone werkzaamheden zoude uitmaken, en het was waarlijk geene ligte taak, met de erfmaking van benzenberg, dit hoogere doel te bereiken. Benzenberg had zich wel vele werktuigen aangeschaft, maar onder deze was er naauwelijks een enkel aan den toestand der sterrekunde geëvenredigd, terwijl het observatorium bovendien eene aanmerkelijke verbouwing moest ondergaan, om voor wezenlijke sterrekundige waarnemingen bruikbaar te worden. Na aftrek van de onvermijdelijke uitgaven, zoude, van het
| |
| |
kapitaal door benzenberg vermaakt, zoo weinig overblijven, dat men den toekomstigen bestuurder van het observatorium naauwelijks meer dan een kruijers loon kon aanbieden. Het dorp Bilk is daarbij armoedig, woest, dor en schraal, zoodat het leven aldaar waarlijk niet uitlokkend genoemd kan worden. Wilde men met het observatorium zijn doel bereiken, dan moest men alzoo, voor zijn bestuur, een geoefend sterrekundige kunnen vinden, die grootendeels van zijne eigene middelen kon en wilde leven, die de genoegens des levens gaarne aan zijne wetenschap ten offer bragt, en zich, haar ten gevalle, zelfs de verbanning naar eenen ongastvrijen oord wilde getroosten, waar hij van bijna alle verkeer met menschen van zijnen stand zoude zijn afgesneden. Welligt kon Duitschland alleen zulke voorwerpen opleveren, en als het meest uitstekende van dien aard werd, door encke, de jeugdige brünnow aangewezen, die zich, toen reeds, door zijne werkzaamheden eenen grooten naam had verworven, en zich ook, zelfs onder de onaannemelijkste voorwaarden, tot de aanvaarding van het bestuur des observatoriums genegen betoonde. Daarna heeft men wel over eene verplaatsing van het observatorium, naar het slot van Dusseldorp, beraadslaagd, maar die niet ondernomen, wijl zij streed tegen de uiterste wils-beschikking van benzenberg, en brünnow moest zich het verblijf op het dorp Bilk getroosten. De meridiaan-kijker, die onbruikbaar was, werd bijna geheel vernieuwd en op behoorlijke grondslagen gevestigd, en er werd een keurige kijker, van zes voeten lengte uit München ontboden, die, onder een wel ingerigt beweegbaar dak,
| |
| |
voor de waarneming van planeten en kometen zoude dienen. Ofschoon het in den zomer van het jaar 1847 nog niet was beslist, wat van het observatorium te Dusseldorp zoude worden, waren die groote veranderingen reeds in het volgend voorjaar tot stand gebragt, en de eerste sterrekundige waarnemingen welke het observatorium te Bilk opleverde, betroffen de planeet Flora, wier plaatsen door brünnow, in het tijdvak van den 23sten Maart tot den 7den Mei van het jaar 1848, naauwkeurig bepaald werden. Als bestuurder van het observatorium te Bilk voltooide brünnow zijn reusachtigen arbeid, de komeet betreffende, die op den 22sten Augustus 1844 door de vico is ontdekt geworden, welke arbeid hem in nadere betrekking met ons vaderland stelde, daar hij door het Koninklijke Nederlandsche Instituut met zijne gouden medaille is bekroond geworden. Als zoodanig volbragt hij zijne schoone berekeningen aangaande de komeet, op den 26sten Februarij 1846 door brorsen ontdekt, die hij, al te bescheiden, omdat de waarnemingen geene zeer naauwkeurige bepaling van de loopbaan hadden toegelaten, niet als eene beantwoording van de, door de Maatschappij te Haarlem, over die komeet uitgeschrevene prijsvraag wilde inzenden. Als zoodanig volbragt hij zijne meesterlijke onderzoeking, omtrent de loopbaan der planeet Flora, welke in volledigheid en volkomenheid alle vroegere soortgelijke onderzoekingen overtreft en, als een pronkstuk van stale vlijt en grondige wetenschap, eene opzettelijke beschouwing van onze zijde vordert.
Brünnow heeft zes verhandelingen over zijne be- | |
| |
rekeningen aangaande de planeet Flora in de Astronomische Nachrichten gegeven, van welke de eerste op den 17den Februarij 1848 en de laatste op den 8sten October 1849 is gedagteekend, en waarin hij den gang van zijnen arbeid met duidelijkheid ontwikkeld heeft. De zeer naauwkeurige bepaling van de loopbaan eener planeet kan, van nature, alleen in eene trapsgewijze toenadering tot de volkomenheid bestaan, terwijl men bovendien, zonder eene vrij naauwkeurige kennis van de loopbaan, de storingen die zij ondervindt, niet in rekening kan brengen, wijl deze van de tijdelijke standplaatsen der planeet in de ruimte van het zonnestelsel afhangen. Wanneer men de loopbaan uit een zeer groot aantal waarnemingen bepalen wil, moet men die eerst, met eene niet veel mindere naauwkeurigheid, uit een kleiner getal waarnemingen bepaald hebben. Is het getal waarnemingen, dat men in zijne onderzoeking moet opnemen, zeer groot, zoo zoude naauwelijks een einde aan den arbeid zijn, indien men dien niet door het invoeren van zoogenaamde normaalplaatsen bekortte, die men weder, zonder eene vrij naauwkeurige kennis van de loopbaan, niet kan opmaken. Men bepaalt de loopbaan aanvankelijk zoo naauwkeurig, dat zij, ofschoon niet de volstrekte plaatsen der planeet, toch hare plaatsverandering voor een klein tijdsverloop, zonder merkbare fout kan doen kennen. Door die berekende plaatsverandering herleidt men, naar gelang van omstandigheden, de plaatsen, aan welke de planeet gedurende eenige dagen of weken is waargenomen, tot de plaats die zij op één en hetzelfde tijdstip moet ingenomen hebben. Bij eene toereikende kennis van de
| |
| |
beweging der planeet zoude men dan tot volstrekt dezelfde uitkomsten geraken, indien de waarnemingen volkomen waren. Men vindt echter altijd verschillen, die uit de fouten der waarnemingen voortvloeijen, maar neemt nu een middental uit al de uitkomsten, die dezelfde moesten wezen, om voor de plaats der planeet, op het genoemde tijdstip, eene einduitkomst te verkrijgen, die op vele waarnemingen rust, en noodwendig naauwkeuriger dan iedere derzelve wezen moet. Zulke afgeleide plaatsen der planeet noemt men hare normaalplaatsen, en door hare invoering laat men elke waarneming haar stemregt behouden, terwijl men, bij de eindberekening, die de allerlastigste is, en juist door de menigte van plaatsen der planeet, die men moet opnemen, zoo lastig wordt, zonder aan de naauwkeurigheid te kort te doen, die plaatsen tot een veel kleiner getal herleidt. Brünnow begon met eene voorloopige bepaling der loopbaan uit de waarnemingen van den 21sten October, 18den November en 14den December. Deze diende alleen om, uit eenige waarnemingen, die van den 19den October tot den 28sten Januarij hadden plaats gehad, drie normaalplaatsen af te leiden, welke eene meer naauwkeurige bepaling van de loopbaan opleverden, die, op hare beurt, kon dienen voor het opmaken van normaalplaatsen, geldende voor het geheele eerste tijdvak van de zigtbaarheid der planeet. Uit zijne tweede bepaling van de loopbaan leidde brünnow de schijnbare plaatsen der planeet, tot den 18den April 1848, af, om hare waarneming te verligten, die echter, gelijk wij gezien hebben, nog ruim eene maand daarna is voortgezet. Eene her- | |
| |
nieuwde bepaling van de loopbaan werd door brünnow, in het begin der maand Maart 1848, gegeven, rustende op zeven normaalplaatsen, die hij uit 137 waarnemingen had afgeleid, en van den 18den October 1847
tot den 16den Februarij 1848 waren volbragt geworden, terwijl hij daarbij de storingen in rekening nam, welke de planeet, gedurende de waarnemingen, door de aantrekking van Jupiter ondergaan had. Toen, in de maand Junij, het eerste tijdvak van de zigtbaarheid der planeet was verstreken, en, naar zijne meening, met slechts weinige uitzonderingen, alle waarnemingen die zij had opgeleverd zouden zijn bekend gemaakt, besloot brünnow tot de bepaling van de loopbaan, zoo naauwkeurig als het genoemde tijdvak toeliet. Uit 48 waarnemingen, die van den 1sten Februarij tot den 7den Mei volbragt waren, leidde hij vier nieuwe normaalplaatsen af, die met zes andere, uit vroegere waarnemingen, werden verbonden, zoo dat hij eene loopbaan verkreeg op tien normaalplaatsen en 185 waarnemingen rustende. Bij die bepaling werden de storingen, door de aantrekking van Venus, de Aarde, Mars, Jupiter en Saturnus veroorzaakt, strengelijk in acht genomen. Nog voor dat dit deel der onderzoeking ter plaatsing in de Astronomische Nachrichten was afgezonden, ontving brünnow de mededeeling van zeven waarnemingen, die te Berlijn, van den 28sten April tot den 23sten Mei, waren volbragt geworden. Deze waarnemingen bragten echter geene verandering in de reeds door brünnow verkregene uitkomsten te weeg, daar het bleek dat zij, door zijne laatst bepaalde loopbaan, bijna volmaakt werden voor- | |
| |
gesteld. Eindelijk verscheen, vóór dat de planeet zich andermaal liet waarnemen, eene verhandeling van brünnow over zijne berekeningen, den toets zijner uitkomsten aan de laatste der waarnemingen bevattende, die te Leiden waren volbragt geworden, en van welke hem op zijn verzoek een afschrift was toegezonden, voor dat zij in de Astronomische Nachrichten waren bekend gemaakt. Ook op deze waarnemingen paste
de gevondene loopbaan zoo naauwkeurig, dat hare verbetering voorshands overtollig scheen. Ten laatste heeft brünnow de berekening der storingen tot het volgend tijdvak van de zigtbaarheid der planeet voortgezet, en met groote zorgvuldigheid de plaatsen bepaald, welke zij, van den eersten November 1848 tot den 31sten Maart 1849, aan den hemel zoude innemen. Op den 24sten December 1848, en dus na eene onzigtbaarheid van volle zeven maanden, werd de planeet door rümker te Hamburg wedergevonden, en toen bleek het wat de mensch, door eenen onvermoeiden arbeid, vermag. Meermalen was eene nieuwe planeet, als een der eerste meesters zich met de bepaling van hare loopbaan had belast, bij haar verrijzen uit de zonnestralen, met eene verwonderlijke juistheid aan het vooruit bepaalde punt des hemels waargenomen, maar altijd ging het verschil de fouten der waarnemingen toch aanmerkelijk te boven. Nu echter waren de onderlinge afwijkingen tusschen de waarnemingen grooter dan de fouten, welke zij voor de, door brünnow vooruit bepaalde, plaatsen der planeet, deden vinden, en van zulk eene uitkomst was nog geen voorbeeld gegeven. Brünnow heeft, door zijnen arbeid, eene
| |
| |
schitterende zege voor de wetenschap bevochten, maar hij meende nog niet genoeg volbragt te hebben, daar de vereeniging der waarnemingen, gedurende het tweede tijdperk van de zigtbaarheid der planeet in het werk gesteld, tot eene nog volkomenere kennis van hare loopbaan aanleiding geven kon. Toen de planeet op nieuw was verdwenen, vatte brünnow zijne onderzoekingen andermaal op, om hare loopbaan zoo naauwkeurig mogelijk, uit al de hem bekende waarnemingen op Flora, in de jaren 1847, 1848 en 1849 volbragt, af te leiden, en zoo verkreeg hij eene laatste uitkomst, op niet minder dan 269 waarnemingen berustende, bij welke de storingen der planeet, met de uiterste naauwgezetheid, waren in acht genomen. Brünnow berekende nog de wijzigingen welke de aantrekking der planeten, tot het einde des jaars 1850, aan de loopbaan van Flora zoude toebrengen, en gaf, naar aanleiding daarvan, de tafel voor hare schijnbare beweging gedurende het jaar 1850, welke in het Berlijner sterrekundig jaarboek voor het jaar 1852 is opgenomen. Men kan binnen korten tijd de mededeeling van nieuwe waarnemingen op Flora verwachten, die waarschijnlijk, even als die van het vorige jaar, door eene schitterende proeve zullen aantoonen, met welk een' blik de geest des menschen de lichten des hemels, ook in hunne meest verborgene gangen, kan bespieden, indien hij geen der middelen ongebruikt laat liggen, die hem door de wetenschap, in haren tegenwoordigen toestand, worden aangeboden.
Tusschen de ontdekkingen van planeten, door hencke en hind, bestaat eene in het oog loopende overeen- | |
| |
stemming, daar de een zoo wel als de andere een tweetal planeten ontdekte, en al die ontdekkingen uit de vergelijking van de Berlijner sterrekaarten met den hemel, en de poging om die vollediger te maken, zijn voortgevloeid. Bij die overeenstemming bestaat niettemin toch ook een kennelijk verschil, daar hind zijne ontdekkingen verkreeg door een' meer stelselmatigen arbeid dan dien van hencke, en met dezen ook een hooger doel, dan het dadelijke opsporen van nog onbekende planeten, beoogde. Men zoude daarom vermoeden dat hind, ten minste even groote en talrijke belooningen als die van hencke moesten zijn te beurt gevallen, maar, hetzij men zich bij Astraea en Hebe reeds had uitgeput, hetzij de ontdekking van eene planeet, door hare herhaling, den indruk verflaauwde, dien zij aanvankelijk gemaakt had, hind bleef in de belooningen die men hem toedacht, ver bij hencke ten achter. Hencke had zich alleen door de ontdekking van zijne planeten bekend gemaakt; hind had zich reeds vroeger, als verdienstelijk sterrekundige, een' grooten naam verworven, en welligt ook heeft men, juist daarom, den eenen als beminnaar beschouwd, die tot niets verpligt was, en den anderen als vakgeleerde, van wien men alles wat hij voortbragt eischen kon. Zij waren echter geen van beiden ambtenaren, die zich, als zoodanig, verpligt konden achten voor de sterrekunde te leven, en moest men het hind toerekenen, dat hij van bishop eenige ondersteuning genoot en diens observatorium te zijner beschikking had, dan had men ook de eerbetuigingen, die hem anders, als beminnaar der wetenschap, waren toegekomen, op
| |
| |
bishop moeten overdragen. HenÄke verwierf zich, buiten hetgeen misschien niet ter onzer kennis is gekomen, een verhoogd pensioen, een ridderkruis, een' doctoralen bul, een getuigschrift van de sterrekundige matscha ppij te Londen en daarbij vier gouden medailles. Voor hind had men niets ten beste dan een soortgelijk getuigschrift en ééne medaille, die zelfs nog, ten gevalle van hencke, eene besnoeijing moest ondergaan. De Academie te Parijs heeft eenige jaren achter elkander weinig moeite gehad, in de toewijzing van de medaille uit het fonds van lalande, want telkens kwamen er eene of meer planeten om hare taak te verligten. In het jaar 1844 had zij zich nog met twee kometen moeten behelpen, maar van dien tijd af, tot heden toe, werd zij elk jaar door planeten bijgestaan, die in het jaar 1847 zelfs al te gedienstig waren, daar zich een drietal aanmeldde, terwijl men slechts ééne behoefde. Hencke had reeds, voor de ontdekking van Astraea, eene medaille uit het fonds van lalande ontvangen, maar men wilde de ontdekking van Hebe nog afzonderlijk beloonen, als of de planeetjes van hencke eene grootere waarde hadden dan die van hind, en besloot hem de medaille voor het jaar 1847 met dezen te doen deelen. De fondsen der Academie lieten echter toe, beide iets meer dan eene medaille ter halve waarde aan te bieden, en dit is, zoo veel wij weten, het eenige goud dat hind zich, voor zijne ontdekkingen van planeten, verworven heeft. De sterrekundige maatschappij te Londen nam hem echter, op het einde van het jaar 1847, onder het twaalftal sterrekundigen op, dat voor hare medaille in aanmerking kwam, en
| |
| |
daardoor werd hem, gelijktijdig met hencke, een harer getuigschriften toegewezen, hetwelk hij, onder eene regtmatige huldiging van zijne verdiensten, door herschel, ontvangen mogt. Moesten de nieuw ontdekte planeten door belooningen gevolgd worden, dan mogt men inderdaad ook bishop niet vergeten, voor wien echter niets meer dan een enkel getuigschrift overschoot. Er waren in Engeland vele sterrewachten, door bijzondere personen, en sommige met zeer hooge kosten, opgerigt, maar bishop stichtte de zijne met het kennelijke doel om de wetenschap nuttig te zijn, en de onbekrompene mildheid, met welke hij aanvankelijk zijn observatorium aan dawes overgaf, en later hind, als waarnemer op hetzelve, aanstelde, had wel reeds vroeger, door een gepast eerbewijs, erkend mogen worden. Bishop handelde, bij de stichting en uitbreiding van zijn observatorium, bij de bestemming die hij het heeft gegeven, en bij de keuze van hen wie hij het toevertrouwde, met kennis en verstand. Hij heeft daardoor zeer veel ter bevordering der sterrekunde bijgedragen en verdiende het ten volle, dat hem door de maatschappij te Londen, gelijktijdig met hind, een harer getuigschriften werd aangeboden.
Het is uit de vorige bladzijden gebleken dat het observatorium te Leiden, bij gelegenheid van de ontdekking der planeten Iris en Flora, zijne schatting aan de sterrekunde ruimschoots heeft voldaan, en deze omstandigheid geeft ons aanleiding om, voor dat wij van die ontdekking bepaaldelijk afscheid nemen, nog een woord over dat observatorium in het midden te brengen. Ofschoon eene menigte geschriften, die
| |
| |
in de laatste jaren zijn uitgegeven, elken belangstellenden de gelegenheid aanbiedt om het observatorium te Leiden, in zijnen tegenwoordigen toestand, volkomen te beoordeelen, schijnt men toch, hier te lande, weinig begrip van zijn eigenlijk wezen te bezitten, en bespeurt men de ongerijmdste denkbeelden omtrent die wetenschappelijke stichting, ook bij hen, die haar naauwkeurig kennen moesten. Terwijl onderscheidene der meest beroemde vreemdelingen het observatorium te Leiden onder de gewigtigste en werkzaamste van den tegenwoordigen tijd hebben gerangschikt, en erkennen dat zijne voortbrengselen, met de grootste en kostbaarste hulpmiddelen niet verbeterd konden worden, hoort men eenen landgenoot verklaren, dat het alleen voor een doel wordt aangewend, waartoe het volstrekt onbruikbaar is. - Overeenkomstig met het doel van dit boek, moeten wij herhaaldelijk eenige bijzonderheden, omtrent buitenlandsche sterrewachten, mededeelen, en dit is eene reden te meer, waarom vele onzer lezers hier ongaarne eenige inlichtingen zullen missen, omtrent het eenige werkzame in Nederland. Wij zullen trachten den tegenwoordigen toestand van het observatorium te Leiden met weinige trekken te schilderen, maar aangezien die toestand geheel uit zijne vroegere geschiedenis is voortgevloeid, kunnen wij niet nalaten ook van deze eene vlugtige schets te geven. - In het jaar 1690 werd, aan de Hoogeschool te Leiden, een observatorium, naar den smaak van dien tijd, opgerigt, dat hoofdzakelijk bestond in een houten vlak, zich boven de daken van het Academie-gebouw verheffende, en de noodige ruimte aanbiedende voor
| |
| |
de hantering van de vervaarlijk lange kijkers, die men destijds gebruikte. Eerst eene halve eeuw daarna verkreeg het observatorium eenige beteekenis voor de sterrekunde, toen lulofs tot Hoogleeraar in de wisnatuur- en sterrekunde bij de Hoogeschool te Leiden was beroepen, en het, zoo door de tusschenkomst van Curatoren der Hoogeschool, als door eenige belangrijke erfmakingen, van eenige, voor dien tijd, zeer goede werktuigen was voorzien, die grootendeels op eenen, tachtig voet langen en tien voet breeden, zolder bewaard werden. Lulofs, die, door zijne geschriften, zijnen naam in het buitenland tot heden eervol bewaarde, heeft ook de eer der sterrekunde in ons vaderland, door gewigtige waarnemingen en onderzoekingen gehandhaafd, die zekerlijk talrijker zouden geweest zijn, indien hij zich niet aan doellooze, voor hem zeer hinderlijke, bepalingen had moeten onderwerpen. Na den dood van lulofs werd de zorg voor de sterrekunde aan de Leidsche Hoogeschool, als een beuzelachtig bijvak, aan den Hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte, dyonisius van de wijnpersse opgedragen, en men had zekerlijk geen' verstandiger maatregel kunnen nemen, indien men er zich op toelegde, om zelfs den naam der sterrekunde, hier te lande, te doen verloren gaan. Nieuwland zoude later, als sterrekundige te Leiden, optreden, maar, naauwelijks ontloken, werd hij door den dood weggerukt, en de hoop van vreemdelingen werd verijdeld, dat hij de sterrekunde te Leiden weder in het leven zoude roepen. Van beeck calkoen, nieuwland's opvolger, heeft, door zijn onderwijs, de geheel uitgedoofde liefde voor de sterre- | |
| |
kunde aan de Leidsche Hoogeschool aangewakkerd, maar, ontmoedigd door den slechten toestand der sterrekundige hulpmiddelen aldaar, ging hij spoedig naar Utrecht over, waar hij, na lang gekwijnd te hebben onder eene doodelijke kwaal, vroegtijdig ten grave daalde. Het observatorium te
Leiden, dat, na den dood van lulofs, naauwelijks iets van zich had doen hooren, gaf, na het vertrek van van beeck calkoen, geen enkel levensteeken meer, tot dat het, omstreeks het jaar 1818, ernst scheen te worden, om er veel over te doen spreken, zoo niet door het gewigt dat het voor de wetenschap zoude verkrijgen, dan toch zekerlijk door de sommen, die men er aan zoude verspillen. Een man, dien men, bij ons, in alles een onbepaald gezag toekende, en dit in vele opzigten ook verdiende, maar die zijn regt om over de sterrekunde te oordeelen door niets bewezen had, had reeds vroeger een Nederlandsch geleerde, voor het Hoogleeraarsambt te Leiden, aangewezen. Nu zoude, volgens zijnen raad en zijne voorlichting, het observatorium aldaar naar de eischen der wetenschap worden ingerigt, en dit had althans dit ten gevolge, dat men, bij het beheer van 's lands schatkist, voor omtrent eene halve ton gouds minder te zorgen kreeg. Wij moeten de veranderingen, welke het observatorium bij die gelegenheid onderging, als beslissend voor zijn toekomstig lot, een weinig van nabij beschouwen.
Reeds in het begin van deze eeuw ging men, bij de stichting of verbouwing van een observatorium, van twee hoofdbeginselen uit, die inderdaad te natuurlijk waren, om een bewijs te behoeven. Volgens het
| |
| |
eene moesten de werktuigen zich zoo weinig mogelijk boven den beganen grond verheffen, en volgens het andere moest de waarnemer in het observatorium wonen en nevens zijne werktuigen leven. Het observatorium te Leiden, dat reeds een deel der zolders van het groote, hooge, onbewoonde en onbewoonbare gebouw der Hoogeschool uitmaakte, scheen nog niet hoog genoeg, en welligt werd daarom, een torentje, dat met den houten wenteltrap des gebouws geheel was vervuld, en dat reeds eene hoogte van 40 voeten had, tot eene hoogte van 80 voeten opgetrokken. Uit het nieuwe en bovenste deel van dit torentje werden drie kleine kamertjes gemaakt, onmiddellijk boven elkander, van welke het bovenste met een slecht ingerigt beweegbaar dak werd gedekt, terwijl de overige alleen het uitzigt hadden naar dezelfde zijde van den hemel, als die waarop ook de reeds genoemde lange zolder het uitzigt verleende. Nevens het torentje werd, hoog boven de daken, nog een kamertje gebouwd, dat weder naar dezelfde zijde van den hemel uitzag. Het torentje had de, voor een observatorium heerlijke, eigenschap, dat het waggelde bij windvlagen en, zoo door het slaan van de Academie-klok, als door het voorbijrollen van wagens en karren, in eene bijna onophoudelijk trillende beweging was. Nu moest het verbouwde observatorium ook met nieuwe werktuigen worden toegerust, en die, welke men aankocht, waren van nature voor het gebruik op een observatorium volstrekt ongeschikt, of hadden, wegens hunne bearbeiding, reeds in eenen staat van onbruikbaarheid de handen van hunne makers verlaten. Daarmede gingen
| |
| |
wel eenige duizende guldens verloren, maar men had toen geld genoeg, en die werktuigen waren toch slechts kleinigheden, in vergelijking van het groote stuk, dat weldra het wonder der Leidsche wereld zoude worden. In eenen tijd toen fraunhofer reeds, door zijne bewonderenswaardige kunstgewrochten, was bekend geworden, en het enkele zien voor de wetenschap geene waarde meer had, bestelde men, bij eenen man wiens keuze door niets werd geregtvaardigd, voor eene som gelds twee malen zoo hoog als die de wereldberoemde kijker van fraunhofer te Dorpat heeft gekost, en tien malen zoo hoog als schrader, in zijnen tijd, voor een werktuig van dezelfde grootte begeerde, eenen spiegelteleskoop, die voor het enkele zien zoude worden ingerigt. Die spiegelteleskoop had eene lengte moeten hebben van twintig voeten maar kromp, bij ongeluk, tot eene lengte van dertien voeten in, en, tot vergoeding daarvoor, gaf men hem eene veel grootere wijdte, dan die de herschel's ooit, zelfs aan hunne twintig voets teleskopen, hadden durven geven. Dit gevaarte werd niet, zoo als een onnozele herschel het gedaan zoude hebben, onmiddellijk op den grond, maar, gemakshalve, boven de daken van het Academie-gebouw geplaatst. Daartoe moest een gedeelte van de muren des gebouws worden opgetrokken, tot dat zij zich boven het dak verhieven en eenen zwaren vloer konden dragen, op welken de teleskoop kwam te staan, die nog bovendien met een beweegbaar houten gebouw van aanzienlijke grootte, overdekt moest worden. Al ware die teleskoop in zijne soort volkomen goed geweest, zoo had hij wel tot vermaak van eenen lief- | |
| |
hebber der sterrekunde kunnen dienen, die de hemellichten wilde beschouwen, maar de sterrekunde, in haren toenmaligen toestand, geene dienst kunnen bewijzen, daar zij niet meer door een enkel kijken, maar alleen door een verbazend naauwkeurig meten bevorderd kon worden. Zelfs als hulpmiddel voor het enkel kijken
was de teleskoop echter onbruikbaar, daar hij een' goeden zakkijker van den tegenwoordigen tijd naauwelijks in vermogen overtrof, en het laat zich ligtelijk ophelderen, waarom men, in lateren tijd, geene pogingen tot zijne verbetering heeft aangewend. De spiegels, zoo wel als de glazen, waren volstrekt onbruikbaar, en had men nieuwe spiegels en nieuwe glazen uit het buitenland ontboden, zoo waren die niet in de buis des teleskoops te brengen geweest, daar men dien eene onnatuurlijke wijdte had gegeven. Had men ook de buis vernieuwd, dan zoude deze op den voet niet gepast hebben, die buitendien geheel veranderd had moeten worden, om eene zoo fijne beweging toe te laten, als de aanzienlijke vergrooting vordert, welke een teleskoop van die lengte verdragen moest. Met al die veranderingen, welke nagenoeg met de vervaardiging van een' geheel nieuwen teleskoop zouden hebben gelijk gestaan, zoude men dan nog een, voor de sterrekunde nutteloos, werktuig verkregen hebben, terwijl men zich, met dezelfde kosten, een hoogst gewigtig werktuig verschaffen kon. In weerwil van dit alles werd de teleskoop bij ons, aanvankelijk, als een wonder van vernuft en kunsttalent, beschreven en bezongen. Met eene kluchtige ligtvaardigheid stapte men over de omstandigheid heen, dat hij in vele jaren
| |
| |
zelfs niet de beuzelachtigste waarneming had opgeleverd, en de weinigen, die slechts eenige bedenking tegen zijne voortreffelijkheid durfden inbrengen, werden van heiligschennis beschuldigd. Bij dien stand van zaken werd, in het jaar 1826, de onvergetelijke uylenbroek tot Hoogleeraar in de natuur- en sterrekunde, en de schrijver van dit boek, als waarnemer aan het observatorium te Leiden aangesteld. Eerstgenoemde kon, in weerwil van zijne buitengewone begaafdheden en zijn' stalen ijver, geene twee meesteressen dienen, en hoezeer zijne lessen de diepe studie verrieden, met welke hij de theoretische sterrekunde beoefend had, zijn leven was aan de natuurkunde toegewijd, die het ook ten volle behoefde. Laatstgenoemde was, door den aard van zijne betrekking, aan handen en voeten gekluisterd, en verklaart zich ongaarne nader over het elftal zijner beste levensjaren, dat, tot zijne ongeneeslijke smart, nutteloos is voorbij gevloden. Genoeg dat in het jaar 1837 die kluisters werden verbroken, zoo dat hem, hoezeer onder vrij bezwarende bepalingen, de vrijheid werd vergund om, naar zijne wijze van zien en naar zijn gevoel van pligt, voor de wetenschap te leven, en die vergunning ook niet zonder invloed op haar lot gebleven is.
Toen aan den schrijver van dit boek het beheer der sterrekunde aan de Hoogeschool te Leiden werd opgedragen, was hij, door zijne vroegere betrekking, meer dan anderen in de gelegenheid geweest, om den eigenlijken toestand der sterrekunde in ons vaderland te leeren kennen; en het was, reeds sedert lang, zijne inwendige overtuiging, dat die toestand het, zoo wel
| |
| |
tot nadeel als tot schande, strekte. Men scheen noch het wezen, noch het vermogen, noch het doel der sterrekunde eenigermate te beseffen, en wist ter naauwernood dat zij elders met brandenden ijver werd beoefend en voorgestaan. Van den invloed, dien zij op de zedelijke en stoffelijke belangen van ons vaderland behoorde uit te oefenen, was geen spoor te ontdekken, maar aan waanwijzen, die zich zelven voor bekwame sterrekundigen hielden, ontbrak het bij ons niet. Door al die omstandigheden werd den nieuwen bestuurder van het observatorium eene moeijelijke taak aangewezen, die hij te vervullen had. Een veelomvattend onderwijs, loopende over al de onderdeelen der wetenschap, en gesplitst in lessen, die naar de verschillende behoeften, neigingen en vatbaarheden berekend waren, moest, in de eerste plaats, kenners en vereerders der sterrekunde, van de Leidsche Hoogeschool over ons vaderland doen uitgaan, op dat deze, al mogten zij zich later geene betrekking als sterrekundigen verwerven, de liefde tot deze wetenschap, hare kennis en haren invloed allentwege verspreiden zouden. Regtstreeksche pogingen tot die verspreiding moesten, door middel van populaire sterrekundige geschriften, worden aangewend, en ieder die zich, in welke mate ook, op de sterrekunde wilde toeleggen, moest met raad en daad worden bijgestaan. Te Leiden moest een zetel der sterrekunde gevestigd worden, die ijver en leven opwekte, waar dood en sluimering heerschten, en die ten bewijze kon strekken, dat het vaderland, voor zijn zeewezen en andere stoffelijke belangen, aldaar de hulp kon vinden, die het van de
| |
| |
sterrekunde behoefde. Boven dit alles moest, door sterrekundige waarnemingen en onderzoekingen, de schande worden uitgewischt, die het vaderland, door het verwaarloozen der sterrekunde, in het oog van vreemdelingen, sedert lang op zich geladen had. - De sterrekunde, hoeveel zij geven moge, is zeer bescheiden in hare eischen, en om de genoemde doeleinden te bereiken waren ook, althans aanvankelijk, geene groote hulpmiddelen noodig; maar het observatorium te Leiden was niets en had niets, en maakte, door zijne vroegere geschiedenis, de omstandigheden veel moeijelijker, dan die geweest zouden zijn, indien te Leiden volstrekt niets had bestaan, dat den naam van observatorium voerde. Was de jeugdige waarnemer niet zelden bespot, als hij durfde beweren, dat de meergemelde groote man zich bitterlijk had bedrogen, in zijne verklaring, dat het observatorium te Leiden tot de volkomenste in Europa behoorde, nu hij ouder was geworden, had hij het geluk zijne overtuiging op hen over te brengen, die alleen in staat waren zijne pogingen te ondersteunen; maar nu waren er ook geene geldmiddelen meer, die men vroeger zoo onbedachtzaam had uitgegeven. Eenige hulpmiddelen waren echter onontbeerlijk, en het ontbeerlijkste werd toegezegd, maar dewijl aan de stichting van een nieuw observatorium, hoe klein dan ook, niet te denken viel, moest men zich met het ellendige, volstrekt ongeschikte, gebouw behelpen. Het observatorium te Leiden was, naar de wettelijke verordeningen, hoofdzakelijk voor het onderwijs bestemd, en deze omstandigheid mogt, bij zijne verbetering, niet worden uit het oog verloren.
| |
| |
Voor het onderwijs in de populaire sterrekunde werd eene verzameling van toestellen aangelegd, om, door zinnelijke voorstellingen, gewigtige waarheden op te klaren, die anders, zonder de hulp der wiskunde, duister zouden blijven en, met onnoemenswaardige uitgaven, verkreeg deze verzameling allengs zulk eene uitgebreidheid, dat nu nergens eene, die haar evenaart, gevonden wordt. Voor het onderwijs in de praktische sterrekunde en de oefeningen in de kunst van waarnemen, werd een paar kleine draagbare werktuigen aangeschaft, zoodanig gekozen, dat zij de groote vaste werktuigen, die op een wel toegerust observatorium worden aangetroffen, vertegenwoordigden. Zonder eene kunstgreep, door welke deze werktuigen niet op den vloer kwamen te rusten, die den waarnemer moest dragen, zouden zij, op het observatorium te Leiden, nog volstrekt onbruikbaar zijn geweest, en aanvankelijk was voor hen geene andere plaats te vinden, dan zulk eene waar hun gebruik uiterst beperkt en belemmerd moest blijven. Eindelijk werd, voor eenige jaren, na nieuwe onderzoekingen en beraadslagingen, de vergunning gegeven tot het opruimen van den grooten teleskoop, die sedert dertig jaren nutteloos had te pronk gestaan, en de eenige ruimte op het observatorium geheel vervulde, die, op eene doelmatige wijze, voor de oefeningen der studenten kon worden ingerigt. Het houten gebouw, dat den teleskoop overdekt had, werd in een klein observatorium herschapen, waar de reusachtige meridiaan-kijkers en meridiaan-cirkels der eigenlijke sterrewachten, vervangen werden door werktuigen van eene kinderachtige
| |
| |
grootte, maar die, in geoefende handen, geene kinderachtige uitkomsten hebben voortgebragt. Het was tot heden niet mogelijk het observatorium van een dier meer kostbare kleine werktuigen te voorzien, die verfijnde kunst en wetenschap, in lateren tijd, hebben doen invoeren, maar de jaarlijksche toelage, die het ontving, heeft niettemin vergund de oorspronkelijk aangeschafte werktuigen allengs met minder kostbare, nuttige en wenschelijke voorwerpen, te vermeerderen, zoo dat de verzameling van draagbare sterrekundige werktuigen te Leiden, bereids eene niet onbelangrijke uitbreiding verkregen heeft. Te Leiden wordt den studenten eene gelegenheid tot oefening in de kunst van waarnemen aangeboden, die men, aan de grootste universiteiten van Europa, niet beter zoude aantreffen, indien zij slechts niet boven de daken van een hol en onbewoond gebouw gezocht moest worden. Alles rust daar op het beginsel, dat het waarnemen eene moeijelijke kunst is, die, na eene strenge beoefening van de theorie des werktuigs, stelselmatig moet worden aangeleerd, en hoezeer velen, wegens gebreken der zintuigen, haar nooit kunnen meester worden, heeft Leiden overvloediglijk aangetoond, hoe veel meer de kunst zonder groote hulpmiddelen, dan groote hulpmiddelen zonder de kunst vermag.
De waarnemingen, die toekomstig van het observatorium te Leiden zouden moeten uitgaan, konden ondersteund worden door de draagbare werktuigen, die eigenlijk slechts bestemd zijn voor de bepaling van de ligging der plaatsen op de aarde, door reizende sterrekundigen, maar eischten ook andere en grootere
| |
| |
hulpmiddelen, zouden zij op de hoogte staan van hunnen tijd en gewigtig zijn voor de wetenschap. Een werktuig voor de volstrekte plaatsbepaling der hemellichten was te kostbaar, en kon daarenboven, op het observatorium te Leiden, bij geene mogelijkheid, eene behoorlijke plaats verkrijgen, zoo dat van die soort van bepalingen geheel moest worden afgezien. De betrekkelijke plaatsbepaling der hemellichten, die thans in de sterrekunde eene zoo gewigtige rol vervult, werd echter op het observatorium te Leiden, in weerwil van al zijne ongeschiktheid, toegelaten. Het hoogste kamertje van het torentje boven den wenteltrap, kon eenen kijker opnemen, van denzelfden aard als dien te Dorpat, maar van veel kleinere afmetingen en minderen prijs; en werd deze zoodanig opgesteld, dat hij met het bovenste gedeelte van het torentje in volstrekt geene aanraking kwam, zoo kon hij goede uitkomsten doen verwachten. Uit München werd een kijker ontboden van acht voeten lengte, en toegerust met uurwerk en mikrometer, die een sieraad ook op een wezenlijk observatorium zoude zijn, dat, zoo men kon verwachten, toch weldra zoude worden opgerigt. Voor de plaatsing van dien kijker werd, evenzeer als voor die der draagbare werktuigen, naauwelijks eene verandering aan het gebouw toegebragt, buiten de herstellingen, die hunne beschutting tegen het weder noodzakelijk maakte. Te Leiden bestaat alzoo geen eigenlijk observatorium, maar één uitmuntend werktuig voor sterrekundige waarnemingen bestemd, dat eenen waarnemer, die zich geheel aan hetzelve kon toewijden, onophoudelijk rijke stoffe tot gewigtigen arbeid zoude
| |
| |
aanbieden. Dit werktuig heeft bereids duizendtallen van teedere waarnemingen, omtrent dubbele sterren, nevelvlekken, planeten, kometen en gewigtige verschijnselen van den hemel, opgeleverd, die het observatorium te Leiden zich talrijke en treffende blijken van hoogachting en belangstelling van het buitenland heeft doen verwerven, maar om welke de waarnemer ook zijne gezondheid en zijn leven gering moest achten. De Hoogleeraar in de sterrekunde te Leiden, op wien men alles laat aankomen, wat de sterrekunde in zijn vaderland te volbrengen geeft, is tot heden van alle wetenschappelijke hulp verstoken. Had hij zich zijne pligten zwaar voorgesteld, hij moest ondervinden dat men nog meer en zelfs het bovenmenschelijke van hem begeerde, en daar het onderwijs voor niets mogt wijken, kon hij den tijd voor zijne waarnemingen en de langwijlige berekeningen die zij vorderen, alleen aan de onontbeerlijkste nachtrust ontwoekeren. Het is niet zwaar een paar ruwe waarnemingen, op elk nieuw ontdekt hemellicht, te volbrengen, en alzoo anderen tot de gestadige herhaling van zijnen naam te dwingen, waardoor men zich, bij den onkundige, eenen schijn van groote werkzaamheid kan geven; maar het is geheel iets anders, den sterrekundigen arbeid dien men eenmaal heeft aangegrepen, met eene zoo groote volledigheid en volkomenheid te volbrengen, dat hij in aanzien winnen moet, naar mate hij aan strengere toetsen wordt onderworpen. Daarop alleen legt men zich te Leiden toe. Men laat zich aldaar niet met alles in, hetgeen trouwens zelfs op de grootste en rijkste sterrewachten onmogelijk is, maar heeft alles ten beste
| |
| |
voor de juistheid en de volledigheid der waarnemingen, die men eenmaal op zich heeft genomen, iets waarvan ook de waarnemingen omtrent de jongst ontdekte planeten ten getuige kunnen strekken. Men wane niet dat zulke reeksen van waarnemingen, als die welke, onder anderen, op de planeet Iris is volbragt, op een observatorium als dat te Leiden, ligtelijk verkregen worden. Tijdgebrek is nog slechts een klein bezwaar, in vergelijking van dat, uit de natuur en de plaatsing van het observatorium voortvloeijende. De plaatsing van het observatorium laat, bij de gewoonlijk wispelturige weêrsgesteldheid, geene keuze over tusschen eene doodende afmatting en een niet te dulden tijdverlies, en zijne bestendig trillende beweging vordert eene onmatige inspanning, van welke andere sterrekundigen zich naauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. Wij hebben, bij gelegenheid der waarnemingen op de planeet Iris, in het Tijdschrift voor de wis- en natuurkundige wetenschappen, uitgegeven door de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, (tweede deels, tweede aflevering), de omstandigheden beschreven, onder welke de waarnemingen, op het observatorium te Leiden, verkregen worden. Wie deze beschrijving leest moet erkennen dat de maatregel, in het jaar 1837, als voorloopig aanbevolen en ten uitvoer gelegd, reeds voor lang door de stichting van een wezenlijk observatorium had moeten worden opgevolgd. Indien men nu nog den bloei der sterrekunde aan de Leidsche Hoogeschool betwijfelde, zoude men ook aan geene beweging gelooven, al zag men bergen verzetten, maar zij heeft dien bloei aan niets
| |
| |
minder dan aan hare stoffelijke hulpmiddelen te danken. Wil men hem ook voor de toekomst verzekeren, zonder van het valsche beginsel uit te gaan, dat elke sterrekundige zijne gezondheid en zijn leven aan de wetenschap moet opofferen, dan moet men zorgen voor de benoeming van ten minste éénen helper en de stichting van een observatorium, waar de thans te Leiden aanwezige werktuigen eene behoorlijke plaats kunnen ontvangen, en met eenen meridiaan-cirkel kunnen worden vermeerderd. Het Koninkrijk der Nederlanden is eenmaal in het bezit geweest van eene doelmatige sterrewacht, die, onder de regering van Koning willem i, te Brussel werd opgerigt. Na de scheiding van België zijn wij in het bezit van onze rijkste wetenschappelijke verzamelingen gebleven, maar was ons het observatorium ontvallen; en nu zelfs twintig jaren sedert die gebeurtenis zijn verloopen, is nog in geheel Nederland geen sterrekundig observatorium te vinden, dat om zich zelven met regt dien naam kan dragen. Een observatorium, met hetwelk ons vaderland zoude kunnen schitteren, ware met onvergelijkelijk minder kosten tot stand te brengen, dan die men, voor onderscheidene wetenschappelijke verzamelingen in ons vaderland, heeft ten beste gehad, en nu de armoede der sterrekunde bij ons des te sterker doen te voorschijn treden. Wie echter durft zijne regering de stichting van slechts het kleinste observatorium voorstellen, in een land, waar men sedert jaren, zonder nadenken, om bezuiniging heeft geroepen, waar men die het eerst in eene beperking der wetenschappelijke hulpmiddelen heeft gezocht en zijne
| |
| |
teederste belangen, om de besparing van eenige penningen, die op zijne begrooting niets beteekenen, zoude uit het oog verliezen.
De kunst om glazen voor kijkers te gieten en te bearbeiden, aan welke de sterrekunde een goed deel van hare tegenwoordige volkomenheid verschuldigd is, stond in het begin van deze eeuw nog op zulk een' lagen trap, dat men aan de beroemde fabriek van sterrekundige werktuigen te München, onder den naam van het mechanische instituut bekend, de bestelde en reeds voltooide werktuigen somtijds in geene jaren kon afleveren, omdat men zich geene goede glazen voor de kijkers wist te verschaffen, die deelen van deze werktuigen moesten uitmaken. Het mechanische instituut te München, vooral door zijnen vroegeren bestuurder reichenbach vereeuwigd, en thans in het bezit van de Heeren ertel en zoon, heeft zijn aanwezen en zijne instandhouding grootendeels aan den, reeds voor eenige jaren overledenen, utzschneider te danken, die het niet slechts zijnen naam leende, maar ook met zijne middelen ondersteunde. Utzschneider, een vermogend man, die alleen scheen te leven om wel te doen, heeft aan onderscheidene gewigtige fabrieken te München deel genomen, als zij, zonder zijne tusschenkomst, gevaar liepen weg te zullen kwijnen, en wanneer hij eenmaal haren bloei verzekerd had, gaf
| |
| |
hij haar, met de winsten die zij konden aanbrengen, aan anderen over. Toen het, aan het mechanische instituut, onmogelijk scheen de kijkers eene volkomenheid te geven aan die van de overige deelen der werktuigen geëvenredigd, kwam utzschneider in kennis met fraunhofer, destijds een' armen brillenslijper, maar een man wiens buitengewone geest zich voor het scherpziend oog van utzschneider niet verbergen kon. Fraunhofer is het sieraad dezer eeuw, dat wij in hem huldigen, door de mildheid van utzschneider geworden. Hij werd in het mechanische instituut opgenomen, waar hem een onbezorgd leven en eene volstrekt onbelemmerde gelegenheid werd aangeboden, om zich aan zijne studiën en proefnemingen over te geven, en utzschneider, die hem over zeer aanzienlijke kapitalen beschikken liet, zag zijne onbekrompenheid met de schitterendste uitkomsten bekroond. Fraunhofer vond de middelen uit om groote stukken glas van eene volstrekte zuiverheid te vervaardigen; bepaalde, naar theoretische en praktische gronden, den vorm dien de oppervlakken der glazen moesten verkrijgen om de best mogelijke werking uit te oefenen, en bragt het zoo ver, dat hij, zonder tasting of goed geluk, de oppervlakken der glazen volkomen den vorm wist te geven, die door zijne onderzoekingen werd voorgeschreven. Dit, boven alle verwachting, gelukkig slagen van fraunhofer, gaf utzschneider aanleiding tot de stichting van het wereldberoemde optische instituut te München, dat, hoezeer thans het eigendom van de Heeren g. merz en zoon, nog steeds de namen van utzschneider en fraunhofer in zijne
| |
| |
firma voert, en van hetwelk eene ongelooflijke menigte groote en kleine kijkers over de geheele aarde is uitgegaan. De oorspronkelijke kunststukken van fraunhofer worden nog in dezelfde mate bewonderd en en gewaardeerd, als toen hij de eerste uit zijne handen had gegeven, en aan het optische instituut is men na zijnen dood alleen in zoo ver vooruitgegaan, dat men de vervaardiging van grootere kijkers kon ondernemen, dan die door fraunhofer waren tot stand gebragt. De grootste kijker onder het opzigt van fraunhofer voltooid, is die met eene lengte van 13 voeten en eene opening van 9 duimen, welke op het observatorium te Dorpat zoo schitterende vruchten gedragen heeft. Een glas voor eenen kijker van dezelfde grootte, later op het observatorium te Berlijn geplaatst, was nog door fraunhofer zelven bearbeid geworden, en zekerlijk zoude hij spoedig werktuigen van nog veel grootere afmetingen vervaardigd hebben, indien de dood hem niet, al te vroegtijdig, aan zijne vereerders en de wetenschap had ontrukt. Hoezeer men, ook na den dood van fraunhofer, nergens kijkers van zulk eene volkomenheid als die van het optische instituut te vervaardigen vermogt, heeft men toch ook niet overal de groote vorderingen, die aldaar gemaakt werden, lijdelijk toegezien. Engeland, weleer ook om de voortreffelijkheid zijner optische werktuigen zoo beroemd, en van waar sommigen alles wat den naam van werktuig draagt, dikwijls tot hunne schade, bij voorkeur ontbieden, bleef het meeste ten achter. Er bevonden zich aldaar wel steeds kunstenaars die, als zij een goed stuk glas uit eene buitenlandsche gieterij
| |
| |
konden meester worden, dit een' vrij goeden vorm wisten te geven, maar het vervaardigen van een goed en groot stuk glas, dat, als het wel is uitgevallen, tegen goud wordt opgewogen, vermogten zij niet, ook doordien het lastige toezigt op alles wat naar eene glassmelterij geleek, het in Engeland zeer moeijelijk maakte de noodige proeven in het werk te stellen. Simms heeft wel, voor eenige maanden, verklaard, dat Engeland in dit opzigt niet meer aan vreemdelingen cijnsbaar behoefde te wezen, nademaal aan de fabriek van chance te Birmingham, met behulp van eenen buitenlandschen kunstenaar, eene glazen schijf met eene middellijn van zes duimen was vervaardigd, die in zuiverheid met het glas van guinand kon wedijveren, maar zulk eene verklaring, nu afgelegd, bewijst niets zoo duidelijk, als dat Engeland in het fabrikaat van zuiver glas zeer ten achter moet wezen. In Duitschland en in Frankrijk slaagde men beter, en vooral werd cauchoix beroemd door de glazen voor kijkers die hij vervaardigd heeft, en die, ofschoon niet in volkomenheid, toch, gedurende een' gernimen tijd, in grootte, de glazen uit het optische instituut overtroffen. In het jaar 1829 voltooide cauchoix een glas voor eenen kijker van omtrent twintig voeten lengte, dat eene middellijn had van elf Parijsche duimen en, voor eene aanzienlijke som gelds, door den bekenden sterrekundige j. south werd aangekocht. Twee jaren later bragt cauchoix een glas tot stand van nog grootere afmetingen, daar het eene middellijn had van 12 Parijsche duimen en bestemd was voor eenen kijker van 24 voeten lengte. Dit kostbare stuk, dat, tot aan de stichting van het
| |
| |
observatorium op den Pulkowa, het allergrootste in zijne soort gebleven is, werd het eigendom van den Heer e. cooper, een vermogend grondbezitter te Markree-Castle, in het graafschap Sligo in Ierland, die door den aankoop van dat glas reeds genoeg had gedaan, om zijnen naam door geheel Europa te doen ronddragen. Cauchoix leverde slechts de glazen, en rigtte die, althans wanneer zij zeer groote afmetingen hadden, niet tot kijkers in, zoodat south en cooper zelf moesten zorgen voor het ligchaam, tot hetwelk cauchoix hun eene ziel geleverd had. Een groote kijker had toen, reeds sedert lang, een veel hooger gewigt voor de sterrekunde, dan dat hem, alleen door zijn vermogen om het gezigt te versterken, kon worden bijgezet, en het is inderdaad geen klein gedeelte der verdiensten van fraunhofer, dat hij zijne groote kijkers, door hunne inrigting en toerusting, eene vroeger niet bekende geschiktheid voor fijne metingen aan den hemel verleende. De inrigting die fraunhofer aan den grooten kijker te Dorpat had gegeven, mogt evenwel de Engelschen niet behagen, en vindt zelfs nu nog hevige tegenstanders onder hunne meest beroemde sterrekundigen. Bij south was die inrigting in zulk eene minachting, dat hij van fraunhofer wel een glas, maar geen' volledigen kijker begeerde, en toen deze hem een enkel glas geweigerd had, zelfs openlijk verklaarde, dat hij van fraunhofer had afgezien, om geene sommen gelds aan buis en voet van eenen kijker uit diens werkplaats te verspillen. Toen south drie jaren daarna meester was geworden van het glas, door cauchoix bearbeid, droeg hij den tachtigjarigen
| |
| |
troughton de taak op, om het tot eenen kijker in te rigten, en dit geschiedde met zulk een gevolg, dat iedereen het werktuig, dat ongelooflijke sommen gelds had gekost, voor volstrekt onbruikbaar moest verklaren. South wierp de schuld op troughton en troughton op south, en er ontstond een proces, nog jaren lang tegen de erfgenamen van troughton gevoerd, dat op schade voor south en op schande voor troughton is uitgeloopen. Cooper koos eene betere partij en volgde het beginsel naar hetwelk de kijker te Dorpat was gebouwd, maar wijzigde diens inrigting naar zijne bijzondere omstandigheden en naar de grootte van zijn werktuig. Hij verwierp den houten voet, en verving dien door een steenen blok, hetgeen, eerst omtrent twintig jaren later, ook aan het optisch instituut zelf geschiedde. In stede van het zorgvuldig gepolijste koper en staal, dat de werktuigen uit München, zoo lang zij nieuw zijn, een heerlijk aanzien geeft, maar hunne onderhouding in een vochtig land vreesselijk bewerkelijk maakt, gebruikte hij, voor zijnen kijker, niet dan ruw bewerkt ijzer met eene verwstof overtogen, dat hij, zonder zwarigheid, zelfs op den duur aan de opene lucht kon blootstellen. Zoo behoefde hij zijn werktuig, indien hij slechts de glazen behoorlijk verzorgde, door geen kostbaar bewegelijk dak te dekken, en was het genoeg dat hij het eenvoudig met eenen zestien voet hoogen muur omgaf. De groote kijker van cooper heeft aanvankelijk veel opschudding gemaakt, maar werd bij de groote menigte uit het oog verloren, toen men nog grootere vervaardigd had. Heeft dit werktuig in zijn twintigjarig bestaan niet zoo veel
| |
| |
voor de wetenschap opgeleverd als men verwachten kon, het heeft toch veel meer voortgebragt dan menig ander werktuig van dien aard en niet veel kleinere afmetingen, geplaatst aan Rijks instellingen, waar men verpligt was zoo veel mogelijk voor de wetenschap te arbeiden. Eenige jaren later heeft cooper nog op eene andere wijze dan door zijnen grooten kijker bewezen, dat hij zijne vaderlands-liefde niet zocht te openbaren, door het goede van vreemdelingen uit de hoogte te veroordeelen. Voor de volstrekte plaatsbepaling der hemellichten heeft men namelijk, in het begin dezer eeuw, twee werktuigen ingevoerd, wier gebruik op nagenoeg hetzelfde nederkomt, maar die in inrigting aanmerkelijk van elkander verschillen, den muurcirkel en den meridiaan-cirkel. De eerste is van Engelschen oorsprong en bestaat uit eenen metalen cirkel, van zes tot acht voeten middellijn, voorzien van een' grooten kijker, en bevestigd aan het eene uiteinde van eene as, die door een zwaren muur loopt en om welke hij zich, in de vlakte van den meridiaan, laat omwentelen. De meridiaan-cirkel, die van Duitschen oorsprong is, heeft eene as, aan beide uiteinden op steenen zuilen rustende, die in zijn midden een' grooten kijker en, nabij ieder zijner uiteinden, een cirkel draagt, wien zelden eene grootere middellijn dan van ruim drie voeten gegeven wordt. De muur-cirkel geeft slechts eene van de twee grootheden, welke de plaats van het hemellicht uitdrukken met naauwkeurigheid, en moet, zoo men eene volledige bepaling begeert, met den meridiaan-kijker verbonden worden, terwijl de meridiaan-cirkel beide die werktuigen in
| |
| |
zich vereenigt. Buiten Engeland was men met den muur-cirkel zoo weinig ingenomen, dat op het vaste land van Europa nergens, behalve alleen te Brussel, zulk een werktuig gevonden wordt. In Engeland daarentegen hield men zich aan den muur-cirkel vast, maar eindelijk, voor weinige maanden, besloot zelfs de beroemde airy de twee muur-cirkels op het observatorium te Greenwich op te ruimen en die door eenen meridiaan-cirkel, in den Duitschen geest, te vervangen. Toen echter cooper zijne sterrewacht eene grootere uitbreiding wilde geven, bestelde hij, niet eenen muur-cirkel bij eenen der beroemde Engelsche kunstenaars, maar een der grootste en volkomenste meridiaan-cirkels van ertel te München, dien hij in het jaar 1839 ontving. Door deze vermeerdering, welke nog andere noodzakelijk maakte, was het observatorium van cooper een van de rijkste der aarde geworden, aan hetwelk niets meer dan een behoorlijk personeel ontbrak. Ook daarvoor werd door cooper gezorgd, daar hij zich twee sterrekundigen, de Heeren graham en robertson, als helpers, toevoegde. Graham heeft zich door talrijke waarnemingen en berekeningen met roem bekend gemaakt, en ten laatste ook door eene ontdekking, over welke wij opzettelijk moeten handelen, en die de uitweiding regtvaardigt, welke wij ons over het observatorium van cooper veroorloofd hebben.
Onmiddellijk nadat de planeet Astraea was ontdekt geworden vatte cooper het voornemen op, om de Berlijner sterrekaarten, die tot deze ontdekking aanleiding gegeven hadden, door de toevoeging der sterren, tot aan die der 12de of 13de grootte, vollediger
| |
| |
te maken. Hij werd echter door omstandigheden gedwongen de verwezenlijking van dat plan voorloopig uit te stellen, en dat uitstel werd verlengd, toen het hem eerst later bleek, dat de Berlijner sterrekaarten eenen gordel van den hemel afbeeldden, door wiens midden de Aequator, en niet de Ecliptica, henen loopt. De opsporing van nog onbekende planeten was het eigenlijke doel dat hij beoogde, en daartoe waren de Berlijner sterrekaarten niet volkomen ingerigt, daar zij slechts een gedeelte van den gordel des hemels voorstelden, in welke alle planeten zich noodwendig, vroeg of laat, bevinden moeten. Voor het ontbrekende gedeelte moesten nog de grondslagen worden gelegd, die de Berlijner sterrekaarten niet konden aanbieden, en alleen door talrijke opzettelijke metingen konden worden verkregen. Het duurde tot het begin des jaars 1848 eer graham aan het door cooper ontworpen plan begon te arbeiden, en naauwelijks had hij zich tot dien arbeid gezet, die aanvankelijk vrij langzaam voortging, toen hij reeds werd begunstigd met de ontdekking van eene planeet, voor welke andere somtijds jaren lang vruchteloos zwoegden. Deze ontdekking had plaats op den 25sten April van het jaar 1848. Zij werd spoedig bij de sterrekundigen in Groot-Brittanje bekend, en op den 5den Mei 1848 werd door schumacher eene circulaire aan de voornaamste sterrekundigen, in het algemeen, afgezonden, een zeer kort berigt, aangaande deze ontdekking, en de mededeeling van eenige waarnemingen op de nieuwe planeet, bevattende, die op den 26sten April door graham te Markree en op den 30sten April en den 1sten Mei door hind
| |
| |
te Londen waren volbragt geworden. De nieuwe planeet vertoonde zich, ten tijde van hare ontdekking, niet veel helderder dan een sterretje der tiende grootte, tusschen de twee voornaamste sterren in het sterrebeeld de Weegschaal. Dit gedeelte van den hemel werd afgebeeld in eene, reeds voor lang verschenene kaart der Berlijner Academie, die door hussey was bearbeid geworden, en die, ofschoon het niet uitdrukkelijk is vermeld, zonder eenigen twijfel tot de ontdekking der nieuwe planeet aanleiding heeft gegeven. Spoedig bleek het, dat deze weder tot de bekende groep van kleine planeten behoorde, en zich daarin door niets buitengewoons onderscheidde. Haar afstand tot de zon en haar omloopstijd kwamen zeer na met die van Iris overeen. De uitmiddelpuntigheid harer loopbaan was kleiner dan die der loopbaan van Flora, en grooter dan die der loopbanen van Vesta en Ceres, en de helling harer loopbaan was bijna volkomen dezelfde als die der loopbanen van Astraea, Iris en Flora. Het duurde eenigen tijd alvorens men vernam welken naam aan de nieuwe planeet was gegeven, maar jahn te Leipzig sloeg al spoedig voor, haar Diana te noemen, hetgeen hij welligt niet gedaan zoude hebben, indien hij had kunnen vermoeden, dat hij weldra in een geschil met wichmann te Koningsbergen zoude geraken, over den haast met welken hij den naam van Iris had aanbevolen voor de planeet, die, door tusschenkomst van gauss, Hebe is genoemd geworden. Ofschoon wichmann den goeden Dr. jahn wezenlijk was te hard gevallen, werd het geschil op eene zeer beleefde wijze gevoerd, en liep op eene vrij duidelijke
| |
| |
verklaring van jahn uit, dat wichmann alles goed kon maken, door hem belangrijke populaire opstellen voor zijn tijdschrift bij te zetten. Ook bij deze gelegenheid heeft men zich weinig gelegen laten liggen aan het voorstel van jahn, dat, evenmin als het vorige, doelmatigheid ontzegd kon worden, maar dat niet in tijds ter kennis kwam van de sterrekundigen, die alleen bevoegd waren om den naam der nieuwe planeet vast te stellen. Herschel heeft den naam van Thetis en robinson van Armagh dien van Metis voorgeslagen, en cooper heeft de keuze aan graham overgelaten. Graham koos den naam Metis, meenende daardoor uit te drukken, dat zijne planeet door eenen stelselmatigen arbeid was ontdekt geworden. Men heeft hem verweten dat die meening op eene Mythologische fout berustte, maar hij had dan toch eene bepaalde reden voor zijne keuze, aan welke het vroeger, bij het geven van namen aan planeten, meestal geheel ontbrak. De ontdekking van Metis is door de Academie te Parijs, naar hare gewoonte, met de gouden medaille uit het fonds van lalande vergolden, maar het is ons niet gebleken dat graham voor haar eene andere onderscheiding is te beurt gevallen.
Metis heeft tot vele waarnemingen en berekeningen aanleiding gegeven en, meer nog dan de overige nieuw ontdekte planeten, aangetoond, hoezeer de berekenende sterrekundigen hunne krachten versnipperen, door te zeer onafhankelijk van elkander te arbeiden. Zij werd aan een vijftiental sterrewachten in Europa waargenomen, en het laatst op den 4den Augustus 1848 te Berlijn en te Cambridge, zoo dat het eerste tijdvak van hare
| |
| |
zigtbaarheid naauwelijks drie maanden heeft geduurd, hoezeer het niet veel minder waanemingen dan het eerste tijdvak der zigtbaarheid van Iris heeft opgeleverd. Te Leiden, waar men de waarnemingen met goed gevolg had aangevangen en voortgezet, moesten die, om andere bezigheden, worden afgebroken, zoo dat men daar niet, toen de waarnemingen op Metis zeer moeijelijk waren geworden, met de reusachtige werktuigen van het buitenland wedijveren kon. Aan voorloopige bepalingen der loopbaan was ook hier geen gebrek, en onderscheidene berekenende sterrekundigen als graham, gould, schubert, oudemans en luther, hebben, zelfs bij herhaling, hunne berekeningen opgevat, als zij, door het bezit van latere waarnemingen, naauwkeuriger uitkomsten konden verkrijgen. Gedurende en kort na het eerste tijdvak harer zigtbaarheid, maakte, in het bijzonder, luther te Berlijn zich verdienstelijk, door berekeningen Metis betreffende, en het is zeer merkwaardig hoe hij zich, blijkens zijne brieven, in welke hij om de mededeeling van waarnemingen verzocht, met kalme rust aan zijne berekeningen overgaf, terwijl de geweldige beroeringen in de stad zijner inwoning geheel Europa bezorgd en onrustig maakten. Na reeds twee malen de loopbaan der planeet uit een drietal waarnemingen te hebben afgeleid, en hare vooruit berekende plaatsen, tot aan den 31sten Augustus, in tijds te hebben bekend gemaakt, berekende luther de loopbaan op nieuw, uit de waarnemingen van den 26sten April, 7den Junij en 4den Augustus. Hij vergeleek deze loopbaan bij niet minder dan 267 waarnemingen, die, gedurende het
| |
| |
eerste tijdvak harer zigtbaarheid, op Metis waren volbragt geworden, maar aan welke de laatste waarnemingen van Cambridge ontbraken, die, op het einde van de maand Februarij des jaars 1849, toen luther dit gedeelte van zijnen arbeid uit zijne handen gaf, nog niet te zijner kennis waren gekomen. Die vergelijking van de reeds bepaalde loopbaan bij de waarnemingen, kon geen ander doel hebben, dan het opmaken van normaalplaatsen, uit welke eene meer naauwkeurige bepaling der loopbaan moest voortvloeijen; maar, hoezeer het raadzaam was voor de voortzetting van den arbeid nieuwe waarnemingen af te wachten, die de wederverschijning der planeet zoude geven, heeft luther dien in het geheel niet weder opgevat en hem alzoo onvoltooid laten liggen. Oeltzen, een student te Berlijn, berekende de veranderingen welke de, uit drie waarnemingen door luther bepaalde, loopbaan, door den invloed van Jupiter en Saturnus, tot het wederverschijnen der planeet, ondergaan moest en, naar aanleiding daarvan, de plaatsen, die zij, van den 30sten Mei tot den 18den Augustus 1849, aan den hemel zoude innemen. Graham, die de loopbaan der door hem ontdekte planeet al vrij spoedig had bepaald, herhaalde deze zijne bepaling, kort na dat zij zich in de zonnestralen had verloren, en gaf, niet, gelijk men kon verwachten, een verslag van zijne nieuwe berekeningen, maar hetgeen men niet kon verwachten, de daaruit afgeleide plaatsen der planeet, voor het tijdvak van den 10den Januarij tot den 3den Mei, gedurende hetwelk zij zekerlijk onzigtbaar zoude wezen. Later verkreeg men echter van graham ook de voor- | |
| |
uit berekende plaatsen der planeet, voor het meer geschikte tijdvak, van den 12den Julij tot den 31sten October 1849, terwijl ook oeltzen, voor de kennis dier plaatsen, zijne vroegere berekeningen voortzette. Toen de planeet op den
13den Junij 1849 door galle te Berlijn, als een sterretje der 11de grootte, was wedergevonden, bleek het dat hare plaats niet naauwkeuriger was bepaald geworden, dan dit voor haar tijdig wedervinden noodig was. Kort nadat de planeet op nieuw was gezien, leide graham eene meer naauwkeurige bepaling van hare loopbaan, uit eenige weinige waarnemingen af, en bragt daarbij de storingen in rekening, welke zij door de Aarde, Mars, Jupiter en Saturnus ondervonden had. Op deze bepaling rusten de plaatsen der planeet Metis, gedurende het jaar 1850, door encke in het Berlijner jaarboek voor 1852 vermeld, ter wier juistere kennis wolfers te Berlijn alleenlijk de wijzigingen berekend heeft, welke de grootere planeten, tot het einde van het jaar 1850, aan de loopbaan van Metis moesten toebrengen. De planeet werd tot den 12den Maart van het loopende jaar 1850 waargenomen, maar het is nog niet gebleken, dat iemand van de latere waarnemingen eenig gebruik heeft gemaakt.
Wij gaan eenige berekeningen omtrent de planeet Metis, die niets bijzonders ter beschouwing aanbieden en door de reeds vermelde overtollig waren geworden, met stilzwijgen voorbij, doch meenen de aandacht van onze lezers te moeten vestigen op eenige onderzoekingen die planeet betreffende, herkomstig van de vereenigde staten van Noord-Amerika, welke
| |
| |
landstreek voor onze beschouwingen veel meer merkwaardigs oplevert, dan de beschikbare ruimte ons toelaat te vermelden. Het is naauwelijks te gelooven welk een' geestdrift voor de sterrekunde de Noord-Amerikanen in de laatste jaren ontwikkeld hebben, en moge het eene waarheid zijn, dat zij wel eens niet veel meer zoeken dan door het bezit van groote hulpmiddelen te schitteren, in de sterrekunde hebben zij onderscheidene werkzaamheden volbragt, die van eene verwonderlijk diepe kennis en een' onverdroten ijver getuigen, welke men in Europa niet beter had kunnen verwachten. In de laatste jaren heeft men in Noord-Amerika onderscheidene sterrewachten opgerigt en daaronder ook eenige, die met de allerrijkste van Europa kunnen wedijveren. Vooral verdient het prachtige observatorium der Marine vermeld te worden, dat in het jaar 1842 te Washington werd gesticht, en met een' rijken schat der heerlijkste Duitsche werktuigen, van den tegenwoordigen tijd, werd toegerust. Dit observatorium heeft zich spoedig zoo werkzaam betoond, dat reeds in het jaar 1846 een lijvig boekdeel kon worden uitgegeven, waarnemingen vermeldende, die het had voortgebragt. Het is opmerkenswaardig hoezeer de bestuurder van die stichting, de Luitenant m.f. maury, in den geest der Duitsche sterrekunde is doorgedrongen en zijne medearbeiders, van welke niet minder dan zeven uitsluitend voor de waarnemingen zijn aangesteld, zich, in eenen korten tijd, de behandeling van werktuigen hebben eigen gemaakt, die zij naauwelijks bij name kenden, toen zij die op het observatorium te Washington zagen verschijnen.
| |
| |
Wij zwijgen van de sterrewachten te Hudson, Philadelphia, New Haven en elders gesticht, maar willen niet onopgemerkt laten hoezeer de burgers van Noord-Amerika de pogingen van hunne regering, om de sterrekunde te bevorderen, met al hun vermogen ondersteunen. Toen de hoogleeraar mitchel te Cincinnati aldaar een observatorium met een' reuzenkijker uit München wenschte, deed hij een beroep op zijne medeburgeren, met dit gevolg, dat in een' korter tijd aanzienlijke sommen waren bijeen gebragt, en de aanschaffing van eenen kijker met eene lengte van 20 voeten en eene opening van 12 duimen, gewaagd kon worden, die reeds in het jaar 1845 uit München derwaarts werd afgezonden. Op eene zonderlinge wijze is dit kostbare stuk eene dreigende vernietiging ontgaan, daar het reeds in Noord-Amerika was aangekomen, maar zijne ontscheping, door toevallige omstandigheden, zeer lang was uitgesteld, toen het gebouw, waarin men het voorloopig geplaatst zoude hebben, door eenen brand werd verteerd. Mitchel heeft, om de liefde voor de sterrekunde in zijn vaderland aan te wakkeren, de uitgave van een sterrekundig maandschrift, onder den den titel Sidereal Messenger op zich genomen, dat echter in Europa weinig schijnt bekend te zijn geworden. Te Cambridge bij Boston wilde men nog meer dan te Cincinnati, en zelfs voor den Pulkowa niet onderdoen. Toen de universiteit aldaar een observatorium had doen stichten, bragten vrienden der wetenschap, grootendeels uit kooplieden te Boston en den omtrek bestaande, de aanzienlijke sommen bijeen, voor de aanschaffing van eenen kijker, even zoo groot
| |
| |
als die van den Pulkowa, en reeds in het jaar 1847 is dit werktuig op de plaats zijner bestemming aangekomen. Het observatorium te Cambridge in Massachusets, toen reeds zoo rijk toegerust, werd daarna nog met een legaat van honderdduizend dollars begiftigd. In welke mate de Noord-Amerikanen de sterrekunde aan hunne stoffelijke belangen weten dienstbaar te maken, is ook uit de opneming hunner kusten gebleken, voor welke eene verzameling van werktuigen is aangelegd, die nergens elders in zulk eene uitgebreidheid wordt gevonden, en waarmede vele hunner uitstekendste mannen sedert jaren een' onovertreffelijken arbeid volbrengen. Om de verdiensten der Noord-Amerikanen jegens de sterrekunde door eene proeve te staven, zoude men slechts hunne toepassing van de elektrieke stroomen op sterrekundige werktuigen en waarnemingen behoeven aan te voeren, en van hunnen ijver voor die wetenschap wordt, ook door hunne zending naar Chili, eene treffende proeve gegeven. Toen gerling te Marburg, in het jaar 1847, de naauwkeurige waarneming van Venus en Mars, ten tijde van hunne zoogenaamde stilstanden, aan zoo ver mogelijk van elkander verwijderde plaatsen der aarde, voor de bepaling van de afmetingen des zonnestelsels had aanbevolen, was Noord-Amerika dadelijk gereed om aan de aanwending van dat hulpmiddel groote offers te brengen, verwachtingen daarvan koesterende, in welke wij vreezen dat het zal worden te leur gesteld. Omstreeks het midden van het jaar 1849 werd de Luitenant gillis, met verscheidene helpers en eenen schat van keurige werktuigen, naar Valparaiso gezonden, om
| |
| |
aldaar gedurende een paar jaren, in vereeniging met sterrekundigen in het noorden van Europa en Amerika, genoemde waarnemingen omtrent de planeten Venus en Mars, te volbrengen. Onder de werktuigen van die zending behoort een stuk, dat onze volle opmerkzaamheid verdient, namelijk een kijker van 10 voeten lengte en 6½ duim opening, vervaardigd door fitz te New-York en young te Philadelphia, die, naar de verklaring van gillis, eenen kijker van dezelfde grootte uit München in vermogen overtreft, en het niet onwaarschijnlijk maakt, dat Noord-Amerika, ook in zijne wetenschappelijke ondernemingen, weldra onafhankelijk van Europa zal worden. Ten betooge dat bijzondere personen in Noord-Amerika, niet alleen een gedeelte van hun vermogen, maar ook van hunne rust voor de sterrekunde veil hebben, behoeven wij slechts smith en mason te herinneren, die de voetstappen der herschel's drukten. Noord-Amerika, thans in het bezit van zoo talrijke en groote hulpmiddelen, dat zij aan het overdrevene grenzen, heeft tot heden verre weg geene waarnemingen voortgebragt, aan die hulpmiddelen geevenredigd, en al vergadert men daar nu, in de stilte, wetenschappelijke schatten, wier verschijning eenmaal met opgetogenheid zal worden begroet, zekerlijk was in het belang der wetenschap niets zoo wenschelijk, als dat de geest en het wetenschappelijk leven der sterrekundigen van Europa, en vooral van Duitschland, op die van Noord-Amerika mogt worden overgebragt. De jonge sterrekundige b.a. gould van Boston, een kundig en volijverig man, die bezield is met eene vurige liefde voor zijne wetenschap, heeft Europa
| |
| |
bezocht, met het doel om de sterrekunde aldaar naauwkeurig te leeren kennen, en keerde, na zich een' geruimen tijd te Göttingen, Altona, Berlijn en op den Pulkowa te hebben opgehouden, in den herfst van het jaar 1848, naar zijn vaderland terug. De werkzaamheid, die hij gedurende zijn verblijf in Europa betoonde, heeft ons herhaaldelijk tot de vermelding van zijnen naam aanleiding gegeven. Toen hij zich, in den zomer van het jaar 1848, nog te Altona ophield, gaf hij de berekeningen omtrent de planeet Metis, die wij reeds met een woord vermeldden, benevens eene onderzoeking omtrent de ligging harer loopbaan, met betrekking tot die der overige kleine planeten. Naauwelijks in zijn vaderland teruggekeerd, gaf hij eene nieuwe bepaling van de loopbaan van Metis, vollediger dan die welke in Europa, vóór haar wederverschijnen, waren volbragt geworden. Uit drie normaalplaatsen, geldende voor den 28sten April, 16den Junij en 4den Augustus, leidde hij, met inachtneming der storingen, de loopbaan der planeet naauwkeurig af; bepaalde de veranderingen, welke die loopbaan door de aantrekking der overige planeten, tot aan de wederverschijning van Metis, ondergaan moest, en, naar aanleiding daarvan, de plaatsen van den hemel, aan welke zij zich, van den 15den Maart tot den 10den Mei 1849, zoude vertoonen. De gevondene loopbaan werd door hem bij 145 waarnemingen vergeleken, wier getal zekerlijk veel grooter zoude geweest zijn, indien de waarnemingen niet veelal later dan wenschelijk ware werden bekend gemaakt. Ofschoon gould, met groote mildheid, zijne geschriften aan zijne sterre- | |
| |
kundige broederen in Europa mededeelt, schijnt deze zijn schoone arbeid, wier slotsom hij, in de maand Januarij des jaars 1849, bij de Amerikaansche Academie van Kunsten en Wetenschappen, overlegde, in Europa veel minder gekend en gewaardeerd te zijn dan hij verdiende. Eenige aanmerkingen door
gould, bij gelegenheid van dezen arbeid gemaakt, konden evenwel niet nalaten onze aandacht tot zich te trekken. Gould schijnt nog weinig van de waarnemende sterrekundigen te eischen, daar hij met grooten ophef vermeldde, dat de planeet Metis nog op den 4den Augustus 1848, toen zij zich reeds digt bij de zon vertoonde, door den reuzenkijker te Cambridge in Engeland, is waargenomen, en, wegens deze omstandigheid, een bijna wonderdadig vermogen, zoo wel aan het werktuig als aan zijn' gebruiker, toekent. Hij wist toen niet dat ook de waarnemingen te Berlijn tot den 4den Augustus waren voortgezet, maar hij schijnt vergeten te zijn, dat de reuzenkijker van Cambridge, bij Iris, voor den dwerg van Leiden moest wijken en dien, bij Flora, niet kon overwinnen, terwijl Iris te Leiden is waargenomen, op eenen afstand van de zon, vier malen kleiner dan dien, op welken Metis zich bevond, toen hare waarneming te Cambridge werd opgegeven. Ware men te Leiden niet gedwongen geweest de waarnemingen op Metis af te breken, iets dat geheel aan de ellendige inrigting van het observatorium aldaar geweten moet worden, waarschijnlijk zoude dan de planeet Metis te Leiden aanmerkelijk langer dan te Cambridge zijn waargenomen, hoe ongelijk de hulpmiddelen en omstandigheden aan beide plaatsen wezen
| |
| |
mogen. Het is een dwaalbegrip in hetwelk gould, blijkens zijne verklaringen, met anderen deelt, dat de waarnemingen buiten den Meridiaan noodwendig onnaauwkeuriger dan de Meridiaan-waarnemingen wezen moeten. Om van deze valsche meening terug te komen, die de wetenschap ligtelijk ten nadeele kan strekken, daar zij wel eens goede waarnemingen heeft doen verwerpen en slechte behouden, behoeft hij slechts de Meridiaan-waarnemingen, volbragt op het, door hem zoo hoog geroemde, observatorium te Cambridge, en die buiten den Meridiaan, welke Leiden heeft opgeleverd, aan de loopbaan te toetsen, die hij zelf voor de planeet Metis gevonden heeft. Gould zal ongetwijfeld veel bijdragen om, bij de praktische sterrekunde in zijn vaderland, die schroomvallige naauwkeurigheid in te voeren, welke zij vordert, en die hij vooral op den Pulkowa heeft leeren kennen. Moet zijn ijver reeds zijne landgenooten ten prikkel zijn, om hunne groote hulpmiddelen doelmatig te gebruiken, hij had geen beter middel kunnen aangrijpen om het ware wetenschappelijke leven onder de sterrekundigen in Noord-Amerika op te wekken, dan door de uitgave van het tijdschrift, van hetwelk wij reeds met een woord gewaagden (bladz. 259), en waaraan wij reeds de mededeeling van onderscheidene schoone sterrekundige onderzoekingen der Noord-Amerikanen, zoo als ook van eenige nog onbekende, door hen volbragte, waarnemingen op de jongst ontdekte planeten, te danken hebben. Dat de ware wetenschap vrij is van hartstogten, ziet men op nieuw bewezen in de wijze, waarop schumacher zelf het tijdschrift van gould ondersteunt
| |
| |
en bevordert, en het is zelfs iets zonderlings dat men, door dit tijdschrift, het eerst openlijk moest vernemen, dat de tegenwoordige Koning van Denemarken, wegens de moeijelijke omstandigheden in welke hij zich bevindt, de kometen-medaille heeft ingetrokken, door zijne voorgangeren gesticht en in stand gehouden. De verwikkelingen tusschen Denemarken en Sleeswijk-Holstein bedreigen den band, die te Altona de sterrekundigen der aarde vereenigt, met eene ontbinding, welke onderscheidene beroemde geleerden en wetenschappelijke ligchamen in Europa tot ernstige vertoogen aan de strijdvoerende partijen heeft aanleiding gegeven. Ook Noord-Amerika heeft deze treurige gebeurtenis niet lijdelijk aangezien, en eene lofwaardige poging aangewend, om den ramp af te weren, welken de sterrekunde in het algemeen, door de vernietiging van haren schoonen zetel te Altona, zekerlijk zoude treffen.
De ontdekking van het drietal planeten Iris, Flora en Metis aan twee rijke Britsche sterrewachten, die niet den Staat maar bijzondere personen toebehooren, is eene omstandigheid, die inderdaad ieders aandacht in de hoogste mate verdient. Bij de bekende mildheid, met welke de regering van het Britsche rijk alle wetenschappen, en vooral ook de sterrekunde, ondersteunt en bevordert, kan men er zich met regt over verwonderen, dat twee van zijne ingezetenen, uit hunne eigene middelen, sterrewachten hebben gesticht, die alleen reeds toereikend zouden zijn om de eer der wetenschap in een groot land te handhaven. Die verwondering moet echter nog aanmerkelijk toenemen, als
| |
| |
men de sterrekundige hulpmiddelen van Groot-Brittanje meer naauwkeurig gadeslaat. Wij worden door de ontdekking der planeten Iris, Flora en Metis tot eene beschouwing der Britsche sterrewachten geleid, die wel zeer vlugtig zal moeten blijven, indien zij ons niet ver buiten de grenzen zal voeren, die wij niet overschrijden mogen, maar die onze lezers toch eenig denkbeeld zal kunnen geven van den toestand der sterrekunde in Groot-Brittanje, en de eigenaardige hulde die haar aldaar bewezen wordt. Geen land der aarde is op eene zoo weelderige wijze met sterrewachten overdekt als Groot-Brittanje. Men telt er ten minste zestig, die in deze eeuw waren of werden opgerigt, en het is zekerlijk ten hoogste bevreemdend, dat onder al die sterrewachten niet meer dan eene enkele wordt gevonden, die door den Staat zelven haar aanwezen verkregen heeft. Eenige Britsche sterrewachten hebben haren oorsprong aan de bijzondere fondsen van wetenschappelijke stichtingen, en eenige andere aan de vereenigde bijdragen van vele personen te danken, maar verre weg de meeste hebben slechts éénen eigenaar, en het schijnt zelfs onder de vermogende ingezetenen van Groot-Brittanje als eene welvoegelijkheid beschouwd te worden, dat ieder van hen over zijn eigen observatorium moet kunnen spreken. Het eenige observatorium in Groot-Brittanje, dat aan den Staat zelven zijn aanwezen is verschuldigd, is dat van Greenwich bij Londen, hetwelk reeds in het jaar 1675 werd opgerigt, en bestemd om de sterrekundige gegevens op te leveren, welke de volmaking der zeevaart behoefde. Dit observatorium heeft, van zijne voltooijing af, bijna
| |
| |
onafgebroken, tallooze reeksen van waarnemingen op de zon, de maan en de planeten voortgebragt, die de sterrekunde tot hechte grondslagen hebben gestrekt, en nog meer daartoe strekken zullen, nu onlangs, onder de leiding van airy, een reuzenwerk is ten einde gebragt, bestaande in de herleiding en bearbeiding van de waarnemingen op de zon, de maan en de planeten, welke het observatorium te Greenwich, in het tijdvak tusschen de jaren 1750 en 1830, heeft opgeleverd. Door de talrijke veranderingen, die het ondergaan moest, om met den voortgang der wetenschap gelijken tred te houden, is het observatorium van Greenwich nu een groot, vrij onregelmatig, gebouw geworden, dat in zijn uitwendig voorkomen veel van de hedendaagsche sterrewachten verschilt, maar welks deelen, voor de waarnemingen bestemd, naar de strengste eischen der wetenschap zijn ingerigt en toegerust. De aard der waarnemingen, met welke men zich te Greenwich bij voorkeur bezig houdt, verklaart het genoegzaam, waarom men aldaar geen' der monster-kijkers of teleskopen bezit, die anders thans in Groot-Brittanje zoo zeer in zwang zijn gekomen. Men behelpt zich te Greenwich met eenen kijker, niet veel grooter dan dien te Leiden, en kleiner nog dan de kijker van den meridiaan-cirkel, welke, gelijk wij reeds hebben medegedeeld, onlangs de beide muur-cirkels aldaar heeft vervangen en, voor wiens plaatsing, het gebouw zelf andermaal eene aanzienlijke wijziging moest ondergaan. De bestuurder van het observatorium te Greenwich voert, van oudsher, den titel van Koninklijken sterrekundige, en bekleedt thans eenen rijk bezoldigden
| |
| |
post, van hoog aanzien. Sedert het jaar 1836 staat dat observatorium onder het bestuur van g.b. airy, een man die zich, door zijne theoretische onderzoekingen, wereldberoemd heeft gemaakt, die in praktische grepen, hem door een fijn vernuft en diepe studie ingegeven, door weinigen overtroffen wordt, en ongewone begaafdheden bezit om reusachtige ondernemingen te leiden, en zelfs door min bedrevenen ten uitvoer te doen brengen. Het observatorium van Greenwich kan, in zijn' tegenwoordigen toestand, beschouwd worden als eene uitgebreide fabriek van sterrekundige grootheden, waar een uitmuntend werk wordt geleverd door zes helpers voor de sterrekundige, drie helpers voor de meteorologische en magnetische waarnemingen, en zoo vele voor de berekeningen, als de omstandigheden vorderen, die alle, onder eene vrij strenge krijgstucht, bijna werktuigelijk volbrengen, wat hun, door het alleen denkend hoofd, wordt voorgeschreven. Behalve alleen des Zondags, op welken dag de hemel wordt met rust gelaten, houdt ieder der helpers op zijne beurt, gedurende een etmaal, de wacht aan een der grootere werktuigen, om daarmede al de waarnemingen in te oogsten, die de hemel toelaat. Ieder jaar verschijnen thans twee boekdeelen van ontzettenden omvang, het eene de sterrekundige, het andere de meteorologische en magnetische waarnemingen bevattende, die een paar jaren te voren op het observatorium te Greenwich zijn volbragt, en aan welke al de herleidingen zijn toegevoegd, waarvoor zij vatbaar waren. De regering van Groot-Brittanje had inderdaad geene redenen om, binnen dat rijk, nieuwe
| |
| |
sterrewachten aan te leggen, die aldaar reeds in te grooten overvloed voorhanden zijn, maar heeft, tot groot nut voor de wetenschap, onderscheidene in zijne koloniën opgerigt. In het jaar 1820 was zij, op een voorstel van olbers, dadelijk bereid tot de stichting van een prachtig observatorium aan de Kaap de Goede Hoop, dat, hoezeer op eene kleinere schaal, in zijne werkzaamheden het observatorium van Greenwich nabootst en, even als dit, beschouwd wordt als tot het departement van Marine te behooren. Het observatorium te Paramatta, dat zich door de talrijke waarnemingen van rümker en dunlop eene groote vermaardheid heeft verworven, is een geschenk aan de Britsche regering van Sir makdougall brisbane, die het, in het jaar 1821, toen hij gouverneur van Nieuw Zuid-Wales was, heeft doen stichten. De Britsche Oost-Indische Compagnie heeft daarna, tot nut der zeevaart, de oprigting verordend van sterrewachten op St. Helena, te Bombay, Madras en Calcutta, die meerendeels belangrijke bijdragen voor de sterrekunde geleverd hebben. Waar de hulp der Britsche regering in het belang der sterrekunde werd gevraagd, werd die ook onmiddellijk verleend, gelijk zij zeer onlangs eene niet onaanzienlijke som heeft toegestaan, voor de uitgave van waarnemingen aan sterrewachten, over welke zij geen toezigt heeft, en ook de zorg voor het observatorium te Edimburg voor hare rekening heeft genomen. Het observatorium van Edimburg werd omstreeks het jaar 1826, door een gezelschap van beminnaars der sterrekunde, op eenen rotsachtigen heuvel, even buiten de stad, opgerigt. Men gaf het den, voor een
| |
| |
observatorium juist niet meest geschikten vorm, van den tempel van Minerva te Athene, en rustte het zeer rijk met werktuigen toe, die met schitterende gevolgen gebruikt zijn door henderson, den voormaligen bestuurder van het observatorium aan de Kaap, maar wiens dood het observatorium van Edimburg in een vrij langdurig stilzwijgen heeft gedompeld. In het jaar 1848 werd dit observatorium, met al de zorgen die het eischte, aan de Britsche regering overgedragen, welke het een nieuw leven gaf, zoo door aanzienlijke herstellingen die het behoefde, als door de benoeming van piazzi smyth tot zijnen bestuurder, wiens eerste werk het was de talrijke waarnemingen, door henderson nagelaten, voor de pers gereed te maken. Het observatorium van Edimburg is thans, met dat van Greenwich, het eenige binnen Groot-Brittanje, dat aan den Staat toebehoort.
Voor meer dan dertig jaren vergeleek de Baron von lindenau de Britsche sterrewachten bij zedige jufferen, die boven alles zorg daarvoor dragen, dat van haar zoo min mogelijk gesproken worde, en hoezeer verre weg de meeste zich nog door diezelfde zedigheid kenmerken, zijn er thans toch onderscheidene, waar men eene onverdrotene werkzaamheid boven eene misplaatste zedigheid verkiest. Vier Britsche sterrewachten hebben, door de regelmatige uitgave van de dagboeken harer waarnemingen, de eigenlijke sterrekundigen de meeste belangstelling ingeboezemd, namelijk die van Greenwich, Edimburg, Cambridge en Oxford, van welke ook de beide laatste onze opzettelijke beschouwing vorderen. Cambridge bezat reeds een aantal kleine sterre- | |
| |
wachten aan de wetenschappelijke stichtingen dier stad, welke grootendeels uit vroegere erflatingen worden onderhouden, toen men aldaar, nu het vierde deel eener eeuw geleden, eene prachtige sterrewacht begeerde. De universiteit dier stad wenschte daartoe, uit hare bijzondere fondsen, bij te dragen, en er werd eene inschrijving geopend, door welke spoedig sommen bijeenkwamen, voor het doel dat men beoogde, meer dan toereikend. Eene erflating van n. plume, voor een Hoogleeraarsambt in de sterrekunde te Cambridge bestemd, kon niet alleen voor de onderhouding van den bestuurder des observatoriums, die de Plumian Professor genoemd wordt, maar ook voor die van het observatorium zelf dienen, terwijl er toereikende sommen voorhanden waren voor de noodige helpers en de uitgave van de dagboeken der waarnemingen. Toen airy, in het jaar 1829, bestuurder van het observatorium te Cambridge was geworden, begon het zelfs het overoude en gezagvoerende observatorium te Greenwich een weinig in de schaduw te stellen, zoodat het zich eene hooge gunst van den laatst overledenen Hertog van northumberland verwierf. Genoemde Hertog, in het jaar 1833 vernomen hebbende, dat cauchoix te Parijs een
door hem vervaardigd glas, voor eenen kijker met eene lengte van meer dan twintig voeten en eene opening van twaalf duimen, te koop had gesteld, bood dit, onder voorwaarde dat het zich voortreffelijk betoonde, met de noodige sommen om het tot eenen kijker in te rigten en met een beweegbaar gebouw te dekken, aan het observatorium van Cambridge, als een bewijs van belangstelling, aan.
| |
| |
Het glas dat, vóór zijne aankomst te Cambridge, nog groot gevaar had geloopen van gebroken te worden, werd door airy goedgekeurd en ingerigt tot het reusachtige werktuig, dat, onder den naam van het Northumberland Aequatoriaal te Cambridge, bekend staat, en door de waarnemingen die het heeft opgeleverd, ons reeds bij herhaling tot zijne vermelding aanleiding gaf. De inrigting van het werktuig, en van het gebouw, nevens het observatorium, waar men het zoude gebruiken, zoo als ook die van het vervaarlijk groote beweegbare dak, waarmede het overdekt moest worden, werd geheel aan airy overgelaten, die zijne kennis en zijn vernuft uitputte, om het werktuig met zijn toebehooren den hoogst mogelijken graad van volkomenheid bij te zetten. Airy, die zich nimmer ingenomen heeft betoond met de inrigting, welke fraunhofer aan zijne groote kijkers had gegeven, gaf aan den zijnen een geheel auder voorkomen, en nam, naar aanleiding van diepe studie, onderscheidene maatregelen bij den bouw van zijn werktuig in acht, van welke men in Duitschland, niet in die mate als zij verdienden, heeft partij getrokken. De uitvoering van het werktuig was aan simms opgedragen, en in het jaar 1844 heeft airy van hetzelve eene uitvoerige beschrijving en juiste afbeelding, in negentien keurige platen, voor rekening van den Hertog van northumberland, uitgegeven. Het observatorium van Cambridge, door zijnen grooten kijker en andere schoone werktuigen, eene van de rijkste der aarde geworden, verkreeg in het jaar 1836 zijn' tegenwoordigen bestuurder challis, wien men niet zoo veel wetenschappelijke hulp deed
| |
| |
toekomen, als aan zulk eene stichting gevorderd werd. Onlangs is het bijna uitsluitend voor de waarneming van bewegelijke hemellichten buiten den Meridiaan bestemd geworden, terwijl het observatorium van Greenwich zich, even uitsluitend, met de waarnemingen in den Meridiaan blijft belasten. Heeft men aan het observatorium van Cambridge geene schatten gespaard, nog minder was dit het geval met het observatorium te Oxford, bij hetwelk nog dit bijzondere valt op te merken, dat al de gelden voor zijne stichting, zijn doelmatig gebruik en zijn onderhoud, door een' enkelen persoon zijn aangebragt. Het observatorium te Oxford werd gesticht in het jaar 1772, uit een zeer aanzienlijk legaat van zekeren Doctor john radcliffe, op een stuk gronds daartoe door den Hertog van marlborough afgestaan. De sterrekundige hornsby, die den bouw des observatoriums leidde, welke aan de bouwmeesters keen en wyat was opgedragen, begreep het eerst aan welke eischen een observatorium behoorde te voldoen, en het observatorium van Oxford werd het grondmodel, naar hetwelk alle latere zijn ingerigt. De stichting van dit ohservatorium, dat eerst in het jaar 1794 geheel in orde was, geschiedde met zulk eene weelde, dat het gebouw alleen op omtrent vier tonnen gouds te staan kwam, en de toerusting met werktuigen was aan die weelde geëvenredigd. In weerwil van al zijnen rijkdom, werd het echter eerst regt vruchtbaar, na dat johnson, die zich door zijne waarnemingen op het eiland St. Helena had beroemd gemaakt, in het jaar 1839 tot zijn bestuurder was aangesteld geworden. Johnson heeft zich, met den eenigen
| |
| |
helper die hem is toegevoegd, hoofdzakelijk aan nieuwe onderzoekingen overgegeven, omtrent de noordelijke sterren, die in het begin van deze eeuw door groombridge zijn waargenomen, en reeds zijn negen boekdeelen, zijne keurige waarnemingen bevattende, in het licht verschenen. Het observatorium te Oxford gaat eene nieuwe toekomst te gemoet, door zijne verrijking met eenen heliometer van elf voeten lengte en acht duimen opening, vervaardigd door de gebroeders repsold te Hamburg, het grootste werktuig in zijne soort dat thans bestaat, en dat de genoemde onnavolgbare kunstenaars tot hun meesterstuk wilden verheffen. Reeds voor een jaar is dit werktuig op de plaats zijner bestemming aangekomen en eerlang zal het, in een voor zijn gebruik ingerigt gebouw, zijne plaats ontvangen. Voor het volbrengen van fijne metingen aan den hemel, is welligt geen werktuig zoo volkomen als de heliometer, maar wat zulk een werktuig van de waarnemers eischt, wordt door het lot aangetoond, dat de groote heliometers tot heden ondervonden hebben. De gebroeders repsold hebben moeijelijkheden overwonnen, die aan de natuur van dat werktuig onafgescheiden verbonden schenen, en het is te hopen dat de heliometer van Oxford, zoo veel volkomener dan die, met welken bessel zijne meest bewonderenswaardige onderzoekingen heeft ten uitvoer gebragt, bij johnson al de zorgen zal vinden, onder wier aanwending alleen, het schitterende uitkomsten voor de wetenschap beloven kan.
Eenige Britsche sterrewachten, zoo als die van Durham, Armagh, Dublin, Aberdeen en Glasgow, bene- | |
| |
vens eenige andere die nimmer een levensteeken gegeven hebben, behooren aan stichtingen van hooger of middelbaar onderwijs, die hunne eigene fondsen bezitten. Het observatorium te Durham, dat van zeer schoone werktuigen is voorzien, is onlangs uit een' langen doodslaap ontwaakt, doordien men zijnen bestuurder temple chevallier de noodige hulp heeft doen toekomen, en dat van Armagh, hoezeer onder het bestuur van den anders verdienstelijken robinson, schijnt sedert een' geruimen tijd in eene sluimering te zijn vervallen. Het observatorium te Dublin, door brinkley vereeuwigd, is thans werkeloos, even als dat van Aberdeen, en het observatorium van Glasgow is onlangs als een phoenix uit zijne asch verrezen. Reeds in het jaar 1818 werd door eene maatschappij te Glasgow eene sterrewacht opgerigt, maar die naauwelijks was voltooid, toen men besloot haar nimmer te gebruiken, en de werktuigen, met welke men haar had toegerust, aan de meestbiedenden te verkoopen. De universiteit te dier stede gevestigd, besloot in het jaar 1840, tot de stichting van een nieuw observatorium, voor hetwelk ook bijzondere personen schijnen te hebben bijgedragen, en van hetwelk men veel kon verwachten, nademaal het versierd werd met twee reusachtige teleskopen van ramage en eenen schat van heerlijke Duitsche werktuigen. Er zijn nu acht jaren sedert de voltooijing van dat observatorium verloopen, maar zijn bestuurder nichol, die zich wel door een paar niet onverdienstelijke geschriften heeft bekend gemaakt, is nog steeds de mededeeling van zijne sterrekundige waarnemingen schuldig gebleven.
| |
| |
Veel meer dan de laatstgenoemde verdient het nieuwe observatorium te Liverpool onze aandacht en belangstelling. Toen de Britsche vereeniging voor de bevordering van wetenschappen in het jaar 1837 te Liverpool vergaderd was, kwam bij haar het wenschelijke ter sprake, dat in eene stad, met zulk eene haven, een observatorium aanwezig ware, voor het onderzoek van den gang der zee-uurwerken en het geven van tijdseinen, naar welke de zeelieden, onmiddellijk voor het uitzeilen, de fouten hunner uurwerken konden bepalen. De stad Liverpool heeft zich niet lang tot de oprigting van zulk een observatorium laten aanmanen, waartoe ook geene aanzienlijke sommen werden gevorderd; maar in Engeland onderneemt men niets in het kleine, en er ontstond een groot en rijk observatorium, dat aan onvergelijkelijk hoogere eischen, dan die zijn oorspronkelijk doel medebragt, kon beantwoorden en reeds beantwoord heeft. Men liet zich bij de stichting van dit observatorium leiden door airy, zekerlijk den besten raadsman, dien men had kunnen kiezen, en door wiens voorbeeldelooze zorgen, het nieuwe observatorium te Liverpool noodwendig de aandacht van alle sterrekundigen tot zich trekken moest. Airy heeft er zich bijzonder op toegelegd, om het observatorium te Liverpool van een zeer volkomen werktuig te voorzien, voor de plaatsbepaling der hemellichten, als zij zich niet in den meridiaan ophouden. Reeds voor lang waren daartoe de zoogenaamde aequatorialen bestemd, maar zelfs reichenbach trachtte vruchteloos die werktuigen eenen even zoo vasten bouw als de meridiaan-cirkels te geven, en de weinige waar- | |
| |
nemingen, die nu nog met eigenlijke aequatorialen volbragt worden, dienen, in den regel, tot weinig anders, dan om de berekenaars te kwellen en daarna verworpen te worden. Fraunhofer, die zijne groote kijkers, om het gemak der waarnemingen, naar het beginsel der aequatorialen inrigtte, gaf de betrekkelijk zeer kleine
cirkels, welke hij die werktuigen toevoegde, niet, zoo als bij een eigenlijk aequatoriaal, de bestemming om tot het meten te dienen, maar alleen om het opsporen van, voor het bloote oog onzigtbare, voorwerpen des hemels te verligten. Voor het eigenlijke meten bestemde hij alleen den zoogenaamden mikrometer, die aan het oogeinde van de buis des kijkers werd aangebragt, maar bij wiens gebruik men altijd beperkt is bij de onderlinge vergelijking van hemellichten, die zich zeer digt bij elkander vertoonen. Bevindt zich in de nabijheid van het hemellicht, welks plaats bepaald moet worden, geene ster, wier ligging men naauwkeurig kent, zoo moet men zich, bij het gebruik van eenen mikrometer, met eene andere behelpen, en hoe naauwkeurig men de betrekkelijke ligging uitmete, de einduitkomst, die men verkrijgt, is even onzeker als de plaats der ster, die men aanwenden moest. Airy rustte het werktuig van Liverpool, voor hetwelk een glas tot eenen kijker van twaalf voeten lengte en acht duimen opening uit München was ontboden, met groote cirkels toe, en wist het een' zoo vasten bouw en stand te geven, dat die cirkels zelve, met schitterende gevolgen, voor de eigenlijke metingen konden worden aangewend, en men zich alzoo niet tot zeer nabij elkander gelegene hemellichten
| |
| |
behoefde te beperken. Hartnup, die door de sterrekundige maatschappij te Londen, wier tweede secretaris hij was, voor het bestuur van het observatorium te Liverpool was aanbevolen, heeft met dit, in het jaar 1848 voltooide werktuig, waarnemingen, aangaande de jongst ontdekte planeten, volbragt, wier onovertroffene naauwkeurigheid gelooven doet, dat airy een nieuw tijdperk voor de waarnemende sterrekunde heeft geopend. Het groote aequatoriaal te Liverpool was, even als de groote kijkers uit München, bestemd om, door een uurwerk, de hemellichten in hunne dagelijksche beweging te volgen, en ook deze omstandigheid stelde airy tot een voorwerp van zijne bijzondere zorgen. Reeds had hij den grooten kijker te Cambridge met een uurwerk toegerust, volkomener dan die, welke te München aan soortgelijke werktuigen verbonden worden, en veel gelukkiger slaagde hij nog bij het werktuig te Liverpool, door de invoering van een' nieuwen regelaar en van eene drijfkracht door eenen waterlooper. Daar men echter de uurwerken, die de groote kijkers bewegen, toch nimmer als meetwerktuigen zal aanwenden, en de minder volkomene uit München aan hunne eigenlijke bestemming geheel voldoen, gelooven wij niet dat hunne volmaking als van zeer groot belang voor de sterrekunde beschouwd moet worden.
Behalve de reeds vermelde, bestaan in Groot-Brittanje ten minste nog vijftig sterrewachten, van welke iedere door een' bijzonderen persoon is opgerigt. Eenige dier sterrewachten behooren tot de kostbaarste en volkomenste van den tegenwoordigen tijd, en slechts
| |
| |
zeer weinige onder haar zijn, om hare grootte of hulpmiddelen, onbeduidend, maar verre weg de meeste hebben geene enkele bruikbare waarneming voortgebragt. Het ontbreekt ons zoo wel aan lust als aan de noodige ruimte, om dit vijftigtal sterrewachten te beschrijven, of de schatten op te sommen die er begraven liggen, maar wij willen onze lezers eenige inlichtingen niet onthouden, omtrent sommige van haar, die of door hare buitengewone werktuigen, of door hare voortbrengselen, of door beide gelijktijdig, lichtende punten zullen blijven in de geschiedenis der wetenschap. Na de vermelding der sterrewachten van bishop en cooper moet onze aandacht het eerst op diegene vallen, welke door hare toerusting met reusachtige teleskopen, zelfs in schoolboeken, worden vermeld en het onderwerp der gesprekken van hen uitmaken, die zich anders over niets minder dan de sterrekunde bekommeren. Sommigen onzer lezers zullen niet ten onregte bevroeden, dat wij hier het oog hebben op Lord rosse, over wiens monster-teleskopen sedert het jaar 1840, door bedrevenen en onbedrevenen, eene zoo groote menigte groote en kleine geschriften is in het licht gezonden, dat zij wel eene algemeene bekendheid verkrijgen moesten. Eenige zullen zich ook Lord oxmantown herinneren, wiens reusachtige teleskopen, vóór het jaar 1840, veel besproken werden, maar omtrent wie alle berigten even zoo eensklaps werden afgebroken, als die omtrent de teleskopen van Lord rosse te voorschijn traden. Heeft men misschien eene groote overeenstemming bespeurd, tusschen de bemoeijingen van Lord oxmantown en die
| |
| |
van Lord rosse, welke het jaar 1840 zijn voorafgegaan, zoo verwondere men zich niet, want zij zijn dezelfde en betreffen dezelfde werktuigen. Lord oxmantown en Lord rosse zijn, namelijk, dezelfde persoon, die eerst alleen met den eenen, en later alleen met den anderen naam is genoemd geworden, zonder dat men immer beide namen met elkander verbonden heeft. Lord rosse, eigenaar van het landgoed Birr Castle in het Kings-County, dat een deel van Ierland uitmaakt, heeft zich, door de vervaardiging van zijne groote teleskopen, als een der vernuftigste werktuigkundigen van den tegenwoordigen tijd doen kennen, en wij kunnen alleen daarom hier in geene uitvoerige beschouwing van zijne voortbrengselen treden, daar die reeds op zich zelve een geheel boekdeel zoude vorderen. Wij willen echter niet nalaten het meest belangrijke, dat die teleskopen ter vermelding aanbieden, kortelijk aan te stippen, daar zij tot eene menigte onjuiste, en zelfs ongerijmde, berigten hebben aanleiding gegeven, ofschoon Lord rosse zelf, en nevens hem de sterrekundigen robinson, south en airy, alles wat men omtrent hen billijkerwijze kan wenschen te vernemen, met naauwkeurigheid hebben bekend gemaakt. Reeds in het jaar 1826 vatte Lord rosse het voornemen op, om zijne zorgen en een deel van zijn aanzienlijk vermogen aan de volmaking der spiegel-teleskopen te wijden, en ofschoon hij reeds in het volgende jaar de kostbare proefnemingen aanving, door welke hij trachtte de bezwaren te overwinnen, op welke de oudere herschel was gestuit, duurde het een' geruimen tijd alvorens hij naar wensch mogt sla- | |
| |
gen. De eerste moeijelijkheid lag in het gieten van eenen grooten spiegel, uit een metaalmengsel, dat niet, ten koste van het terugkaatsend vermogen, gewijzigd was naar het gevaar om van één te rijten, waaraan zulk een spiegel, bij zijne bekoeling, is
blootgesteld. Lord rosse trachtte aanvankelijk die moeijelijkheid geheel te ontwijken, door zijnen spiegel uit verscheidene kleine en dunne stukken zamen te stellen, die op een metalen raam aan elkander gesoldeerd waren, maar het bleek dat de aaneenhechting der bijzondere deelen, in weerwil van alle voorzorgen, zulk een' nadeeligen invloed op de werking des spiegels uitoefende, dat die handgreep verworpen moest worden. Na vele proefnemingen gelukte het Lord rosse ten laatste een middel te vinden, door hetwelk het bersten van den spiegel, bij zijne bekoeling, werd voorgekomen, ook dan wanneer hij uit het brooze metaalmengsel werd gegoten, dat het grootst mogelijke terugkaatsend vermogen bezit, en hierdoor verkreeg hij eene uitkomst, niet veel minder gewigtig dan de vervaardiging van groote zuivere glasschijven voor kijkers, welke de namen van fraunhofer en utzschneider hebben beroemd gemaakt. In het bezit van den ruwen spiegel gekomen, moest Lord rosse nieuwe hulpmiddelen uitvinden, om hem, door slijpen en polijsten, zijnen juisten vorm te geven, en te verhoeden dat hij dien, door zijn eigen gewigt, niet weder verliezen kon, en ook in die uitvinding slaagde hij boven mate gelukkig. In het jaar 1840 bragt Lord rosse eenen teleskoop van 27 voeten lengte tot stand, voor welken hij twee spiegels had vervaardigd, beide van drie voeten in
| |
| |
middellijn, den een' uit eene menigte aan elkander gehechte stukken bestaande, den anderen uit één stuk gegoten. Met den laatstgenoemden spiegel openbaarde die teleskoop talrijke bijzonderheden bij de hemellichten, welke voor herschel en alle overige sterrekundigen waren onopgemerkt gebleven, en die schoone uitslag wekte Lord rosse tot eene nog veel grootere onderneming op, zoo dat hij besloot tot de vervaardiging van eenen teleskoop, die eene lengte van bijna zestig voeten zoude verkrijgen, met eenen spiegel van zes voeten in middellijn. In het begin des jaars 1845 was dit geweldige werktuig, voor hetwelk nog nieuwe en groote moeijelijkheden overwonnen moesten worden, werkelijk voltooid. Het metaal des ontzettend grooten spiegels bestond uit 126 gewigtsdeelen koper en 57½ gewigtsdeelen tin, welke verhouding sedert lang als de meest gunstige bekend was, maar vroeger alleen bij zeer kleine werktuigen kon worden aangewend. De minste wijziging van die verhouding bleek Lord rosse het terugkaatsend vermogen des metaalmengsels te verminderen, dat, hoezeer zoo hard als staal, wegens zijne ongelooflijke broosheid, onder een' ligten slag werd vergruisd en in alle rigtingen uit één sprong, als het slechts met warm water werd overgoten. Het middel om zoo groot een' spiegel uit zulk een metaal te verkrijgen, zonder dat hij bij zijne bekoeling borst, vond Lord rosse in eenen oven, die tot gloeijens toe werd verhit, en in welken de spiegel, onmiddellijk na het gieten, werd ingemetseld, om, gedurende eenige weken, aan eene zeer langzame en volkomen gelijkmatige bekoeling te worden blootgesteld. Het slijpen
| |
| |
en polijsten, waarbij de spiegel, door middel van een waterbad, in eenen gelijkmatigen warmtegraad moest onderhouden worden, geschiedde met een' vernuftigen toestel, die door stoomkracht werd gedreven, en het is naauwelijks te gelooven, hoe strenge voorzorgen genomen moesten worden, om den spiegel, door zijn eigen gewigt, den volkomenen vorm niet te doen verliezen, dien hij eenmaal verkregen had. Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat de vervaardiging van eenen spiegel, voor zijnen grooten teleskoop, die hem bevredigde, Lord rosse niet bij de eerste poging gelukte. Gedurende eenigen tijd heeft hij zich zelfs met eenen minder volkomenen spiegel moeten behelpen, maar ten laatste verkreeg hij er zelfs twee, die met regt aan al zijne wenschen voldeden. Lord rosse bediende zich van de werking zijner spiegels op eene andere wijze dan herschel. Gelijk het bekend is, (bladz. 99) beschouwde herschel, aan het boveneinde van de buis zijns teleskoops geplaatst, en in de buis naar beneden ziende, het beeld, door den grooten spiegel gevormd, onmiddellijk door de oogglazen. Daardoor ontging hij het lichtverlies, door een' tweeden en kleineren spiegel veroorzaakt, maar moest hij ook den grooten spiegel, in zijne buis, een' eenigzins schuinschen stand geven, die door Lord rosse, op grond van strenge onderzoekingen, verworpen werd. Lord rosse heeft daarom een' schuinschen kleinen en platten spiegel aangewend, die, naar de inrigting door newton bedacht, de lichtstralen van den grooten spiegel komende, aan het boveneinde der buis naar een punt van hare wanden terugkaatst. Aldaar is die wand doorboord en van
| |
| |
eene oogbuis voorzien, door welke het beeld des voorwerps wordt waargenomen. Herschel had zijnen 40 voets teleskoop, door een geweldig groot en hoog balkengeraamte, zoodanig opgesteld, dat die naar elk willekeurig punt van den hemel gerigt kon worden, en hoezeer Lord rosse, met kleine wijzigingen, die inrigting bij zijnen 27 voets teleskoop had nagevolgd, meende hij, bij zijnen 56 voets teleskoop, geheel en al van haar te moeten afwijken. Dat groote gevaarte heerscht niet over den geheelen hemel, maar alleen over een' breeden strook des hemels, loopende in de rigting van het noorden en zuiden, die alzoo toch door alle hemellichten bezocht moet worden, welke boven den Horizon kunnen verrijzen. De houten buis des teleskoops werd gehangen tusschen twee zware muren, welke in de rigting van het noorden en zuiden zijn opgetrokken, en eene lengte van 70 voeten, bij eene hoogte van 50 voeten, hebben, terwijl zij, aan de binnenzijde, 23 voeten van elkander verwijderd zijn. Tusschen die muren laat de teleskoop zich om eene as bewegen, die naar de pool des hemels is gerigt, zoo dat hij, door eene enkele en regelmatige wenteling om die as, de hemellichten in hunne dagelijksche beweging moet volgen. Met verbazing zal men vernemen, dat Lord rosse zich, in den laatsten tijd, heeft bezig gehouden met de vervaardiging van een uurwerk, waardoor zijn geweldige teleskoop zoodanig moet bewogen worden, dat hij van zelf, gedurende een' geruimen tijd, op een hemellicht gerigt blijft, dat men in zijn veld gebragt heeft. Hierbij wordt de teleskoop met eenen mikrometer toegerust, en alzoo,
| |
| |
even als de zoo veel kleinere kijkers uit München, geheel voor het volbrengen van fijne metingen aan den hemel ingerigt. Nu is dit bewonderenswaardige werktuig, sedert vijf jaren, voltooid, en niets is zoo natuurlijk als de vraag, wat het, in dien tijd, voor de wetenschap heeft opgeleverd. Toen het zijne voltooijing naderde, en velen zich van dit werktuig de schitterendste uitkomsten voorspiegelden, vermaakten zich sommigen met allerlei wonderlijke ontdekkingen te verdichten, die het zoude hebben opgeleverd, zoo dat Lord rosse herhaaldelijk tusschen beide moest komen, om de wonderen tegen te spreken, wier ontdekking door geheel Europa, als eene vrucht van zijnen teleskoop was voorgesteld. Vooral had men het gemunt op de nevelvlekken, die sedert men niet meer bevreesd is voor kometen, de lievelingsvoorwerpen van vele beminnaren der sterrekunde zijn geworden, en in talrijke dagbladen had men reeds gelezen, dat de bekende nevelvlek in Orion, door den teleskoop van Lord rosse, in sterren was ontbonden, toen het nog steeds onmogelijk was geweest, dien op dat voorwerp te rigten. Het heeft niet aan uitgalmingen over het vermogen van den teleskoop van Lord rosse ontbroken, maar, hoezeer wij gaarne al het verdienstelijke van diens onderneming erkennen, en evenzeer zijne liefde voor de wetenschap als zijn vernuft en zijnen ijver bewonderen, zouden wij toch niet durven beweren, dat zijn teleskoop, tot heden, veel ter vermeerdering onzer stellige kennis van den hemel heeft bijgedragen. Wij ontvingen tot heden nog niet veel meer dan eenige vlugtige berigten, aangaande waarnemingen met dat
| |
| |
werktuig volbragt, van Lord rosse zelven, van robinson en south herkomstig. Lord rosse gaf, in de maand September des verledenen jaars 1849, een kort verslag van de uitkomsten der waarnemingen, welke zijn teleskoop tot dien tijd had opgeleverd, en deze hebben bijna uitsluitend eenige nevelvlekken betroffen, bij eenige van welke hij zeer zonderlinge vormen opmerkte, terwijl hij bij andere soortgelijke donkere strepen bespeurde, als die, in het jaar 1848, het eerst door den jongeren bond te Cambridge in Noord-Amerika, met den reuzenkijker aldaar, in de nevelvlek van Andromeda, zijn ontdekt geworden. Dat eenige vermeende nevelvlekken zich, door eenen teleskoop als die van Lord rosse, in sterren zouden doen ontbinden, kon men wel verwachten, maar zij bedriegen zich ten hoogste, die vermeenen en verklaren, dat de teleskoop van Lord rosse het bestaan van eigenlijke nevelvlekken heeft gelogenstraft. Lord rosse zelf heeft inderdaad, in het evengenoemd verslag, over de oplosbaarheid van de nevelvlek in Orion gehandeld, maar hetgeen hij daaromtrent mededeelde is vrij misvormd door Europa rondgedragen. Geheel ten onregte heeft men daarin aanleiding meenen te vinden om oude theoriën te verwerpen, onderwerpen betreffende omtrent welke wij niets weten kunnen, en dienaangaande nieuwe theoriën te smeden, welke niet veel beter dan de oude zijn. Lord rosse noemde het helderste deel der nevelvlek in Orion oplosbaar, een woord van hetwelk de oudere herschel zich bediende, om uit drukken, dat een voorwerp des hemels hem toescheen uit sterren te bestaan, die hij niet kon
| |
| |
onderscheiden, en uit de verklaring van Lord rosse blijkt met zekerheid niets anders, dan dat hij in de nevelvlek van Orion, nu en dan, kleine sterren zag doorschemeren, die, voor werktuigen van minder vermogen dan het zijne, geheel onzigtbaar zijn. Omtrent hetzelfde als rosse zeide ook de oudere bond te Cambridge in Noord-Amerika, na dat hij de nevelvlek in Orion, met den reuzenkijker aldaar, strengelijk had onderzocht en met groote zorg had afgebeeld; en toch vindt men diens verklaring nergens, als een bewijs voor de ontbindbaarheid van de nevelvlek in Orion, aangevoerd. Hoe weinig die ontbindbaarheid nog bewezen is kan ook hieruit blijken, dat bond omtrent vijftienhonderd sterren over de nevelvlek in Andromeda verspreid zag, en toch dat voorwerp voor niet ontbindbaar verklaarde. Naar wij vernemen zal eerlang, in de gedenkschriften van de Koninklijke maatschappij te Londen, eene uitvoerige verhandeling van Lord rosse, over de nevelvlekken, verschijnen, en zoo lang men deze niet zal kunnen raadplegen, achten wij elke uitspraak voorbarig, omtrent het nieuwe licht, dat men, uit den teleskoop van Lord rosse, over de nevelvlekken en sterrehoopen, begeert te zien oprijzen.
De teleskopen van Lord rosse hebben, in veel hoogere mate, de algemeene aandacht tot zich getrokken, dan die van eenen anderen beminnaar der sterrekunde, den Heer lassell te Liverpool, welke, hoezeer van veel kleinere afmetingen, zich tot heden veel gewigtiger voor de wetenschap betoonden, en ook, reeds door zich zelve, aller opmerkzaamheid verdienen.
| |
| |
De inrigting, die fraunhofer aan zijne groote kijkers had gegeven, heeft het hare bijgedragen om de spiegelteleskopen te verdringen, die men, als zoo veel logger ligchamen, ongeschikt achtte, om op eenen parallaktischen voet te worden opgesteld; maar dat men, met de noodige voorzorgen, ook de spiegelteleskopen voor een veel hooger doel dan het enkele zien kon inrigten, werd het eerst door lassell aangetoond. Lassell stichtte, in het jaar 1840, op zijn buitenverblijf Starfield bij Liverpool, een observatorium, waar zich, boven andere werktuigen, een spiegelteleskoop onderscheidde, met eene lengte van negen voeten en eene opening van negen duimen, die, op dezelfde wijze als de kijkers van fraunhofer en de Engelsche aequatorialen, de hemellichten in hunne dagelijksche beweging kon volgen, en, even als deze, geheel voor het volbrengen van fijne metingen was ingerigt. De spiegels van dezen teleskoop waren door lassell zelven vervaardigd, en diens geheele inrigting, voor welke nieuwe maatregelen en voorzorgen gevorderd werden, was een voortbrengsel van zijn eigen vernuft. Dit werktuig betoonde zich in alle opzigten zoo voortreffelijk, dat lassell weldra besloot, naar dezelfde beginselen, eenen spiegelteleskoop te vervaardigen, die, bij eene lengte van 20 voeten, eene opening van 24 duimen zoude verkrijgen. Hij kon zich daarbij de onderzoekingen van Lord rosse ten nutte maken, maar wilde geen slaafsche navolger zijn en, hoezeer hij aan de handelwijzen van rosse ontleende wat hem te stade komen kon, wijzigde hij die naar zijne eigene onderzoekingen, en naar de mindere grootte van zijn werk- | |
| |
tuig. Lassell vermeende eene verbetering van het metaalmengsel des spiegels in te voeren, door aan het koper en tin, in de meergemelde verhouding, een weinig arsenicum toe te voegen, hoezeer Lord rosse beweert, dat dit toevoegsel niet het minste voordeel
aanbrengt, en in zijne wijze van slijpen en polijsten, die hij naauwkeurig heeft beschreven, meende hij in sommige opzigten van Lord rosse te moeten afwijken. Lassell heeft de buis zijns teleskoops, even als Lord rosse, op de wijze van newton ingerigt, maar gebruikte, in plaats van eenen platten kleineren metalen spiegel, een glazen prisma uit München, waardoor hoogstens een twintigste deel van het licht, dat van den grooten spiegel komt, verloren ging, terwijl een metalen spiegel niet veel minder dan de helft van dat licht verliezen doet. Zulk een glazen prisma werd bij den grooten teleskoop van Lord rosse niet aangewend, omdat het niet mogelijk was een goed glazen prisma te vervaardigen, zoo groot als die teleskoop het gevorderd zoude hebben. De opstelling van den teleskoop van lassell op zijnen parallaktischen voet, en zijne overdekking met een beweegbaar gebouw van dertig voeten middellijn, gelukte volkomen, en in alle opzigten heeft dit werktuig zich zoo buitengewoon voortreffelijk betoond, dat het in denzelfden rang gesteld moet worden met de reuzenkijkers van den Pulkowa en van Cambridge in Noord-Amerika, welke de bewondering van het gansche beschaafde aardrijk verdienen. Lassell heeft zijnen teleskoop niet vervaardigd met het doel om hem te pronk te stellen, maar om hem, in het belang der wetenschap, ijverig te gebruiken,
| |
| |
en in zijne handen heeft dit schoone werktuig talrijke waarnemingen en teedere, tijdroovende, onderzoekingen, benevens hoogstbelangrijke ontdekkingen voortgebragt. Met dit werktuig ontdekte Lassell, op den 18den September 1848, den achtsten wachter van Saturnus, die ook op den 16den dierzelfde maand, en alzoo gelijktijdig met hem, door bond, te Cambridge in Noord-Amerika, is ontdekt geworden en, buiten zijne ontdekkers, nog door niemand schijnt te zijn waargenomen. Met dit werktuig volbragt lassell ook zijne schoone onderzoekingen omtrent de wachters van Uranus, over welke wij vroeger gehandeld hebben, en verkreeg hij nog eene hoogstgewigtige ontdekking, die eerst later een voorwerp van onze overweging worden kan. Het was niet dan billijk, dat de Koninklijke sterrekundige maatschappij te Londen, in hare algemeene vergadering van den 9den Februarij 1849, de uitstekende verdiensten van lassell huldigde, door hem hare gouden medaille toe te kennen, hoezeer het bevreemding moet wekken, wegens haar, in het vorige jaar genomene, besluit, om hare medaille in getuigschriften te veranderen. Lassell verdient te meer onze achting en onzen eerbied, daar hij den tijd voor zijne sterrekundige onderzoekingen alleen aan de weinige rust-uren kan ontwoekeren, die hem, als hoofd van een aanzienlijk handelhuis, overblijven, na dat hij den geheelen dag, in strengen arbeid, op zijn kantoor heeft doorgebragt. Prijzen wij de verdiensten van lassell, die hem zoo hoog boven de groote menigte zijner medemenschen verheffen, zoo ware het onbillijk indien wij die voorbij zagen in eenen landgenoot, die,
| |
| |
hoezeer op eene andere wijze en met andere hulpmiddelen voor de wetenschap arbeidende, zich, in eene soortgelijke betrekking als die van lassell, jegens haar heeft verdienstelijk gemaakt. De Heer b. bomme, het hoofd van een aanzienlijk handelhuis te Middelburg, besteedde, gedurende een paar jaren, al zijne vrije uren aan langwijlige berekeningen, die de sterrekundigen, zekerlijk niet ter eere van hunne wetenschap, misschien alleen daarom hadden nagelaten, dat hare vergelding met eenen gelukkigen uitslag als onzeker beschouwd moest worden. Toen de overeenstemming der kometen van de jaren 1264 en 1556 een' hoogen graad van waarschijnlijkheid had verkregen, verwachtte men dat het, vermoedelijk reeds twee malen verschenen hemellicht, zich tegen het jaar 1848 andermaal vertoonen zoude. Er werd omstreeks dien tijd geene nieuwe komeet ontdekt, of men hoopte te vergeefs dat zij diegene wezen zoude, welke men verwachtte, en reeds begon men de genoemde overeenstemming te betwijfelen, toen de koopman te Middelburg, op grond van zijne langwijlige berekeningen, de storingen van het merkwaardig hemellicht betreffende, de sterrekundigen aantoonde, dat het zich in geen geval, vóór het jaar 1858, kon openbaren. Dat de genoemde overeenstemming niet regtstreeks bewezen kon worden, lag niet in eene onvolkomenheid van de tegenwoordige sterrekunde, maar in die van de vroegere waarnemingen, en met groot genoegen kunnen wij vermelden, dat de juistheid, met welke het vraagpunt door den Heer bomme is opgevat en zijn moed, om een' geweldigen arbeid van zoo onzekeren uitslag te onderne- | |
| |
men, zich, ook bij beroemde vreemdelingen, een' welverdienden lof heeft verworven. Wij hopen dat niemand zich aan eene miskenning van zijnen arbeid zal schuldig maken, indien het eenmaal blijken mogt, dat de genoemde kometen niet dezelfde waren. Moge de Heer bomme, door de erkentelijkheid zijner landgenooten worden aangemoedigd
om, ter eere des vaderlands en ten nutte der wetenschap, langs het ingeslagen spoor, moedig voorwaarts te treden.
In Groot-Brittanje, het eigenlijke vaderland der spiegelteleskopen, heeft men zich, veel meer dan elders, op de volmaking dier werktuigen toegelegd, en er is naauwelijks aan te twijfelen, dat de oudere herschel daartoe de eerste aanleiding heeft gegeven. Wij zullen op de teleskopen van herschel en hunne voortbrengselen niet terugkomen, en oordeelen het ook overbodig hier de vruchten te vermelden, welke zij, in de handen van zijnen zoon, gedragen hebben. De onderzoekingen toch van den jongeren herschel, eerst te Slough gedurende zoo vele jaren voortgezet, en later aan de Kaap de Goede Hoop voltooid, hebben eene algemeene bekendheid verkregen, en omtrent zijne verdiensten in de verbetering der spiegelteleskopen kunnen wij weinig mededeelen, daar hij zijne wijze om de spiegels van die werktuigen te bearbeiden, welke ongetwijfeld zeer voortreffelijk is, niet heeft bekend gemaakt. Na zijne terugkomst van de Kaap de Goede Hoop heeft de jongere herschel zich te Collingwood gevestigd, waar hij zijnen teleskoop schijnt te hebben laten rusten, die dan ook met eenig regt kon eischen, dat hij nu door die van rosse en lassell werd afge- | |
| |
lost. Het is inderdaad opmerkenswaardig, dat de oudere herschel in Groot-Brittanje niet veel vroeger navolging heeft gevonden, daar in het aanzienlijke tijdvak, tusschen hem en de beide laatstgenoemde, daar te lande, buiten zijnen zoon, zich niemand met groote teleskopen bezig hield, dan alleen ramage te Aberdeen, wiens pogingen echter al vrij weinig vruchten droegen. Ramage begon zich, reeds in het jaar 1806, op de vervaardiging van teleskopen toe te leggen, doch het duurde lang eer hij zich aan een groot werktuig van dien aard durfde wagen, daar hij, eerst in het jaar 1817, eenen teleskoop tot stand bragt, die, bij eene lengte van 20 voeten, eene opening verkreeg van niet meer dan 13½ duimen. Dit werktuig werd het eigendom
van thomas gordon te Buthland in Aberdeenshire. Kort daarna vervaardigde ramage drie teleskopen van 25 voeten in lengte, met spiegels van 15 duimen in middellijn, van welke hij eenen voor zich zelven behield, terwijl de tweede in handen geraakte van den kapitein john ross te Stranraer en de derde aan het observatorium van Greenwich werd verbonden. Deze werktuigen werden met zorg beschreven en afgebeeld, maar geen van hen heeft, na zijne voltooijing, het minste teeken van zijn aanwezen meer gegeven, hetgeen ook het geval is geweest met de overige teleskopen van ramage, die hier en daar zijn verspreid geworden. In het jaar 1825 vernam men dat ramage, niet lang te voren, eenen spiegel had vervaardigd, voor eenen teleskoop, die eene lengte van 54 voeten zoude verkrijgen, maar aan wiens onderstel nog niet gearbeid was, en ook van dat stuk heeft men,
| |
| |
ofschoon ramage nog tien jaren daarna leefde, niets meer vernomen. Ramage behoort tot het getal der overledene stichters van bijzondere sterrewachten in Groot-Brittanje, van welke men nimmer eenige waarnemingen heeft ontvangen, en die daarom alleen niet geheel nutteloos voor de wetenschap waren, dat zij de vervaardigers van werktuigen, bij een onbekrompen bestaan, eene ruime gelegenheid tot oefening en onderzoek hebben aangeboden. Koning george iii, die zijn eigen observatorium te Richmond had, en de Hertog van marlborough, die zich op zijn landgoed Blenheim insgelijks een observatorium deed stichten, hebben welligt vele Britsche edelen aanleiding gegeven om, in dit opzigt, hun voorbeeld na te volgen, en hadden zij zorg gedragen dat hunne sterrewachten niet werkeloos bleven, dan zouden waarschijnlijk vele beminnaars der sterrekunde in Groot-Brittanje, bij hunnen dood, voor de wetenschap iets meer dan verroeste werktuigen hebben nagelaten. Intusschen zijn er onder de reeds overledene sterrekundigen, wier namen in hooge eer gehouden worden, ook eenige Britsche beminnaars der wetenschap, die, in haar belang, aan hunne eigene sterrewachten, met schitterende gevolgen gearbeid hebben. Zoo heeft groombridge te Blackheath eenen schat van gewigtige waarnemingen omtrent de planeten en vooral omtrent de noordelijke vaste sterren nagelaten, door hem zelven volbragt op het observatorium, dat hij in het jaar 1806 deed stichten, en waar, voor het eerst in Groot-Brittanje, een meridiaan-cirkel werd gebruikt, wiens bouw niet aanmerkelijk van het Duitsche beginsel afweek.
| |
| |
Zoo volbragt ook pearson eene lange reeks van waarnemingen op het observatorium door hem, in het jaar 1821, te South Kilworth gesticht, onder welke vooral die, aangaande eene menigte sterren in de nabijheid van de Ecliptica, eene blijvende waarde bezitten. Andere sterrewachten van reeds overledene Britsche voorstanders der wetenschap, waar men zich niet met de plaatsbepaling van hemellichten bezig hield, zoo als die van den Kolonel beaufoy te Bushey Heath, werden ijverig gebruikt voor de waarneming van merkwaardige verschijnselen des hemels, die thans, misschien in te geringe mate, de aandacht der sterrekundigen tot zich trekken. De meeste der thans levende stichters van sterrewachten in Groot-Brittanje hebben aan die stichtingen geene andere namen gegeven dan de hunne, die in de wetenschap te weinig beteekenen, om hier eene opsomming te kunnen vorderen, maar onder hen waren er zekerlijk ook velen, die een hooger doel beoogden, dan ijver voor de sterrekunde voor te wenden. Groot-Brittanje kan met regt trotsch zijn op de sterrewachten van bishop, cooper, lassell en rosse, die ons tot hare meer naauwkeurige beschouwing aanleiding hebben gegeven. Nevens deze hebben zich ook andere bijzondere sterrewachten, zoo als die van Lord wrottesley te Blackheath, van james south te Londen, van dawes te Ormskirk, van Kapitein smyth te Bedford, van Sir brisbane te Makerstoun in Schotland, van Doctor lee op Hartwell bij Londen, door hare voortbrengselen eenen grooten naam verworven. Lord wrottesley die, in het jaar 1829, een schoon observatorium te
| |
| |
Blackheath, niet ver van dat van groombridge, heeft doen stichten, maakte zich vooral beroemd door zijne keurige waarnemingen, omtrent de plaatsen van vaste sterren. South, die toen hij nog slechts een middelmatig observatorium te Londen bezat, door zijne talrijke metingen omtrent dubbele sterren aller oogen tot zich trok, schijnt echter bijna geheel werkeloos te zijn geworden, sedert hij, in het jaar 1826, te Kensington eene schoone sterrewacht had opgerigt. Dawes, die zich, door zijne vroegere waarnemingen met een klein werktuig, een' grooten naam heeft verworven, en daarna aan het observatorium van bishop eene menigte, nog onuitgegevene, metingen omtrent dubbele sterren ten uitvoer bragt, arbeidt thans zekerlijk niet minder ijverig dan te voren, met de schoone werktuigen van het observatorium, dat hij onlangs te Cranbrook heeft doen stichten. Een paar nieuwe sterrewachten, die men zeer onlangs in Groot-Brittanje zag verrijzen, beloven, bij dit alles, nog daar waar stilte was, een tierig wetenschappelijk leven. Hebben wij ons beklaagd over die ontzettende menigte van kostbare sterrekundige werktuigen, welke over Groot-Brittanje verspreid zijn en tot niets gebruikt worden, die klagte is te billijker, daar zij zelfs in Groot-Brittanje wordt aangeheven, en het gebrek in Nederland niet minder groot is dan gindsche overvloed. Zonder twijfel moet echter veeleer het gemis van kennis dan dat van goeden wil als de oorzaak beschouwd worden, waarom een veertigtal Britsche sterrewachten van bijzondere personen werkeloos is gebleven; en in elk geval was het beter niets te doen, dan de weten- | |
| |
schap met ongelukkige bijdragen te bezwaren. Wanneer wij nu van de buitensporig talrijke sterrekundige hulpmiddelen, welke in Groot-Brittanje gevonden worden, al de nuttelooze aftrekken, dan zien wij dat er nog zeer vele overblijven, die met ijver ten nutte der wetenschap gebruikt worden, en, of door den staat, of door
stichtingen van onderwijs, die grootendeels door giften en erfmakingen onderhouden worden, of door vereenigingen van personen, of door op zich zelven staande beminnaars der wetenschap zijn tot stand gebragt. Bedenken wij dat de sterrekunde geenszins de eenige wetenschap is, die aldus in Groot-Brittanje wordt ter harte genomen, dan moeten wij ons wel over het groote verschil bedroeven, tusschen dat land en het onze, waar bijzondere personen zoo veel als niets voor de wetenschappen ten beste hebben. Men werpe ons hier niet de groote kapitalen tegen, welke zich in Groot-Brittanje bij denzelfden persoon kunnen opstapelen. Aanzienlijke kapitalen bestaan bij ons zoo wel als daar te lande, en het waren ook juist niet de meest vermogende Britten, die zich het lot der wetenschappen het ijverigst hebben aangetrokken, evenmin als juist zij de sterrekunde het meest hebben bevorderd, die de grootste geldsommen voor haar hebben uitgegeven. Ook bij ons zoude men, even goed als elders, indien het slechts in den smaak der vermogende ingezetenen mogt vallen, zeer veel kunnen bijdragen om der regering de zorg voor de wetenschappen te verligten, en dit te meer, daar onze behoeften aan ons vermogen geëvenredigd zijn. De ingezetenen van Groot-Brittanje en andere rijken, die, door de bevor- | |
| |
dering der wetenschappen in hun vaderland, zoo onberekenbaar veel tot zijnen bloei hebben bijgedragen, behoefden inderdaad geene geldsommen, zoo groot als honderden bij ons aan gastmalen, rijtuigen en buitenplaatsen besteden, die zij dikwijls tegen hunnen lust aanhouden, alleen om dat dit, naar hunne begrippen, tot den stand behoort, dien zij in de maatschappij bekleeden.
De sterrekaarten der Berlijner Academie, wier vervaardiging geenszins ondernomen was met het uitsluitend doel, om het opsporen van nog onbekende planeten te verligten, hadden reeds de ontdekking van vijf nieuwe planeten opgeleverd, toen het nog niet door de daad was gebleken, dat zij ook tot belangrijke ontdekkingen in de hoogere streken des hemels moesten leiden. Het bewijs daarvoor is echter niet lang daarna uitgebleven, daar er nog geene twee dagen na de ontdekking van Metis waren verloopen, toen de aandacht van hind, door eene dier kaarten, op een verschijnsel van den hemel gevestigd werd, dat ver buiten het zonnestelsel zijnen zetel had. Toen hind, op den 28sten April van het jaar 1848, met zijn' meergemelden arbeid, de aanvulling der Berlijner sterrekaarten betreffende, bezig was, ontdekte hij in het sterrebeeld Ophiuchus eene ster, nog helderder dan die der vijfde grootte, welke zich alzoo zeer duidelijk met het ongewapend oog verried, en toch niet voorkwam op de kaart van dat vak des hemels door wolfers ontwor- | |
| |
pen. Hind wist met zekerheid dat zich, althans tot den 5den dierzelfde maand, daar ter plaatse, geene ster, helderder dan die tusschen de 9de en 10de grootte vertoond kon hebben en, zoo de helderheid der ster, welke zich nu aldaar openbaarde, hem niet heeft doen twijfelen, moest hij aanvankelijk wel vermoeden, dat hij andermaal eene nieuwe planeet gevonden had. Het nieuw ontdekte hemellicht bleef echter, dagen en weken achtereen, aan hetzelfde punt van den hemel, zoo dat het geene planeet kon wezen, en noodwendig tot de vaste sterren moest behooren, maar tot die allermerkwaardigste vaste sterren, van welke vroegere eeuwen gewagen, en die geheel onverwacht in helderen glans aan den hemel verschenen zijn. Even als de heldere sterren, die zich, ten tijde van tycho en keppler, eensklaps openbaarden, nam ook deze, kort na hare
ontdekking, in licht af, en toen zij in den herfst van het jaar 1848, wegens hare nabijheid tot de zon, niet meer kon worden waargenomen, was zij reeds, door de aanzienlijke vermindering van haar licht, zelfs door goede kijkers bijna geheel onzigtbaar geworden. In het volgende jaar werd zij weder, aan volkomen hetzelfde punt van den hemel, in een toenemend licht, bespeurd, en hoezeer de waarnemingen nog niet toelaten om veel omtrent den loop harer lichtafwisselingen te beslissen, is het toch zeker, dat hind, in haar, eene der allerzonderlingste veranderlijke sterren ontdekt moet hebben. Hoe vele ontdekkingen, de hoogere streken des hemels betreffende, nog kunnen voortvloeijen uit de onderzoekingen, tot welke de Berlijner sterrekaarten aanleiding geven, kan ook
| |
| |
daaruit blijken, dat hind, in den loop van zijnen arbeid, buiten de genoemde, nog zeven andere veranderlijke sterren heeft ontdekt, die, zelfs in haar helderste licht, alleen door kijkers van eenige beteekenis zigtbaar zijn, en meerendeels geheel verdwijnen, als zij haar zwakste licht bereiken. De Berlijner sterrekaarten hebben ook daardoor haar hooge gewigt voor de sterrekunde, in het algemeen, bewezen, en hadden zij ons, in den tijd van tien maanden, met niet minder dan vier nieuwe ligchamen des zonnestelsels bekend doen worden, ook in dit opzigt was haar vermogen nog geenszins uitgeput. Er kwam, na de ontdekking van Metis, wel eenige stilstand in de ontdekking van nieuwe planeten, die het de sterrekundigen, door hare talrijkheid, ook vrij lastig hadden gemaakt, maar toch verliep er geen vol jaar, eer men weder het berigt van zoodanig eene ontdekking mogt ontvangen, dat te vreemder was, daar het voortvloeide uit eene plaats van Europa, die geene reden had gegeven, om van haar een belangrijk sterrekundig nieuws te verwachten.
Het was eerst op den 11den Mei van het jaar 1849 toen schumacher te Altona andermaal in de gelegenheid werd gesteld, om eene planeten-circulaire aan de sterrekundigen af te zenden. Hij had, door scarpellini, den secretaris der Corrispondenza Scientifica te Rome, het berigt ontvangen, dat, door de gasparis, op den 12den April van het jaar 1849, terwijl hij de Berlijner sterrekaart, door steinheil bezorgd, bij den hemel vergeleek, in het sterrebeeld de Maagd eene nieuwe planeet had ontdekt, die in helderheid de sterren tusschen de 9de en 10de grootte evenaarde. Schu- | |
| |
macher bragt dit berigt, zoo kort als hij het ontvangen had, met twee waarnemingen op de nieuwe planeet, die hem waren medegedeeld, en die van Napels schenen herkomstig te zijn, onmiddellijk tot de sterrekundigen in Europa over. De ontdekker was zoo weinig bekend, dat hij zelfs niet vermeld werd in de naamlijst van thans levende sterrekundigen, die jahn te Leipzig gewoon is jaarlijks te geven, en in welke allen worden opgenomen, die slechts met eenige sterrekundige verrigting openlijk zijn te voorschijn getreden. Zijn naam was echter eenmaal openlijk vermeld geworden, daar hij, als kweekeling van het Koninklijk observatorium te Napels, in de maand Mei van het jaar 1845, had deel genomen aan de waarneming van vermeende vallende sterren, die voorbij de zonneschijf trokken, en omtrent welke men eenige dubbelzinnige berigten ontvangen had. Daar het berigt, dat schumacher de sterrekundigen mededeelde, hem uit Rome was gegeven, meenden sommigen aanvankelijk die stad voor de plaats der ontdekking te moeten houden, en velen vernamen eerst later met verwondering, dat de, zoo weinig bekende, ontdekker, reeds sedert eenigen tijd als sterrekundige aan het Koninklijk observatorium te Napels was verbonden geweest. Alvorens de ontdekking zelve te beschouwen, willen
wij onze lezers de gelegenheid geven om eenige kennis te maken met de geheimzinnige wetenschappelijke stichting, waar zij heeft plaats gehad. Napels bezit niet minder dan drie sterrewachten; de eene, in het midden der stad, behoorende aan de Koninklijke marine; eene andere, op het fort Pizzo Falcone, behoorende aan het topo- | |
| |
graphisch bureau, en eene derde, die de Koninklijke genoemd wordt, op den heuvel Capo di Monte, even buiten de stad, behoorende aan de hoogeschool binnen haar gevestigd. De bouw van het Koninklijk observatorium werd, onder de regering van murat, in het jaar 1812, aangevangen, en was nog niet voltooid, toen Koning ferdinand, in het jaar 1815, weder in zijn rijk terugkeerde. Deze ontbood piazzi, om de voltooijing van het observatorium te leiden, voor hetwelk geene kosten behoefden ontzien te worden, en dat, onder zulk eene leiding en onder zulke voorwaarden, de schitterendste uitkomsten voorspellen moest. In het jaar 1817 werd piazzi bepaaldelijk als bestuurder van het observatorium aangesteld, toen hij reeds het twee-en-zeventigste jaar van zijn leven was ingetreden, en toen het observatorium, in het jaar 1820, geheel voltooid was, werd hem brioschi als tweeden sterrekundige toegevoegd. piazzi betoonde, in zijne geklommene jaren, nog zoo veel ijver voor de wetenschap, dat in het jaar 1826, onmiddellijk na zijnen dood, door brioschi een bundel waarnemingen kon worden uitgegeven, die aan het observatorium te Napels waren volbragt geworden. Brioschi, die piazzi als bestuurder van het observatorium opvolgde, verkreeg capocci en nobile tot medearbeiders, maar volbragt zeer weinig om het prachtige observatorium te Napels een hoog gewigt voor de sterrekunde te geven; eene omstandigheid, tot welke zijn ziekelijke toestand, gedurende zijne laatste levensjaren, het zijne zal hebben bijgedragen. In het jaar 1806 had
brioschi besloten, om, met zijnen vriend andriani, door middel van
| |
| |
eene lucht-ballon, meteorologische waarnemingen in de hoogere lagen van den dampkring te volbrengen. Toen echter deze luchtreizigers nog op eene geweldige hoogte boven den grond verheven waren, kwam eene scheur in de ballon, waardoor zij, vrij onzacht, op de aarde nederstortten, die, op eene bijna wonderdadige wijze, hun leven spaarde, maar hunnen voorraad van werktuigen deed verbrijzelen. Aan dezen val werd de kwaal toegeschreven, die brioschi jaren lang deed kwijnen, en hem, in het jaar 1833, het leven ontnam. Als zijn opvolger is capocci opgetreden, die aanvankelijk nobile en del re, en ten tijde van de ontdekking der planeet, over welke wij nu handelen, del re en de gasparis tot zijne helpers had. Het observatorium te Napels, dat, reeds ten tijde van piazzi, met heerlijke werktuigen werd toegerust, bezat, onder het bestuur van capocci, eenen kijker uit München, met eene lengte van 10 voeten en eene opening van 7½ duimen, eenen meridiaan-cirkel en een groot aequatoriaal van reichenbach, benevens onderscheidene werktuigen van kleinere afmetingen en eene menigte uurwerken. Voor zijne wetenschappelijke hulpmiddelen ontving het eene jaarlijksche toelage van meer dan 2000 guldens, en, behalve zijn drietal sterrekundigen, waren ook twee vervaardigers van werktuigen, op niet onaanzienlijke jaarwedden, aan hetzelve verbonden. Aan het observatorium te Napels was men dus wel behoorlijk toegerust, om de sterrekunde met de uitkomsten van gewigtige onderzoekingen en waarnemingen te verrijken, maar er zijn weinige stichtingen van dien aard, welke zich, met betrekking tot hare hulpmiddelen
| |
| |
en haar personeel, zoo werkeloos als deze betoond hebben. Brioschi heeft, als bestuurder van dat observatorium, zoo veel als niets te voorschijn gebragt. Capocci heeft eene der Berlijner sterrekaarten geleverd, en deze is wel de gewigtigste eigenlijk sterrekundige arbeid, dien hij, gedurende zijn veeljarig bestuur van het observatorium, volbragt heeft. Wijders hield hij zich naauwelijks met iets anders dan zonnevlekken en vallende sterren op, zoo als men dit van eenen beminnaar der sterrekunde kan verwachten, die zich, uit zijne eigene bekrompene middelen, eenige werktuigen heeft aangeschaft. Van del re zijn alleenlijk eenige weinige ruwe waarnemingen op twee kometen, die in de jaren 1843 en 1845 verschenen zijn, bekend geworden, volbragt toen een Duitsche sterrekundige zich te Napels ophield, en den naam van de gasparis had men, tijdens de ontdekking van zijne planeet, nog slechts eenmaal, bij eene vrij twijfelachtige zaak van weinig beteekenis, hooren noemen. De gasparis was toen echter nog niet lang als sterrekundige aan het observatorium te Napels verbonden geweest, en zijne ontdekking, hoezeer men niet vernam op welke wijze zij verkregen was, bewees voor het minst, dat in hem eenig wetenschappelijk leven moest schuilen, dat, zoo het aan het observatorium te Napels al bestaan had, althans niet aan onderzoekingen, zulk eene stichting waardig, was toegewijd.
Toen schumacher zijne circulaire afzond was er reeds nagenoeg eene maand sedert de ontdekking der planeet verloopen, omtrent welke slechts twee waarnemingen waren bekend gemaakt, die de berekening van hare
| |
| |
loopbaan niet gedoogden. Capocci heeft wel, ook van zijne zijde, onder dagteekening van den 24sten April, eene gedrukte circulaire, het berigt der ontdekking, benevens vier waarnemingen, tot aan den 23sten April, bevattende, aan de sterrekundigen afgezonden, maar deze bereikte hen eerst veel later dan die van schumacher, zoo dat het opsporen der nieuwe planeet aanvankelijk vrij moeijelijk kon vallen. Zij werd echter te Berlijn reeds waargenomen op den 13den Mei, den dag waarop men aldaar het berigt harer ontdekking ontving, en toen men aldaar, ook op den 15den Mei, hare plaats bepaald had, waagde encke het reeds dadelijk om, uit die waarnemingen, met de uit Napels medegedeelde van den 14den April verbonden, eene schets der loopbaan af te leiden. Encke berekende spoedig de plaatsen van den hemel, welke de nieuwe planeet van den 13den tot den 28sten Mei zoude innemen, en die berekening zoude de sterrekundigen het opsporen der planeet hebben kunnen verligten, waren zij niet eerst op den 31sten Mei in de Astronomische Nachrichten opgenomen. Weinige dagen nadat hare ontdekking was bekend geworden, werd de nieuwe planeet ook aan andere sterrewachten in Duitschland en Groot-Brittanje waargenomen, maar er was in het geheel slechts een twaalftal sterrewachten, waar men zich met haar inliet, en overal, behalve alleen te Napels, de plaats der ontdekking, waren de waarnemingen zoo schraal en spaarzaam, dat geene der nieuw ontdekte planeten daarvan een voorbeeld had opgeleverd. Aan de meeste sterrewachten werden de waarnemingen reeds na verloop van eenige dagen weder
| |
| |
opgegeven; aan eenige weinige werden zij tot in de maand Junij voortgezet, en alleen te Cambridge en te Napels werd nog in de maand Julij hare plaats bepaald, zoo dat de laatste waarneming, vóór dat de planeet zich in de zonnestralen verloor, op den 17den Julij te Napels is volbragt geworden. De eerste berekeningen, omtrent de loopbaan der nieuw ontdekte planeet, na die van encke, werden volbragt door den jeugdigen sterrekundige brorsen, die zich, als student in de Godgeleerdheid te Kiel, door de ontdekking van onderscheidene kometen had bekend gemaakt, en daarin aanleiding had gevonden om de beoefening van den onzigtbaren hemel, geheel en al, met die van den zigtbaren te verwisselen. De Baron von senftenberg, die, in het jaar 1844, aan het stadje van dien naam in Bohemen, een observatorium had doen stichten en, op eene ongelukkige wijze, den door hem aangestelden waarnemer hackel verloren had, koos brorsen tot diens opvolger, welke, om zich voor zijne toekomstige taak te bekwamen, zich gelijktijdig met den vroeger vermelden neumann (bladz. 296) te Altona oefende. Omtrent het begin des jaars 1848 vertrok brorsen naar de plaats van zijne bestemming, maar hij mogt zich daar niet lang in rust en vrede aan zijnen nieuwen werkkring overgeven, daar spoedig een tijd aanbrak, waarop het blijken moest, dat niet alle sterrekundigen alle soorten van kogelvormige ligchamen beminnen, en althans niet die, welke uit vuurtuigen op hen worden afgezonden. Een goed gedeelte van Europa geraakte in groote onrust, en toen het den Baron von senftenberg aan de plaats zijner woning
| |
| |
te levendig werd, nam hij de wijk naar Teplitz en gaf brorsen zijn ontslag, die naar zijne geboorteplaats, het eiland Alsen, tot Denemarken behoorende, terugkeerde. Omstreeks dien tijd ontweek ook de sterrekundige von littrow de kogels, die zijn observatorium bedreigden, daar hij zich naar Kremsmunster begaf, om in het vreedzame verblijf der geestelijke sterrekunde, tegen de onweêrsbui te schuilen, die over Oostenrijk was los gebarsten. Spoediger echter dan men verwachten kon was de bui voorbij gedreven. von littrow keerde uit zijnen schuilhoek naar Weenen, de Baron von senftenberg naar zijne heerlijkheid terug en brorsen kwam, in den zomer van het jaar 1849, weder zijne vroegere plaats aldaar innemen, om die, zoo wij hopen, in verder ongestoorden arbeid, een' hoogen luister bij te zetten. Toen brorsen eene schets van de loopbaan der nieuwe planeet had verkregen, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor, dat zij dezelfde was als die, welke in het jaar 1835, door cacciatore was gezien (bladz 215), wier loopbaan door valz en luther en wier zodiak door oeltzen, zoo goed doenlijk, uit de onvolledige opgaven van cacciatore was afgeleid. Die waarschijnlijkheid werd echter zeer verminderd, reeds dadelijk nadat luther de loopbaan meer naauwkeurig had bepaald, uit waarnemingen, die tot het einde der maand Mei waren volbragt geworden. Luther bepaalde, uit de loopbaan die hij gevonden had, ook de plaatsen, welke de planeet tot den 9den Julij zoude innemen, welke echter alweder eerst in druk verschenen, toen het voor haar gebruik te laat geworden was. De uitkomsten der berekeningen
| |
| |
door encke, brorsen, luther, d'arrest en quirling, kort na het bekend worden der planeet, volbragt, liepen aanmerkelijk uiteen; eene omstandigheid, die zoo wel aan den stand der planeet, tijdens de waarnemingen, als aan de onnaauwkeurigheid der laatste, door het zwakke licht der planeet en het ongunstige weder veroorzaakt, moet geweten worden, terwijl ook de groote gaping tusschen de waarnemingen daaraan geen gering aandeel had. Italië had zich wel, sedert vele jaren, buitengewoon arm in sterrekundige waarnemingen betoond, maar, bij de groote menigte van keurige werktuigen die aldaar voorhanden zijn, kon men toch verwachten, dat men de waarneming van eene planeet niet zoude verwaarloozen, die daar te lande was ontdekt geworden. Het observatorium te Napels, van hetwelk men in dit opzigt het meest kon eischen, bleef echter even geheimzinnig als het te voren was, en het bleef lang aan de noodige waarnemingen, voor het tijdvak, tusschen de ontdekking en het bekend worden der planeet, ontbreken. Zelfs is de planeet gedurende een' geruimen tijd geheel naamloos gebleven, daar men niet vernam welke naam haar door haren ontdekker was toegedacht. Eindelijk verkreeg men, omstreeks het midden der maand Junij, een nieuw berigt uit Napels, waaruit bleek dat capocci, die door de gasparis was uitgenoodigd om zijne planeet eenen naam te geven, daartoe dien van Hygieia gekozen had. Men wilde in Italië de nieuw ontdekte planeet Hygieia Borbonica genoemd hebben, maar het toevoegsel Borbonica had hetzelfde lot als alle vroegere van dien aard, en, liever dan dit, zoude
| |
| |
men de mededeeling van goede waarnemingen hebben ontvangen. Zonder de tusschenkomst der Duitsche sterrekundigen zoude het verbazend lang hebben geduurd, alvorens men eenig denkbeeld van het wezen der nieuwe planeet verkreeg, en hoezeer men bij haar met buitengewone moeijelijkheden te kampen had, was hare loopbaan in Duitschland toch, vrij spoedig, met eene toereikende juistheid bepaald, om eene uitspraak omtrent hare natuur toe te laten. Men had in Hygieia de tiende der bekende kleine planeten gevonden, die hare loopbanen tusschen die van Mars en Jupiter hebben. Waren de planeten Ceres en Pallas, tot dien tijd, door de grootte harer loopbanen en omloopstijden, meesteressen over de overige gebleven, nu moesten zij hare plaats aan Hygieia afstaan, wier loopbaan en omloopstijd zich nog aanmerkelijk grooter betoonden. De loopbaan van Hygieia verschilde in lengte met die van Flora, welke de kleinste van alle is, zelfs omtrent zoo veel als de geheele middellijn van de loopbaan der aarde bedraagt, zoo dat de eerste zelfs twee jaren en drie maanden meer dan de laatste behoefde, om haren loop om de zon te volbrengen. De loopbaan van Hygieia had, blijkens de berekeningen, onder die der kleine planeten, de geringste helling, en in de langwerpigheid van haren vorm, ging zij slechts even die van Vesta en Ceres te buiten.
Het is natuurlijk dat de sterrekundigen te Napels begeerig waren de loopbaan der planeet te bepalen, die aan hun observatorium was ontdekt geworden, maar hoezeer zij daartoe reeds vroegtijdig pogingen aanwendden, wilden hun die aanvankelijk niet gelukken.
| |
| |
Zij werden dan ook op eene zware proef gesteld, want alles liep te zamen om eene vrij naauwkeurige bepaling van de loopbaan, kort na de ontdekking der planeet, zeer moeijelijk te maken, en nimmer zijn ook de aanvankelijk verkregene uitkomsten voor de loopbaan eener nieuwe planeet, zoo zeer als bij Hygieia, uiteen geloopen. In de zitting van de Parijsche Academie van den 11den Junij 1849, ontving men het berigt, dat de gasparis vruchteloos had getracht eene loopbaan uit de waarnemingen te Napels, tot den 21sten Mei volbragt, af te leiden; doch in de zitting van den 3den Julij mogt men de mededeeling van eene, door de gasparis verkregene, loopbaan ontvangen, die echter alleen op de waarnemingen van den 29sten April en den 7den en 16den Mei berustte, en vrij aanmerkelijk van de waarheid afweek. Op den 24sten September kwam, bij dezelfde Academie, eene nieuwe bepaling der loopbaan van de gasparis in, iets nader dan de vorige aan de waarheid komende, en rustende op de waarnemingen van den 8sten en 21sten Mei en den 8sten Junij. Gelijktijdig met deze ontving zij nog eene andere bepaling der loopbaan, welke fergola, een kweekeling van het observatorium te Napels, uit vier waarnemingen had afgeleid, maar zeer onnaauwkeurig was. De bepalingen door eenige Duitsche sterrekundigen in de eerste dagen na het bekend worden der planeet volbragt, die bij hen voor slechts voorloopig en zeer ruw doorgingen, waren onvergelijkelijk naauwkeuriger dan die, welke de sterrekundigen te Napels, eerst na verloop van maanden, uit hunne handen gaven. Het zoude met de planeet Hygieia zekerlijk
| |
| |
treurig zijn afgeloopen, en welligt ware zij geheel verloren gegaan, indien men de zorg voor haar aan de sterrekundigen te Napels had overgelaten, maar gelukkiglijk heeft een der meest vaardige Duitsche berekenende sterrekundigen zich over haar ontfermd, en haar tegen een' volstrekten ondergang behoed. D'arrest hervatte zijne, vroeger reeds met zorg volbragte berekeningen, in de maand Junij, toen hij het eerste tijdvak van de zigtbaarheid der planeet voor gesloten kon houden, en leidde uit zes normaalplaatsen, op alle hem toen bekende waarnemingen berustende, eene nieuwe bepaling der loopbaan af, die ten grondslag heeft gestrekt van de voorspelling der plaatsen van de planeet Hygieia, voor het jaar 1850, zoo als die door encke, in het Berlijner sterrekundig jaarboek voor het jaar 1852, zijn opgenomen. Uit Napels waren toen nog alleenlijk waarnemingen tot den 16den Mei bekend, welke zich, even als een tweetal, dat men uit Padua ontvangen had, buitengewoon onnaauwkeurig betoonden en des noods geheel buiten rekening hadden kunnen blijven. Hensel, een student te Leipzig, die zich, onder het oog van d'arrest, op eene schoone wijze als berekenend sterrekundige ontwikkelt, vergeleek, in de maand Augustus, de loopbaan door d'arrest verkregen bij 81 toen bekende waarnemingen, en gaf, op het einde des jaars, eene nieuwe bepaling der loopbaan, nadat hem eene waarneming was bekend geworden, nog op den 6den Julij te Cambridge volbragt. Naar aanleiding van die bepaling, berekende hensel veel naauwkeuriger dan dit vroeger voor d'arrest mogelijk was, de plaatsen, welke de planeet van den
| |
| |
1sten Januarij tot den 3den April 1850, aan den hemel zoude innemen. Gelijktijdig met deze bepaling van hensel, werd eene andere van santini te Padua bekend gemaakt, welke alleen op de drie waarnemingen van den 17den April, 15den Mei en 17den Junij rustten, met de voorspelling van de plaatsen der planeet, voor de maanden Februarij, Maart en April van het jaar 1850, welke plaatsen zeer aanmerkelijk van die door hensel bepaald verschilden. Het is zonderling dat zelfs santini te Padua, in de maand December nog niet bekend was met al de waarnemingen te Napels op de planeet volbragt, die reeds een half jaar te voren gesloten waren, terwijl schumacher de vroegere het eerst door tusschenkomst van santini vernam. In die maand verschenen zij echter in de Astronomische Nachrichten, en toen eerst bleek het dat men te Napels de waarnemingen, zelfs tot op den 17den Julij, had voortgezet, en door een buitengewoon helder weder begunstigd, die zelfs op 57 verschillende dagen had kunnen volbrengen, terwijl men haar wijders nergens zoo veelvuldig als te Berlijn, en daar nog slechts op 12 verschillende dagen, had kunnen waarnemen. De waarnemingen te Napels waren met het groote aequatoriaal van reichenbach in het werk gesteld, en werden in haren oorspronkelijken vorm medegedeeld, zoo dat zelfs hare herleiding grootendeels aan anderen werd overlaten, en uit het medegedeelde bleek het maar al te duidelijk, dat men te Napels zijne waarnemingen niet met de zorgen volbrengt, die door den tegenwoordigen toestand der sterrekunde worden voorgeschreven. Na die aanvankelijk te hebben leeren ken- | |
| |
nen, schijnt men ook geenen lust gehad te hebben, om haar in zijne verdere berekeningen op te nemen.
Graham en breen hebben, uit de eerste schatting van encke omtrent de loopbaan der planeet Hygieia, voor eenige tijdstippen, hare plaatsen berekend, maar overigens schijnt men zich in Groot-Brittanje in het geheel niet met eenige berekeningen, die planeet betreffende, te hebben ingelaten. De berekeningen uit Italië hebben voor de wetenschap geene waarde, en alles is alzoo weder op de Duitsche sterrekundigen aangekomen, onder welke alleen d'arrest en hensel aan de eischen der wetenschap voldeden. Hoezeer deze al het mogelijke volbragten, werd het echter, door de buitengewone omstandigheden in welke de planeet verkeerde, onmogelijk om hare loopbaan met eene juistheid te bepalen, welke eenigermate overeen kwam met die, welke men, bij vroeger ontdekte planeten, onmiddellijk na het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid, had kunnen bereiken. De planeet had zich, in haren meest gunstigen stand, reeds zeer zwak van licht betoond, en bij haar wederverschijnen zoude zij nog veel zwakker wezen, zoo dat het, wegens de onzekerheid van het punt des hemels, waar zij zich vertoonen moest, zeer moeijelijk zoude vallen haar vroegtijdig te vinden. Galle te Berlijn ontzag daartoe een' omslagtigen arbeid niet, die hem ook volkomen mogt gelukken. Reeds op den 14den Maart 1850 vond hij de planeet, als een zeer flaauw sterretje van omtrent de 12de grootte, weder, maar het was hem niet mogelijk haar toen en de eerst volgende dagen naauwkeurig waar te nemen, zoo dat hij zich bij eene
| |
| |
enkele schatting van hare plaats bepalen moest. De plaatsen van den hemel waar zij zich bevond weken, wel meer dan naar gewoonte, maar toch minder dan men, in de gegevene omstandigheden, verwachten moest, van die af, welke uit de bepaling der loopbaan door hensel waren voortgevloeid, terwijl zij ver van die verwijderd waren, welke de berekeningen van santini aan de planeet hadden toegekend. Naauwelijks was de planeet door galle wedergevonden, toen d'arrest van die omstandigheid gebruik maakte, om de kennis van hare loopbaan te verbeteren. Er moesten wel, voor eene zeer juiste bepaling van de loopbaan, noodwendig latere waarnemingen worden afgewacht, die bij het toenemend licht der planeet ook naauwkeuriger zouden zijn, maar de, minder naauwkeurige, aanvankelijke waarnemingen van galle konden dadelijk worden te baat genomen, om hare waarneming te verligten. D'arrest liet de storingen nog geheel buiten rekening en berekende, uit de verbeterde kennis der loopbaan, welke de waarnemingen van galle hadden toegelaten, de schijnbare plaatsen der planeet, voor het tijdvak van den 1sten April tot den 31sten Julij 1850. D'arrest heeft gezorgd, dat de sterrekundigen van de uitkomsten zijner berekeningen in tijds kennis droegen, en werkelijk hebben zij galle gewigtige diensten bewezen, wien het gelukken mogt de planeet van den 15den April tot den 18den Julij nog op vijf verschillende dagen waar te nemen. Door zijne berekeningen zal d'arrest welligt ook elders waarnemingen op de planeet hebben uitgelokt, die evenwel, zoo wij vreezen, in het tweede tijdvak van hare zigtbaarheid nog veel
| |
| |
spaarzamer dan in het eerste blijven zullen. Terwijl wij deze regels schrijven (op het einde der maand Augustus 1850) zijn buiten de genoemde van galle, nog volstrekt geene waarnemingen bekend gemaakt, die, in Europa, na het wederverschijnen van Hygieia, op haar zijn volbragt geworden. Het tijdschrift van gould heeft ons echter vier waarnemingen medegedeeld, van den 18den tot den 23sten Mei 1850, door ferguson, op het observatorium te Washington in Noord-Amerika, verkregen. De sterrekundige hubbard, aan datzelfde observatorium, had reeds in de maand December des jaars 1849, uit de tweede bepaling der loopbaan door d'arrest, den zoogenaamden zodiak der planeet Hygieia berekend, maar indien men dezen met naauwkeurigheid begeert te kennen, zal men zijne berekening, naar latere bepalingen van de loopbaan, moeten herhalen. De planeet Hygieia bevindt zich, door de minder naauwkeurige kennis van hare loopbaan, in weerwil van de goede pogingen voor dezer bepaling aangewend, in eenen staat van uitzondering, die door een' zamenloop van omstandigheden, onder welke de ligging van hare loopbaan eene voorname rol speelt, wordt te weeg gebragt. Het geschikte tijdstip voor eene meer naauwkeurige bepaling van hare loopbaan is op dit oogenblik nog niet aangebroken, maar zij moge de sterrekundigen nog een' korten tijd kunnen plagen, zij zal spoedig voor hun geduld moeten zwichten, en aan hare weerspannigheid zal spoedig een einde komen, indien slechts een zoo krachtige sterrekundige als d'arrest besluiten mag, om hare teugels niet uit zijne handen te geven.
| |
| |
Reeds waren eenige bladen van dit boek afgedrukt toen nog Hygieia de laatst ontdekte der bekende planeten genoemd moest worden, maar konden wij in eenige der vorige bladzijden (bladz. 58) op de omstandigheid zinspelen, dat sedert hare ontdekking een jaar was verloopen, zonder eene nieuwe planeet op te leveren, de sterrekundigen betoonden spoedig het verwijt niet te verdienen, dat hen te bedreigen scheen. De gasparis te Napels ontdekte, op den 11den Mei des tegenwoordigen jaars 1850, ten tweeden male eene planeet, welke hij, volgens zijn kort berigt op den 13den dier maand aan schumacher afgezonden, alleenlijk scheen te hebben opgespoord, om herschel eene kleine dienst te bewijzen. Mogt men bij de ontdekking van Hygieia ten minste vernemen dat zij verkregen was, door de kaart van steinheil bij den hemel te vergelijken, omtrent den oorsprong dezer nieuwe ontdekking, werd door de gasparis alleen het volgende medegedeeld: ‘Ik heb mijn uiterste best gedaan om voor den Heer herschel eene Parthenope aan den hemel te verwezenlijken, daar deze beroemde Engelsche sterrekundige dien naam voor Hygieia had voorgesteld.’ Het voorstel van herschel was zekerlijk niet onaannemelijk, daar Parthenope de oude naam van Napels is, maar kwam het te laat voor de eerste planeet die men aldaar ontdekte, de gasparis wilde herschel toch
| |
| |
bevredigen, en zocht tot dat hij eene nieuwe planeet gevonden had, aan welke hij gevoegelijk den door herschel aanbevolen' naam kon geven. Schumacher ontving het berigt der nieuwe ontdekking onmiddellijk van de gasparis, zonder dat het, even als het vroegere, op zijne reis te Rome aanlegde, maar het kwam hem toch eerst op den 28sten Mei in handen, en ofschoon hij het reeds op den volgenden dag in eene circulaire aan de sterrekundigen overbragt, waren er toch eenige die deze circulaire later ontvingen, dan een regtstreeks berigt van de gasparis, met hetwelk zij begunstigd waren. De gasparis maakte twee waarnemingen bekend, den 11den en 12den Mei op de nieuwe planeet volbragt, en volgens die waarnemingen bevond zij zich in het sterrebeeld de Weegschaal, voorkomende op eene der Berlijner kaarten door harding geleverd, zoo dat men het voor hoogstwaarschijnlijk houden moest, dat die kaart tot hare ontdekking aanleiding had gegeven. De planeet vertoonde zich, als eene ster der negende grootte, helder genoeg om zonder zwarigheid te kunnen worden waargenomen, en daar zij tijdens hare ontdekking juist tegen over de zon geplaatst was, had men de gelegenheid om, uit hare schijnbare beweging, onmiddellijk ten naaste bij den rang af te leiden, dien zij in het zonnestelsel bekleedde; waaruit het al zeer spoedig bleek, dat zij tot de bekende groep van kleine planeten behooren moest. Op den 21sten Mei werd door del re, als tijdelijk bestuurder van het observatorium te Napels, eene circulaire aan de sterrekundigen afgezonden, een vernieuwd berigt der ontdekking bevattende, benevens
| |
| |
de waarnemingen die men, van den 11den tot den 20sten Mei, elken dag, op haar had kunnen volbrengen. Het is ons niet gebleken waarom die mededeeling niet door capocci geschiedde, die althans nog in het begin van dit jaar als bestuurder van het observatorium te Napels werkzaam was, maar bij de geheimzinnigheid, die in het algemeen eene eigenschap van de Italiaansche sterrewachten schijnt te wezen, kan ook deze ons niet zeer verwonderen. De planeet werd reeds den 25sten Mei te Berlijn en den 27sten te Hamburg waargenomen, en de allereerste, die hare loopbaan bepaalde, was fergola te Napels, wiens uitkomsten, op de waarnemingen, te Napels den 11den, 18den en 26sten Mei volbragt, berustten, en reeds een' vrij hoogen graad van naauwkeurigheid bereikten. Het bleek uit deze berekeningen, zoo als ook uit die welke later werden bekend gemaakt, dat de loopbaan der planeet Parthenope, wat hare grootte betrof, het midden hield tusschen die der overige planeten tot dezelfde groep behoorende; zoo dat vijf der reeds bekende kleine planeten, namelijk Flora, Vesta, Metis, Iris en Hebe eene kleinere, en de vijf overige eene grootere loopbaan dan Parthenope hadden. De uitmiddelpuntigheid van hare loopbaan was iets grooter dan die der loopbaan van Hygieia, en ver beneden die der loopbanen van Juno, Pallas en Iris. Ook in de helling van hare loopbaan ging zij Hygieia slechts een weinig te boven, zoo dat de kleine planeten Flora, Metis, Iris, Astraea, Hygieia en Parthenope alle loopbanen hebben, die geplaatst zijn in omtrent dezelfde en zeer geringe hellingen, met betrekking tot de loopbaan der aarde.
| |
| |
Er zijn, terwijl wij in dit boek over de planeet Parthenope te handelen hebben, naauwelijks drie maanden sedert hare ontdekking verloopen, en daar nu het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid zijn einde nog niet bereikt heeft, kan omtrent haar nog slechts een klein gedeelte der waarnemingen en berekeningen volbragt zijn, tot welke eene nieuwe planeet, in de eerste jaren na hare ontdekking, gewoonlijk aanleiding geeft. Men heeft echter reeds van een vijftiental sterrewachten waarnemingen op de planeet Parthenope bekend gemaakt, die voorspellen dat de berekenende sterrekundigen een' vrij schralen oogst van waarnemingen zullen inzamelen, in het eerste tijdvak van hare zigtbaarheid volbragt. Het is zonderling, dat men de twee laatst ontdekte planeten zoo veel minder heeft waargenomen dan andere, wier bijna gelijktijdige ontdekking de sterrekundigen dwong zich, te zelfden tijde, met meer dan eene der nieuw ontdekte planeten in te laten. Napels, Hamburg en Berlijn hebben het meest opgeleverd, en van de sterrewachten aan andere plaatsen gevestigd, heeft men tot heden of volstrekt geene, of slechts eenige zeer weinige waarnemingen ontvangen. Als eene bijzonderheid kunnen wij aanvoeren, dat op het einde der maand Augustus, terwijl wij deze regels schrijven, reeds eenige waarnemingen zijn bekend gemaakt, die in het midden der maand Julij te Washington in Noord-Amerika op de planeet Parthenope zijn volbragt geworden. Onder hare waarnemers mogen wij ook nog den grijzen gauss aantreffen, die in haar, ten twaalfden male, de toepassing van zijne methode op eene nieuw ontdekte
| |
| |
planeet mogt beleven, wier onmisbaarheid voor de sterrekunde trouwens, door een nog veel grooter aantal treffende proeven, gebleken is. Zeer kort na dat men eenige waarnemingen op Parthenope had bekend gemaakt, waren meer dan zeven sterrekundigen, nagenoeg gelijktijdig, met de voorloopige bepaling van hare loopbaan bezig. De jonge george rümker was de eerste, na fergola, die de loopbaan uit drie waarnemingen volledig afleidde. Op hem volgden spoedig d'arrest, luther, goujon, mathieu en santini, terwijl men ook van andere berekenaars vernam, die geen verslag van hunnen arbeid gegeven hebben. Tusschen de verschillende uitkomsten voor de loopbaan verkregen, bestond eene onvergelijkelijk betere overeenstemming dan bij Hygieia, maar men had bij Parthenope ook tegen geene buitengewone moeijelijkheden, zoo als bij Hygieia, te kampen. Luther gaf eene vergelijking van de door hem bepaalde loopbaan, bij 22 waarnemingen, die tot den 10den Junij waren volbragt geworden, en onder welke ook die behoorde, welke Napels, tot den 20sten Mei, had opgeleverd. De waarnemingen te Napels betoonden zich, hoezeer niet voortreffelijk, toch veel beter dan bij Hygieia, en openen het uitzigt, dat zij nog eenmaal eene goede hoogte zullen bereiken, zoo men daar nog dikwijls met de ontdekking van eene planeet begunstigd zal mogen worden. Luther heeft ook voor de waarnemers gezorgd, door de plaatsen van den hemel te berekenen, welke de planeet tot den 22sten Augustus moest innemen, en die meerendeels in tijds zijn bekend gemaakt. Hensel vergeleek, op het einde der maand
| |
| |
Junij, de loopbaan, door d'arrest verkregen, bij 43 toen bekende waarnemingen, en het bleek dat die waarnemingen, met elkander vereenigd, reeds eene meer naauwkeurige bepaling van de loopbaan, dan die van luther en d'arrest zouden hebben toegelaten. Minder naauwkeurige uitkomsten dan luther en d'arrest, verkregen goujon, mathieu en santini, hoezeer zij hunne berekeningen later voltooiden. Vóór het begin der maand Augustus kende men nog geene andere bepaling van de loopbaan van Parthenope, dan die slechts op drie waarnemingen berustte, maar toen gaf george rümker eene nieuwe, omtrent welke hij mededeelde, dat zij uit drie normaalplaatsen was afgeleid, welke voor den 12den Mei en den 4den en 27sten Junij golden. De laatste uitkomst door den jongeren rümker verkregen wijkt van geene der bovengemelde aanmerkelijk af, maar is ongetwijfeld de naauwkeurigste van alle. Zij moet reeds zeer na aan de waarheid komen, tot welke men echter nog eene goede schrede zal kunnen naderen, maar alleen door eenen arbeid van zeer grooten omvang, voor welken de geschikte tijd nog niet is aangebroken.
Het is eene omstandigheid onze aandacht waardig, dat onder het zevental jongste ontdekkingen van kleine planeten, slechts twee herkomstig zijn van eene sterrewacht, die eenen staat toebehoort, en aan welke bezoldigde sterrekundigen zijn aangesteld, terwijl de overige hebben plaats gehad aan sterrewachten van bijzondere personen, of wel door eenen beminnaar der sterrekunde, die van een eigenlijk observatorium geheel verstoken is. Men kan hieruit gereedelijk afleiden, dat
| |
| |
de sterrekundigen van beroep zich, althans niet bij voorkeur, met het opsporen van planeten bezig houden, en men zal dit ook zeer natuurlijk vinden, zich houdende aan hetgeen wij daaromtrent vroeger hebben doen opmerken. Het is waar dat de ontdekking van eene planeet of komeet een onmisbaar vereischte schijnt te zijn, om zich, bij de groote menigte, eenen naam als sterrekundige te verwerven, maar wat deze hoogst verdienstelijk voorkomt, is niet zelden eene beuzeling in het oog van den vakgeleerde. Eene planeet of komeet kan zonder sterrewacht, met zeer geringe hulpmiddelen en kundigheden, ook door het loutere toeval ontdekt worden, zoo dat zulk eene ontdekking, op zich zelve, den sterrekundige van beroep bezwaarlijk als eene verdienste kan worden toegerekend, en het stelselmatig opsporen van planeten of kometen, voor hetwelk weinig meer dan ledige tijd gevorderd wordt, hem, indien hij groote hulpmiddelen te zijner beschikking heeft, veel minder tot eer dan tot schande strekt. Wat echter beuzelachtig is voor eenen sterrekundige, aan een wel toegerust observatorium geplaatst, kan hoogst verdienstelijk zijn voor eenen beminnaar der sterrekunde, die aan deze wetenschap niets verschuldigd is, en zich niet in staat bevindt zoodanige waarnemingen te volbrengen, als van een wezenlijk observatorium behooren uit te gaan. Vooral nu, bij het bestaan der Berlijner sterrekaarten, is het opsporen van planeten eene bezigheid voor beminnaars der sterrekunde geworden, die eenigen vrijen tijd voor haar ten beste hebben, en valt de ontdekking van zulk een ligchaam eenen sterrekundige van beroep
| |
| |
te beurt, zoo kan zij hem dan alleen vereeren, indien zij een gevolg was van eenen wetenschappelijken arbeid, voor een hooger doel dan het dadelijk opsporen van planeten ondernomen. Zoo lang het niet bekend was welke pogingen tot de ontdekkingen der planeten Hygieia en Parthenope geleid hadden, was het dus ook moeijelijk te beslissen, of men, om die ontdekkingen, de sterrekundigen aan het observatorium, onder de leiding van piazzi gesticht en met onbekrompene mildheid toegerust en onderhouden, moest prijzen of laken. Wij wisten van de ontdekkingen der planeten Astraea en Hebe dat zij, na eene vijf-en-twintigjarige volharding, verkregen waren door eenen beminnaar der sterrekunde, die zich zelfs den naam van sterrekundige niet aanmatigde, die geene dan uiterst geringe hulpmiddelen bezat, en, wel ver van voor zijne bemoeijingen bezoldigd te worden, een goed deel van zijn inkomen aan haar ten offer bragt. Wij wisten dat de planeten Iris, Flora en Metis ontdekt zijn aan sterrewachten van bijzondere personen, waar men zich niet uitsluitend met het opsporen van planeten bezig hield, maar duizendtallen van moeijelijke waarnemingen volbragt, om de hulpmiddelen te volmaken, door welke alleen het opsporen van planeten eene bezigheid van eenvoudige beminnaars der sterrekunde worden kon, en waar men bovendien de wetenschap met duizendtallen van andere waarnemingen had verrijkt, die ver boven het bereik van gewone beminnaars der sterrekunde gelegen waren. Bij de ontdekkingen van Hygieia en Parthenope daarentegen, werd, omtrent den arbeid uit welken zij waren voortgevloeid,
| |
| |
het diepste stilzwijgen in acht genomen. Het observatorium te Napels, dat, door zijn personeel en zijne werktuigen, voor de sterrekunde zoo gewigtig had kunnen en moeten zijn, had sedert jaren al zeer weinig voor die wetenschap opgeleverd, toen het geheel onverwacht met de ontdekking van Hygieia te voorschijn trad, van welke men niets meer vernam, dan dat zij door de vergelijking van de kaart van steinheil met den hemel was verkregen, zonder dat omtrent het eigenlijke doel van die vergelijking iets naders werd medegedeeld. De oorsprong der ontdekking van Parthenope lag nog dieper in het duister, want men kan bezwaarlijk in ernst gelooven, dat de sterrekundigen te Napels hun observatorium voor niets hoogers bestemd zouden achten, dan voor zulke aardigheden, als die, om voor herschel eene Parthenope aan den hemel te verwezenlijken. Om de onzekerheid opgelost te zien, in welke wij daaromtrent verkeerden, hebben wij den Heer de gasparis zelven verzocht ons eenige inlichtingen te willen geven omtrent de onderzoekingen, die hem tot de ontdekking van zijne planeten geleidden, en hij heeft aan dat verzoek bereidwillig voldaan, zonder echter al de vragen te beantwoorden, op wier beantwoording wij gehoopt hadden. De ontdekkingen der planeten Hygieia en Parthenope zijn verkregen, door eene vergelijking van de Berlijner sterrekaarten met den hemel, welke met het uitsluitend doel, om nog onbekende planeten op te sporen, ondernomen was. Ten einde dit doel des te beter te bereiken, heeft de gasparis besloten, een' smallen gordel van den hemel, door wiens midden de Eclip- | |
| |
tica henenloopt, met eene grootere uitvoerigheid af te beelden, dan die der Berlijner sterrekaarten. Deze afbeeldingen, op welke de plaatsen der kleinere sterren slechts ten ruwste zijn aangeteekend, zijn niet bestemd om te worden uitgegeven, maar alleen om de gasparis zelven het betrappen van kleine planeten te verligten. De
onderneming van de gasparis komt alzoo vrij naauwkeurig met die van hencke overeen, maar kan geenszins met die van hind en graham worden gelijk gesteld, voor welke het noodig was de plaatsen van duizende sterren naauwkeurig te bepalen. Moest hencke, gedurende zoo vele jaren, in zijne pogingen volharden om eindelijk zijn doel te bereiken, de gasparis behoefde zelfs zulk eene volharding niet, daar hij al vrij spoedig door het geluk begunstigd werd. De gestadige vergelijking van de Berlijner sterrekaarten met den hemel kon niet nalaten ook bij de vaste sterren nog onbekende veranderingen te openbaren, en toen deze zich herhaaldelijk aan de aandacht van de gasparis hadden opgedrongen, besloot hij om van haar regelmatige aanteekening te houden. Zoo ontdekte hij eene afwisseling van licht bij eenige kleine sterren, tusschen de 9de en 10de grootte, van welke hij voornemens is eene lijst bekend te maken, indien zij, door haar getal, haar gebrek aan helderheid zullen vergoeden. Bij eene andere ster werd door hem een merkwaardig verschijnsel bespeurd, met dat der ster van hind overeenkomende, en dat wel had verdiend openlijk vermeld te worden. Toen de gasparis, in de maand October des jaars 1849, de Berlijner kaart van knorre bij den hemel vergeleek, ontdekte hij eene ster tus- | |
| |
schen de 8ste en 9de grootte, welke op die kaart niet was aangeteekend, en die hij, kort te voren, aan het punt des hemels, dat zij innam, ook niet had opgemerkt. De onbewegelijkheid dier ster bewees, dat zij geene planeet kon zijn; maar verried zij geene verandering in hare plaats, des te sterker onderging zij die in haar licht, daar zij van dag tot dag zigtbaar afnam, en na verloop van eene maand, zelfs door een' goeden kijker, bijna geheel onzigtbaar was geworden. In het jaar 1848 ontdekte ook rümker, aan
een ander punt des hemels, eene vaste ster, tusschen de 7de en 8ste grootte, die daar vroeger niet zigtbaar geweest kon zijn, en het schijnt alzoo dat de sterren, welke eensklaps verschijnen en gedurende een' korten tijd zigtbaar blijven, niet zoo zeldzaam moeten wezen, als men uit de zeer heldere, in vroegere eeuwen waargenomen, zoude afleiden. Welligt zijn zij niet anders dan eene bijzondere soort van veranderlijke sterren, die, hoe gewigtig ook, nog naauwelijks zijn waargenomen, en omtrent welke wij hopen eenige inlichtingen te zullen verkrijgen, door het groote werk, over veranderlijke sterren, dat argelander heeft toegezegd. De gasparis heeft onderscheidene sterren, tusschen de 9de en 10de grootte, aan den hemel gemist, die hij een jaar te voren op zijne kaarten had aangeteekend, en van welke het geheel onzeker is gebleven, of zij tot de veranderlijke sterren, dan wel tot de zeer kleine of ver verwijderde planeten behooren. Zulke onderzoekingen zal men zekerlijk geen gewigt voor de sterrekunde ontzeggen, en de belangrijkheid der uitkomsten tot welke zij leiden kunnen, zoude ons bijna
| |
| |
doen vergeten dat zij, door middel van de Berlijner kaarten, zoo eenvoudig en gemakkelijk zijn geworden. Het is juist om die eenvoudigheid en gemakkelijkheid, met haar gewigt verbonden, dat zij den beminnaars der sterrekunde niet genoeg kunnen worden aanbevolen. Men moge nu zulk eene onderneming, als die van de gasparis, weinig geëvenredigd oordeelen aan de hulpmiddelen op het observatorium te Napels aanwezig, en meer geschikt tot uitspanning voor eenen kweekeling, dan tot voorname bezigheid voor eenen gevestigden sterrekundige, zoo heeft de gasparis toch door haar eene werkzaamheid betoond, die aan het observatorium te Napels geheel vreemd scheen te zijn geworden. Hij heeft ook zijne ambtgenooten uit hunne sluimering doen ontwaken en tot waarnemingen en berekeningen genoopt, die slechts met zorg en ijver behoeven te worden voortgezet, om het observatorium te Napels de plaats te doen innemen, die het sedert lang in de wetenschap had behooren te vervullen.
Indien de ontdekking van planeten een juiste maatstaf ware voor de beoordeeling van den toestand der sterrekunde, ter plaatse waar zij zijn ontdekt geworden, zoo zouden wij in eene zeer gunstige meening moeten verkeeren, omtrent den toestand der sterrekunde in Italië, waar even zoo vele kleine planeten als in Groot-Brittanje zijn aan het licht gebragt. Het groote verschil tusschen de hoogten, op welke die wetenschap in beide landen is geklommen, dat zich reeds bij eene oppervlakkige beschouwing maar al te duidelijk verraadt, bewijst echter dat de ontdekking van planeten, ook daar kan plaats hebben, waar de be- | |
| |
hartiging der sterrekunde ver verwijderd is van hoogen lof te verdienen. Heeft men in Groot-Brittanje vele kostbare sterrekundige werktuigen, die zelden of nimmer in het belang der wetenschap worden aangewend, men heeft er ook zeer vele, met welke onophoudelijk voor de wetenschap wordt gewoekerd, en wier even doelmatig als ijverig gebruik de sterrekunde in Groot-Brittanje tot een' zeer hoogen trap van bloei verheft. In Italië daarentegen, waar men insgelijks eenen overvloed van sterrekundige hulpmiddelen bezit, zijn er slechts zeer weinigen, die voor wezenlijke waarnemingen gebruikt worden, en waar nog de sterrekunde in het begin dezer eeuw, daar te lande, bloeide, is zij in lateren tijd verwelkt, zonder elders te worden opgewekt. Wij willen een' vlugtigen blik op de Italiaansche sterrewachten werpen, die ons althans van den toestand der praktische sterrekunde daar te lande een denkbeeld zal kunnen geven, en vangen aan met het observatorium te Palermo, dat, door de verrigtingen van piazzi, een' eervollen naam in de geschiedenis der sterrekunde zal behouden, maar zijn hooge gewigt voor die wetenschap verloor, reeds dadelijk nadat het door zijnen stichter was verlaten. Toen piazzi, in het jaar 1817, naar Napels vertrok, werd hij, als bestuurder van het observatorium te Palermo, opgevolgd door niccolo
cacciatore, sedert het jaar 1800 zijn medearbeider, die hem ijverig in de zamenstelling van zijne sterrelijst had bijgestaan, maar die, gedurende slechts een' korten tijd, de waarnemingen aan dat observatorium in ongestoorde rust kon voortzetten. In het jaar 1820 brak in Sicilië eene
| |
| |
omwenteling uit, bij welke de woning van cacciatore, die aan het Koninklijke paleis verbonden was, werd uitgeplunderd, zijne handschriften grootendeels werden vernietigd, en de boekerij van het observatorium te gronde ging. Niet dan met moeite redde cacciatore zijn leven, maar bij vergissing werd hij, op eene woeste wijze, in de gevangenis geworpen, uit welke hij naauwelijk was ontslagen, toen hij, als vertegenwoordiger van Palermo, naar de rijksvergadering te Napels werd afgevaardigd. Deze omstandigheden, vereenigd met een ziekelijk gestel, hebben de sterrekundige werkzaamheden van cacciatore zeer beperkt, voor welke hij geheel en al ongeschikt was geworden, na een' hevigen aanval van cholera, toen die Palermo zoo mededoogenloos teisterde. Cacciatore overleed in het jaar 1841 en werd door zijnen zoon gaetano cacciatore opgevolgd, die echter aan de handhaving van den grooten naam, dien het observatorium te Palermo zich vroeger had verworven, zeer weinig heeft toegebragt, en zelfs ter naauwernood iets van zich heeft doen hooren. Veel werkzamer dan het observatorium te Palermo, en ontwijfelbaar het werkzaamste van Italië, is dat te Padua, al moge het niet tegen eene der vruchtbaarste sterrewachten van Duitschland of Engeland kunnen opwegen. Dat observatorium is sedert vele jaren onder het bestuur van santini, die zich, ook als schrijver van onderscheidene werken, en vooral van dat over de theorie der gezigtkundige werktuigen, met roem heeft bekend gemaakt. Het ontstond uit de verbouwing van eene vroegere staatsgevangenis, die door hare geweldig dikke muren
| |
| |
en de rust der plaats waar zij gevestigd was, de noodige vastheid voor een observatorium scheen aan te bieden. Toegerust met zeer schoone werktuigen, is het sedert vele jaren nagenoeg het eenige observatorium van Italië, waar waarnemingen volbragt worden, die op de hoogte staan van hunnen tijd en door den voortgang der wetenschap worden voorgeschreven. Santini heeft, ondersteund door zijnen voormaligen helper conti, met den meridiaan-cirkel van het observatorium te Padua, de plaatsen van eene menigte sterren met zorg bepaald, en gewigtige waarnemingen volbragt omtrent de beweging der wachters van Jupiter. Het observatorium te Padua heeft zich jegens de sterrekunde veel verdienstelijker gemaakt dan dat van het Collegio Romano, hoe veel geruchts het door de ontdekkingen, die er geschiedden, maken mogt. Te Rome bestaan twee sterrewachten, de eene aan den Staat behoorende, op het kapitool, de andere, eene bijzondere stichting, behoorende aan het Collegio Romano. Die van het kapitool heeft nimmer tot iets wezenlijks gediend, en de andere heeft zich, in het eerste gedeelte van deze eeuw, verdienstelijk gemaakt, meer door de sterrekundige verhandelingen van hare bestuurders calandrelli, conti en ricchebach, dan wel door het gewigt der waarnemingen die zij opleverde. Na gedurende eenige jaren vrij onvruchtbaar voor de wetenschap te zijn geweest, verkreeg het observatorium van het Collegio Romano een nieuw leven, toen, in het jaar 1839, de vico als zijn bestuurder was opgetreden. Onder het bestuur van de vico waren hem niet minder dan zes personen als sterrekun- | |
| |
digen toegevoegd, maar het scheen dat zij alle werkzaamheden bijna geheel aan hem alleen overlieten, en deze werkzaamheden waren inderdaad van geene veel hoogere natuur dan die, welke men van gewone beminnaars der sterrekunde kon verwachten. De vico ontdekte, in den tijd van twee jaren, zes kometen,
maar deed daardoor eigenlijk niet veel meer dan pons, als ondergeschikte ambtenaar aan het observatorium te Marseille, met het ellendigste kijkertje dat misschien ooit voor sterrekundige onderzoekingen is gebruikt geworden. Daarbij beteekent de ontdekking van kometen volstrekt niets, als die ligchamen niet met zorg worden waargenomen, en de weinige waarnemingen, welke, op het observatorium te Rome, aangaande de aldaar ontdekte kometen werden volbragt, waren, in den regel, zoo gruwelijk slecht, dat zij in het geheel niet gebruikt konden worden. Met eenen vrij grooten kijker van cauchoix, ontdekte de vico vlakken op de planeet Venus, uit welke de tijd van hare omwenteling werd afgeleid; eene veranderlijke splitsing in den binnensten ring van Saturnus en eenige bijzonderheden bij nevelvlekken, die alle zekerlijk niet onbelangrijk voor de sterrekunde waren, maar veel meer voor de de buitengewoon zuivere lucht van Rome en voor de werkzaamheid van de vico pleiten, dan wel voor eenen hoogen trap, op welken de praktische sterrekunde te Rome zoude gestegen zijn. Toen in het jaar 1848 de geestelijken van zijne orde uit Rome werden verdreven, wenschten zelfs hunne tegenstanders de vico aldaar te behouden, maar hij begaf zich naar Parijs en Londen, in welke laatste stad hij, na nog een' korten
| |
| |
uitstap naar Noord-Amerika gemaakt te hebben, in het jaar 1848 overleed. Nadat men de geestelijken dier orde weder te Rome had toegelaten, is secchi tot bestuurder van het observatorium gekozen, en welligt zal men nu gevolg geven aan een vroeger ontworpen plan, om, voor het Collegio Romano, een observatorium te stichten, waar de schoone meridiaan-cirkel van ertel en andere werktuigen, die men er sedert jaren bezit, eene betere plaats zullen verkrijgen, dan op het groote en minder geschikte gebouw, waar zij tot nu toe zijn gebruikt geworden. Wij hebben als den bearbeider van eene der Berlijner sterrekaarten een' Italiaanschen sterrekundige, met name inghirami vermeld, omtrent welken wij een kort berigt verschuldigd zijn. Inghirami volbragt dien arbeid als bestuurder van het observatorium aan het klooster der Piaristen te Florence, dat zijn altijd kwijnend leven geheel en al verloor, nadat inghirami, door andere bezigheden, die de geestelijke orde, tot welke hij behoorde, medebragten, en later wegens het verlies van zijn gezigt, zich geheel aan hetzelve moest onttrekken. Een ander observatorium te Florence, eene stichting van den Staat, op het paleis Pitti, is in zich zelf niet beroemd geworden, hoezeer het den beroemden amici tot bestuurder heeft. Amici heeft zich, door de verbetering der gezigtkundige werktuigen ten hoogste verdienstelijk gemaakt, en zich als een fijn vernuft doen kennen, maar hij was meer als natuur- dan als sterrekundige werkzaam, en ofschoon hij zich aanvankelijk ook met sterrekundige onderzoekingen bezig hield, en niet onbelangrijke waarnemingen omtrent de dubbele sterren vol- | |
| |
bragt, schijnt hij de sterrekunde reeds voor lang vaarwel gezegd te hebben. Te Modena is een observatorium, dat, onder het bestuur van den als wiskundige beroemden cagnoli, eenige waarnemingen heeft voortgebragt, en sedert het jaar 1827, toen het
bianchi tot bestuurder ontving, nu en dan een levensteeken gaf, waaruit bleek dat het voor de sterrekunde zeer gewigtig had kunnen zijn, indien men bianchi de noodige hulp had doen toekomen. Het observatorium te Parma heeft zich nu en dan door de ontdekking van eene komeet doen noemen, maar hoezeer zijn bestuurder colla onlangs in het bezit is gesteld van een' grooten dialytischen kijker, door plössl te Weenen vervaardigd, en, op de wijze der kijkers uit München, voor fijne metingen ingerigt, heeft de sterrekunde hem zeer weinige belangrijke waarnemingen te danken. Te Bologna, waar men voor eenige jaren, met grooten ophef, beloofde een schitterend voorbeeld van ijver voor de sterrekunde te zullen geven, is alles op kinderspel uitgekomen. Zelfs het observatorium te Milaan, dat, in vroegere jaren, door de werkzaamheden van oriani en carlini zoo gewigtig was, heeft zich in de laatste jaren, als sterrekundige stichting, niet meer doen gelden, ofschoon het den nu grijzen carlini als bestuurder behouden mogt. Te Pisa, waar men eenige schoone werktuigen bezit, heeft men voor eenige jaren het oude observatorium afgebroken, zonder een nieuw te stichten, en verder niets meer van zich laten hooren. Het observatorium der Marine-school te Venetië, voor een tiental jaren opgerigt, is van nature minder geschikt om iets groots voor de sterrekunde bij te
| |
| |
dragen, en kan aan zijne bestemming voldoen, zonder in het buitenland veel van zich te doen spreken. Wij zien uit dit alles, dat de toestand der praktische sterrekunde in Italië, in weerwil van de talrijke sterrewachten en werktuigen die men er bezit, al vrij treurig genoemd moet worden. Wij willen gaarne toegeven dat men zich, aan sommige der genoemde sterrewachten, met meteorologische en magnetische waarnemingen bezig houdt, en daar ook wel eens naar noorderlicht en vallende sterren ziet, maar wederkeerig zal men ons moeten toegeven, dat men, voor zulke waarnemingen, geen sterrekundig observatorium met kostbare werktuigen behoeft, en dat zij ook niet tot het doel van een sterrekundig observatorium behooren. De Italiaansche sterrewachten leeren ons bij hernieuwing, dat de bloei der sterrekunde in een land veel meer afhangt van personen dan van hulpmiddelen, en dat men met de stichting van sterrewachten niets kan winnen, zonder voor de opleiding van vaardige sterrekundigen zorg te dragen.
Aan het slot van het hoofdstuk, in hetwelk wij handelden over het viertal kleine planeten, in het begin van deze eeuw ontdekt, hebben wij het gewigt dier ontdekkingen in opzettelijke overweging genomen, en nu wij aan het einde zijn gekomen van ons verhaal, aangaande het zevental nieuwe planeten van den- | |
| |
zelfden aard, welke de allerlaatste jaren hebben opgeleverd, kan men billijkerwijze, ook omtrent deze, eene soortgelijke overweging van ons verwachten. Wij willen onze lezers niet te leur stellen, maar zullen, wegens het groote verschil tusschen de tijden en omstandigheden, de beschouwingen, tot welke ons de vroegere ontdekkingen van planeten aanleiding gaven, bezwaarlijk als den grondslag van de tegenwoordige kunnen aannemen. Het is klaar dat de ligchamen, wier ontdekking nog zoo versch in aller geheugen ligt, dien beslissenden invloed op den gang der wetenschap nog niet konden uitoefenen, als andere met welke men reeds voor eene halve eeuw is bekend geworden, en wat de jongst ontdekte planeten voor de sterrekunde in het algemeen voorspellen en beloven, zal men grootendeels, ook zonder onze opzettelijke aanwijzing, uit het vroeger medegedeelde kunnen afleiden. Wij willen echter eenige algemeene beschouwingen, tot welke de jongst ontdekte planeten of op zich zelve, of met de vroeger ontdekte vereenigd, aanleiding geven, niet ontwijken, hoezeer wij, hetgeen blijkbaar zoo wel op de vroegere als latere ontdekkingen van planeten kan worden toegepast, nu met stilzwijgen voorbij gaan. Zekerlijk hebben de latere ontdekkingen nieuwe inlichtingen omtrent het wezen, den toestand en de eischen der sterrekunde gegeven, doch daar wij in het vervolg nog genoeg gelegenheid zullen vinden, om op de hooge voortreffelijkheid dier wetenschap, in haren tegenwoordigen toestand, terug te komen, willen wij nu bij voorkeur de onvolkomenheden doen te voorschijn treden, welke die latere ontdekkingen,
| |
| |
zoo wel in de sterrekunde zelve, als in de wijze waarop zij thans wordt uitgeoefend, hebben aangewezen. Vooraf moeten wij ons echter nog een enkel woord over het gewigt der jongst ontdekte planeten veroorloven. Er is niet aan te twijfelen dat er velen bestaan, die eenige dwaasheid meenen te vinden in de bemoeijingen der sterrekundigen, met zoo vele kleine ligchamen des hemels, welke op ons tijdelijk leven welligt nimmer eenigen invloed zullen uitoefenen, en elk berigt omtrent die voorwerpen, dat met warmte en belangstelling tot hen wordt overgebragt, op den toon der koelste onverschilligheid, met de vraag beantwoorden, wat wij toch aan die planeetjes hebben. Wij zullen ons niet vermoeijen met eene poging om dezen een, voor hen, bevredigend antwoord op hunne vraag te geven. De wijsbegeerte van vele menschen stijgt, helaas, tot geenen hoogeren kring dan die van honden en katten, welke het hoogste geluk in eten, drinken en eene gemakkelijke legerstede stellen, en gewoonlijk beijvert men zich vruchteloos om dezen eenige belangstelling in te boezemen in zaken, die zij niet onmiddellijk tot hun stoffelijk voordeel kunnen aanwenden. Wij laten deze tweevoetige wezens, omtrent welke wij, in weerwil van hun spraakvermogen, twijfelen moeten, of zij inderdaad tot het ras der menschen behooren, geheel op hunne plaats, te meer daar zij zeker een lijvig boekdeel als het onze, over, in hun oog, zoo beuzelachtige onderwerpen, zekerlijk niet in handen zullen nemen. Gelukkiglijk zijn er ook vele anderen, die gevoelen dat zij eene ziel bezitten, wier waarde die van het ligchaam ver te boven gaat; die de bevredi- | |
| |
ging van de behoeften der ziel hooger dan die van de behoeften des ligchaams schatten, en het hoogste geluk stellen in eene volmaakte kennis en wetenschap. Voor zoo ver deze ons gevolgd hebben in ons verhaal omtrent de jongst ontdekte planeten, zullen zij geene verdere aanwijzing behoeven, om het hooge gewigt dier ontdekkingen te beseffen en te
erkennen, en, zonder op het daaromtrent reeds vroeger aangevoerde terug te komen, willen wij ons bij slechts eene enkele opmerking bepalen. Verrassend en wonderbaarlijk was, reeds in het begin van deze eeuw, het bestaan van vier planeten, in eenen rang des zonnestelsels, waar men vroeger niet meer dan eene enkele mogelijk geacht zoude hebben, en veel treffender zijn zij ons nog geworden, nu wij, nevens deze ligchamen, nog zeven andere van hunne soort hebben leeren kennen. De denkbeelden der sterrekundigen, omtrent het wezen des zonnestelsels, hebben, sedert de ontdekking der kleinere planeten, eene zeer groote wijziging ondergaan, en hare beoefening zal niet kunnen nalaten nog zeer veel ter vermeerdering der menschelijke kennis bij te dragen. Het meest wonderbaarlijke van die ligchamen is in hun groot getal gelegen, en daarom is het eene billijke en natuurlijke vraag, wat zich omtrent de toekomstige ontdekking van nog andere ligchamen, die met hen dezelfde groep uitmaken, voorspellen laat. Wij wenschten dat wij zulk eene voorspelling op een' hechten wetenschappelijken grondslag konden vestigen, maar daartoe bevindt zich elke sterrekundige, met ons, nog in eenen staat van kennelijk onvermogen. Niets is minder waarschijnlijk dan dat wij
| |
| |
bereids al de ligchamen zouden kennen, die de zonderlinge groep, tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter, uitmaken, maar als wij bedenken gedurende hoe vele jaren olbers, hencke en anderen, met kijkers van geen groot vermogen, vruchteloos naar nog onbekende planeten hebben uitgezien, en daarbij in aanmerking nemen, dat geen van de bearbeiders der Berlijner sterrekaarten, met den kometen-zoeker dien hij gebruikte, eene enkele planeet ontdekken mogt, dan moeten wij wel vermoeden, dat de nog onontdekte, door de reeds bekende, meerendeels nog aanmerkelijk in grootte worden overtroffen, hoe klein deze zich ook betoonden. Naar de meting van lamont zoude Pallas tweeduizend, en naar die van mädler zoude Vesta achttienduizend malen kleiner zijn dan onze aarde, en deze planeten zijn waarschijnlijk verre weg de grootste van alle reeds bekende tot dezelfde groep behoorende, terwijl men gedrongen wordt te veronderstellen, dat lamont en mädler haar nog eene veel te groote waarde hebben toegekend. Indien alzoo de kleinere planeten met elkander een ligchaam uitmaken, in grootte eenigermate vergelijkbaar met de planeten, welke nader dan zij bij de zon zijn geplaatst, zoo moeten zij nog bij duizendtallen in het zonnestelsel aanwezig zijn, en wij hebben dan nog slechts enkele halmen verkregen uit een veld, dat eenen naauwelijks inzamelbaren oogst voor de toekomst belooft. Het is echter twijfelachtig of ligchamen, die met elkander omtrent zoo veel stofs als onze aarde bevatten, en van welke vele zich gelijktijdig aan dezelfde zijde van hare loopbaan kunnen ophouden, zonder eenigen
| |
| |
merkbaren invloed op de beweging der planeten, tot welke zij het meest kunnen naderen, zouden gebleven zijn. De thans bekende kleine planeten zijn alle ontdekt, toen zij omtrent het helderste licht hadden aangenomen, dat zij voor ons bereiken kunnen, en de meeste van haar hebben toen de flaauwste sterren, die op de Berlijner sterrekaarten zijn aangewezen, naauwelijks in helderheid overtroffen. In den regel werden zij, bij hare verwijdering van de aarde, spoedig zoo zwak van licht, dat zij volstrekt niet konden worden waargenomen door zoodanige werktuigen, als bij de vervaardiging der Berlijner sterrekaarten waren aangewend. De Berlijner sterrekaarten, uit welke al de ontdekkingen van planeten, gedurende de laatste jaren, zijn voortgevloeid, bewezen echter, dat het opsporen der nog onbekende nieuwe hulpmiddelen vorderde, aan welke thans reeds met ijver gearbeid wordt. De groote ondernemingen op de sterrewachten van bishop en cooper, die door eenige der jongst ontdekte planeten zijn uitgelokt en andere hebben voortgebragt, zullen waarschijnlijk, in eenen korten tijd, nadere inlichtingen omtrent de groep der kleine planeten geven, en misschien nog uitkomsten opleveren, die al onze tegenwoordige verwachtingen te boven gaan. Wij zien in die ondernemingen weder door eene schoone proeve bewezen, hoezeer, in de sterrekunde, de eene arbeid en de eene ontdekking de andere uitlokt en bevordert. Cooper had, in het eerste jaar dat hij aan zijne onderneming toewijdde, door graham reeds de plaatsen van meer dan tienduizend sterren, ten haren behoeve, doen bepalen, en welligt was het getal der sterren niet ge- | |
| |
ringer, aan welke hind, voor zijnen arbeid, reeds zijne bijzondere aandacht schenken moest. Eene zoo naauwgezette doorzoeking, al is het dan slechts van eenen smallen gordel des hemels, gelijktijdig door zulke bekwame sterrekundigen ondernomen, zal niet kunnen nalaten, buiten de ontdekking van
planeten, nog andere belangrijke vruchten voor de wetenschap te dragen. Wij zien dit aangewezen in de veranderingen aan de hoogere streken van den hemel, reeds door de tusschenkomst der Berlijner sterrekaarten ontdekt, en wier hooge gewigt ieder onzer lezers zal beseffen, al konden zij, in dit boek, door ons slechts in het voorbijgaan worden aangestipt.
Zijn de, in deze eeuw ontdekte, kleine planeten reeds daardoor zoo merkwaardig, dat zij in aanzienlijken getale eenen gordel van het zonnestelsel doorwandelen, in welken men nog heden ten dage, zonder hare kennis, niet meer dan eene enkele zoude kunnen vermoeden, zij zijn dit niet minder door de natuur van hare loopbanen, met welke wij, lof zij den toestand der wetenschap, reeds zeer naauwkeurig zijn bekend geworden. Toen men nog niet begreep dat de orde, schoonheid en volkomenheid des hemels te hoog of te diep verborgen ligt, om zich, bij een' enkelen oogopslag, voor den mensch te kunnen openbaren, wilde men die toch overal bespeuren en aanwijzen, en heeft men, vooral ook de overeenstemming in vorm en ligging tusschen de loopbanen der vroeger bekende planeten, wier doel men echter volstrekt niet begreep, daartoe ijverig te baat genomen. Nu hebben wij een aanmerkelijk grooter getal planeten
| |
| |
gevonden, wier loopbanen, niet alleen in vorm en ligging evenzeer van elkander als van die der vroeger bekende planeten verschillen, maar bij welke bovendien juist het tegendeel wordt opgemerkt van die regelmatige rangschikking, die zoo dikwijls als de schoonheid van het zonnestelsel is voorgedragen. Indien de loopbanen der oudere planeten als bewijzen voor de orde, schoonheid en volkomenheid des hemels moeten gelden, zouden alzoo die der nieuwere, daarentegen, als bewijzen van wanorde en verwarring moeten worden aangemerkt. Meer behoeven wij niet om ons te overtuigen dat de Schepper te groot is, voor onze, wel eens vermetele, pogingen, om Hem uit Zijne werken te beoordeelen, en het anders ongelooflijke, dat wij in de loopbanen der kleine planeten voor oogen zien, is bij uitstek geschikt om ons een heilzaam gevoel van eerbied en onvermogen in te scherpen. Alles wat op de grootte, gedaante en ligging van de loopbanen der planeten betrekking heeft, laat zich door getallen uitdrukken, maar de kleine planeten hebben het zonnestelsel voor ons zoo ingewikkeld gemaakt, dat het zelfs den sterrekundige onmogelijk is geworden, alleen die getallen met elkander vergelijkende, zich een voltooid beeld van dat stelsel in zijne gedachten te ontwerpen. Wil men zich van de betrekkingen, die tusschen de loopbanen der kleinere planeten bestaan, en in het algemeen van den geheelen bouw des zonnestelsels een zuiver denkbeeld vormen, zoo moet men tot nieuwe berekeningen of tot zinnelijke voorstellingen zijne toevlugt nemen. Reeds onmiddellijk na de ontdekking van Astraea heeft mauvais, uit de genoemde
| |
| |
getallen, andere afgeleid, die meer in het bijzonder de betrekkingen tusschen de loopbanen der toen bekende vijf kleine planeten moesten uitdrukken. De Noord-Amerikaansche sterrekundige gould volbragt, in het jaar 1848, toen hij zich te Göttingen ophield, dat onderzoek op eene grootere schaal, en omvatte daarmede het toen bekende achttal kleine planeten, terwijl hij het, bij de kort daarop gevolgde ontdekking van Metis, ook over deze planeet uitbreidde. Deze onderzoekingen hebben eene menigte getallen opgeleverd, door welke meer bepaaldelijk de ligging van de loopbanen der kleinere planeten, met betrekking tot elkander, wordt uitgedrukt, maar die geene treffende betrekking, tusschen de loopbanen der kleinere planeten, hebben aangewezen. Om zich het zonnestelsel, naar den tegenwoordigen staat onzer kennis, in zijn eigenlijken bouw wel te kunnen vertegenwoordigen, behoeft men eene aanschouwelijke voorstelling, door een model, in hetwelk het zonnestelsel naauwkeurig wordt nagebootst. Wij hebben, ten behoeve van het onderwijs in de sterrekunde aan de Hoogeschool te Leiden, zoodanig een model vervaardigd, waarop de loopbanen der planeten, zoo naauwkeurig als dit geschieden kon, naar hare betrekkelijke grootte, vorm en ligging, door metaaldraden worden afgebeeld. Zulk een model geeft, door een' enkelen oogopslag, een zuiverder denkbeeld van den eigenlijken bouw des zonnestelsels, dan dit zelfs door langwijlige beschrijvingen verkregen kan worden, en wij moeten het zeer betreuren, dat wij het niet al onze lezers ter beschouwing kunnen voorstellen. Reeds bij den eersten
| |
| |
blik op zulk een model wordt men getroffen door de scherpe tegenstelling, tusschen de statige overeenstemming bij de loopbanen der oudere en de grillige verscheidenheid bij die der nieuwere planeten, die eene verzameling van onregelmatige ringen gelijken, op eene onbedachtzame wijze door elkander geworpen. Men ziet dat aan de kleinere planeten bezwaarlijk een' gemeenschappelijken rang in het zonnestelsel kan worden toegekend, nademaal de onregelmatige gordel, welken hare loopbanen met elkander vormen, waar hij het breedst is, meer dan de halve ruimte tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter vervult, en waar hij het meest is ineengekrompen, toch nog eene breedte heeft, omtrent zoo groot als de afstand van de zon tot de aarde. Op eene zonderlinge wijze treedt de loopbaan van Pallas, door hare groote helling, den gordel te buiten, welken de andere met elkander innemen, en het is niet minder zonderling, hoe eenige dier loopbanen, welke in grootte, vorm en ligging het naast met elkander overeen komen, zich door elkander slingeren, en elkander hare plaats in de ruimte schijnen te betwisten; zoo dat men geene van haar, op het genoemde model, in hare volle uitgestrektheid met het oog zoude kunnen volgen, indien zij niet door bijzondere kleuren van elkander onderscheiden waren. De berekeningen van gould hebben, in de betrekkelijke ligging van de loopbanen der kleine planeten, eenige bijzonderheden doen kennen, die men, door de beschouwing van een naauwkeurig model des zonnestelsels, onmiddellijk voor oogen ziet, met nog eenige andere, die door de berekening niet zoo lig- | |
| |
telijk worden opgemerkt. Gould verbond de loopbanen van het negental toen bekende kleine planeten twee aan twee, en bevond dat, onder de 36 zamenstellingen, welke zij op die wijze toelieten, 25 voorkwamen, bij welke de eene loopbaan, zoo als bij twee schakels van eene keten, in de andere grijpt, terwijl bij slechts 11 van die paren, de eene loopbaan de andere
omvat. De loopbaan van de later ontdekte planeet Hygieia, omvat alle overige door hare grootte, en die van Parthenope, kruipt, op eene zeer wonderlijke wijze, tusschen de meeste der overige door, als of zij niet dan met moeite de plaats kon vinden, die zij wilde innemen. Gould heeft de rigting der lijnen, door de zon, loodregt op iedere der loopbanen geplaatst, in eene teekening voorgesteld, door welke de betrekkelijke ligging van de vlakten dier loopbanen, op de eenvoudigste wijze aan de zinnen wordt vertegenwoordigd. Zulke en meer andere zinnelijke voorstellingen, door berekeningen ondersteund, zullen misschien eenige betrekkingen tusschen de loopbanen der kleine planeten doen ontdekken, maar nu vertoonen zij ons nog eene verwarring, wier ontknooping onze krachten te boven gaat, en welligt eerder van de theorie dan van de waarneming verwacht kan worden. Wij hebben vroeger (bladz. 173) gezien, dat elke planeet zich altijd binnen een' bepaalden gordel van onregelmatige gedaante aan den hemel moet vertoonen, wiens grenzen zich uit hare loopbaan, met die der aarde verbonden, door berekening laten bepalen. De groote verscheidenheid harer loopbanen brengt, bij de kleine planeten, eene even zoo groote
| |
| |
verscheidenheid in deze hare zoogenoemde zodiaken te weeg, die, op eene zonderlinge wijze, elkander aan den hemel overkruisen. Men heeft de zodiaken van alle thans bekende kleine planeten, behalve die van de laatst ontdekte, Parthenope, berekend. Er is reeds bijna eene halve eeuw verloopen sedert den tijd, waarop zulk eene berekening het eerst werd ondernomen, door gauss, die de zodiaken van Ceres en Pallas bepaalde, aan welke, in lateren tijd, door goldschmidt die van Iris, en door d'arrest die van Astraea werd toegevoegd. In het begin des jaars 1849 gaf oeltzen daarbij de zodiaken van de overige toen bekende kleine planeten, Juno, Vesta, Hebe, Flora en Metis, terwijl de zodiak van de toen nog niet bekende Hygieia, op het einde van dat jaar, door hubbard te Washington berekend werd. De kennis van deze zodiaken der kleine planeten is niet zonder belangrijkheid, te meer daar zij gewigtige diensten kan bewijzen, als men te beslissen mogt hebben of een hemellicht, in vroegeren tijd waargenomen, eene der kleine planeten geweest kan zijn. Elk onderzoek daaromtrent heeft, tot heden, eene ontkennende uitkomst opgeleverd.
Een oude dichter noemde hem gelukkig, die de oorzaak der dingen kennen mogt, en die oorzaak der dingen is nog het einddoel van al ons wetenschappelijk streven. Verbaast ons reeds het bestaan dier talrijke kleine planeten, des te meer moet de oorzaak die haar te voorschijn riep, onzen weetlust gaande maken, en niets is zoo natuurlijk als de pogingen, die men voor hare onthulling heeft aangewend. Wij kennen
| |
| |
de vernuftige stelling daaromtrent door olbers gegeven, die reeds in zijne gedachte opkwam, toen nog slechts twee der kleine planeten waren ontdekt geworden, die hem waarschijnlijker toescheen bij de ontdekking van de derde en hem de vierde vinden deed. In ons geschiedverhaal van de ontdekkingen der planeten, in het begin van deze eeuw, hebben wij eenige mededeelingen opgenomen, omtrent de waarde die de toenmalige sterrekundigen hechtten aan het denkbeeld van olbers, dat de kleine planeten ééne groote konden hebben uitgemaakt, die in stukken is gesprongen, en wij moeten op dit onderwerp terug komen, daar men zijne beslissing van de zeven jongst ontdekte planeten zoude kunnen verwachten. Er zijn beroemde sterrekundigen, die de stelling van olbers voor niet meer houden dan een' wijsgeerigen droom, naauwelijks waardig om in de wetenschap te worden opgenomen, maar anderen achtten haar niet te gering, om een voorwerp van hunne ernstige bespiegelingen uittemaken, en zelfs de groote wiskundige lagrange wilde haar met het licht van zijn vernuft bestralen. In het jaar 1812 berekende lagrange het vermogen der kracht, die vereischt werd om eene planeet in stukken te doen springen, welke zoo verschillende loopbanen, als die der kleine planeten, beschrijven, en, op wiskundige gronden, werd door hem aangetoond, dat noch het vermogen van die kracht, noch de toenmalige kennis van het zonnestelsel, eenig regt kon geven, om de stelling van olbers te verwerpen. Delambre verklaarde dat de stelling van olbers, door lagrange, bijna wiskundig
| |
| |
was bewezen, maar het zoude ons toch moeijelijk vallen aan die verklaring ons zegel te hechten. Men heeft steeds het bewijs of de wederlegging der stelling van olbers gezocht in de omstandigheid, dat de loopbanen der bijzondere deelen, in welke de oorspronkelijke planeet gescheiden was, elkander in hetzelfde punt van de ruimte moesten doorsnijden, hoezeer men telkens stuiten moest op de aanzienlijke veranderingen, welke aan de loopbanen der kleine planeten, door de aantrekking der groote, worden toegebragt. De vier eerst ontdekte kleine planeten lieten geen oorspronkelijk punt van doorsnijding harer loopbanen, met zekerheid, erkennen, maar de onderzoeking van mauvais, kort na de ontdekking van Astraea volbragt, deed hem, tusschen de lijnen onder welke de vlakten van de loopbanen der kleine planeten elkander doorsnijden, eene overeenstemming ontdekken, die hij meende niet aan de werking van het loutere toeval te kunnen toeschrijven. Inderdaad schijnen die lijnen zich niet in alle willekeurige rigtingen uit te strekken, maar eenen bundel te vormen, bij de pijlen-bundels op onze oude munten vergelijkbaar. Mauvais heeft echter de lengte van die lijnen niet in acht genomen, welke met hare rigting moest worden vereenigd, opdat deze iets omtrent de eigenlijke doorsnijdingspunten der loopbanen zelve zoude kunnen doen beslissen. De meer omvattende onderzoeking van gould laat geen bepaald gemeenschappelijk doorsnijdings-punt erkennen, omtrent welks al of niet bestaan geene berekening zooveel inlichting kan geven, als de beschouwing van een naauwkeurig
| |
| |
model des zonnestelsels. Wij zien daar onderscheidene plaatsen van het zonnestelsel, waar drie, vier en zelfs vijf loopbanen, aan hetzelfde punt, zeer digt voorbij elkander henen strijken, die, zoo zij alléén bekend waren, ongetwijfeld als een krachtig bewijs voor de stelling van olbers zouden worden aangenomen. Terwijl echter onderscheidene loopbanen zich in nagenoeg hetzelfde punt vereenigen, zijn er andere die dat punt zelfs op zeer aanzienlijke afstanden voorbijgaan, zoodat het geenszins als een gemeenschappelijk doorsnijdings-punt van alle loopbanen kan worden voorgesteld. Eéne plaats van het zonnestelsel is echter, boven andere, daardoor merkwaardig, dat de loopbanen van alle thans bekende kleine planeten er, in eene veel engere ruimte dan elders, zamenkomen. Daar doorsnijden de loopbanen van Ceres, Astraea, Flora, Metis en Parthenope elkander inderdaad nagenoeg in hetzelfde punt, terwijl die van Pallas en Vesta al vrij digt langs dat punt henen strijken, en ook die van Juno, Hebe, Iris en Hygieia het, tot op een' betrekkelijk vrij kleinen afstand, naderen. De bundel, dien de loopbanen der kleine planeten met elkander vormen, heeft echter, daar ter plaatse, nog eene breedte, omtrent zoo groot als de straal van de loopbaan der aarde, en wij zouden daarom geenszins durven beweren, dat aldaar een oorspronkelijk gemeenschappelijk punt van doorsnijding is te vinden geweest. De tegenwoordige toestand van de loopbanen der kleinere planeten veroorlooft ons alzoo eene stellige uitspraak, omtrent de stelling van olbers, niet, en geene beslissing zal hier mogelijk zijn, zonder dat men tot
| |
| |
den voormaligen toestand van die loopbanen, welke van den tegenwoordigen merkbaar verschild kan hebben, zijne toevlugt neme. De Hoogleeraar alexander te Princetown in Noord-Amerika heeft, op het einde van het jaar 1848, daartoe een onfeilbaar middel aanbevolen, maar dat ongelukkiglijk overeenkwam met de billijke en regtvaardige belastingstelsels, die iedereen tegenlagchen, doch aan welke de uitvoerbaarheid ontbreekt. Alexander wilde niets minder dan dat men de veranderingen, welke de loopbanen der kleine planeten, door de aantrekking der groote, hebben ondergaan, aan de berekening zoude onderwerpen, om langs dien weg te onderzoeken, of zij elkander ook in vroegeren tijd, aan hetzelfde punt, hebben doorgesneden. Zoo zoude men niet alleen de waarheid of valschheid der stelling van olbers kunnen bewijzen, maar, indien zij bevestigd werd, zelfs het tijdstip kunnen bepalen, waarop de geweldige uiteenbarsting van de oorspronkelijke planeet heeft plaats gehad. Waren wij zoo gelukkig dat wij die berekening werkelijk konden volbrengen, wij zouden geene woorden genoeg weten te vinden, om onzen eerbied voor de sterrekunde uit te drukken. Reeds in het jaar 1812 heeft encke eene poging daartoe aangewend, die juist niet gunstig voor de stelling van olbers is afgeloopen. Hij overwoog, zoo goed doenlijk, de veranderingen welke de loopbanen van Ceres en Pallas, in den loop der eeuwen, ondergaan moesten, en bevond dat zij elkander, aan de plaats waar nu de kleinste ruimte tusschen haar gelegen is, omstreeks het jaar 3397 zullen doorsnijden. Ook vroeger moet zoodanig
| |
| |
eene doorsnijding hebben plaats gehad, maar sedert die gebeurtenis zijn zoo vele duizendtallen van jaren verstreken, dat die zich niet bepalen lieten. Het scheen echter onmogelijk, dat de loopbaan van Juno, bij de laatstvoorgaande doorsnijding der loopbanen van Ceres en Pallas, door haar punt van ontmoeting geloopen kan hebben, en dit onderzoek heeft alzoo de stelling van olbers althans geene hoogere waarschijnlijkheid dan vroeger bijgezet. Om tot eene stellige uitkomst te kunnen geleiden, zoude zulk eene onderzoeking ook met naauwkeurigheid over duizende tientallen van verledene jaren moeten worden uitgestrekt, maar, al zwoegende, heeft men het naauwelijks zoo ver kunnen brengen, dat de veranderingen in de loopbanen der kleine planeten, zoo naauwkeurig als men het wenschen moest, voor de betrekkelijk zeer kleine tijdvakken, sedert hare ontdekking verloopen, zijn bepaald geworden. Leverrier heeft den toestand van de loopbanen der grootere planeten, voor honderdduizend toekomstige en verledene jaren, berekend; maar wat de theorie ons bij de grootere planeten toelaat, veroorlooft zij ons bij de kleinere, wegens de hellingen en uitmiddelpuntigheden harer loopbanen niet, en al liet de theorie niets meer te wenschen overig, zoude nog de onvolkomene kennis van de massa's der planeten, de uitkomsten van zulke berekeningen onnaauwkeurig maken, als deze over zoo ontzettend groote tijdvakken worden uitgebreid. Bij het redekavelen over de stelling van olbers had men, onzes inziens, eene omstandigheid niet moeten uit het oog verliezen, die, hoe eenvoudig zij wezen moge,
| |
| |
niettemin onze volle aandacht verdient. Wij laten het op zijne plaats dat de stelling van laplace, omtrent den oorsprong des zonnestelsels, de stelling van olbers niet behoeft, om het bestaan der kleinere planeten te verklaren, maar moeten doen opmerken, dat de gordel der kleinere planeten de afscheiding uitmaakt, tusschen twee groote hoofdgroepen van ligchamen des zonnestelsels, die aanmerkelijk van elkander verschillen. De planeten, nader dan de kleinere bij de zon geplaatst, hebben alle nagenoeg dezelfde grootte en digtheid. Dit is ook het geval met die welke verder dan de kleinere planeten van de zon verwijderd zijn, maar deze hebben allen eenen veel grooteren omvang en tevens eene veel mindere digtheid dan de vorige. Dat verschil wordt door de stelling van olbers volstrekt niet toegelicht, en schijnt naauwelijks met haar overeen gebragt te kunnen worden. Veeleer zoude het ons doen denken aan eene wijziging in de werking, die de planeten deed ontstaan, welke, op een' bepaalden afstand van de zon, de kleine planeten te voorschijn riep en aan die welke later werden voortgebragt eenen anderen inhoud en eene andere digtheid, dan aan de eerst gevormde, mededeelde. Indien men overigens al mogt kunnen ontdekken, dat de loopbanen der kleine planeten elkander eenmaal in hetzelfde punt hebben doorgesneden, zoude men daarin nog geen zuiver wiskundig bewijs voor de stelling van olbers gevonden hebben, daar die ligchamen ook gelijktijdig, aan hetzelfde punt van de ruimte, kunnen zijn ontstaan, zonder juist eene enkele planeet te hebben uitgemaakt. Men heeft
| |
| |
de veel besprokene licht-afwisselingen bij de kleine planeten, uit eene onregelmatige gedaante willen verklaren, die de stelling van olbers zoude begunstigen, maar die licht-afwisselingen zijn zeer betwist en hadden ongetwijfeld, voor zoo ver zij al zijn waargenomen, haren oorsprong in den dampkring der aarde. Wij eindigen deze beschouwing alzoo met het besluit, dat de tegenwoordige toestand des zonnestelsels ons niet vergunt iets met zekerheid omtrent de stelling van olbers te beslissen, en dat het onze krachten ver te boven gaat, die beslissing uit den voormaligen toestand des zonnestelsels afteleiden.
De laatste overwegingen hebben ons andermaal de kleine, in deze eeuw ontdekte, planeten, als de aanbrengsters leeren kennen van onvolkomenheden der sterrekunde, wier aanwijzing de beoefenaars dier wetenschap ten hoogste welkom waren, daar zij niets zoo zeer als hare volmaking bedoelen. De theorie van de beweging der grootere planeten moge uitkomsten hebben opgeleverd, welke aan het wonderdadige grenzen, in die van de beweging der kleinere, hoezeer een gedeelte van haar reeds sedert lang als voltooid kan worden aangemerkt, stuit men nog op moeijelijkheden, wier overwinning alleen van nieuwe en groote ontdekkingen verwacht kan worden. De methode van gauss, voor de bepaling van de loopbanen der hemellichten, werd, bij gelegenheid van de jongst ontdekte planeten, wel door encke in een gewijzigden vorm voorgedragen en in sommige punten toegelicht, maar zij betoonde zich steeds zoo voortreffelijk, dat niemand vermogt haar eene wezenlijke
| |
| |
verbetering toe te brengen. Zij heeft echter geene betrekking op de storingen, welke de ligchamen des zonnestelsels in hunne beweging ondervinden, en juist in die gevallen, bij welke hare toepassing onmisbaar is, heeft de bepaling dier storingen nog steeds de grootste moeijelijkheden nagelaten. Als wij het oog vestigen op den geweldigen arbeid, die thans nog vercischt wordt om de beweging der kleine planeten, voor een tijdvak van slechts weinige jaren, met eene naauwkeurigheid te bepalen aan die der waarnemingen geëvenredigd, en opmerken dat die bepaling, om den arbeid welken zij vordert, veelal wordt nagelaten, zouden wij zelfs twijfelen, of de wetenschap voor het bezit van elf zulke ligchamen reeds is rijp geworden. De theorie rust op onwankelbare grondslagen; in haren tegenwoordigen toestand veroorlooft zij ons, in zich zelve, ook de beweging der kleinere planeten, met eene bijna onbegrensde naauwkeurigheid, te bepalen, maar toch is zij in hare toepassing daarom onvolkomen, dat zij, om aan billijke wenschen te voldoen, eenen arbeid vordert, die de menschelijke krachten te boven gaat. Hansen en lubbock zijn reeds eene aanmerkelijke schrede tot de ontdekking van nieuwe vormen der theorie genaderd, door welke alleen de overgeblevene zwarigheden kunnen worden uit den weg geruimd, maar zij mogten die nog niet bereiken, en het tijdstip schijnt nog ver verwijderd, waarop de beweging der kleinere planeten, even lang vooruit en met dezelfde naauwkeurigheid als die der grootere, voorspeld zal kunnen worden. Indien men, door eene buitengewone inspanning
| |
| |
van krachten, al het wenschelijke kon volbrengen, voor de juiste kennis der beweging, welke de kleine planeten in de eerstvolgende jaren zullen aannemen, zoo zouden er echter, omtrent die ligchamen, nog vele belangrijke vraagpunten overblijven, wier beantwoording men van de theorie kan verwachten, maar nu nog vruchteloos van haar eischen zal. Wij kennen eenige voorwaarden voor de duurzaamheid van het zonnestelsel, en weten dat die bij de groote planeten strengelijk zijn in acht genomen, maar zien tot onze verbazing, dat de kleinere planeten aan die voorwaarden niet voldoen. Wij kunnen, bij de grootere planeten, al vrij naauwkeurig de enge grenzen bepalen, binnen welke de veranderingen, die hare loopbanen in grootte, gedaante en ligging, ondergaan, noodwendig beperkt moeten blijven, maar het is ons nog onmogelijk de grenzen aan te wijzen, welke de loopbaan van iedere der kleine planeten niet kan overschrijden. Het is ons alleen met zekerheid bekend, dat de veranderingen, welke de loopbanen der kleine planeten kunnen ondergaan, die van de loopbanen der grootere zeer aanmerkelijk overtreffen; maar wij zouden op de vraag, of de kleinere planeten geheel ten speelbal aan de grootere zijn gegeven, dan wel of diepzinnige betrekkingen, tusschen de loopbanen dier ligchamen, de werking der aantrekkingskracht, die zij ondervinden, beteugelen, nog geen voldoend antwoord kunnen geven. De wederkeerige werking, tusschen de grootere planeten, heeft zich in algemeene bespiegelingen geopenbaard, welke eeuwen en duizendtallen van jaren omvatten, maar van welke de kleinere
| |
| |
planeten zijn uitgesloten, en is de kennis van de werking, die deze ligchamen van de overige ondervinden, nog zoo hoogst onvolkomen, over die welke zij noodwendig elkander moeten toebrengen, heeft men nog ter naauwernood nagedacht. Het valt ligt te beweren dat de kleine planeten, wegens hare zeer geringe massa's, elkander niet dan uiterst geringe storingen kunnen toebrengen, die nog in aanzienlijke toekomstige tijdvakken geheel verwaarloosd kunnen worden, maar de natuur van hare loopbanen kan ons, ook zonder een geleerd onderzoek, overtuigen, dat spoedig de tijd zal moeten aanbreken, waarop men het inachtnemen dier storingen niet meer zal kunnen ontwijken. De groote planeten moeten steeds op aanmerkelijke afstanden van elkander verwijderd blijven, en zijn zij eenmaal, zoo digt als zij kunnen, tot elkander genaderd, spoedig wordt weder haar onderlinge afstand vergroot, door de ongelijke snelheden met welke zij zich in de ruimte voortbewegen. Sommige der kleinere planeten daarentegen, kunnen zoo digt bij elkander komen, dat die toenadering ruimschoots tegen hare geringe massa's opweegt, en daar zij, even als de groote, zich alle in dezelfde rigting bewegen, maar loopbanen bezitten van welke sommige al zeer na in grootte, gedaante en ligging overeenkomen, kunnen zij vele maanden achtereen nevens elkander, nagenoeg denzelfden weg door de ruimte des zonnestelsels bewandelen. In zulk een geval, dat in het bijzonder bij de planeten Hygieia en Iris kan plaats hebben, en zich ook bij sommige der overige kleine planeten, wier loopbanen zeer digt langs elkan- | |
| |
der henen strijken, noodwendig nu en dan moet openbaren, kunnen de kleine planeten, in weerwil van hare geringe massa's, storingen op elkander uitoefenen, van welke wij bij de groote planeten geene voorbeelden kennen; ten zij misschien nog onbekende betrekkingen, tusschen de bewegingen der kleine planeten, die zamenkomsten onschadelijk maken. Welligt zal, vroeger dan wij het nu vermoeden, eene
zoodanige ontmoeting tusschen twee der kleine planeten plaats hebben. Dadelijk zal men dan, ook bij den tegenwoordigen staat der theorie, de gelegenheid bezitten om de ligchamen naauwkeurig te wegen, wier uitmeting nog steeds eene onoverkomelijke hinderpaal, in de zwakte onzer zintuigen gevonden heeft, en daardoor reeds zal ons veel, dat nu nog in het duister schuilt, worden toegelicht. De groep der kleine planeten is een bijzonder stelsel in het zonnestelsel, voor hetwelk de algemeene theoretische bespiegelingen van het laatste niet meer gelden, en dat wij nog slechts in zijne uitwendige vormen, maar niet in zijn eigenlijk wezen kennen. Waren ons de kleine planeten verborgen gebleven, zouden wij welligt onze kennis van het zonnestelsel als hare voltooijing zeer nabij beschouwen, en vermeenen dat de verdere volmaking der sterrekunde, weldra hare verlating van dat gebied en uitbreiding over de hoogere streken des hemels, zoude vorderen. Toen echter de oudere herschel naauwelijks was begonnen met de hoogere streken des hemels voor de sterrekunde te bemagtigen, verschenen de kleine planeten, ten bewijze dat de enge kring, in welken zij zich steeds had bewogen, nog oneindig veel
| |
| |
te volbrengen overliet, en dit is ons, in de laatste jaren, nog duidelijker geworden dan te voren. De menschelijke geest zal nu vooral niet rusten, nu hem nog zoo groote leemten in zijne voortbrengselen zijn aangewezen, en aan de kleine planeten zal hij zekerlijk nog eenmaal nieuwe aanleidingen tot zijne ontwikkeling, nieuwe blijken van zijn vermogen te danken hebben.
De leemten, door de jongst ontdekte planeten in de theoretische sterrekunde aangewezen, kunnen te minder als eigenlijke gebreken dier wetenschap beschouwd worden, daar het juist hare uitbreiding was, bij welke alleen zulke leemten zich konden verraden, en de ontdekking van nieuwe stoffe tot onderzoek, die binnen het bereik van het menschelijk vermogen gelegen is, het krachtigste bewijs oplevert van eenen vooruitgang, in het oneindige gebied der wetenschap. Niet zoo gunstig kunnen wij oordeelen over de gebreken, die de jongst ontdekte planeten, in het praktische deel der sterrekunde, hebben doen kennen; want deze hadden, ook zonder den vooruitgang dier wetenschap, aan het licht kunnen komen, en zijn minder gevolgen van menschelijk onvermogen, dan wel van nalatigheid. Het moet iedereen treffen, dat, blijkens onze vorige mededeelingen, zoo vele sterrewachten en kostbare werktuigen over de geheele aarde en bijzonder in Europa zijn verspreid, die nimmer tot eenige wetenschappelijke onderzoeking werden aangewend, en hoe weinigen ook aan de waarneming der jongst ontdekte planeten hebben deel genomen. Het is waar, dat men zich
| |
| |
aan sommige sterrewachten bezig houdt met groote ondernemingen, van welke men weinig verneemt, voor dat zij geheel zijn ten einde geloopen, en wier regelmatige voortzetting eene bemoeijing met nieuw ontdekte ligchamen des hemels niet gedoogt, maar het getal dier sterrewachten is uitermate gering, en verre weg de meeste hebben juist zulke waarnemingen tot hoofdbestemming, als die, tot welke de jongst ontdekte planeten aanleiding geven. De aanmerking die wij, over de ontdekking der planeet Astraea handelende, gemaakt hebben op de naauwkeurigheid der waarnemingen, welke omtrent haar zijn volbragt geworden, kan grootendeels ook op die, omtrent de later ontdekte planeten, worden toegepast. Met werktuigen van denzelfden aard en dezelfde voortreffelijkheid verkreeg men waarnemingen, die aanmerkelijk in naauwkeurigheid verschilden, en het is er ver van daan, dat de naauwkeurigste waarnemingen altijd met de voortreffelijkste hulpmiddelen zouden zijn volbragt geworden. De oorzaak van deze verschijnselen meenen wij te vinden in veler verkeerde meening, dat men slechts werktuigen behoeft, om een praktisch sterrekundige te worden, zoo dat men die dikwijls aan ongeschikten en ongeoefenden overgaf, die, hoe geleerd zij mogten wezen, de moeijelijkheden niet konden overwinnen aan hun doelmatig gebruik verbonden, en daardoor, of met volstrekt geene, of met onnaauwkeurige waarnemingen te voorschijn traden. Men zoude het thans eenen sterrekundige niet kunnen vergeven, indien hij niet goed in de zuivere wiskunde bedreven ware, en beoordeelt hem naauwelijks naar de naauwkeurigheid
| |
| |
zijner waarnemingen, terwijl de wetenschap echter een veel grooter getal naauwkeurige waarnemers, dan bedrevene wiskundigen behoeft. Onder de thans levende sterrekundigen zijn er zekerlijk veel meer, die door wiskundige kennis, dan door vaardigheid in het waarnemen uitmunten, en wij schroomen niet onze vroegere verklaring te herhalen, dat er slechts weinige gevonden worden, die met een werktuig al de naauwkeurigheid weten te bereiken, waarvoor het vatbaar is. Men miskent de kunst van waarnemen, in welke niet zoo veel vernufts als in theoretische bespiegelingen moge kunnen doorblinken, maar die toch, blijkens de uitkomst, geen' minderen aanleg en mindere studie vordert, en wier meer algemeene beoefening en waardering de wetenschap zekerlijk veel meer nuts zoude aanbrengen, dan de gestadige vermeerdering harer kostbaarste hulpmiddelen. Meer dan andere ligchamen des hemels, waren de jongst ontdekte planeten ook voor de beoordeeling der hulpmiddelen geschikt, die ter bevordering der sterrekunde worden aangewend; en deden zij het ontoereikende van sommige werktuigen gevoelen, airy heeft reeds, niet zonder gevolgen, aan hunne volmaking gearbeid. De sterrekunde behoeft echter nog andere stoffelijke hulpmiddelen dan werktuigen, die, hoezeer zij veel minder zorgen en uitgaven vorderen, door de jongst ontdekte planeten hunnen onvoldoenden staat, maar al te duidelijk, bewezen hebben. Het is ons gebleken, hoe dikwijls het den berekenaars aan de mededeeling van reeds volbragte waarnemingen, den waarnemers aan reeds volbragte berekeningen ontbrak, en hoezeer de berekenende
| |
| |
sterrekundigen, wier krachtdadige hulp de sterrekunde thans boven alles behoeft, hunne krachten versnipperen, doordien zij van elkanders verrigtingen geene kennis dragen. Het is onbegrijpelijk dat men deze zwarigheden, door welke nu eens de waarnemingen, dan weder de berekeningen onvolledig worden, en niet zelden de arbeid ondoelmatig wordt verdeeld, niet reeds voor lang heeft uit weg geruimd, door een tijdschrift, dat, met denzelfden spoed als de circulaires uit Altona, de werkzaamheden van den eenen sterrekundige tot den anderen overbrengt. De Astronomische Nachrichten hebben onberekenbare diensten aan de sterrekunde bewezen; zij blijven voor haar onontbeerlijk, maar zij kunnen aan hare behoeften niet geheel voldoen. Nevens dat tijdschrift is nog de noodzakelijkheid van een ander aangewezen, door hetwelk, vooral ook de uitkomsten van berekeningen en waarnemingen, die men dadelijk kennen moet, in den kortst mogelijken tijd, aan de sterrekundigen worden medegedeeld. Aan zulk een tijdschrift moest het nog steeds ontbreken, ofschoon men onberekenbare schatten voor nuttelooze sterrewachten en werktuigen heeft uitgegeven. Men heeft der sterrekunde alzoo het brood onthouden, terwijl zij met eene overdrevene weelde werd opgesierd. |
|