| |
| |
| |
Derde hoofdstuk. De ontdekking der planeten Ceres, Pallas, Juno en Vesta.
Als wij menschen met een voorregt worden begunstigd waarop wij niet gerekend hadden, dan wordt daardoor niet zelden de gedachte aan onze nog onvervulde wenschen verlevendigd, en terwijl wij uit het oog verliezen, wat ons werd toegestaan, jagen wij dan veelal ongeduldiger naar hetgeen wij verwachtten en begeerden, hoe onbillijk ook onze verwachtingen en begeerten wezen mogen. Deze zwakheid, die zich ook in het wetenschappelijk leven der menschen openbaart, kan daar hare goede zijde hebben, en inderdaad was zij dikwijls de reden waarom de eene ontdekking de andere uitlokte, en hetgeen men reeds verkregen had, den ijver opwekte, om te streven naar hetgeen men gevoelde nog te ontberen. Jaren lang had men eene planeet tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter gemist en nog naauwelijks van eene planeet gedroomd, die hare loopbaan buiten die van Saturnus zoude hebben, toen herschel de planeet Uranus ontdekte. Het blijkt niet dat men, vóór de ontdekking van Uranus, immer over eene poging heeft nagedacht
| |
| |
om de planeet op te sporen, wier bestaan men vermoedde, maar, onmiddellijk na die ontdekking, werden zulke pogingen als wenschelijk aanbevolen, en het schijnt inderdaad dat de sterrekundigen te leur gesteld waren, toen zij eene andere planeet ontvingen dan die op wier bezit zij meenden regt te hebben. De ontdekking van Uranus had daarbij ook bewezen, dat zelfs eene planeet, die zich eenigermate met het ongewapend oog liet waarnemen, duizende jaren verborgen blijven kon en vooruit kon men het bestaan van planeten niet ontkennen die, zich aan het ongewapend oog geheel onttrekkende, des te dieper wegschuilen moesten. Boven dit alles had Uranus zich geheel naar de zoogenoemde wet van titius geschikt, en daardoor de gaping in het zonnestelsel, tusschen de planeten Mars en Jupiter, nog duidelijker aangewezen dan ooit te voren. Zoo deed de ontdekking van Uranus een brandend verlangen ontstaan naar de nog onbekende planeet, wier aanwezen men zeker achtte, en naar middelen omzien om dat verlangen te bevredigen. De beroemde sterrekundige Baron von zach, wien het bijzonder scheen te ergeren, dat de sterrekundigen niet in staat waren om de erkende gaping in het zonnestelsel aan te vullen, geene kans ziende om iets aangaande dat hemellicht uit waarnemingen af te leiden, gaf zich daartoe aan bespiegegelingen over, die hij zelf wel droomerijen noemde, maar die hij blijkbaar toch niet alle wetenschappelijke waarde wilde ontzeggen. In het jaar 1785 had hij zelfs, uit zijne droomerijen, de grootte, gedaante en ligging van de loopbaan der nog onontdekte planeet afgeleid en die in verzegelde briefjes beschreven,
| |
| |
welke aan eenige sterrekundigen werden toegezonden, maar die niet geopend mogten worden, voor dat men het voorwerp van zijne droomen werkelijk ontdekt zoude hebben. Hertog ernst, de groote beschermer der sterrekunde, werd in het geheim van von zach dieper dan anderen ingewijd en geloofde zoo vastelijk, dat de planeet door von zach geschapen, niet alleen in diens hoofd, maar ook in het zonnestelsel aanwezig moest zijn, dat hij voorstelde haar den naam van Hera te geven. Von zach heeft nimmer willen verklaren waarin zijne droomerijen eigenlijk bestonden, en wij betreuren dit, daar een man als hij niet kan nalaten, zelfs in zijne droomen, belangrijk te wezen. Hij vergeleek zich zelven, in deze zijne bespiegelingen, bij de goudmakers, die alles vinden op één ding na, dat niet gemist kan worden, en verontschuldigde zich met het denkbeeld, dat men wel eens, bij zijne vruchtelooze poging om goud te maken, eene nog onbekende scheikundige werking heeft gevonden. Von zach bepaalde zich echter bij zijne droomen niet. In het uitzigt van daardoor de nog onbekende planeet te zullen ontdekken, ondernam hij zijne beroemde plaatsbepaling van talrijke sterren in den Dierenriem, aan welke hij een gedeelte van zijnen grooten naam te danken heeft, en de gedachte aan nog onbekende planeten was geenszins hem alleen een gids naar groote ondernemingen. Lalande verklaarde, weinige jaren na de ontdekking van Uranus, dat het, zoo al niet om nieuwe planeten te ontdekken, dan toch om, even als bij Uranus, waarnemingen op planeten te verkrijgen, voor dat zij als zoodanig waren ontdekt geworden,
| |
| |
van het uiterste belang moest wezen, de plaatsen te bepalen die zeer vele sterren aan den hemel innemen. Dit denkbeeld heeft zekerlijk veel bijgedragen tot het groote plan door lalande en zijnen neef zoo gelukkig ten uitvoer gebragt, en door welks verwezenlijking, nog vóór het begin van deze eeuw, de plaatsen van omtrent vijftig duizend sterren waren bepaald geworden. Burckhardt en de jongere lalande hielden zich een' geruimen tijd bezig, met de groepen der reeds waargenomene sterren gestadig op nieuw te beschouwen, ten einde, zoo mogelijk, planeten te vinden, onder de kleine sterren van welke bleek, dat zij vroeger niet waren opgemerkt, maar deze hunne poging was geheel vruchteloos. Nog vóór hen had ook délambre zich beijverd om nog onbekende planeten op te sporen, daar hij sedert het jaar 1789 vele kleine sterren, die de aandacht van geene der vroegere waarnemers tot zich getrokken hadden, gedurende eenige dagen, aandachtig gadesloeg, in de hoop dat eenige dezer ligchamen zich, door hunne beweging, als planeten zouden doen kennen. In het jaar 1792 werden délambre pligten opgelegd die hem dwongen deze onderzoekingen te staken, welke, met betrekking tot haar eigenlijk doel, zonder eenige gevolgen zijn gebleven.
Negentien jaren waren sedert de ontdekking van Uranus verloopen, in dat tijdvak waren de plaatsen van tienduizendtallen van sterren bepaald, men had opzettelijk naar planeten gezocht, en toch had men van de zich verschuilende planeet geen spoor mogen ontdekken. Dit konden eenige stcrrekundigen ten
| |
| |
laatste niet langer verduren. Men besloot haar opzettelijk en stelselmatig na te jagen, en die jagt niet op te geven, voor dat men het voorwerp van zijn verlangen in zijne magt gekregen had. In de maand September van het jaar 1800 kwamen zes verdienstelijke sterrekundigen te Lilienthal bijeen en beraamden een plan, welks uitvoering de nog onontdekte planeet noodwendig uit hare schuilhoeken zoude moeten verdrijven, en waaraan niet minder dan vier-en-twintig sterrekundigen zouden moeten arbeiden. De bekende planeten hielden zich alle bestendig binnen een, betrekkelijk vrij smallen, gordel van den hemel op, die gewoonlijk de Dierenriem genoemd wordt, en daarom meende men, dat ook de nog onontdekte de grenzen van dien gordel niet zoude overschrijden. Het onderzoek kon alzoo bij den Dierenriem bepaald worden, die in vier-en-twintig vakken van dezelfde grootte werd afgedeeld, terwijl ieder dier vakken aan de zorg van een' bijzonderen sterrekundige werd toevertrouwd. Ieder dier sterrekundigen moest zich met het vak des hemels, welks doorzoeking hem was opgedragen, volkomen bekend maken, hetgeen alleen mogelijk was door het, met al de kleine sterren die het bevatte, zoo naauwkeurig mogelijk af te beelden. Die afbeeldingen moesten dan zoo dikwijls mogelijk bij den hemel vergeleken worden, en vond men dan eene ster, die niet op de afbeelding was voorgesteld, dan was het wel niet geheel onmogelijk dat men haar vroeger had voorbij gezien, maar meer waarschijnlijk, dat zij de onbekende planeet zoude wezen. Om hieromtrent eene volstrekte zekerheid te verkrijgen, behoefde men slechts toe te
| |
| |
zien, of die ster zich in weinige uren of dagen merkbaar aan den hemel verplaatste, en langs dien weg meende men dat eene planeet, al ware zij nog zoo klein, de sterrekundigen niet langer zoude kunnen ontloopen. Het gezelschap te Lilienthal deed de keuze der sterrekundigen, aan wie, voor deze taak, de meeste geschiktheid kon worden toegekend, en onderwierp zijne werkzaamheden aan schröter als voorzitter en aan von zach als secretaris. De keuze viel ook op den verdienstelijken wurm, die, na onderwijzer aan de Latijnsche school te Nürtingen en hoogleeraar aldaar geweest te zijn, destijds predikant te Gruibingen was en weldra tot hoogleeraar te Blaubeuren werd beroepen. Deze merkwaardige man, wiens eigenlijk studievak de oude letterkunde uitmaakte, heeft, voor en na dien tijd, vooral door het uitvoeren van talrijke ontzettend langwijlige berekeningen, aan de sterrekunde zeer groote diensten bewezen, maar meende zich toch aan de taak, die hem nu werd opgedragen, te moeten onttrekken, daar het hem aan de noodige werktuigen ontbrak. De grootmoedige Hertog ernst, deze omstandigheid vernomen hebbende, zond wurm een zevenvoets teleskoop van herschel ten geschenke, aan welken de Hertogin een sterrekundig uurwerk toevoegde, en hoe treffend dit blijk van belangstelling in de sterrekunde wezen mogt, het was slechts een stofje op de schaal, in vergelijking van hetgeen de edele Hertog voor die wetenschap ten beste had. Een ander der uitverkorene sterrekundigen was de beroemde piazzi te Palermo, die echter, wegens de onrust van den oorlog en de daardoor veroorzaakte stremming der
| |
| |
posterijen, eerst na verloop van eenige maanden, van het ontworpen plan en de uitnoodiging om daaraan deel te nemen, iets vernemen kon. Nog voor dat piazzi van de vereeniging te Lilienthal eenige kennis droeg, heeft hij, zonder het zelf te weten, hare wenschen vervuld en de planeet werkelijk gevonden, wier ontdekking met een zoo groot verlangen werd te gemoet gezien. Piazzi werd daarbij door een bijzonder toeval begunstigd, maar door een toeval, dat alleen hem kon dienen, wien de volkomenheid zijner wetenschappelijke verrigtingen boven alles ter harte gaat.
Om vele redenen, wier ontwikkeling ons hier te ver van ons eigenlijk doel zoude afleiden, is het voor de sterrekunde van het uiterste belang, de plaatsen, die zeer vele sterren aan den hemel innemen, met juistheid te kennen. Dit begreep reeds hipparchus voor meer dan twintig eeuwen, de eerste die eigenlijke sterrekundige waarnemingen op eene groote schaal volbragt en ook de plaatsen van een duizendtal sterren, zoo goed hem doenlijk was, bepaalde. Zelfs in de middeleeuwen werden die bepalingen hernieuwd, en nadat de sterrekunde, voor een drietal eeuwen, een nieuw leven was begonnen aan te nemen, hebben de sterrekundigen zich als om strijd beijverd met de juiste plaatsen van vele vaste sterren bekend te worden. Vooral sedert het midden der verledene eeuw, hebben de verdienstelijkste sterrekundigen aan dit onder- | |
| |
werp hunne zorgen gewijd. Bradley gaf allen het voorbeeld van eene naauwkeurigheid, die geen sterrekundige van lateren tijd, met zijne hulpmiddelen, zoude overtroffen hebben; velen als mayer, lacaille, Lemonnier, de beide lalande's, barry, henry en von zach arbeidden onverdroten voor hetzelfde doel, maar naarmate deze sterrekundigen hunne onderzoekingen over een grooter getal sterren uitbreidden, konden zij minder hunne aandacht aan ieder dier lichten op zich zelf schenken. Om die reden konden de bepalingen van den eenen alleen door volledigheid, die van den anderen alleen door naauwkeurigheid, en gene door naauwkeurigheid en volledigheid tevens uitmunten. Geene onderzoeking van dien aard omvatte destijds zoo vele hemellichten, als die welke door de beide lalande's, op het einde der verledene eeuw, is volbragt geworden. Zij hebben gedurende eene reeks van twaalf jaren, met eene bijna ongelooflijke volharding, gearbeid, om de plaatsen van omtrent 50000 sterren te bepalen, en die bepalingen moesten nog als in overhaasting volbragt worden,
wilde men eenmaal tot een einde kunnen komen, terwijl verre weg de meesten dier sterren slechts eene enkele maal konden worden waargenomen. Op eene hooge mate van juistheid konden alzoo die bepalingen geene aanspraak maken, en hoe onvolledig zij, in weerwil van alle pogingen nog gebleven zijn, kan daaruit blijken, dat lalande het getal der sterren, die, door den weinig vermogenden kijker van zijn quadrant gezien konden worden, op niet minder dan 300000 schatte.
Joseph piazzi, in het jaar 1781 tot hoogleeraar in de
| |
| |
wiskunde te Palermo beroepen, bewoog den Prins van caramanico, onderkoning van Sicilië, om een' ouden toren van het paleis te Palermo tot een observatorium te doen inrigten, en dit met keurige werktuigen toe te rusten. In het jaar 1787 ondernam piazzi eene wetenschappelijke reis, om door de kennismaking met de voornaamste sterrekundigen en werktuigen van zijnen tijd, zich voor zijne toekomstige taak voor te bereiden, en vooral hield hij gedurende een' geruimen tijd zijn verblijf te Parijs, opdat hij zich de hulp en leiding van lalande ten nutte zoude kunnen maken. Den beroemden ramsden werd de vervaardiging van een groot en keurig werktuig, voor het observatorium te Palermo, opgedragen, dat meer dan alle vroegere voor de plaatsbepaling der hemellichten beloofde; en toen het observatorium voltooid was, stelde piazzi zich de vaste sterren tot het hoofddoel van zijn streven. Hij wilde echter veeleer de plaatsen van sterren, die reeds de aandacht zijner voorgangeren niet waren ontgaan, door herhaalde waarneming, zoo naauwkeurig mogelijk, doen kennen, dan aan de duizendtallen van sterren, wier ligging met geene hooge juistheid bepaald was, nog nieuwe duizendtallen van soortgelijke toevoegen. Piazzi toonde daardoor de behoeften van zijnen tijd zeer wel te doorzien, en hebben de uitkomsten van deze zijne onderneming eene hooge en duurzame waarde voor de sterrekunde verkregen, het was niet alleen door den ijver en de naauwgezetheid, maar ook door de orde en het overleg, met welke hij zijne taak volbragt. Nog voor dat lalande den uitgebreiden arbeid aanving, die vele duizendtallen van sterren
| |
| |
zoude omvatten, had wollaston, in eene sterrelijst, de waarnemingen vereenigd, die door de vroegere sterrekundigen, op de meer heldere sterren, waren volbragt geworden, en piazzi stelde zich deze lijst ten gids, naar de hemellichten, die zijne zorg het meeste verdienden. Telkens als hij eene nieuwe reeks van waarnemingen zoude aanvangen, zocht hij in de lijst van wollaston een aantal sterren op, voor wier waarneming de tijd des jaars het meest geschikt was, en aldus wel voorbereid, liep hij geen gevaar om zijnen arbeid aan de eene zijde te overladen, en aan de andere zijde onvolledig te laten. Die sterren werden dan, eenige dagen achter elkander, bij herhaling, waargenomen, en als hij daarin naar wensch was geslaagd, ging hij, op dezelfde wijze, tot een nieuw getal sterren over. De waarnemingen van den eenen dag werden onmiddellijk bij die van den vorigen dag vergeleken, en dit gaf piazzi het eenige bijna zekere middel aan de hand, om de fouten te ontdekken, die hij begaan mogt hebben en die spoedig uit den weg te ruimen. Zag hij nevens de meer heldere sterren, in de lijst van wollaston vermeld, kleinere, wier waarneming aan het hoofddoel van zijnen arbeid geene schade kon toebrengen, dan werden ook de plaatsen van deze bepaald. Zoo had piazzi reeds meer dan vijfduizend sterren bij herhaling waargenomen, toen hij, op den eersten Januarij van het jaar 1801, eene nieuwe reeks van waarnemingen zoude aanvangen, een nieuw getal uitgekozene sterren betreffende, dat toen het naaste aan de beurt lag. Onder het twee-enveertigtal sterren, wier plaatsen op dien dag bepaald
| |
| |
werden, bevond zich, behalve eenige andere kleine sterren, die in de lijst van wollaston niet voorkwamen, ook eene ster der achtste grootte, welke zich in de nabijheid van eene andere der zevende grootte, uit de lijst van wollaston, ophield. Den volgenden dag werden de waarnemingen op dezelfde sterren herhaald, en daarna openbaarde zich een verschil tusschen de uitkomsten, voor de genoemde kleine ster, op den 2den en den 1sten Januarij verkregen. Piazzi meende dit verschil aan eene fout in zijne waarnemingen te moeten toeschrijven, die zich op den eerstvolgenden helderen avond zoude doen kennen en verbeteren. Ook op den 3den Januarij was de luchtsgesteldheid gunstig; dezelfde sterren werden ten derden male waargenomen, maar de plaats, waar zich de kleine ster bevond, kwam noch met de waarnemingen van den 1sten, noch met die van den 2den Januarij overeen. Het bleek toen, met volkomene zekerheid, dat het verschil, niet uit eene fout door piazzi begaan, maar uit eene zeer aanmerkelijke beweging van het hemellicht was voortgevloeid, dat alzoo, in plaats van eene vaste ster, waarvoor piazzi het gehouden had, een ligchaam moest zijn, tot ons zonnestelsel behoorende. Vrij algemeen wordt verhaald, dat piazzi deze gewigtige ontdekking alleen te danken had aan eene vergissing van wollaston, die de waarneming van de meer heldere ster, in de nabijheid van de bewegelijke, aan mayer had toegekend, terwijl zij van lacaille herkomstig was, maar men dwaalt in die meening, want de namen der vroegere waarnemers waren piazzi, bij dezen zijnen arbeid, volstrekt onverschillig. Het was geenszins, gelijk men
| |
| |
beweert, de vergissing van wollaston die piazzi zijne aandacht op de ster van lacaille deed vestigen, maar die aandacht was een noodzakelijk gevolg van de stelselmatige wijze, waarop hij zijnen arbeid volbragt. Het was iets toevalligs dat de kleine ster zich in het veld van zijnen kijker vertoonde, en eene plaats innam, die piazzi hare waarneming toeliet; had hij echter zijne waarnemingen niet naauwgezet dagelijks met elkander vergeleken, zoo zoude de beweging der ster hem evenzeer zijn ontgaan, als die van Uranus voor lemonnier verborgen bleef.
Piazzi behoefde slechts een paar dagen om zich te overtuigen, dat hij een bewegelijk hemellicht had ontdekt, hetwelk niet anders dan eene planeet of komeet kon wezen; maar door eene minder lofwaardige neiging heeft hij zijne ontdekking een' langen tijd geheim gehouden. Hij wilde het genoegen hebben van de eerste te zijn, die met eene berekende loopbaan van zijn nieuw ontdekt hemellicht te voorschijn trad, hetgeen hem echter niet spoedig genoeg wilde gelukken, en toen hem eindelijk de vrees bekroop, dat ook een ander zijn hemellicht gewaar mogt worden, besloot hij zoo veel van zijne waarnemingen mede te deelen, als vereischt werd om te bewijzen, dat hij het reeds op den 1ste Januarij 1801 had waargenomen. Eerst op den 24sten Januarij schreef hij aan de sterrekundigen Graaf oriani te Milaan, en bode te Berlijn, en deelde hun, slechts ten ruwste, de plaatsen mede, op welke hij het hemellicht den 1sten en den 23sten Januarij had waargenomen, daarbij vermeldende dat het, op den 11den Januarij, de rigting van zijne schijn- | |
| |
bare beweging veranderd had. De berekening van de loopbaan eischte ten minste drie volledige waarnemingen, terwijl piazzi slechts twee had vermeld, en zijne opgave aangaande den 11den Januarij, de derde waarneming niet geheel kon vervangen. Zonder de loopbaan met eenige juistheid te kennen, kon men echter niet bepalen, aan welk punt van den hemel het hemellicht, na verloop van eenigen tijd, gezocht zoude moeten worden, en het moest oriani en bode bijna onmogelijk zijn, de ontdekking van piazzi te bevestigen, indien diens oppervlakkige berigt lang onder weg mogt blijven, gelijk dit werkelijk het geval was. Door den staat van onrust, in welken Europa steeds verkeerde, ontving bode zijnen brief eerst op den 20sten Maart en oriani den zijnen eerst op den 5den
April, toen het hemellicht, wegens zijne nabijheid tot de zon, zich naauwelijks meer zoude hebben laten waarnemen, al had men zijne plaats naauwkeurig gekend, en aan zijn opsporen viel toen niet te denken. De sterrekundigen te Parijs hadden, reeds in de maand Februarij, door dagbladen vernomen, dat piazzi te Palermo, op den 1sten Januarij 1801, eene kleine komeet ontdekt moest hebben, maar het bleef bij een los gerucht, van alle naauwkeurige opgaven ontbloot, waaraan zij naauwelijks hunne aandacht konden schenken. Het, hoezeer onvolledige, toch meer naauwkeurige berigt, dat bode en oriani onmiddellijk van piazzi ontvingen, werd spoedig aan vele Duitsche sterrekundigen medegedeeld, die zich als om strijd beijverden, om al het mogelijke, uit de opgaven van piazzi, af te leiden. Bode had die naauwelijks met elkander vergeleken, of hij
| |
| |
werd overtuigd, dat het nieuw ontdekte hemellicht noodwendig eene planeet moest wezen, en wel de planeet tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter, die men zoo lang reeds had gemist en begonnen was met ongeduld te zoeken. Uit de waarnemingen van piazzi leide bode spoedig af, dat het nieuwe hemellicht iets minder dan drie malen zoo ver als de aarde van de zon verwijderd moest wezen, hetgeen even goed met de droomerijen van von zach, aangaande de nog onontdekte planeet overeenkwam, als het de gaping in het zonnestelsel aanvulde, door de wet van titius aangewezen. Piazzi had, in zijnen brief aan bode, het nieuwe hemellicht uitdrukkelijk eene komeet genoemd, en in dien aan oriani wel eenigen twijfel geopenbaard, of het ook eene planeet kon wezen, maar, in zijne latere brieven van Mei en Junij dat denkbeeld weder geheel verworpen. Het is, vooral na het gebeurde met de planeet Uranus, onbegrijpelijk, hoe piazzi, die toch wel eens eene komeet had gezien, een hemellicht voor eene komeet kon houden, dat geen spoor van den nevel verried, waaruit de kometen altijd, of geheel of grootendeels, bestaan. Zekerlijk heeft hij niet zoo stellig eene planeet verwacht als von zach en bode, en buiten twijfel had de kracht van gewoonte ook hem het denkbeeld ingeboezemd, dat elk nieuw ontdekt hemellicht noodwendig eene komeet moest wezen.
Door zijne zoo laat gegevene, en daarbij hoogst onvolledige berigten, had piazzi anderen sterrekundigen de mogelijkheid onthouden, om het door hem ontdekte hemellicht te vinden, voor dat het zich in de stralen der zon verloor. Eerst maanden later, als het
| |
| |
weder uit de zonnestralen zoude zijn te voorschijn getreden, kon daartoe eenig uitzigt bestaan, maar vooral dan werd eene naauwkeurige kennis van de loopbaan gevorderd, die men, zonder het bezit van naauwkeurige en volledige waarnemingen, niet verkrijgen kon. Van verschillende zijden werd piazzi dan ook om waarnemingen op zijn ontdekt hemellicht aangeschreven, hetgeen lalande reeds in de maand Februarij had gedaan, daar hij met het losse berigt in de dagbladen geen genoegen nam, en van zijn' voormaligen leerling een beslissend antwoord verwachtte. Eindelijk, in de maanden Mei en Junij, ontvingen lalande en bode een afschrift van de waarnemingen, die piazzi verkregen had, maar met het zonderlinge en nadrukkelijke verzoek, om, noch die waarnemingen, noch de uitkomsten die zij daaruit mogten afleiden, openlijk bekend te maken. Tot elks verbazing en spijt bleek het toen, dat piazzi, reeds op den 11den Februarij, zijne waarnemingen had opgegeven, terwijl de Duitsche sterrekundigen het hemellicht zekerlijk tot in April gevolgd zouden hebben, indien zij slechts tijdig genoeg kennis van zijn bestaan gekregen hadden. Piazzi schreef, dat eene ernstige ziekte, die hem den 13den Februarij overviel, hem gedwongen had zijne waarnemingen te staken, maar het blijkt uit zijne onlangs uitgegevene dagboeken, dat ook gedurende zijne ziekte, door zijne helpers, de waarnemingen op het observatorium te Palermo regelmatig zijn voortgezet. Ongetwijfeld hebben de sterrekundigen te Palermo geene kans gezien het hemellicht waar te nemen, als het zich niet in den meridiaan bevond, en tegen het mid- | |
| |
den van de maand Februarij moest het, bij zijnen doorgang door den meridiaan, wegens het daglicht, onzigtbaar worden. Het bleek toen dat piazzi, in zijne opgaven van de maand Januarij, grove schrijffouten had begaan, die de sterrekundigen geheel buiten het spoor van
het hemellicht zouden gebragt hebben, indien die opgaven anders eenige waarde hadden bezeten. Nu was hij nog naauwelijks van de ziekte hersteld, die hem een' langen tijd aan zijne bezigheden had onttrokken, en de afschriften zijner waarnemingen, die hij lalande en bode deed toekomen, waren door zijne helpers niet weinig met schrijf- en cijferfouten bezoedeld. Piazzi hoopte, dat eene geheele herstelling van zijne gezondheid, hem spoedig zoude toelaten, de loopbaan van zijn hemellicht te berekenen, en dit was de reden, waarom hij zijne waarnemingen nog steeds met eenen sluijer bedektc, hoezeer hij niet durfde nalaten, dien, ten minste voor een paar beroemde mannen, op te ligten.
Gelijk het gewoonlijk gaat met geheimen die in vertrouwen worden medegedeeld, de waarnemingen van piazzi werden, in vertrouwen, van den eenen sterrekundige tot den anderen overgebragt, tot dat zij ten laatste bij velen bekend werden, ofschoon zij niet in druk werden gegeven. Burckhardt, die toen reeds te Parijs beroepen was, ontving de waarnemingen van piazzi, in vertrouwen, uit de handen van lalande, en gebruikte die om, in vertrouwen, zoo naauwkeurig als hij kon, de loopbaan van het hemellicht te berekenen en de uitkomst van zijne berekeningen, in vertrouwen aan vele sterrekundigen mede te deelen, opdat
| |
| |
zij het nieuwe hemellicht zoo vroegtijdig mogelijk zouden opsporen en vinden. Burckhardt bevond, dat de waarnemingen van piazzi alleen waren overeen te brengen met eene elliptische loopbaan van eene zeer matige uitmiddelpuntigheid, zoo als die van alle bekende planeten, maar dat de vorm van die loopbaan, uit de waarnemingen van piazzi, niet met de gewenschte juistheid kon worden afgeleid. De helling van de loopbaan was merkbaar grooter dan bij de bekende planeten, maar de afstand tot de zon en de omloopstijd kwamen zoo volkomen met die der planeet overeen, wier bestaan men reeds lang verondersteld had, dat men geen oogenblik meer kon twijfelen, of het door piazzi ontdekte hemellicht moest werkelijk die planeet wezen. Het liet zich aanzien, dat de nieuwe planeet zich, in de maand Augustus, weder ver genoeg van de zon verwijderd zoude hebben, om zich in den morgenstond te laten waarnemen, en om die waarneming mogelijk te maken, berekende burckhardt, uit zijne reeds gevondene loopbaan, den weg dien de planeet, gedurende de volgende maanden van het jaar 1801, aan den hemel zoude afleggen. Deze berekeningen waren in het begin der maand Junij voltooid en werden ook aan piazzi medegedeeld, die zijne geheimhouding, welke slechts uit verkeerd geplaatste eerzucht was voortgevloeid, naar waarde vergolden zag. Toen piazzi zelf, een paar maanden later, in de bepaling van de loopbaan eenigermate geslaagd was, gaf hij eene algemeene vergunning om zijne waarnemingen openlijk bekend te maken. Hij had die waarnemingen herzien en op nieuw herleid,
| |
| |
en bemerkende dat zijne helpers die, met vele fouten, aan lalande en bode hadden medegedeeld, deed hij de sterrekundigen nieuwe en naauwkeurige afschriften zijner waarnemingen toekomen.
Op het einde der maand Augustus van het jaar 1801 werd door piazzi een afzonderlijk boekwerk, in de Italiaansche taal, over zijn nieuw ontdekt hemellicht, uitgegeven, dat echter eerst een paar maanden later in de meer noordelijke deelen van Europa bekend mogt worden. Piazzi gaf daarin eene naauwkeurige mededeeling van zijne waarnemingen en een uitvoerig verslag van de pogingen der Duitsche sterrekundigen, om, uit zijne eerste ruwe en onvolledige opgaven, ten minste iets aangaande de loopbaan van het hemellicht af te leiden. Hij vermeldde de elliptische loopbaan, reeds door burckhardt gevonden, benevens zijne eigene grootendeels mislukte pogingen, om zelf die loopbaan uit zijne waarnemingen af te leiden. In de veronderstelling dat het door hem ontdekte hemellicht eene komeet moest wezen, poogde hij aanvankelijk zijne waarnemingen door eene parabolische loopbaan voor te stellen, maar, na vele onderzoekingen, bleek het hem, dat dit onmogelijk was. Toen nam hij zijne toevlugt tot eene cirkelvormige loopbaan, wier vrij naauwkeurige overeenstemming met de waarnemingen hem overtuigde, dat de loopbaan van het hemellicht, althans niet aanmerkelijk van de cirkelvormige gedaante kon afwijken. Verder bragt hij het niet, hoezeer burckhardt reeds, zoo naauwkeurig als de waarnemingen het schenen te gedoogen, den waren vorm der loopbaan bepaald had, maar dit was genoeg voor
| |
| |
het bewijs, dat het door hem ontdekte hemellicht geene komeet kon wezen. Hij zelf moest het toen voor eene planeet, en wel voor die planeet verklaren, welke men zoo lang reeds in het zonnestelsel had gemist. Dat hemellicht had nu ook, evenzeer als de overige planeten, het regt op eenen bijzonderen naam. Piazzi noemde het Ceres Ferdinandea en bedoelde met het ongewone toevoegsel eene hulde aan ferdinandiv, Koning van Napels, die hem op eene vorstelijke wijze had beschermd en begunstigd. Het boek van piazzi bevatte voor de sterrekundigen niet veel nieuws, buiten den naam dien hij aan de planeet gegeven had, met welken zich niet allen konden vereenigen. Von zach riep den naam Hera in het geheugen terug, dien Hertog ernst reeds voor zestien jaren aan de planeet had gegeven, toen het nog onzeker was of zij ooit ontdekt zoude worden. Sommigen wilden nog andere namen, als Vulkanus en Cupido ingevoerd zien, en napoleon, die de verrigtingen der sterrekundigen steeds met eene levendige belangstelling gadesloeg, meende dat Juno de meest gepaste naam, voor de nieuwe planeet, zoude wezen. Lalande verklaarde dat hij de nieuwe planeet altijd naar haren ontdekker zoude noemen, maar ten laatste kon niemand piazzi het regt meer betwisten, om zijne planeet zoodanig te doen noemen, als hij wilde. De naam Ceres werd dan ook ten laatste algemeen aangenomen, hoezeer het toevoegsel Ferdinandea, als langwijlig en nutteloos, even algemeen verworpen werd. Nu had de planeet eenen naam, maar die naam leverde geene nieuwe waarnemingen op, die men boven alles behoefde. Honder- | |
| |
den hadden zich met haar ingelaten, maar zij was nog alleen door piazzi gezien en waargenomen, die zelf haar sedert den 11den Februarij geheel uit het oog had verloren, en er bestond meer kans dan men dacht, dat zij in het geheel
niet meer terug gevonden zoude worden.
In geen geval kon men verwachten, dat de planeet zich, voor het midden der maand Augustus, andermaal zoude laten waarnemen en dus hadden de sterrekundigen den tijd, om in allerlei mijmeringen over het eigenlijke wezen van het ligchaam te vervallen, dat zij alleen, en nog slechts zeer oppervlakkig, in zijne beweging kenden. Men had reeds op stelligen toon verklaard, dat het nieuwe hemellicht eene planeet moest zijn, en het denkbeeld dat het eene komeet kon wezen ver van zich af geworpen, maar toen begon men te twijfelen, of het ook voor eene soort van tusschending, tusschen kometen en planeten gehouden moest worden. Eene gebeurtenis, die kort te voren had plaats gevonden, heeft echter tot dien twijfel aanleiding gegeven. Men kende destijds nog slechts ééne komeet, wier omloopstijd men had kunnen bepalen, en die op eene vroegere voorspelling was verschenen, namelijk de komeet van halley. De omloopstijd van dat ligchaam bedroeg niet meer dan 76 jaren, maar toch liet hare beweging, gedurende de betrekkelijk korte tijdvakken van elke harer verschijningen, zich al vrij naauwkeurig voorstellen, door haar eene parabolische loopbaan toe te kennen, hoezeer zij zich in eene langwerpige ellips om de zon bewoog. Men had nog nooit eene komeet ontdekt, die niet met eene
| |
| |
parabolische loopbaan te vreden was, toen de eerste der beide kometen, welke zich in het jaar 1770 vertoonden, zich die maar niet wilde laten opdringen. Lexell bevond dat de loopbaan van die komeet noodwendig eene korte ellips moest wezen, in welke zij zich, in den tijd van 5½ jaren, om de zon bewoog, en die uitzondering op den algemeenen regel, welke steeds door de kometen was in acht genomen, heeft vele bespiegelingen uitgelokt. Men dacht er over of die komeet ook de, tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter, ontbrekende planeet kon wezen, maar kon dit denkbeeld met den langwerpigen vorm harer loopbaan niet overeen brengen en begreep, in geen geval, waarom zij, bij haren korten omloopstijd, noch vóór het jaar 1770 was gezien, noch na dat jaar was teruggekomen. Lexell trachtte dit raadsel hierdoor op te lossen, dat de oorspronkelijk zeer groote loopbaan der komeet, in het jaar 1767, toen zij zeer digt bij Jupiter kwam, door de aantrekking dier planeet, zoo aanmerkelijk was verkleind, terwijl die weder geheel en al gewijzigd werd, toen de komeet in het jaar 1779 andermaal de planeet Jupiter, tot op een' zeer korten afstand, naderde. Men stelde zich niet algemeen met die verklaring te vreden, en kon aan de korte loopbaan dier komeet naauwelijks gelooven, weshalve de Academie van Parijs, in het jaar 1794, eene prijsvraag uitschreef, om daaromtrent zekerheid te verkrijgen. Vruchteloos een antwoord verwacht hebbende, herhaalde men die vraag in het jaar 1800, waarop burckhardt eene verhandeling inzond, die, met algemeene stemmen, de bekrooning waardig werd geoor- | |
| |
deeld, en in welke de uitspraak van lexell volkomen werd bevestigd. De prijs, in een Nederlandsch pond goud bestaande, werd burckhardt toegewezen op den 1sten Januarij 1801, en dus juist op den dag toen piazzi Ceres ontdekte. Men kon toen aan het bestaan van eene komeet met een' zoo
bijzonder korten omloopstijd niet meer twijfelen, en nu rees de vraag op, of zij niet de nieuw ontdekte planeet moest wezen. De grootste sterrekundigen van dien tijd als prosperin, von fuss, von zach en burckhardt, met uitzondering echter van olbers en bode, hebben inderdaad aan de overeenstemming van beide ligchamen geloof gehecht, hoezeer men reeds, uit de natuur van beider loopbanen, gereedelijk de onmogelijkheid daarvan had kunnen afleiden. Bovendien was de komeet van het jaar 1770 zekerlijk eene komeet, want zij had hoofd en staart, die piazzi bij zijne planeet volstrekt niet bemerkt had. Ook dit kon von zach niet deren, dien wij, tot onze verbazing, in eene langwijlige redenering zien vervallen, ten betooge, dat de kometen, door den tijd, wel eens in planeten konden overgaan en door welke hij, tegen zijnen wil, niets anders bewees, dan dat kometen en planeten geheel verschillende ligchamen van den hemel wezen moeten. Het is inderdaad zonderling, dat de vroegere sterrekundigen zoo gestadig overhoop lagen met het verschil tusschen kometen en planeten, al heeft men nog zeer onlangs vruchteloos getracht, een kenmerk te vinden, waardoor eene komeet zich onmiddellijk van eene planeet onderscheiden laat. De verhouding tusschen planeten en kometen is omtrent dezelfde, als die tusschen men- | |
| |
schen en apen. Kometen kunnen wel eens in hare beweging de planeten nabootsen, en de planeten wederkeerig de kometen. Zoo kunnen ook de apen vrij menschelijk en de menschen vrij aperig zijn. Wij kunnen geen bepaald kenmerk aanwijzen, waardoor kometen en planeten zich onmiddellijk van elkander laten onderscheiden, en de groote blumenbach verklaarde, dat hij ook geen kenmerkend onderscheid, tusschen apen en menschen, aanwijzen kon. Men behoeft echter geen groot natuurkenner te zijn, om nimmer apen en menschen met elkander te verwarren, en evenmin wordt een groot sterrekundig
talent gevorderd om te beslissen, of een hemellicht dat men ziet, onder de planeten of kometen gerangschikt moet worden. Het is daarom onbegrijpelijk wat de sterrekundigen kon bewegen om de planeet Ceres den rang te betwisten, die haar toekwam, ten zij hen eene heimelijke vrees mogt bekropen hebben, dat zij niet terug gevonden zoude worden, als wanneer hare tweeslachtige natuur ter verontschuldiging der sterrekundigen had kunnen strekken.
Wij zouden zeker vervelend worden, indien wij al de pogingen wilden vermelden, die men heeft aangewend, om uit de eerste onvolledige opgaven van piazzi, al het mogelijke omtrent de loopbaan der planeet af te leiden, en wij verzwijgen die pogingen te meer, daar zij alle waarde hadden verloren, zoodra piazzi met zijne volledige waarnemingen te voorschijn trad. Burckhardt had aan deze waarnemingen zijne krachten reeds uitgeput, toen zij nog eens door olbers ernstig onder handen werden genomen. Deze kwam
| |
| |
tot het besluit, dat de waarnemingen van piazzi geene juiste kennis van den vorm der loopbaan kon opleveren, en dat men daarom het beste zoude doen, met die als eenen cirkel te beschouwen. Hij zocht de cirkelvormige loopbaan, welke, zoo goed mogelijk, aan het geheel der waarnemingen voldeed, en deze gaf bijna dezelfde uitkomsten, als de loopbaan door burckhardt gevonden, voor de plaatsen van den hemel, waar de planeet zich, gedurende de eerstvolgende maanden, ophouden moest. Reeds in de maand Augustus begon men de planeet aan die plaatsen op te sporen, maar er was niemand die haar vinden kon. Het onderzoek werd gedurende de volgende maand, met verdubbelden ijver, voortgezet, maar de uitslag was niet beter. Zoo verliepen geheele maanden, en de planeet Ceres, die zich in weerwil van de beste pogingen maar niet ontdekken liet, scheen een onoplosbaar raadsel te zullen blijven. Piazzi had, om zijne achterhoudendheid, niet beter verdiend, maar het was grievend voor de sterrekundigen, die zich zijne ontdekking zoo zeer hadden aangetrokken. Reeds toen de planeet nog geheel in de zonnestralen verborgen was, had het groote publiek dapper den spot daarmede gedreven, dat zij niet werd waargenomen. Nu waren er maanden verloopen, sedert den tijd, waarop hare hernieuwde verschijning door de sterrekundigen was aangekondigd, en elk moest bekennen de planeet niet gevonden te hebben. Dit deed een algemeen gejuich opgaan, en overal vermaakte men zich lustig met de teleurstelling der sterrekundigen. Het is inderdaad een opmerkenswaardig verschijnsel, dat zoo velen zich
| |
| |
zigtbaar verheugen en hunnen spotlust den vrijen teugel vieren, zoodra zij slechts meenen, de sterrekundigen op eene vergissing te kunnen betrappen. In sommige wetenschappen ziet men niet veel anders, dan eene gestadige opbouwing en weder vernietiging van stelsels, die geene schrede nader tot de zekere waarheid voeren, en, als zij een' bepaalden kring hebben doorgeloopen, hoe ook verouderd, weder als iets nieuws te voorschijn treden. In andere wetenschappen ziet men de geleerden gestadig twisten over waarheid en beginselen, den eenen goedkeuren wat de andere heeft afgekeurd, nu omver werpen wat kort te voren als een grondslag was opgesteld, en heden tegenspreken, wat gisteren als eene onwederlegbare uitkomst was voorgedragen. Niets van dat alles bespeurt men bij de tegenwoordige sterrekunde. Hare grondslagen zijn voor alle toekomstige eeuwen bevestigd. Hare beoefenaars twisten niet, maar slaan de handen tot hetzelfde goede doeleinde te zamen. Wat in haar als waarheid wordt erkend, steunt op bewijsgronden, die nimmer kunnen worden omver geworpen. Terwijl andere wetenschappen naauwelijks het verledene of tegenwoordige kunnen doorgronden, voorspelt zij het toekomende, en hare voorspellingen worden met eene juistheid vervuld, die niet kan nalaten, zelfs den verachter van wetenschappelijke kennis te treffen. Men heeft dus wel voldingende redenen om het de sterrekundigen ten goede te houden, indien zij zich eene enkele maal vergissen mogten, maar terwijl men dagelijks, zonder eenige ergernis, allerlei dwalingen in andere wetenschappen verneemt, geraakt de geheele
| |
| |
wereld in beweging, zoo men de sterrekundigen slechts van eene feil verdenkt en als naar gewoonte, in die verdenking nog mistast. Misgunt men misschien de sterrekundigen de volkomenheid hunner wetenschap, en veracht men de druiven omdat men ze niet bereiken kan? Hoe het zij, de ontdekking van Ceres levert van het aangevoerde een sprekend voorbeeld op. Men spotte reeds, omdat de planeet niet werd waargenomen, terwijl zij volstrekt onzigtbaar was, en toen zij langer dan naar verwachting wegbleef, was men dadelijk gereed, om haar bestaan geheel voor eene hersenschim te verklaren. In het bijzonder had men het op von zach gemunt, die geregeld, acht maanden na elkander, in elk nummer van het sterrekundig maandschrift dat door hem werd uitgegeven, een vertoog over de nieuw ontdekte planeet had opgenomen. Men vroeg hem, hoe hij aan zijne talrijke stukken over de nieuwe planeet, die niet bestond, op eene eerlijke wijze een einde zoude maken. Men verweet hem, dat hij zijnen tijd met dwaasheden verspilde en ook anderen daartoe verleidde. Men gaf hem den raad, om toch eindelijk zijne luchtkasteelen vaarwel te zeggen, met welke hij de groote menigte reeds veel te lang had om den tuin geleid. Zelfs werd het denkbeeld der sterrekundigen, dat eene nieuwe planeet zoude zijn ontdekt geworden, als onbijbelsch en godslasterlijk uitgekreten, en vooral von zach als een' vuilen ketter voorgesteld. Von zach ging echter rustig zijnen weg, zich troostende met het:
Résultat d'un calcul mathematico-politique et moral par le citoyen Lalande, Doyen des astronomes,
| |
| |
dat hierop nederkwam:
Il y a mille millions d'habitans sur la surface de la terre.
Sur ce mille millions des têtes
Que des méchans, des foux, des bêtes,
Mais nous ne pouvons les guérir,
Il faut les plaindre, et les servir.
Met allen eerbied voor den aartsvader der tegenwoordige sterrekundigen, zouden wij in eene uitkomst van zijne sterrekundige berekeningen meer vertrouwen dan in deze stellen, maar wij hebben ook niet te Parijs geleefd in den tijd van robespierre, en leerden vooral uit de fatsoenlijke houding welke de Franschen, bij het verdrijven van hunnen laatsten Koning, aannamen, met welke reuzenschreden de beschaving in de negentiende eeuw is vooruit gegaan. Gelukkiglijk zijn er nog vele verstandigen en goeden, en zoolang die onze pogingen niet versmaden, behoeven wij geene roeping te betoonen, om slechten of gekken te dienen.
De planeet Ceres heeft de sterrekundigen wel gedurende eenigen tijd bedroefd, maar alleen om hen daarna des te hartelijker te verblijden. Vele omstandigheden liepen te zamen, om haar terugvinden uiterst moeijelijk te maken. Overal werden de sterrekundigen door eene hoogst ongunstige luchtsgesteldheid tegengewerkt, en van alle zijden werden, over het slechte weder, luide jammerklagten aangeheven. De planeet, die reeds bij hare ontdekking niet helder was, moest in de laatste maanden van het jaar 1801, veel verder dan toenmaals van de aarde verwijderd en dus ook
| |
| |
veel flaauwer zijn. Onder die omstandigheden was het naauwelijks mogelijk om haar spoedig terug te vinden, ten zij men met eene hooge juistheid het punt van den hemel kende, waar zij gezocht moest worden, en men had dat punt, alleen ten naaste bij, uit de waarnemingen van piazzi kunnen afleiden. Men was in het bezit van de methode voor de bepaling van de elliptische loopbanen der planeten, die laplace, bij gelegenheid van de ontdekking van Uranus gegeven had, maar Ceres was gedurende slechts zes weken waargenomen, en in dien tijd had zij een zoo klein boogje van hare loopbaan afgelegd, dat daaruit, ook door de toepassing dier methode, de juiste vorm en grootte harer loopbaan niet kon worden afgeleid. Beide moest men echter kennen, wilde men met eenige juistheid kunnen bepalen, waar de planeet zich zoude bevinden, toen er reeds bijna een jaar sedert hare waarneming verloopen was. De theorie schoot hier zigtbaar te kort, en ook de waarnemingen schenen veel te wenschen over te laten. Uit de loopbaan van een hemellicht berekent men zijne verledene en toekomstige plaatsen, en een stellig kenteeken, dat de bepaling van zulk eene loopbaan vertrouwen verdient, bestaat daarin, dat zij de plaatsen van het hemellicht, juist zoodanig door berekening doet vinden, als die vroeger zijn waargenomen. Is de loopbaan niet naauwkeurig bepaald, dan kan zij ook de oorspronkelijke waarnemingen niet volkomen teruggeven, al zijn die volmaakt, en is eene reeks van meer dan drie waarnemingen onnaauwkeurig, dan is ook geene loopbaan mogelijk, door welke zij alle met juistheid worden voorgesteld.
| |
| |
Noch de elliptische loopbaan der planeet, door burckhardt gevonden, noch de cirkelvormige loopbanen, herkomstig van olbers en piazzi, konden de oorspronkelijke waarnemingen volkomen vertegenwoordigen en zouden wij, bij den tegenwoordigen toestand der theorie, in hetzelfde geval verkeerende, dadelijk bemerken dat de afwijkingen, door eene meer naauwkeurig berekende loopbaan, aanmerkelijk verminderd konden worden, zij werden toen aan de fouten der waarnemingen toegeschreven, en zij bewezen, in elk geval, dat men op de vooruit berekende plaats der planeet niet veel staat kon maken. Deze onzekerheid en de moeijelijkheden, die zij de sterrekundigen berokkende, scheen noodzakelijk te zijn, opdat een ontluikend vernuft in schitterenden glans zoude te voorschijn treden. Een toen nog weinig bekend jongeling, nu een eerbiedwaardige grijsaard, die sedert eene halve eeuw de roem en het sieraad van het beschaafd Europa was, de onsterfelijke gauss, kwam door het verschuilen van de planeet Ceres, aan het licht, en vond daarin een' prikkel, om zich tot den geleerde te ontwikkelen, dien alle thans levende wis- en sterrekundigen, als hunne meerderheid, begroeten. Gauss had toen reeds vele scherpzinnige onderzoekingen volbragt, die op de bepaling van de loopbanen der hemellichten betrekking hadden. Uit die onderzoekingeu vloeide eene geheel nieuwe methode, voor de bepaling van die loopbanen, voort, door welke eene ligte taak was geworden, hetgeen vroeger eene naauwelijks overkomelijke moeijelijkheid had toegeschenen. Ceres had hem tot de voltooijing van zijne methode aanleiding gegeven, en
| |
| |
deze zoude op haar het eerst worden toegepast. In eene der laatste maanden van het jaar 1801 werd de loopbaan van Ceres, uit de waarnemingen van piazzi, door gauss, naar zijne nieuwe methode, berekend, en alle twijfelingen omtrent hare grootte en gedaante werden daardoor uit den weg geruimd. De loopbaan door gauss gevonden, sloot bijna volkomen op de reeks van waarnemingen, door piazzi geleverd, die, wel ver van onnaauwkeurig te zijn, zich zeer voortreffelijk betoonden, en die juiste overeenstemming bewees ten volle, dat de door gauss berekende loopbaan, boven alle andere, ver de voorkeur verdiende. Gauss bepaalde nu de plaatsen, waar de planeet zich, gedurende de maanden December 1801 en Januarij 1802, moest ophouden, en vond die aanmerkelijk anders, dan zij door burckhardt en olbers waren aangewezen. Het verschil bedroeg meer dan het zestienvoud van de ruimte, die de middellijn der maan, voor ons oog, aan den hemel inneemt, en daar de planeet zich, alleen door hare eigene beweging, onderscheiden kon van de honderdtallen kleine sterren, die haar omringden, was dat verschil groot genoeg, om de sterrekundigen geheel op een dwaalspoor te brengen.
De onderzoeking van gauss, wier hooge waarde een scherpziend oog niet kon ontgaan, bezielde de Duitsche sterrekundigen met nieuwen moed. Vooral wenschte von zach naar eene heldere luchtsgesteldheid, die hem echter eerst in den nacht van den 7den December te beurt mogt vallen, maar deze werd door hem ijverig gebruikt, om naauwkeurig de sterren op te teekenen en waar te nemen, aan het plekje van den
| |
| |
hemel, waar de nieuwe planeet zich, naar de berekeningen van gauss, bevinden moest. Hij vond aldaar eene ster, die vroeger, zelfs niet door lalande, was waargenomen, en die alzoo de planeet kon wezen, maar zich eerst, door hare verplaatsing, als zoodanig met zekerheid kon doen kennen. Het weder werd onmiddellijk daarop even ongunstig als te voren, en eerst op den 31sten December liet de luchtsgesteldheid von zach toe, zijne sterren andermaal waar te nemen. De ster, die reeds den 7den December onder verdenking lag, had zich verplaatst en juist zoodanig, als dit met de beweging van de nieuwe planeet overeenkwam, en deze was alzoo in haar wedergevonden. Weinige dagen daarna ontving von zach het verblijdende berigt, dat ook olbers de planeet, op den 1sten Januarij 1802, en dus juist een jaar na de eerste ontdekking, had waargenomen. Men zag de planeet met eene verwonderlijke naauwkeurigheid aan het punt van den hemel, door gauss aangewezen, en ver van de plaats die zij, naar de berekeningen van burckhardt, olbers en piazzi, had moeten innemen. Von zach en olbers verklaarden dat zij, zonder de bemoeijing van gauss, die een' arbeid had volbragt, voor welken de grootste wiskundigen van zijnen tijd waren te kort geschoten, de planeet zekerlijk aan een verkeerd punt van den hemel gezocht zouden hebben en men haar, zonder diens tusschenkomst, welligt geheel zoude hebben verloren. In Frankrijk, Engeland en Italië had men, na vele vruchtelooze pogingen, eindelijk den moed opgegeven. Herschel, die lang had gezocht zonder te vinden, schreef ten laatste
| |
| |
aan bode, dat er geene planeet aan den hemel was, waar zich, volgens zijne mededeeling, de nieuwe planeet moest ophouden. Messier had reeds de plaatsen van meer dan 300 kleine sterren bepaald, om te beslissen of eene van haar de planeet kon zijn, maar haar onder die sterren niet gevonden. Eindelijk kwam het berigt te Parijs, dat de planeet door von zach en olbers was weder gezien; men kende daardoor het punt van den hemel waar zij zich bevinden moest volkomen, en op den 24sten Januarij mogt het ook méchain gelukken haar te ontdekken. Spoedig daarop werd zij ook door andere Fransche sterrekundigen waargenomen, die volmondig erkenden, dat zij in hun opsporen niet zoo ongelukkig geslaagd zouden zijn, indien zij den arbeid van gauss beter hadden gewaardeerd. In Engeland werd de planeet het eerst gezien door maskelyne, op den 3den Februarij, die daartoe echter, evenzeer als méchain, het berigt van het wedervinden door von zach en olbers behoefde. Piazzi, de eerste ontdekker der planeet, vond haar niet voor den 25sten Februarij terug, en was daarin, gelijk hij zeide, door de aanwijzing van gauss teregt geholpen. Daar de planeet spoedig in helderheid toenam, en alle moeijelijkheden om haar te vinden waren uit den weg geruimd, werd zij weldra aan de meeste sterrewachten gezien en waargenomen. Het merkwaardige hemellicht door piazzi ontdekt en daarna verloren gegaan, was nu terug gevonden, en zoude zich niet meer aan het wakend oog der sterrekundigen kunnen onttrekken. De Koning van Napels kon nu veiliglijk de ontdekking van eene nieuwe hoofdplaneet des zonnestel- | |
| |
sels aan zijn rijk toekennen, en liet eenen penning slaan, om haar des te levendiger in aller gedachten te bewaren. Frederik augustus, de Hertog van Brunswijk-Oels, ontdekte echter in zijn
kleine land meer dan eene planeet, namelijk een' bovenaardschen geest in een menschelijk ligchaam, en verbond gauss aan de sterrekunde, door hem een jaargeld toe te leggen, terwijl de gelegenheid werd afgewacht, om hem eene zijner waardige plaats te doen innemen. Gauss die, door zijne pogingen, een voorwerp van bitteren spot voor dwazen was geweest, beschouwde dien alleen als een wenschelijk hulpmiddel ter beslissing, of hij om zich zelven of om de wetenschap arbeidde. Nederig en bescheiden, aarzelde hij zelfs het jaargeld van den Hertog aan te nemen, en deed dit alleen na zich zelven eene nieuwe gewigtige taak, ten nutte van zijn vaderland, te hebben opgelegd.
Elke planeet is eene eeuwigdurende bron van onderzoekingen voor de sterrekundigen, want hoe naauwkeurig men met hare beweging bekend moge wezen, er zal nog altijd, zelfs na duizendtallen van jaren, de gelegenheid overblijven, om iets aan die kennis toe te voegen. Naarmate een ligchaam des hemels langduriger waargenomen is, zoude men reeds zijne loopbaan naauwkeuriger kunnen bepalen, al bewoog het zich volkomen naar de eenvoudige wetten van keppler, en al werden de waarnemingen niet verbeterd; maar zijne beweging is oneindig zamengestelder, en de naauwkeurigheid der waarnemingen is nu reeds zoo ver boven het begrip van vroegere eeuwen, dat niemand bepalen kan, waar eenmaal hare grenzen zullen worden ge- | |
| |
vonden. De onregelmatigheden in de beweging van een hemellicht moeten zich, niet alleen met grootere juistheid, maar ook in grooteren getale openbaren, naar mate het langduriger is waargenomen, en dit te meer, daar sommige storingen zich eerst in eeuwen duidelijk doen kennen, of duizendtallen van jaren behoeven, om kleine kringen te doorloopen. Neemt men hierbij in aanmerking, dat de onregelmatigheden in de beweging van een hemellicht, hoe klein de meeste wezen mogen, inderdaad oneindig groot in aantal zijn, dat door de volmaking van theorie en praktijk gestadig als eene belangrijke grootheid wordt aangezien, wat kort te voren, om zijn gering bedrag, of niet werd opgemerkt of verwaarloosd, zoo zal men ligt beseffen, dat de onderzoekingen, de beweging der hemellichten betreffende, nimmer voltooid en gesloten zullen worden. Ook Ceres moest een voorwerp van gestadige bemoeijing voor de sterrekundigen blijven, en, eischte zij, kort na hare ontdekking, de meeste zorgen, het ontbrak ook niet aan sterrekundigen, die haar hunne zorgen wijdden. Vooral waren waarnemingen noodzakelijk, en van alle zijden legde men er zich op toe, om die zoo talrijk en naauwkeurig mogelijk te verkrijgen. De Duitsche sterrekundigen begrepen, dat de zorg voor de steeds
naauwkeurigere bepaling der loopbaan het beste aan gauss werd overgelaten, en de vermeerderde waarnemingen droegen, in diens handen, gestadig zulke schoone vruchten, dat zelfs de beroemdste mannen van zijnen tijd niet konden nalaten, die met bewondering gade te slaan. Ook burckhardt, die toen meer Franschman dan
| |
| |
Duitscher was geworden, vatte, na het wedervinden van Ceres, zijne vroegere onderzoekingen weder op, en kwam, met veel moeite, tot eene elliptische loopbaan, vrij naauwkeurig met die overeenstemmende, welke gauss reeds vóór hem gevonden had, maar verder liet ook hij de volmaking van de kennis der loopbaan aan gauss over. Het was voor die volmaking van groot gewigt, waarnemingen op Ceres te kennen, welke, even als bij Uranus, vóór hare ontdekking als planeet, op haar, als op eene vaste ster, mogten zijn volbragt geworden, en lalande meende zelfs dat hij haar, onder zijne vijftigduizend sterren, bij herhaling zoude hebben waargenomen, maar hoe vlijtig ook de bestaande sterrelijsten doorzoekende, heeft men geene enkele waarneming van dien aard mogen vinden. Het liet zich aanzien dat een ligchaam als Ceres, zich bewegende in eene groote loopbaan, welke het naast bij die van Jupiter is gelegen, zeer aanmerkelijke storingen, door de aantrekking van dat groote ligchaam, in hare beweging moest ondervinden, en spoedig was men gereed om, aangaande die storingen, eenige ouderzoekingen in het werk te stellen. Wurm had reeds, in het begin van het jaar 1802, eenige berekeningen omtrent den storenden invloed van Jupiter op Ceres voltooid, en spoedig daarop verscheen ook eene onderzoeking van oriani, in welke hij, benevens den storenden invloed van Jupiter, ook dien van Saturnus en Mars had opgenomen, maar het kon niet lang verborgen blijven, dat de theorie door laplace voor de storingen der oude planeten gegeven, niet wel op Ceres kon worden toegepast. Gauss trachtte aan
| |
| |
de hieruit voortvloeijende bezwaren te gemoet te komen, en vond later in haar aanleiding om de theorie der storingen te wijzigen voor zulke gevallen, als dat waarin de planeet Ceres verkeerde. Reeds in het begin van het jaar 1803 had hij zijne eerstgevondene loopbaan voor de negende maal verbeterd, en daarbij, zoo goed doenlijk, den storenden invloed van Jupiter in rekening gebragt. Bode vestigde op de uitkomst, door gauss verkregen, tafelen voor de beweging van Ceres, door welke men, met eene geringe moeite, hare verledene en toekomstige standplaatsen berekenen kon, en maakte die tafelen het eerst bekend, in eene afzonderlijke verhandeling over de planeet Ceres, welke in het begin des jaars 1803 in druk verscheen. Bijna onafzienbaar zijn de verrigtingen, aanvankelijk door gauss, burckhardt, wurm, oriani en schubert, en in lateren tijd vooral door encke, ten uitvoer gebragt, om de loopbaan en de beweging van Ceres allengs naauwkeuriger te bepalen, en nu, na zoo vele pogingen, moeten wij nog verklaren, dat beider kennis zeer veel te wenschen overlaat. Men heeft de theorie zoo ver gebragt, dat men eene bijna willekeurige naauwkeurigheid bereiken kan, maar alleen door berekeningen die, wegens hare langwijligheid, naauwelijks uitvoerbaar zijn. Aan Ceres is in lateren tijd de arbeid niet gegeven, dien zij vorderde, en zekerlijk zoude zij tot grootere ondernemingen aanleiding hebben gegeven, hadden velen haar niet, door latere ontdekkingen, grootendeels uit het oog verloren.
Ceres werd kort na hare ontdekking, ook met betrekking tot haar uitwendig voorkomen, door groote
| |
| |
teleskopen naauwkeurig gadegeslagen, en omtrent dat voorkomen werden zonderlinge berigten gegeven, die nog veelal, zonder eenig onderzoek, worden herhaald. Men zegt dat Ceres zich door een' grooten teleskoop vertoonde, als omgeven van een uitgebreiden dampkring, die onwillekeurig aan eene komeet deed denken, en ofschoon in lateren tijd meer dan één sterrekundige verklaarde, dat hij, met de tegenwoordige uitmuntende kijkers, geen spoor van dien nevel kon bemerken, vindt men dat nevelachtig voorkomen van Ceres nog in vele werken, als eene uitgemaakte waarheid, aangevoerd. Het is vooral schröter te Lilienthal, die tot deze veronderstelling aanleiding heeft gegeven. Reeds kort na het terugvinden van Ceres heeft hij openlijk over eenen nevel gehandeld, in welken hij haar meende gehuld te zien, en daardoor deed hij den ouden en reeds versmoorden twijfel andermaal oprijzen, of Ceres wel tot de planeten gerekend kon worden, hoezeer ook hare loopbaan tot dien twijfel geene de minste aanleiding gaf. Schröter ging zelfs zoo ver, dat hij schertsende Ceres als een bastaardkind voorstelde, welks vader eene planeet en welks moeder eene komeet geweest moest zijn, maar indien men de mededeelingen der sterrekundigen, die het nadrukkelijkst over dien nevel gehandeld hebben, naauwkeurig beschouwt, dan komt men tot de overtuiging, dat die alleen in hunne verbeelding bestaan kan hebben. Het blijkt uit alles dat schröter, evenmin als anderen, van dien nevel, zelfs door de beste teleskopen, iets bespeurde, indien hij geene zeer sterke vergrooting aanwendde, en herschel, die Ceres den rang van eene planeet wilde betwisten, alleen
| |
| |
omdat zij zoo buitengemeen klein was, zeide uitdrukkelijk, dat zij ook niet onder de kometen gerangschikt kon worden, wijl zij allen zigtbaren nevel mist, dien men bij kometen altijd bespeurt. Ook andere sterrekundigen van dien tijd hebben, zelfs met sterke vergrootingen van groote teleskopen de planeet beschouwende, van dien nevel volstrekt geen gewag gemaakt, en het laat zich uit de mededeelingen van schröter zelven gereedelijk afleiden, wat hem tot zijn dwaalbegrip gevoerd moet hebben. Schröter heeft pogingen aangewend om de uitgestrektheid van den nevelachtigen dampkring, dien hij Ceres toekende, door meting te bepalen, en hoezeer hij bij zulke metingen altijd te groote uitkomsten verkreeg, vond hij hem veel kleiner dan den kleinsten eigenlijken dampkring, welke bij mogelijkheid door zijne teleskopen gezien had kunnen worden. Het is eene bewezene waarheid, dat eene planeet, al heeft zij in het geheel geenen dampkring, zich voor ons nooit met volmaakt scherp begrensde randen vertoonen kan. Reeds de onzuiverheid van de lucht en de onvolkomenheid der kijkers en teleskopen moet de randen der planeten eenigzins onzuiver maken, en al waren die werktuigen volmaakt en de lucht volkomen doorschijnend, dan zoude nog de buiging der lichtstralen, aan de randen der spiegels of glazen van de teleskopen of kijkers, beletten dat men de planeten met volkomen scherpe grenzen zag. Die onzuiverheid der randen van eene planeet treedt altijd sterker te voorschijn, naar mate men eene grootere vergrooting aan zijn werktuig geeft, en zij moet noodwendig, bij eene zoo kleine planeet als Ceres, die
| |
| |
zich naauwelijks als een schijfje vertoont, veel meer dan bij grootere planeten in het oog loopen. Olbers zelf twijfelde, of de onzuivere randen die ook hij bij Ceres bespeurde, niet uit eene oorzaak buiten dat ligchaam verklaard moesten worden, en de metingen van schröter overtuigen ons dat hij bij Ceres, in dit opzigt, niets anders zag, dan hetgeen ook eene vaste ster van dezelfde helderheid, zonder van eenigen dampkring te zijn omgeven, noodwendig vertoonen moest. Wij meenen alzoo het geheele bestaan van den zoo veel besprokenen grooten nevelachtigen dampkring van Ceres te moeten ontkennen, en schrijven daarom ook aan de gissingen, welke men op dien dampkring gebouwd heeft, geene de minste waarde toe.
Sedert vele jaren hadden de sterrekundigen de ontdekking van eene planeet, tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter, wier bestaan zij als zeker beschouwden, met ongeduld te gemoet gezien, en ten laatste mogt hun wensch vervuld worden. De nieuw ontdekte planeet voldeed aan alle billijke verwachtingen, want in de helling harer loopbaan, ofschoon die iets grooter was dan bij de oude planeten, ging zij toch Mercurius niet aanmerkelijk te buiten, en in den langwerpigen vorm harer loopbaan werd zij zelfs door Mars overtroffen. Men had de geringe grootte der nog onontdekte planeet steeds als de reden aangewezen, waarom zij zoo lang onopgemerkt was gebleven, en kon ook nu
| |
| |
billijkerwijze niet verwonderd zijn, toen het bleek, dat zij door alle andere planeten zoo aanmerkelijk in grootte overtroffen werd. Naar de metingen van schröter was echter de nieuwe planeet nog veel kleiner dan men haar verwachtte, en met de uiterste verbazing zelfs vernam men, dat herschel haar, naar aanleiding van zijne eigene metingen, geene grootere middellijn dan van 35 D.G. Mijlen toekende, waarnaar zij meer dan honderdduizend malen kleiner dan onze aarde wezen zoude. Welk onbepaald vertrouwen herschel zich wijders verworven mogt hebben, waren er toch eenigen, die aan zulk eene geringe grootte van de nieuwe planeet niet gelooven wilden, en bode, die haar door herschel beleedigd achtte, deed, wat hij kon, om haar, zoo al niet te verdedigen, dan toch te verontschuldigen. De geringe grootte van de nieuwe planeet en de meer dan gewone helling harer loopbaan, gaven tot eenige bespiegelingen aanleiding, die voor de sterrekunde onvruchtbaar moesten blijven, maar daarbij kwam het toch in niemands gedachte op, dat, na de ontdekking van Ceres, nog onbekende planeten in het zonnestelsel konden zijn overgebleven, tenzij misschien nog eene enkele, altijd voor ons onzigtbare, buiten den loopkring van Uranus, het zonnestelsel mogt bewaken. De vereeniging van Lilienthal, die hare werkzaamheden met zoo veel drift had aangevangen, schijnt die dadelijk, als volstrekt nutteloos, gestaakt te hebben, na dat de ontdekking van piazzi was bekend geworden, en liet daarna ook niets meer van zich hooren. De nieuwe planeet had de sterrekundigen wel een weinig te leur gesteld, door
| |
| |
hare geringe grootte, die naauwelijks hare waarneming toeliet, als zij zich zoo ver als zij kon van de aarde verwijderde, maar men had het ligchaam des hemels verkregen, naar hetwelk men zoo zeer had verlangd en moest daarmede te vreden zijn. Zoo men echter alles wat verbazing wekt en wat men onmogelijk zoude wanen als een wonder mag beschouwen, levert de sterrekunde onophoudelijk nieuwe wonderen op. Men moest wel iets wonderbaarlijks vinden in eene planeet, die, naar de metingen van herschel, meer dan honderd millioenen malen kleiner was dan de planeet Jupiter, welke in rang onmiddellijk op haar volgde, doch spoedig gaf zij tot eene nieuwe ontdekking aanleiding, wier mogelijkheid men halstarrig ontkend zoude hebben, en die nog wonderbaarlijker was, dan alles wat de sterrekunde tot dien tijd had opgeleverd.
De geneesheer olbers, een der meest geoefende en meest scherpzinnige sterrekundigen van zijnen tijd, openbaarde zijn vernuft ook hierdoor, dat hij met hoogst gebrekkige hulpmiddelen volbragt, wat anderen, met de volkomenste hulpmiddelen, niet volbrengen konden. Olbers bezat niet veel meer dan een middelmatig uurwerk en eenen kijker van weinig vermogen; von zach bestuurde het prachtige observatorium van den Seeberg, en olbers en von zach waren de eenige sterrekundigen, die de planeet Ceres wedervonden, toen daartoe nog grooten ijver en groote behendigheid gevorderd werd. De overige sterrekundigen vonden het hemellicht niet voor dat het aanmerkelijk in licht was toegenomen en de hernieuwde waarnemingen van olbers en von zach alle moeijelijkheden
| |
| |
daaromtrent hadden uit den weg geruimd. Von zach had zich de eervolle betrekking waardig betoond, die hij bekleedde, en de nederige olbers, die meer bewondering dan von zach verdiende, scheen van den hemel zelven de vergelding te moeten ontvangen, die hij van de menschen niet aannemen wilde. - De planeet Ceres zoude zich gedurende een goed gedeelte van het jaar 1802 aan dezelfde plek van den hemel ophouden en in de maand Junij nagenoeg tot het punt wederkeeren, waar zij zich in het begin des jaars bevonden had. Om telkens zoo goed mogelijk voor zijne waarnemingen voorbereid te zijn, maakte olbers zich die plek des hemels volkomen eigen, en stelde haar, met de kleine sterren die zij bevatte, niet alleen in eene teekening voor, maar prentte zich die ook zoo diep mogelijk in het geheugen. Zoo kon hij elken dag, zonder zoeken, de planeet reeds bij den eersten blik herkennen en daardoor eene kortstondige heldere luchtsgesteldheid voor de waarneming der planeet gebruiken, die anders ligtelijk in hare enkele opsporing zoude verloren gaan. Toen hij op den 28sten Maart van het jaar 1802 de plaats der planeet Ceres bepaald had, doorliep hij de genoemde plek des hemels nog eens met zijnen kijker en vond, tot zijne verbazing, zeer nabij het punt waar hij Ceres op den eersten Januarij ontdekte, eene ster der 7de grootte, van welke hij dadelijk met zekerheid wist, dat zij daar, in de maanden Januarij en Februarij, niet gestaan had. Slechts weinige uren waren hem genoeg om zich te overtuigen, dat die ster zich bewoog, maar eene voortzetting van zijne waarnemingen, gedurende een paar dagen,
| |
| |
scheen hem echter noodzakelijk, om ook anderen die overtuiging in te boezemen. Hoe onverwacht en verrassend die ontdekking wezen mogt, olbers aarzelde geen oogenblik het nieuwe hemellicht voor eene planeet te verklaren, hetgeen ook ten duidelijkste hieruit bleek, dat hij het onmiddellijk den naam van Pallas heeft gegeven.
Toen olbers de beweging van het nieuwe hemellicht, gedurende een paar dagen, had waargenomen, bragt hij zijne ontdekking ter kennis van de sterrekundigen, die door zijne naauwkeurige berigten in staat werden gesteld het hemellicht, zonder eenige moeite, dadelijk te vinden. In den morgen van den 4den April kwam het berigt der ontdekking op den Seeberg aan, en, eer een twaalftal uren verliep, was het nieuwe hemellicht, op het observatorium aldaar, niet alleen door von zach, bürg en Pasquich gezien, maar was zelfs reeds zijne plaats zeer naauwkeurig bepaald geworden. Het observatorium van den Seeberg, dat zich door het wedervinden van Ceres een' zoo grooten naam verworven had, deed zich ook nu van eene zeer gunstige zijde kennen, en von zach werd, dadelijk na de ontdekking van het nieuwe hemellicht, door een helder weder begunstigd, zoo dat hij het eenige dagen achter elkander waarnemen kon. Von zach had het hemellicht herhaalde malen door goede werktuigen beschouwd; hij zeide uitdrukkelijk, dat het geen spoor van eenen nevel openbaarde en toch zien wij hem waarlijk ook dit, in zijn beroemde tijdschrift, al weder als eene komeet aankondigen. Ook bode, die er zich niet weinig op liet voorstaan, dat hij tot
| |
| |
de allereerste had behoord welke Ceres als eene planeet beschouwden, hield het nieuwe ligchaam des hemels, door olbers ontdekt, voor eene komeet, zelfs nadat hij het had gezien en waargenomen. Hieruit blijkt ten duidelijkste hoe weinig, zelfs de meest beroemde sterrekundigen, aan de mogelijkheid dachten, dat, na de ontdekking van Ceres, nog eene onbekende en voor ons zigtbare planeet in het zonnestelsel kon bestaan, en het verdient onze opmerking, dat alleen olbers zich door niets in zijn oordeel liet benevelen. Von zach kon toch niet nalaten het nieuwe hemellicht eene allerzonderlingste komeet te noemen, daar zij, in haar voorkomen, volstrekt niet op eene komeet geleek, en in eene lange redenering over de soort van hemellichten, tot welke het nieuwe voorwerp gebragt moest worden, toont hij andermaal zonneklaar aan, dat nimmer eene komeet was verschenen, die zich niet dadelijk van eene planeet onderscheiden liet. Men kon omtrent het nieuwe hemellicht weinig beslissen, alvorens zijne loopbaan berekend te hebben, waartoe de noodige waarnemingen moesten worden afgewacht, en het wezen van die loopbaan moest ook de nieuwsgierigheid van alle sterrekundigen gaande maken. Olbers beproefde het eerst haar, uit zijne eigene waarnemingen, af te leiden, en bevond weldra dat zij volstrekt geene parabola wezen kon, en ook merkbaar van de cirkelvormige gedaante moest afwijken. Die loopbaan kon niet anders zijn dan eene ellips, van eene niet zeer langwerpige gedaante, zoo als die van alle bekende planeten; maar was reeds de groote helling der loopbaan van Ceres iets vreemds in de oogen
| |
| |
der sterrekundigen, de helling der loopbaan van Pallas was nog veel grooter en scheen alle perken te buiten te gaan. Olbers werd, in weerwil daarvan, in zijne overtuiging bevestigd, dat het door hem ontdekte hemellicht eene planeet moest wezen, en door gauss werd spoedig alle twijfel daaromtrent geheel opgeheven. Toen het ligchaam nog naauwelijks gedurende veertien dagen was waargenomen, ondernam gauss de berekening van zijne ware loopbaan, zonder eenige veronderstelling omtrent hare eigenlijke natuur, iets dat in dien tijd volstrekt ongehoord was, en waartoe hij alleen door de handelwijze, die hij zelf had uitgevonden, kon worden in staat gesteld. De gevondene loopbaan werd spoedig naar waarnemingen verbeterd, met betere hulpmiddeleu volbragt, dan die olbers ten dienste stonden en, binnen drie weken na de ontdekking, had gauss de loopbaan van Pallas veel naauwkeuriger bepaald, dan de vereenigde pogingen van de grootste sterrekundigen, zonder hem, de loopbaan van Ceres, in een tijdvak van acht maanden, hadden kunnen doen vinden. De loopbaan van het hemellicht was eene ellips, veel langwerpiger dan de loopbaan van Ceres, maar toch naauwelijks langwerpiger dan die van Mercurius. De helling was waarlijk zoo buitengemeen groot als olbers gevonden had, maar, wat zelfs olbers moest verbazen, de gemiddelde afstand van Pallas tot de zon en haar omloopstijd kwamen beide bijna volkomen met die van Ceres overeen. Juist daar ter plaatse in het zonnestelsel, waar men ééne planeet had gemist en ook niet meer dan ééne had begeerd, had men er alzoo twee gevonden. Men
| |
| |
had, tegen zijnen wensch en zijne verwachting, een' dubbelen schat verkregen, en olbers voorzag spoedig dat het geene ligte taak zoude zijn dien wel te beheeren.
Naauwelijks was Pallas ontdekt geworden, of het openbaarde zich, dat de sterrekundigen, zonder de tusschenkomst van gauss, ligtelijk in eene groote verlegenheid hadden kunnen geraken, uit welke zij, bezwaarlijk anders dan door eene soort van wonder, gered hadden kunnen worden. De juistheid van de loopbaan van Ceres door gauss bepaald, verried zich aan hare schoone overeenstemming met de waarnemingen van piazzi, en het was dus natuurlijk dat olbers en von zach zich, bij het opsporen van Ceres, alleen door gauss lieten geleiden, hoezeer hij hen ook op een' geheel anderen weg, dan al zijne voorgangeren bragt. Ceres werd aan het punt gevonden door gauss aangewezen, en daarom ook elders niet gezocht. Toen de gunstige tijd om Ceres weder op te sporen eindelijk was aangebroken, bevond zich, toevalligerwijze, zeer digt in hare nabijheid, de toen nog volstrekt onbekende planeet Pallas, en had men het onderzoek over eene grootere plek van den hemel moeten uitbreiden, dan had men, even zoo ligt in Pallas als in Ceres, eene bewegelijke ster, die men zocht, kunnen vinden. Verlangend zag men naar nieuwe waarnemingen op de planeet Ceres uit, opdat men uit deze, met de vroegere van piazzi verbonden, hare loopbaan zoo naauwkeurig zoude kunnen berekenen, dat zij de sterrekundigen nimmer meer ontloopen kon. Had men Pallas het eerst ontdekt, zoo zoude niemand het in
| |
| |
zijne gedachten gekregen hebben, dat zij een ander voorwerp dan de planeet van piazzi had kunnen zijn. Men had de waarnemingen, op haar volbragt, met de vroegere op Ceres, van piazzi herkomstig, vereenigd, om uit dit geheel ééne loopbaan af te leiden, die niet bestond, en die daarom bij geene mogelijkheid gevonden had kunnen worden. Er zoude eene onontknoopbare verwarring zijn ontstaan, onder welke men welligt de eene planeet zoo wel als de andere, voor altijd of voor vele jaren, verloren zoude hebben, en die tot niets dan vruchtelooze inspanning aan de eene zijde, en tot opwerpen van nuttelooze stellingen aan de andere zijde, aanleiding had kunnen geven. De sterrekunde heeft dien gevaarlijken klip mogen ontzeilen, op welken zij eene zware schipbreuk zoude geleden hebben, en de lof daarvan komt alleenlijk toe aan haren bekwamen stuurman gauss, die haar, eervol en behouden, in de haven binnenleidde.
Bij het vermenigvuldigen der waarnemingen vermenigvuldigden zich ook, als gewoonlijk, de pogingen om de loopbaan der planeet Pallas te bepalen, maar die pogingen wilden niet gelukken, zelfs niet in de handen van de grootste sterrekundigen, welke van den reeds door gauss volbragten arbeid geene kennis droegen. Méchain en zelfs de onsterfelijke laplace kon tot geen goed einde komen en burckhardt, die zich, zoo wel door zijne bekwaamheid als door zijne ongelooflijke vaardigheid in het uitvoeren van zamengestelde berekeningen, boven anderen een' grooten naam had verworven, zocht langen tijd vruchteloos de waarnemingen door eene elliptische loopbaan voor te stellen,
| |
| |
in welke de planeet hare wenteling om de zon in twaalf jaren zoude volbrengen. Gauss had reeds uit de waarnemingen, welke nog geene vier weken omvatteden, den omloopstijd der planeet op minder dan vijf jaren bepaald en, gelijk het later gebleken is, week de toen reeds door hem verkregene uitkomst slechts eenige dagen van de waarheid af. De waarnemingen, die men bekend maakte, werden door gauss gestadig te baat genomen, om tot eene steeds juistere kennis van de loopbaan te geraken, en toen de planeet nog slechts gedurende zes weken bekend was, leverde hij eene bepaling van de loopbaan, aan welke in het vervolg geene andere, dan slechts kleine verbeteringen konden worden toegebragt. Weldra gordde zich echter ook burckhardt aan, die zelfs de storingen in rekening bragt welke Pallas, gedurende de waarnemingen, door de aantrekking der overige planeten, had ondergaan, en ten laatste eene loopbaan verkreeg, slechts weinig van die verschillende, welke gauss vroeger gevonden had. Toen eindelijk de planeet zich, tegen de maand Augustus, in de zonnestralen had verloren, hervatte gauss zijn onderzoek nog eenmaal. De waarnemingen, die nu zoo veel langduriger waren voortgezet, konden tot eene nog veel juistere bepaling van de loopbaan leiden, en het is daarna gebleken, hoe noodig die hernieuwing der berekeningen was, om Pallas later terug te vinden. In het volgende jaar 1803, als de planeet de zonnestralen weder zoude zijn ontweken, zouden de omstandigheden voor hare zigtbaarheid, vooral wegens haren grooten afstand van de aarde, hoogst ongunstig zijn. Men had er zelfs
| |
| |
reeds aan getwijfeld, of het mogelijk zoude wezen, haar dan weder waar te nemen, en zonder den arbeid van gauss had daartoe zekerlijk slechts eene geringe waarschijnlijkheid bestaan. Den 18den Februarij 1803, veel vroeger dan men had durven verwachten, vond harding te Lilienthal de planeet Pallas terug. Zij vertoonde zich als een uiterst flaauw sterretje van de 12de of 13de grootte en zoo volkomen aan het punt van den hemel, maanden te voren, door gauss aangewezen, dat het verschil, in letterlijken zin, niet de breedte van een haar bedroeg. Een paar dagen daarna werd de planeet ook door olbers gevonden, en beide olbers en harding verklaarden, dat het, zonder de zoo verwonderlijk naauwkeurig, door gauss vooruit berekende, plaats der planeet, onmogelijk geweest zoude zijn, haar, in het tallooze heer van uiterst kleine sterren, die haar omgaven, terug te vinden. De planeet was in dat jaar zoo moeijelijk waar te nemen, dat zij slechts door weinige sterrekundigen, en door die nog slechts zeldzaam, werd gezien, en die haar mogten gewaar worden hadden dit geheel aan de aanwijzing van gauss te danken. Toen gauss zijne eerste bepaling van de loopbaan van Pallas gegeven had, verklaarde olbers, die zich zoo veel roems had verworven, door zijne nieuwe methode om de loopbanen der kometen te berekenen, die, om den korten tijd in welken hij zulke berekeningen ten uitvoer bragt, algemeen bewonderd werd, dat hij ook alle onderzoekingen, de loopbaan van Pallas betreffende, geheel aan gauss zonde overlaten, daar het voor iedereen een ijdel streven zoude zijn, met dien grooten wiskundige te willen wedijveren.
| |
| |
De planeet Pallas werd ontdekt toen Ceres naauwelijks voor alle sterrekundigen toegankelijk was geworden en hun de handen vol arbeids gaven. Men was wel gewoon dat nu en dan onverwacht eene komeet verscheen, die waarnemingen en berekeningen vorderde, door welke men in den gewonen loop zijner bezigheden werd gestoord, maar de nieuw ontdekte planeet eischte onvergelijkbaar hoogere zorgen, want het bleek maar al te spoedig, dat zij noch met den toestand der theorie, noch met dien der praktijk te vreden was. De ontdekking van eene tweede planeet, toen men nog naauwelijks goed zijne zinnen op de eerste had kunnen vestigen, kwam wel wat ontijdig, maar de moeijelijkheden, die zij in het verschiet deed beschouwen, waren de sterrekundigen niet onwelkom. Haar hooge gewigt werd dan ook algemeen erkend en van die erkenning werd door het Instituut van Frankrijk weldra een schoon blijk gegeven. Lalande had, in het jaar 1801, aan het Instituut eene som van tienduizend francs geschonken, met het doel om, door hare rente, de onkosten van eene gouden medaille te bestrijden, die hij wenschte dat jaarlijks, door het Instituut, aan hem zoude worden uitgereikt, die, zonder lid van het Instituut te zijn, den voor de bevordering der sterrekunde meest gewigtigen arbeid volbragt zoude hebben. De eerste medaille uit het fonds van lalande werd olbers, voor de ontdekking der planeet Pallas, aangeboden. Lalande zelf kon, vooral met de wijze waarop die planeet was ontdekt geworden, niet dan ten hoogste ingenomen zijn, en terwijl hij meende dat althans deze planeet den naam
| |
| |
van haren ontdekker moest dragen, beschouwde hij het als eene jaloesie van de overige Duitsche sterrekundigen, dat zij zoo dadelijk in den, door olbers voorgestelden, naam van Pallas berusteden. Hierin bedroog echter lalande zich zeer, want juist de Duitsche sterrekundigen hadden de nieuwe planeet, bijna algemeen, Pallas Olbersiana genoemd, tot dat olbers, wien eenige brieven aan zijne vrienden niet hadden gebaat, eindelijk openlijk en met nadruk verzocht, dat men het toevoegsel Olbersiana, dat nutteloos en daarbij eene onregtvaardigheid jegens herschel en piazzi was, zoude weglaten. Over den naam der nieuwe planeet werd wijders niet getwist, maar des te ijveriger werd gearbeid, om, door hare tusschenkomst, den omvang der menschelijke kennis te vergrooten. Eene naauwkeurige bepaling van de beweging der nieuwe planeten, was zonder de juiste kennis van de storingen die zij ondervinden niet mogelijk, en bleek het reeds spoedig, dat de storingen van Ceres niet in den vorm te brengen waren, in welken laplace die der oude planeten had voorgesteld, veel minder mogelijk was dit nog voor de storingen van Pallas, wegens de buitengewoon groote uitmiddelpuntigheid en helling harer loopbaan. De onderzoekingen door burckhardt en oriani, kort na de ontdekking van Pallas, omtrent hare storingen ondernomen, konden niet veel meer dan het onvermogen der theorie bewijzen, en zelfs gauss liet de storingen van Pallas buiten rekening, tot dat hij haar niet langer kon ontgaan. Laplace had geleerd hoe men de storingen, welke eene planeet door eene andere in een onbepaald tijdvak ondergaat, door bere- | |
| |
kening bepalen kon, maar daar bij moest hij elke storing voorstellen, als bestaande uit een oneindig groot getal deelen, die allengs kleiner worden, en van welke slechts eenige weinige tot een voor ons merkbaar bedrag konden opklimmen. De reden
waarom die deelen zoo spoedig in grootte afnamen, dat zij alle, met uitzondering van slechts weinige, konden verwaarloosd worden, lag alleen in het geringe bedrag van de uitmiddelpuntigheden en hellingen van de loopbanen der oude planeten, en naar mate die grooter waren, had ook eene minder schielijke afneming dier deelen plaats. De berekening van ieder deel eischte reeds veel arbeids, zoodat de volledige berekening der storing naauwelijks uitvoerbaar werd, als daarbij zeer vele van die deelen moesten worden opgenomen, en het zelfs bijna niet mogelijk was te bepalen, hoe ver men gaan moest, om niets van belang te verwaarloozen. Het Instituut van Frankrijk, dat niet naar eenen nieuwen en algemeenen vorm durfde vragen, die eene onmiddellijke toepassing op de twee kleinere planeten gedoogde, schreef in het jaar 1803 eene prijsvraag uit, bij welke een Nederlandsch pond goud aan hem werd toegezegd, die de storingen van Pallas volledig bearbeid zoude hebben. Toen op den vastgestelden tijd geen antwoord was ingekomen, werd de vraag herhaald en de prijs verdubbeld, maar het gevolg was niet gunstiger dan te voren. Onderscheidene sterrekundigen hadden zich met de storingen van Ceres ingelaten, maar geen van hen durfde zich aan die van Pallas wagen, tot dat eindelijk gauss, na het jaar 1808, zonder het in acht nemen van storingen, geen
| |
| |
kans meer zag eene loopbaan te vinden, die den reeds verkregenen schat van waarnemingen met juistheid voorstellen kon. Toen schonk gauss aan de planeet Pallas zoo veel, dat zij zich waarlijk niet voor hare oudere zusters behoefde te schamen, maar zij moest het zich getroosten dat zij, zich niet als eene planeet gedragende, ook niet als eene planeet behandeld kon worden. Gauss moest den weg volgen, die anders bij de berekening van de storingen der kometen wordt ingeslagen en de planeet van stap tot stap nagaan, zoo dat hij wel, voor eene bepaalde tijdruimte, de storingen, die zij onderging, met hooge juistheid bepalen kon, maar weinig voor de kennis van den loop der storingen, die zij in tijdvakken van onbepaalde grootte te ondergaan had, kon bijdragen. Door dien arbeid had ook de theorie veel gewonnen, want gauss kon geen deel van haar aan te wenden hebben, zonder het groote verbeteringen toe te voegen, doch aan de eischen van Pallas was wel voor het tegenwoordige, maar niet voor de toekomst voldaan, daar zij, telkens na verloop van eenige jaren, een' even geweldigen arbeid zoude vorderen, als die welken gauss nu om harentwil ondernomen had. Gauss werd in zijne berekeningen ijverig ondersteund door zijne leerlingen encke, nicolaï en möbius, die zich onder zijne leiding tot de beroemdste mannen in hun vak ontwikkeld hebben, en onder welke vooral encke zich, ook in lateren tijd, de planeten Ceres en Pallas ernstig heeft aangetrokken. Veel minder sterrekundigen hebben zich aanvankelijk met Pallas dan met Ceres bezig gehouden, maar Pallas had het geluk bearbeiders te vinden, die
| |
| |
niet eindigen voor dat hunne taak zoo volledig mogelijk is volbragt. Aan hare eischen is evenwel in lateren tijd geenszins voldaan, hoezeer zij ook in de handen van leverrier mogt vallen, die niet gewoon is ligtelijk los te laten, als hij eenmaal heeft aangegrepen.
De ontdekking van twee planeten op eenen afstand van de zon, waar men niet meer dan ééne had mogelijk geacht, moest wel tot vele redekavelingen aanleiding geven. Herschel meende dat door haar de zoogenoemde wet van titius ten eenenmale werd omver geworpen, maar bode, die altijd voor deze wet bleef ijveren, was zigtbaar verheugd bij de opmerking, dat Ceres en Pallas bijna volkomen denzelfden rang in het zonnestelsel bekleeden, en juist dien rang, welken men vroeger, naar aanleiding van die wet, aan de nog onontdekte planeet had toegekend. Het tweetal nieuw ontdekte planeten scheen hem daarom zelfs eene dubbele bevestiging van de wet van titius te zijn, hoezeer het geene schrede nader bragt tot de oorzaak, waaruit die wet moest zijn voortgevloeid. Reeds was men zeer verwonderd over de geringe grootte die herschel voor Ceres had gevonden, maar Pallas scheen hem nog veel kleiner toe, daar hij haar geene grootere middellijn dan van 15 D.G. mijlen toekende, en wat men redeneerde, het bleef een onoplosbaar raadsel, waarom en waardoor deze twee kleine ligchamen, door den gemeenschappelijken rang dien zij in het zonnestelsel bekleedden, zoo geheel en al van de overige planeten afweken. Olbers meende in de loopbanen dier planeten eenige aanleiding te vinden tot zijne merkwaardige stelling, die later zoo berucht is gewor- | |
| |
den, dat zij eene enkele planeet hebben uitgemaakt, welke, door deze of gene kracht aan stukken is gesprongen. Wanneer eene planeet in hare beweging om de zon, door eene inwendige kracht in stukken springt, dan zal die kracht aan elk der stukken eene beweging mededeelen, boven die welke het reeds verkregen had. Elk stuk zal dan eene beweging ontvangen in snelheid en rigting van die der oorspronkelijke planeet verschillende, en zal daarom ook eene loopbaan beschrijven, welke van die der oorspronkelijke planeet afwijkt. Tusschen de loopbanen der verschillende stukken,
hoe aanmerkelijk die uiteen mogen loopen, zullen echter steeds eenige betrekkingen blijven bestaan, maar die betrekkingen konden evenwel niet dienen, om de waarheid of valschheid der stelling van olbers met zekerheid te beslissen. Het gemeenschappelijk zwaartepunt van al die stukken zal, ten allen tijde, in de oorspronkelijke loopbaan der planeet gelegen zijn, en al die loopbanen zullen elkander in het punt van de ruimte doorsnijden, waar de uitbarsting heeft plaats gehad. De massa's der kleine planeten waren niet te bepalen, en men wist ook niet of zij de eenige stukken waren, die de oorspronkelijke planeet hadden uitgemaakt, zoodat de beweging van dat gemeenschappelijk zwaartepunt niet kon worden nagegaan. De loopbanen echter waren spoedig naauwkeurig genoeg bekend, om een juist oordeel over hare betrekkelijke ligging toe te laten. Waren die loopbanen even groot en daarbij cirkelvormig, dan zouden zij, daar hare middelpunten met de zon moesten zamenvallen, elkander noodwendig aan twee tegen over elkander gestelde punten
| |
| |
doorsnijden, onverschillig welke haar oorsprong wezen mogt, en daar die loopbanen niet veel van eenen cirkel en zeer weinig van elkander verschilden, moesten zij reeds daarom alleen, aan twee plaatsen, digt langs elkander henen strijken. Eene volkomene doorsnijding vond men niet, die ook, wanneer zij eenmaal had bestaan, noodwendig slechts van korten duur had kunnen zijn, daar die loopbanen haren vorm en ligging, vooral door de aantrekking van Jupiter, aanmerkelijk veranderen. Men vond echter aan een bepaald punt toch eene veel kleinere ruimte tusschen beide loopbanen, dan die bij haren vorm en hare grootte noodzakelijk scheen, en dit was de eenige reden waarom de loopbanen der nieuw ontdekte planeten de meening van olbers schenen te begunstigen. Men had bij Ceres en Pallas lichtafwisselingen meenen waar te nemen, voor wier verklaring men slechts behoefde te veronderstellen, dat zij, zonder kogelvormige ligchamen te zijn, zich om bepaalde assen omwentelen, en ons daardoor nu eene grootere en dan weder eene kleinere oppervlakte toekeeren. Ook die verklaring liet zich vrij wel met de meening van olbers overeen brengen, die veel werd besproken, zonder op eene grondige wijze bevestigd of wederlegd te worden, en die hare waarde alleenlijk aan de gevolgen ontleent, welke zij later voor de sterrekunde gehad heeft. De vermeende lichtafwisselingen bij Ceres en Pallas zijn aanvankelijk niet met naauwgezetheid nagegaan, en naderhand bijna geheel uit het oog verloren. Pallas scheen sommigen, even als Ceres, toe, in eenen nevel gehuld te zijn, maar in dit opzigt geldt ook voor haar, wat wij vroeger
| |
| |
omtrent den vermeenden nevel van Ceres hebben aangevoerd. Omtrent de eigenlijke grootte van beide planeten weten wij nog niet veel meer, dan kort na hare ontdekking. Schröter vond hare middellijnen tien malen grooter dan herschel, en later heeft lamont, met, den grooten kijker op het observatorium bij München, voor de middellijn van Pallas eene waarde van 145 D.G. mijlen gevonden, die alzoo evenmin met de bepaling van herschel, als met die van schröter overeen kwam. Wij oordeelen alle redeneringen over de eigenlijke grootte dier planeten ontijdig, dewijl wij overtuigd zijn, dat zelfs de beste hulpmiddelen van den tegenwoordigen tijd, geene metingen van eene dragelijke juistheid, aangaande de grootte van zoo kleine en zoo ver verwijderde ligchamen des hemels gedoogen.
Tusschen de verschillende deelen der sterrekunde bestaat een zoo naauwe zamenhang, dat men het eene niet zonder het andere kan bevorderen of volmaken. Wordt het eene gedeelte dier wetenschap hooger opgetrokken, dan moet ook spoedig het andere volgen, indien de harmonie van het geheel niet zal verbroken worden, en die gelijktijdige voltooijing van hare bijzondere deelen wordt ook daardoor in de hand gewerkt, dat zij overal dezelfde bouwstoffen en hulpmiddelen vordert. In de sterrekunde vindt men eene merkwaardige vereeniging van éénheid en verscheidenheid. Onuitputtelijk is de verscheidenheid van de onderzoekingen tot welke zij aanleiding geeft, en al die
| |
| |
onderzoekingen rusten op slechts één beginsel, dat als een hechte grondslag de gansche sterrekunde draagt, terwijl één doel, één streven de sterrekundigen beheerscht, de volmaking van hunne wetenschap. Zoo zijn ook alle onderzoekingen der sterrekundigen door eene keten aan elkander verbonden, die wel niet overal even ligtelijk gevat kan worden, maar die toch ook voor het oog van den aandachtigen beschouwer niet verborgen blijft. Elke ontdekking doet de behoefte aan nieuwe hulpmiddelen gevoelen, die, als zij eenmaal zijn aangebragt, eene veel uitgebreidere toepassing dan naar hunne oorspronkelijke bestemming vinden, en die de zorg aan haar besteed, zeer dikwijls, met nieuwe en geheel onverwachte ontdekkingen vergelden. Onze vorige beschouwingen hebben ons reeds de gelegenheid aangeboden om van de verwantschap, die tusschen de verschillende sterrekundige onderzoekingen en ontdekkingen bestaat, cene duidelijke proeve op te merken. De poging om stelselmatig de voorwerpen in de hoogere streken des hemels op te sporen, die de aandacht der sterrekundigen verdienden, deed, voor de eerste maal, een nog onbekend hoofdligchaam des zonnestelsels ontdekken. De met zorg volbragte plaatsbepaling van vaste sterren bragt Ceres aan het licht, en de ontdekking van Uranus heeft een' onmiskenbaren invloed uitgeoefend op haar wedervinden, toen zij verloren was. Ceres heeft de ontdekking van Pallas uitgelokt, en bijna alle latere ontdekkingen van planeten zijn uit die, welke wij reeds beschouwden, regtstreeks voortgevloeid. De twee kleine planeten Ceres en Pallas, reeds in zich zelve eene zoo kostbare aanwinst voor de
| |
| |
sterrekunde, voerden al spoedig naar de plekken van den hemel, waar nog onbekende schatten voor haar verborgen waren.
Wanneer zij haren kortst mogelijken afstand van de aarde bereiken, vertoonen de planeten Ceres en Pallas zich omtrent in het licht van eene ster der zevende grootte, zoodat zij dan zelfs voor een zeer scherp ongewapend oog, in een duisteren en helderen nacht, eenigermate te onderscheiden zijn. In dat geval is het voor eenen sterrekundige, die met behoorlijke hulpmiddelen is toegerust, nimmer moeijelijk die hemellichten, naar hunne vooruit berekende plaatsen, te vinden, maar dit wordt geheel anders, wanneer zij op veel grootere afstanden van de aarde verwijderd zijn. Indien de genoemde planeten zich in cirkelvormige loopbanen bewogen, die met de loopbaan der aarde in dezelfde vlakte zamenvielen, dan zoude haar afstand tot de aarde zoo veel kunnen veranderen, als de dubbele afstand van de aarde tot de zon bedraagt, en die afstand zoude dan den eenen tijd nog ruim twee malen zoo groot als den anderen tijd wezen. Die veranderlijkheid van haren afstand tot de aarde wordt, vooral bij Pallas, nog zeer aanmerkelijk vergroot, door de langwerpige gedaante en de groote helling van hare loopbaan. Nimmer kunnen die planeten zich zoo ver van de aarde verwijderen, dat zij, even als de kometen, om haren afstand alleen, voor ons volstrekt onzigtbaar worden, maar toch kunnen zij en kan vooral Pallas zich op afstanden van ons begeven, bij welke zij alleen als eene zeer flaauwe ster kan verschijnen, die zich, door eenen kijker van middelmatige grootte,
| |
| |
ter naauwernood laat waarnemen, en zich, zelfs door een' kijker van aanzienlijk vermogen, niet dan moeijelijk laat uitvinden, onder de honderdduizendtallen van kleine sterren, die haar in licht en voorkomen evenaren. Onder zulke omstandigheden was het niet alleen noodig met hooge juistheid het punt van den hemel te kennen, dat de planeet moest innemen, maar ook eene afbeelding van de groepen der kleine sterren te bezitten, welke zich in de nabijheid van dat punt ophouden. Zonder zoodanig een hulpmiddel toch zoude het dikwijls moeijelijk, zoo niet onmogelijk, worden, op het oog te beslissen, welke der kleine sterren, die men in het veld van den zoo juist mogelijk gerigten kijker ziet, de planeet moet wezen, en hoezeer zij zich aan hare beweging moet doen kennen, zoude ligtelijk de tijd voor hare eigenlijke waarneming verloopen kunnen zijn, eer die beweging werd opgemerkt. Om nuttelooze tijdverspilling te ontgaan en het gevaar te verhoeden, dat men eene vaste ster voor de planeet mogt aanzien, behoefde men dus uitvoerige sterrekaarten, althans van die vakken des hemels, aan welke de twee kleine planeten zich zouden ophouden; maar sterrekaarten, die voor dat doel konden worden aangewend, waren destijds nog niet voorhanden. Men bezat wel eene menigte zoogenaamde sterren-atlassen, die naauwkeurige afbeeldingen van den sterrenhemel moesten geven, maar zelfs de grootste en beste van allen ging mank aan zware gebreken. In het jaar 1801 gaf bode zijnen Hemel-Atlas uit, die bestemd was om alle vroegere werken van dien aard overtollig te maken, en die, op twintig zeer groote kaarten, eene
| |
| |
voorstelling gaf van meer dan zeventienduizend sterren, naar hare betrekkelijke ligging en helderheid. Dat kostbare werk heeft de sterrekundigen weinig dienst bewezen, nademaal het overladen en tevens onvolledig was. Bode had op zijne kaarten een groot gedeelte der heldere sterren overgeslagen, die zich met een' zeer kleinen kijker ligtelijk doen vinden, en daarbij eene menigte van die ontelbare sterren opgenomen, welke slechts door vermogende kijkers zigtbaar zijn. Zij gaven alzoo volstrekt geen getrouw beeld van den hemel, zoo als die zich door eenen kijker van een bepaald vermogen vertoont, en daardoor werd het zelfs hoogst moeijelijk een groepje van sterren, dat bode in zijnen Atlas had voorgesteld, aan den hemel te herkennen. Het werk van bode, toen nog het beste in zijne soort, was alzoo volstrekt ongeschikt, om, bij het opsporen der kleine planeten, als gids te worden aangewend.
Een sterrekundige, met name harding, wien toen nog de gelegenheid had ontbroken om zich te doen kennen, maar die later eene groote vermaardheid heeft verkregen, nam het stoutmoedige besluit om in de genoemde behoefte der sterrekunde te voorzien. Harding, die tot de predikdienst was opgeleid, werd, terwijl hij een beroep verbeidde, in het gezin van schröter te Lilienthal, als opvoeder van diens zoon, opgenomen. In de sterrekundige wereld, in welke hij toen leefde, werd hij onwillekeurig tot de sterrekunde gedreven en, schröter nu en dan de behulpzame hand biedende, betoonde hij zich voor die taak zoo geschikt, dat hij weldra, als medearbeider van den
| |
| |
beroemden sterrekundige te Lilienthal, werd aangesteld. Ten einde de sterrekundigen te gerieven begon hij, reeds kort na de bijna gelijktijdige terugvinding van Ceres en ontdekking van Pallas, uitvoerige kaarten van de vakken des hemels te ontwerpen, aan welke deze planeten zich, in de eerstvolgende jaren, zouden ophonden. Eerstelijk teekende hij op zijne kaarten de sterren aan, die door lalande en anderen waren waargenomen, en dan vergeleek hij die kaarten bij den hemel, om er al de sterren, tot en met die der negende grootte, op aan te wijzen, die door lalande en zijne voorgangers waren overgeslagen. Eindelijk werden, op die kaarten, ook de plaatsen voorgesteld, welke de planeet, voor wie zij golden, op de verschillende dagen des jaars zoude innemen, en zoo lang de planeet zich niet merkbaar flaauwer dan eene ster der negende grootte vertoonde, moest zij zich, door eene vergelijking van die kaarten met den hemel, onmiddellijk vinden laten. Onderscheidene van die kaarten, voor eene der planeten en voor een bepaald tijdvak geldende, werden gegraveerd en in het sterrekundig tijdschrift van von zach uitgegeven, terwijl harding meer uitvoerige ontwierp, ten dienste van zich zelven en van hen met wie hij arbeidde. Ofschoon de kaarten door harding gegeven geene kleinere sterren dan die der negende grootte voorstelden, werden zij, door hare juistheid en volledigheid, als onontbeerlijke hulpmiddelen voor het opsporen der kleine planeten beschouwd. Zij vorderden echter eenen ongelooflijken arbeid, en moesten telkens na verloop van een of twee jaren vernieuwd worden, zoo dat het raadzaam werd, kaarten
| |
| |
te ontwerpen, die ten allen tijde gelden konden. Het scheen echter ondoenlijk den geheelen hemel met zulk eene uitvoerigheid af te beelden en dit was ook onnoodig, daar de planeten Ceres en Pallas zich niet aan alle punten van den hemel konden vertoonen. Gauss, die harding tot de uitbreiding van zijnen arbeid had opgewekt, bakende voor hem het gedeelte van den hemel af, over hetwelk zijne zorgen zich moesten uitstrekken, en welks bearbeiding, hoezeer moeijelijk, niettemin uitvoerbaar was.
Indien eene planeet zich volkomen in de vlakte van de loopbaan der aarde bewoog, zoude zij door ons, even als de zon, altijd langs die vlakte gezien worden, en, met welke veranderlijke snelheid zij ons mogt toeschijnen voort te gaan, zij zoude ook, even als de zon, een' regten gordel, zonder breedte, voor ons oog aan den hemel doorloopen. Heeft daarentegen de loopbaan der planeet eenen schuinschen stand met betrekking tot die der aarde, dan zal zij, wel voor de zon, maar niet meer voor de aarde, binnen eenen gordel zonder breedte aan den hemel beperkt blijven. Indien eene planeet tot hetzelfde punt van hare loopbaan terug keert, zal zij uit de zon, om welke zij zich beweegt, ook aan hetzelfde punt van den hemel gezien worden, maar de aarde kan daarbij alle willekeurige plaatsen van hare loopbaan bekleeden, en daar het punt van den hemel waar wij eene planeet zien, niet alleen afhangt van de plaats in de ruimte, die zij inneemt, maar ook van de tijdelijke plaats der aarde, zullen wij de planeet aan verschillende punten van den hemel gewaar worden, al heeft zij hare vroegere plaats in
| |
| |
de ruimte van het zonnestelsel hernomen. De pun ten van den hemel, in welke elke bepaalde plaats van de loopbaan der planeet door ons, in verschillende tijden des jaars, gezien kan worden, worden bepaald, op dezelfde wijze als de jaarlijksche parallaxis der vaste sterren, door de grootte en de gedaante, onder welke de loopbaan der aarde zich, uit die plaats, vertoonen zoude. Men kan zich alzoo aan den hemel eenen kring vertegenwoordigen, in wiens omtrek zich de planeet vertoonen moet, zoo dikwijls als zij zich in hetzelfde punt van hare loopbaan ophoudt, en die geheel bepaald wordt door de ligging van dat punt met betrekking tot de loopbaan der aarde. Bij elk punt van de loopbaan der planeet behoort zoodanig een kring, en alle mogelijke kringen, van dien aard, nemen te zamen, voor ons oog, eenen gordel van den hemel in, buiten welken de planeet zich nimmer vertoonen kan. Die gordel, welke eene onregelmatige gedaante moet aannemen, kan de zodiak der planeet genoemd worden, en het is een schoon maar niet zeer ligt wiskundig vraagstuk, om zijnen loop en zijne grenzen te bepalen, wanneer de loopbaan der planeet, benevens die der aarde, in ligging, gedaante en grootte gegeven is. Gauss heeft dat vraagstuk opgelost en op de planeten Ceres en Pallas toegepast. Daardoor werd harding met juistheid den strook van den hemel aangewezen, dien hij, voor iedere der beide planeten te onderzoeken had, en nu, allen overtolligen arbeid kunnende vermijden, besloot hij tot de vervaardiging van een stel hemelkaarten, die bij het opsporen der planeten Ceres en Pallas, ten allen tijde, de diensten
| |
| |
zouden kunnen bewijzen, die zijne bijzondere kaarten reeds in zoo hooge mate hadden verleend.
Op den eersten September des jaars 1804 zoude harding de eerste, nog niet voltooide, kaart, die hij voor den zodiak der planeten Ceres en Pallas ontworpen had, bij den hemel vergelijken, ten einde de feilen te ontdekken en te verbeteren, die vroegere waarnemers bij hunne plaatsbepaling der vaste sterren begaan mogten hebben en op haar de sterren aan te teekenen, die in geene sterrelijsten voorkwamen, of die vroeger zijne opmerkzaamheid waren ontgaan. Gelijk hem dit, bij de gestadige vergelijking van zijne kaarten met den hemel meermalen gebeurd was, ontdekte hij aan den hemel eene ster, tusschen de zevende en achtste grootte, die op zijne kaart niet voorkwam en die hij, als eene vroeger overgeslagene, onmiddellijk op haar aanteekende. Toen hij op den 4den September begonnen was de herziening van zijne kaart voort te zetten, bemerkte hij dat die ster zich niet op de plaats vertoonde, welke hij haar drie dagen te voren, blijkens zijne kaart, had toegekend, en het bleek hem ook dat zij niet voorkwam op eene kaart van hetzelfde vak des hemels, vroeger door hem ontworpen. Aanstonds vermoedde harding dat die ster een bewegelijk hemellicht zoude wezen, maar hij werd van haar door de waarneming der planeet Ceres, die geen uitstel duldde, afgeleid, en toen hij tot haar wilde terug keeren, om naauwkeurig hare plaats te bepalen, had zich de lucht betrokken. Den volgenden dag bleek het echter dat die ster zich andermaal had voortbewogen, en daarmede was harding overtuigd, een nog
| |
| |
onbekend ligchaam des hemels ontdekt te hebben, dat niet anders dan eene planeet kon wezen. De nieuwe planeet had, in haar voorkomen en in hare beweging, zoo veel overeenkomst met de planeten Ceres en Pallas, dat harding geen oogenblik kon aarzelen, om haar denzelfden rang in het zonnestelsel toe te kennen. Spoedig maakte hij zijne ontdekking bij de sterrekundigen bekend, en daar het nieuwe hemellicht vrij helder was, werd het onmiddellijk gevonden, waar men het met ernst opspoorde. De eigenlijke waarnemingen van harding vingen met den 5den September aan, en reeds van den 7den September af, werd de planeet ijverig door olbers te Bremen waargenomen. Von zach ontving het berigt der nieuwe ontdekking op den 12den September, toen hij zich wegens zijne graadmeting niet op den Seeberg bevond. Dadelijk keerde hij naar zijn observatorium terug, alwaar hij op den 13den September het hemellicht begon waar te nemen en, gelijk olbers en harding, door het weder begunstigd, zijne waarnemingen eenige dagen achter elkander regelmatig voortzetten kon. Onder de buitenlandsche sterrekundigen was bouvard te Parijs, op den 23sten September, de eerste die de planeet waarnam. Op den 25sten zag haar maskelyne te Greenwich, en piazzi mogt haar eerst veel later vinden. Daar de planeet spoedig aanmerkelijk in licht afnam, werden de waarnemingen op haar niet zeer algemeen en ook na verloop van vrij korten tijd geheel afgebroken.
Gauss, die reeds eenig regt had om in de eer van de ontdekking der nieuwe planeet te deelen, behoorde tot de eersten die haar naauwkenrig waarnamen en vond
| |
| |
in haar spoedig eene nieuwe gelegenheid, om zijne methode, voor de bepaling van de loopbanen der hemellichten, algemeen te doen bewonderen. Von zach zond hem zijne eerste waarnemingen van den 13den, 14den en 15den September toe en ontving, tot zijne verbazing, met den omgaanden post, de bepaling van de loopbaan der planeet, die gauss reeds uit deze waarnemingen, verbonden met eenige vroegere, gedeeltelijk door hem zelven volbragt, had afgeleid. Weinige dagen daarna leverde gauss, met behulp van latere waarnemingen, eene meer naauwkeurige bepaling van de loopbaan, en berekende daaruit, met eene, voor het opsporen der planeet, allezins toereikende juistheid, de plaatsen die de planeet, gedurende de eerstvolgende maanden, aan den hemel zoude innemen. Zoo had het treffende schouwspel plaats, dat, in den tijd van drie weken, eer nog de meeste buitenlandsche sterrekundigen van haar bestaan konden kennis dragen, eene planeet was ontdekt en waargenomen, hare loopbaan bepaald en hare toekomstige schijnbare beweging was voorspeld geworden. Dit was eene der vruchten alleen van den ijver en de bekwaamheid der Duitsche sterrekundigen, en men kan het hun geenszins ten kwade duiden, dat zij dit verschijnsel als een krachtig bewijs van den bloei der sterrekunde in Duitschland, boven alle andere landen der aarde, aanvoerden. Het vermoeden, dat harding reeds dadelijk bij de ontdekking van het nieuwe hemellicht, omtrent zijne eigenlijke natuur, gekoesterd had, werd door de berekeningen van gauss volkomen bevestigd. Het was eene planeet, in het zonnestelsel denzelfden rang beklee- | |
| |
dende als de planeten Ceres en Pallas, en van deze in grootte niet aanmerkelijk onderscheiden. De nieuwe planeet, die van harding den naam Juno ontving, was iets nader dan de even genoemde bij de zon geplaatst en gebruikte een paar maanden minder, om haren loop om de zon te
volbrengen, terwijl de omloopstijden van Ceres en Pallas slechts zeer weinige dagen verschilden. De helling der loopbaan van Juno werd iets grooter dan die van Ceres bevonden, en de uitmiddelpuntigheid en alzoo de langwerpige vorm van hare loopbaan, overtrof zelfs nog eenigermate die van de loopbaan der planeet Pallas. Juno heeft onder alle planeten, die wij op dit oogenblik kennen, de meest langwerpige loopbaan. De afstand dier planeet tot de zon ondergaat daardoor ook zoo groote veranderingen, dat zijne kleinste waarde slechts drie vijfde deelen van zijne grootste waarde bedraagt.
Ceres betoonde zich reeds onvergelijkelijk kleiner dan de overige, ten tijde van hare ontdekking, bekende planeten; men werd gedwongen Pallas voor nog kleiner dan Ceres te houden en zekerlijk moest Juno nog in grootte voor Pallas wijken, tenzij zij weinig vermogen mogt bezitten om het zonnelicht terug te kaatsen. Olbers merkte op dat Juno, tijdens hare ontdekking, in de maand September 1804, naauwelijks helderder dan Ceres was, terwijl zij, bij haren toenmaligen stand met betrekking tot de zon en de aarde, vijf malen helderder dan Ceres geweest zoude zijn, indien zij deze in grootte en in vermogen om het zonnelicht terug te kaatsen evenaarde. Bij Juno meende men geenen nevel te bespeuren, zoo als bij de twee vroeger
| |
| |
ontdekte planeten, doch olbers en harding meenden bij haar eene soortgelijke lichtafwisseling, als die van Ceres en Pallas, te bemerken; maar bij die gelegenheid verklaarde von zach, dat hij de lichtafwisselingen der kleine planeten alleen aan de veranderlijke helderheid van den dampkring onzer aarde moest toeschrijven. Het kleine nieuw ontdekte hemellicht moest zich, bij zijne verwijdering van de aarde, wel spoedig als een naauwelijks zigtbaar stofdeeltje in het veld van zelfs een' goeden kijker vertoonen, en dit had ten gevolge, dat het zelfs in Duitschland, door betrekkelijk weinige sterrekundigen, werd waargenomen. Gauss trad, bij de ontdekking van Juno, het eerst ook als praktisch sterrekundige te voorschijn. Naauwelijks kon een sterrekundige met geringere hulpmiddelen toegerust worden, dan die hem en olbers ten dienste stonden, en het waren juist gauss en olbers, die de planeet volgden tot op den 25sten Februarij van het jaar 1805, toen hare waarneming, reeds sedert lang, zelfs op de grootste sterrewachten, als verder onmogelijk, geheel was opgegeven. Burckhardt te Parijs had, reeds een paar maanden voor dat de planeet zich in de zonnestralen verloor, hare elliptische loopbaan berekend, waarin hij zeer goed met gauss overeenstemde, maar laatstgenoemde hervatte, toen de waarnemingen op Juno gesloten waren, zijne onderzoeking nog eens, om eene loopbaan te vinden, die zich zoo naauwkeurig mogelijk op het geheel der waarnemingen aansloot. Dit was noodig om de planeet te kunnen wedervinden, als zij zich weder ver genoeg van de zon verwijderd zoude hebben, om hare waarneming andermaal te ver- | |
| |
oorloven, en gauss berekende, uit zijne laatst gevondene loopbaan, met hooge juistheid, de plaatsen van den hemel, aan welke de planeet zich in het tijdvak tusschen de maand October 1805 en de maand Augustus 1806 zoude vertoonen.
Harding, die voor de ontdekking van zijne planeet, door het Instituut van Frankrijk met de gouden medaille, uit het fonds van lalande, was vereerd, gaf, naar zijne gewoonte, eene uitvoerige sterrekaart van het vak des hemels, dat zij gedurende het genoemde tijdvak doorwandelen moest. In weerwil van alle voorzorgen mogt men echter de planeet niet voor de maand Februarij 1806 wedervinden. Gauss, die niet meer dan een' onbeduidenden teleskoop van short ter zijner beschikking had, was, onder alle sterrekundigen, de eerste, die haar op den 16den Februarij 1806 andermaal begon waar te nemen, nadat zij zich gedurende bijna een geheel jaar aan het oog der sterrekundigen had onttrokken. Daarop volgden pasquich te Ofen den 21sten Februarij en oriani en carlini te Milaan den 26sten Februarij, terwijl de planeet elders eerst aanmerkelijk later ontdekt kon worden, ofschoon de plaats waar zij zich vertoonde, bijna volmaakt met de voorspelling van gauss overeenkwam. Hoezeer dikwijls gedurende aanzienlijke tijdvakken naauwelijks zigtbaar, gaf de planeet Juno, in lateren tijd, genoeg gelegenheid tot waarnemingen, die men behoefde, om de kennis van hare beweging te volmaken. Gauss heeft jaren lang daartoe het meeste bijgedragen, en werd daarna in dezen arbeid door nicolaï afgelost, terwijl de planeet Juno, ook later, een voorwerp van strenge onderzoeking voor möbius, wachter,
| |
| |
encke en anderen was en op den duur voor velen blijven zal. Harding, voor wien de jaren der jeugd reeds sedert lang waren voorbij gevloden, toen hij zich het eerst op de sterrekunde begon toe te leggen, had, bij de ontdekking van Juno, reeds den ouderdom van meer dan veertig jaren bereikt, en eerst door deze ontdekking verkreeg hij zulk een aanzien, dat hij onmiddellijk tot Hoogleeraar in de sterrekunde te Göttingen werd beroepen, alwaar hij, in het jaar 1807, zijn' grooten raadsman en medearbeider gauss, wien hij in jaren aanmerkelijk overtrof, als ambtgenoot ontvangen mogt. Deze bevordering van harding had voor de sterrekunde grootere gevolgen, dan iemand kon verwachten, niet alleen doordien zij harding een' nieuwen en gewigtigen werkkring toewees, maar veel meer nog doordien zij eene plaats voor een' aankomenden sterrekundige te Lilienthal deed openvallen. Er werd namelijk, op het einde van het jaar 1804, een nog volstrekt onbekend jongeling, met name frederik willem bessel, die zich in zijne speeluren aan de beoefening der sterrekunde had overgegeven, aan de hand van olbers de sterrekundige wereld binnengeleid, terwijl hij eene aanbeveling met zich voerde, welke die van olbers overtollig maken kon. Die aanbeveling was een treffend schoone arbeid, aangaande de komeet van het jaar 1607, in vele opzigten overeenstemmende met dien aangaande de komeet van het jaar 1661, door welken méchain zich, vijftien jaren vroeger, den prijs der Fransche Academie verworven had. Niemand werd waardiger gekeurd om harding, in zijne betrekking te Lilienthal, op te volgen dan de jeugdige bessel,
| |
| |
en de groote geest, van knellende boeijen ontslagen, ontwikkelde zich spoedig in eene volkomenheid, die zich de bewondering van alle toekomende geslachten verwerven zal. De waarnemingen op de planeet Juno, in het jaar 1806 te Lilienthal volbragt, zijn voor altijd gedenkwaardig, als de eerste sterrekundige waarnemingen door bessel ondernomen. De eenvoudige helper te Lilienthal deed zich spoedig kennen als een der grootste wis- en sterrekundigen, welke immer geleefd hebben, en, in deze zijne nederige betrekking, volbragt hij een' even noodzakelijken als moeijelijken arbeid, tegen welken rijk bezoldigde en wereldberoemde Engelsche geleerden, die zich tot zijne onderneming verpligt konden achten, steeds hadden opgezien. Het was als helper te Lilienthal dat bessel de nagelatene en nog onaangeroerde schatten van bradley heeft opgedolven en, uit de heerlijke bouwstoffen die zij opleverden, eene nieuwe uitbreiding gaf aan de grondslagen der sterrekunde, zoo als die, voor de voltooijing van het groote gebouw, boven alles gewenscht moest worden.
Toen men eenmaal de voorwaarden voor de duurzaamheid van een zonnestelsel had leeren kennen, en had opgemerkt, dat die voorwaarden bij ons zonnestelsel strengelijk waren in acht genomen, was er wel geen sterrekundige denkbaar, die droomen kon van twee planeten, welke in het zonnestelsel denzelfden rang
| |
| |
bekleeden, en, bij eene geringe verandering van hare loopbanen, elkander zelfs in hare vaart zouden kunnen ontmoeten. Na de ontdekking van Pallas bleek het echter, dat twee zulke planeten in ons zonnestelsel werkelijk bestonden, en de sterrekundigen zouden zekerlijk geen einde aan redekavelingen over dit wonder hebben weten te vinden, indien zij niet gewoon waren geweest om weinig te redekavelen, zoolang zij daartoe niet den grond in hunne waarnemingen konden leggen. Toen twee planeten waren ontdekt in den rang van het zonnestelsel, waar men niet meer dan ééne mogelijk geacht zoude hebben, had men geene redenen om te beweren, dat er aldaar niet nog meer konden bestaan, en de buitengewoon geringe grootte van beide reeds ontdekte planeten, gaf zelfs spoedig aanleiding, om het bestaan van nog vele te vermoeden. Hoe wenschelijk het echter ware de planeten te leeren kennen, die nog onopgemerkt mogten gebleven zijn, het was geene ligte taak om op haar spoor te geraken. Het gezelschap te Lilienthal had de vereenigde krachten van vier-en-twintig sterrekundigen noodig geoordeeld, om, met goed gevolg, de jagt op eene enkele planeet te maken, en staakte zijne werkzaamheden dadelijk na de ontdekking van Ceres, als of er toen niets meer aan den hemel te ontdekken kon zijn overgebleven. Voor een' enkelen sterrekundige was in dit opzigt niets te verwachten, indien hij den geheelen hemel voor zijne rekening nemen moest, maar was er eene plek van den hemel te vinden, aan welke alle nog onbekende planeten, vroeg of laat moeten verschijnen, dan kon men zijn onderzoek bij die plek bepalen, en dan werd voor
| |
| |
éénen sterrekundige uitvoerbaar, wat anders de krachten van velen zoude te boven gaan. Door deze gedachte werd olbers geleid, toen hij op het denkbeeld kwam, dat Ceres en Pallas stukken van ééne oorspronkelijke planeet konden wezen, en lieten de loopbanen van deze twee ligchamen niet toe, zijne stelling een' hoogen graad van waarschijnlijkheid bij te zetten, niets kon wenschelijker zijn dan de ontdekking van Juno, om haar aan een' strengen toets te onderwerpen. Moesten twee cirkelvormige loopbanen van dezelfde grootte, elkander noodwendig aan twee tegenovergestelde punten doorsnijden, eene derde loopbaan van dien aard, behoefde geenszins door de punten te gaan, welke de twee eerste met elkander gemeen hebben, ten zij die loopbanen tot planeten behoorden, die vroeger eene enkele hadden uitgemaakt. Daar de loopbanen van Ceres en Pallas toch niet zeer veel van de cirkelvormige gedaante afweken, kon alzoo de ontdekking van eene derde planeet uit diezelfde groep noodzakelijk geacht worden, om de waarde der stelling van olbers te beoordeelen, en toen de loopbaan van Juno berekend was bleek het inderdaad, dat ook deze zeer digt voorbij het punt henen liep, waar de loopbanen van Ceres en Pallas zoo na te zamen kwamen. Wel bleef ook hier eene tusschenruimte overig, maar men meende dat die uit de verandering der loopbanen geredelijk verklaard kon worden, terwijl het niet te bepalen was, hoe vele duizendtallen van jaren verloopen konden zijn, sedert den tijd, waarop het uiteenspringen der oorspronkelijke planeet had plaats gegrepen. Olbers was geenszins de eenige sterrekun- | |
| |
dige die meende, dat Juno eene hooge waarschijnlijkheid aan zijne stelling was komen geven, en er was slechts één, namelijk de Hoogleeraar régner te Upsal, die openlijk tegen haar optrad. De bedenkingen van wetenschappelijken aard, die régner in het midden bragt, hadden
weinig te beteekenen, en het was vooral eene verkeerd geplaatste vroomheid die hem spreken deed, daar hij, gelijk zoo velen, die zich als vroomen beschouwen, met juistheid wetende te bepalen wat de Voorzienigheid doen en laten moet, ook beweerde, dat een wijze Schepper het uiteenspringen van eenen wereldbol niet kon gedoogen. Olbers heeft zijne stelling nimmer als eene bewezene waarheid voorgedragen, en hij beoogde met haar niets minder, dan den oorsprong der kleine planeten aan te wijzen. Hij verklaarde bij herhaling uitdrukkelijk, dat hij de waarheid van zijne stelling in het midden liet, en haar alleen gebruikte tot een doel, waartoe onderzoekings-hypothesen in de sterrekunde alleen mogen worden aangewend, namelijk om zich tot en bij de waarnemingen te doen geleiden. Naar zijne stelling moesten de overige kleine planeten, die zich nog in de ruimte tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter konden ophouden, vroeg of laat de plaats van het zonnestelsel voorbij gaan, waar de loopbanen der drie reeds ontdekte planeten nagenoeg zamen kwamen. Die plaats moest zich aan eene plek van den hemel vertoonen, die zich ligtelijk bepalen liet, en daar de loopbanen, ook aan hare andere zijde, nagenoeg zamenvielen, liet hij het onbeslist, aan welke zijde het oorspronkelijke punt van ontmoeting gelegen was. Zoo verkreeg hij twee, tegen
| |
| |
over elkander gelegene, plekken van den hemel, van welke de eene het noordwestelijk deel van het sterrebeeld de Maagd, de andere het westelijk deel van het sterrebeeld de Walvisch uitmaakte, en aan welke iedere der nog onontdekte kleine planeten, vroeg of laat, verschijnen moest. Geen van die ligchamen kon die plekken in eene maand doorwandelen, zoodat die slechts eenmaal 's maands, gedurende een paar uren, behoefden doorzocht te worden, als men zich eenmaal met de kleine sterren, die zij bevatte, goed gemeenzaam had gemaakt. Zoo moest men met eene geringe moeite alle nog overgeblevene planeten, tot de groep der reeds ontdekte behoorende, allengs betrappen, en het eenige doel, dat olbers met zijne stelling beoogde, was daartoe een' gemakkelijken weg aan te wijzen, die, zoo zijne bewandeling niet mogt baten, in geen geval schaden kon.
Naauwelijks had de ontdekking van Juno olbers eene nieuwe taak voor de sterrekundigen doen vinden, die belangrijke vruchten beloofde, of hij sloeg de handen aan het werk om die zelf te volbrengen. Hij begon met de twee genoemde plekken van den hemel naauwkeurig te beschouwen, en zich de kleine sterren, welke zij bevatten, zoo vast in het geheugen te prenten, dat elke vreemde gast, die deze oorden van den hemel mogt komen bezoeken, zich, reeds bij den eersten opslag, aan hem moest verraden, en verder nam hij de vaste gewoonte aan om die plekken, ten minste eenmaal in elke maand, met zijnen kijker te doorloopen. Met volharding werd dit onderzoek gedurende een paar jaren voortgezet, en de uitkomst heeft
| |
| |
zijne poging bekroond. Op den 29sten Maart van het jaar 1807, toen de lucht voor het eerst, na eenige betrokkene dagen, helder was geworden, doorzocht hij, naar zijne gewoonte, een gedeelte van het sterrebeeld de Maagd, en vond aldaar eene ster, iets helderder dan de sterren der zesde grootte, die tot dat vak van den hemel niet behoorde. Olbers was dadelijk overtuigd dat hij zijn doel bereikt had, en dat die ster, wier beweging zich reeds in den tijd van een paar uren openbaarde, noodwendig eene der planeten moest wezen, die hij zocht, en hij dwaalde in die overtuiging niet. Was de vroegere ontdekking van eene planeet steeds door een toeval begunstigd, van hetwelk men met kennis en ijver had gebruik gemaakt, geen toeval is olbers, bij de ontdekking van zijne tweede planeet, te hulp gekomen. Hij had haar, vasthoudende aan een bepaald beginsel, stelselmatig, aan bepaalde punten van den hemel opgespoord, en was hare ontdekking alleenlijk aan zich zelven verschuldigd. Olbers droeg gauss, die zich jegens de drie laatst ontdekte planeten niet minder verdienstelijk dan hare ontdekkers zelve gemaakt had, de taak op, om de jongste dochter van zijnen geest eenen naam te geven, en gauss koos dien van de godin Vesta, welke bij de volkeren der oudheid als de beschermster van onbevlekte deugd en huisselijk geluk werd aangebeden. In die keuze vond gauss algemeenen bijval, maar hij beschouwde daarmede de taak, die hij omtrent de nieuw ontdekte planeet te vervullen had, geenszins als ten einde gebragt. Toen zij nog naauwelijks gedurende een paar weken was waargenomen, berekende hij hare juiste
| |
| |
elliptische loopbaan, en vergeleek die bij al de hem bekende waarnemingen. Tot groote verbazing van olbers, behoefde gauss niet meer dan tien uren om dien arbeid in al zijnen aanvang te volbrengen, en gelijk niet anders te wachten was, door dien arbeid werd de uitspraak van olbers, omtrent de natuur van het nieuw ontdekte hemellicht, volkomen bevestigd. Het was inderdaad eene planeet, behoorende tot de groep, in welke men reeds Ceres, Pallas en Juno had leeren kennen. Haar afstand tot de zon en haar omloopstijd waren echter merkbaar kleiner dan die der genoemde planeten, zoo dat zij zelfs een jaar minder dan Ceres en Pallas gebruikte, om hare geheele wenteling om de zon te volbrengen. Hare loopbaan, hoezeer iets langwerpiger dan die van Ceres, had toch nog eene minder langwerpige gedaante dan de loopbaan van Mars en daarbij de kleinste helling onder die van het viertal nieuwe planeten. Pallas was alzoo de eenige planeet gebleven, die zich, door eene zoo bijzonder groote helling van hare loopbaan, onderscheidde.
De planeet Vesta was bij hare ontdekking zoo helder, dat een goed maar ongewapend oog haar ligtelijk kon gewaar worden, en het kon daarom niet moeijelijk vallen haar aan den hemel te vinden, zoo men bekend was met de plaats, waar zij moest worden opgespoord. Het berigt van hare ontdekking werd spoedig verbreid, en weldra werd zij ook op talrijke plaatsen waargenomen. Bessel te Lilienthal zag haar, onder alle sterrekundigen, na olbers het eerste, daar hij zijne waarnemingen reeds den 1sten April aanving. Harding te Göttingen vond de planeet op den 5den April
| |
| |
en schatte haar licht op dat der sterren van de vijfde grootte, hetgeen opmerking verdient, daar men haar in het jaar 1847, toen zij de aarde op haren bijna kortstmogelijken afstand genaderd was, eene ster der zevende grootte in licht zag evenaren. Gauss, die zich toen nog te Brunswijk ophield, begon de planeet op den 6den April waar te nemen. Te Parijs zag men haar niet voor den 13den April, en in Engeland en Italië niet voor den 25sten dier maand, maar het verkeer met het buitenland werd toen nog steeds, door de tijdsomstandigheden, bemoeijelijkt. Het observatorium op den Seeberg, dat zich bij de ontdekking der drie vorige planeten zoo bijzonder had doen gelden, heeft geene enkele waarneming op de planeet Vesta opgeleverd. Hertog ernst was toen reeds, sedert drie jaren, overleden, en niet lang na diens dood had von zach reeds eenigen tegenzin geopenbaard in het afgezonderd leven, aan den ongastvrijen oord, waar hij zelf begeerd had dat het prachtige observatorium van Hertog ernst zoude worden opgerigt. Het schoone gebouw werd door een' hevigen storm zwaar geteisterd, en toen de erfgenamen van den Hertog zich tot zijne herstelling ongenegen betoonden, werd het door von zach geheel verlaten. Bij de ontdekking van Vesta was het wetenschappelijk leven aan die heerlijke stichting, welke zoo veel ter bevordering der sterrekunde had bijgedragen, geheel en al uitgebluscht. Te Parijs werd Vesta, even als Juno, slechts spaarzaam en, zoo het schijnt, alleen door bouvard waargenomen, die toen het groote observatorium bestuurde, dat destijds den naam van het keizerlijke droeg, en hoezeer burck- | |
| |
hardt en bouvard zich ook met de berekening der loopbaan van het nieuwe hemellicht bezig hielden, is het toch in het oog loopend, met hoe veel minder warmte en belangstelling dan vroeger, het berigt van zulk eene ontdekking
destijds in Frankrijk werd opgenomen. Lalande heeft door een treffend voorbeeld aangetoond, hoeveel een enkel man op den bloei van eene wetenschap, die hem boven alles ter harte gaat, in zijn gansche vaderland vermag, en eene algemeene vermindering van den ijver voor de sterrekunde in Frankrijk verried zich maar al te duidelijk, sedert den tijd waarop lalande zich, wegens zwakte en ouderdom, niet meer op den voorgrond stellen kon. Lalande heeft de ontdekking van Vesta nog beleefd, maar van haar geene kennis gedragen, want hij overleed op den 4den April van het jaar 1807, in den ouderdom van 79 jaren. Hij schreef nog eene korte geschiedenis der sterrekunde gedurende het jaar 1806, die hij slechts weinige dagen vóór zijnen dood voltooid kan hebben, en in welke hij den wensch ontboezemde, den laatsten dien hij openlijk slaakte, dat Frankrijk eenmaal even zoo vele ijverige en bekwame sterrekundigen als Duitschland bezitten mogt. Te treffender is die wensch, daar de grootste Duitsche sterrekundigen van dien tijd erkentelijk verklaarden, dat zij, door de geschriften van lalande, in hun studievak waren opgeleid. Geen sterrekundige van beteekenis was er, die zich niet als een leerling van lalande moest beschouwen; geen sterrekundige is er nog, die niet wenschen zoude, in die mate als hij, de dankbaarheid van tijdgenoot en nakomeling te verdienen.
| |
| |
Vesta verscheen in een helder licht, als dat der vaste sterren, en er was niemand die beweerde bij haar zulk eenen nevel te bespeuren, als men, maar zonder twijfel wederregtelijk, aan Ceres en Pallas had toegekend. Men was zeer verwonderd dat deze planeet, de drie overige zoo aanmerkelijk in helderheid overtreffende, zich door groote teleskopen toch niet grooter dan deze vertoonde, en schröter, die haar trachtte uit te meten, verkreeg voor hare middellijn eene uitkomst, meer dan vijf malen kleiner dan die, welke hij vroeger voor de middellijnen van Ceres en Pallas verkregen had, zoo dat de helderste der nieuw ontdekte planeten tevens de kleinste van alle scheen te zijn. Schröter heeft echter, zonder twijfel, voor al die middellijnen en vooral voor de eerst bepaalde, eene veel te groote waarde gevonden, en zelfs de meting van Mädler, onder zeer gunstige omstandigheden, in het jaar 1847 volbragt, volgens welke Vesta eene middellijn van 66 D.G. mijlen zoude hebben, is geenszins boven bedenking verheven. Het zoude niet onbelangrijk geweest zijn naauwkeurig te onderzoeken, welke betrekkelijke helderheid elke der vier kleine planeten zoude aannemen, indien zij zich onder dezelfde omstandigheden vertoonden, maar dat onderzoek, dat zekerlijk aan groote zwarigheden zoude verbonden zijn, heeft tot heden geene plaats gehad, en het is daarom nog steeds evenmin mogelijk de verhouding tusschen de schijnbare, als die tusschen de ware grootten dier planeten, met eenige juistheid, in getallen uit te drukken. Het heldere licht van Vesta deed aanvankelijk veronderstellen, dat zij althans in
| |
| |
vroegeren tijd meermalen als eene vaste ster moest zijn waargenomen, maar hoezeer dit nog steeds waarschijnlijk is gebleven, wordt het onderzoek daaromtrent, door hare schielijke beweging, zeer moeijelijk gemaakt, en men heeft, in weerwil van de beste pogingen, evenmin omtrent haar, als omtrent eene der overige kleine planeten, eene enkele oude waarneming mogen ontdekken. Vesta heeft, even als hare drie zusters, de sterrekundigen de handen vol arbeids gegeven. Er werd reeds veel vereischt om hare beweging zoo naauwkeurig te kennen, dat zij telkens zonder zwarigheid kon worden terug gevonden, als zij, na aanzienlijke en regelmatig wederkeerende tijdvakken, wegens hare nabijheid tot de zon onzigtbaar was geweest, maar met zulk eene onvolledige kennis waren de sterrekundigen geenszins voldaan. Reeds in het jaar 1807 ontwikkelde burckhardt de storingen die Vesta, door de aantrekking der overige planeten, ondervinden moest, maar van dien ontijdigen arbeid werd geen gebruik gemaakt, daar zelfs gauss, tot in het jaar 1810, voortging met de kennis der loopbaan te verbeteren, zonder daarbij de storingen der planeet in rekening te brengen. Het onderzoek, de beweging van Vesta betreffende, werd toen door encke opgevat, en de storingen die zij ondervindt werden kort daarna door santini aan eene nieuwe onderzoeking onderworpen. De werkzaamheden tot welke Vesta, evenzeer als de overige nieuw ontdekte planeten, in lateren tijd aanleiding heeft gegeven, zijn te talrijk en liggen te ver buiten ons doel, om hier met eenige uitvoerigheid vermeld te kunnen worden, maar het is natuurlijk
| |
| |
dat zij grootendeels op gestadig nieuwe waarnemingen en nieuwe berekeningen moesten nederkomen. Het viertal kleine planeten, met hetwelk de sterrekunde, in de zes eerste jaren van deze eeuw verrijkt werd, is eene altijd wellende bron van verheven onderzoek gebleven, voor hetwelk zelfs nu de krachten der wetenschap nog niet geheel berekend zijn, en dat zeker eenmaal vruchten zal dragen, van welke wij ons nu nog geen denkbeeld kunnen vormen. Het is inderdaad als of de sterrekundigen, in het begin van deze eeuw, bewaard moesten blijven voor moeijelijkheden, wier bestrijding boven het bereik van hun vermogen gelegen zoude hebben. Men werd met niet meer dan vier der ligchamen bezwaard, die zekerlijk in grooteren en welligt in zeer grooten getale de ruimte des zonnestelsels, tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter, doorkruisen. Délambre hoopte dat Olbers zijn stelselmatig onderzoek strengelijk zoude voortzetten, en dat harding, bij de vervaardiging zijner uitvoerige afbeeldingen van den hemel, andermaal door het geluk mogt begunstigd worden. Olbers, die zijne beide vakken van den hemel, alhans tot in het jaar 1815, regelmatig bleef bespieden, was overtuigd, dat zich, sedert de ontdekking van Vesta, aldaar geene nog onbekende planeet kon hebben opgehouden. Harding, die, gedurende een tijdvak van twintig jaren, aan de uitvoerige afbeelding des hemels bleef arbeiden, mogt door geen gunstig toeval meer bevoorregt worden. Andere verrigtingen der sterrekundigen schenen geene nog onontdekte planeten onbekend te kunnen laten, en toch verliep een tijdvak van acht-en-dertig jaren,
| |
| |
eer de sterrekunde andermaal eene ontdekking opleverde, als die van het viertal planeten, welke het begin van deze eeuw gedenkwaardig in de geschiedenis der wetenschap zal doen blijven.
Wij moesten ons, in onze voorgaande beschouwingen, grootendeels bepalen bij de vermelding van de werkzaamheden der sterrekundigen, die regtstreeks op de ontdekking van het viertal kleine planeten betrekking hebben, en konden geen uitgewerkt tafereel ophangen van al de verrigtingen, tot welke die ligchamen aanleiding hebben gegeven. Uit hetgeen wij aanvoerden zal het echter duidelijk zijn gebleken, dat de sterrekundigen aan deze ontdekking eene zoo groote waarde hechtten, dat zij hare herhaling wenschten, in weerwil van den geweldigen arbeid, tot welken zij geroepen had, en die hunne zucht naar volkomene kennis steeds onbevredigd heeft gelaten. Men vraagt welligt of zulke kleine ligchamen van den hemel, van welke sommige, zelfs in de dagen van hunne beste zigtbaarheid, niet dan met moeite door de sterrekundigen konden worden opgespoord, zoo veel rusteloos zwoegen verdienden, en waardig gekeurd konden worden, dat de mensch zich om hunnentwil in bespiegelingen verdiepte, voor welke hij de krachten van zijnen geest had uit te putten. Die vraag moet door elk toestemmend beantwoord worden, die den invloed der nieuw ontdekte kleine planeten aan eene naauwkeurige
| |
| |
beschouwing heeft onderworpen. Niemand is ontbloot van alle belangstelling in den hemel, wiens lichten en verschijnselen zich dagelijks aan elks aandacht opdringen, en nimmer heeft ook eene nieuwe ontdekking in de sterrekunde nagelaten, van die algemeene belangstelling eene nieuwe proeve te geven. Hoe meer verrassend en onverwacht, hoe meer binnen het bereik van elks bevatting eene sterrekundige ontdekking was, des te meer heeft zij steeds de aandacht der aardbewoners tot zich getrokken, en in dit opzigt kon naauwelijks eene ontdekking die der vier kleine planeten te boven gaan. Inderdaad zoude zij reeds gewigtige diensten aan het menschelijk geslacht hebben bewezen, indien zij tot niets anders had gediend, dan om eene algemeene bemoeijing uit te lokken, met zaken die boven de beuzelingen van het dagelijksche leven verheven zijn, want het gaat den volwassenen niet veel beter dan kinderen, die minder kwaads bedrijven, naar mate zij meer worden bezig gehouden met iets dat opwekt en verheft. Uit de nieuw ontdekte planeten was echter ook voor het algemeen veel te leeren, dat een' diepen en heilzamen indruk moest achter laten. Duizende jaren had het menschelijk geslacht bestaan, toen het eerst bekend mogt worden met vier hoofdligchamen van het zonnestelsel, tot hetwelk de aarde behoort, die het als woonplaats was toegewezen, en ook dit denkbeeld moest medewerken, als behoedmiddel tegen den eigenwaan, door welken ons geslacht zoo ligtelijk wordt bekropen. De nieuw ontdekte planeten konden niet nalaten van den hoogen aanleg des menschen openlijke en treffende getuigenissen af te
| |
| |
leggen, maar leverden, aan de andere zijde, ook nieuwe bewijzen op van des menschen afhankelijkheid en onmagt die, openbaring en waarneming versmadende, en alleen uit zijn denkvermogen begrippen aangaande de natuur en haren Schepper trachtende af te leiden, aan de uiterste dwalingen is prijs gegeven. De groote wijsgeer hegel hield zich, op het einde der verledene eeuw, te Jena, met bespiegelingen bezig, de loopbanen der planeten betreffende. Hij nam echter daarbij de natuur zelve niet te baat om haar te leeren kennen, en op begrippen, die in geenen deele aan de beschouwing der natuur waren ontleend, vestigde hij het besluit, dat de groote ruimte tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter noodzakelijk was. Naauwelijks had hij verklaard, dat in die ruimte geene planeet kon bestaan, toen Ceres en Pallas werden ontdekt, en aan deze weldra nog Juno en Vesta werden toegevoegd. Het was inderdaad als of hier de Almagt zelve tusschen beide trad, om den mensch tot een nederig en omzigtig gebruik van de gave zijns geestes te vermanen. - Niets kon heviger strijden tegen alle menschelijke begrippen, aangaande het doel, dat de Schepper met het zonnestelsel beoogde, dan het bestaan van vier planeten, op nagenoeg denzelfden afstand van de zon, zich bewegende in groote, gedeeltelijk vrij langwerpige en aanmerkelijk hellende loopbanen, die aan zeer groote veranderingen onderworpen zijn. Zulke planeten had men nu echter met zekerheid leeren kennen, die hetgeen als de schoonheid, de orde en de volkomenheid van het zonnestelsel werd aangewezen, in rook deden verdwijnen. De nieuw
| |
| |
ontdekte planeten leerden met klem en nadruk, dat de wijsheid van den Schepper onze begrippen ver te boven gaat. Zij deden in de gewaande wijsheid des menschen zijne bekrompenheid, zij deden in de kracht op welke hij zich verheft, zijn onvermogen voor God beschouwen, en zoo werden zij voor den nadenkenden mensch eene nieuwe drangreden, om zich, onder alle omstandigheden, vertrouwend en zonder tegenstreven, aan Diens wil te onderwerpen.
Is eene wetenschap als de sterrekunde, die hemel en aarde zoo naauw aan elkander verbindt, die boven andere het vermogen bezit om den mensch tot zijnen Oorsprong op te leiden en voor zijne hooge bestemming vatbaar te maken, gewigtig voor het gansche menschelijk geslacht, dan kan men ook de ontdekking van de vier kleine planeten geen gewigt ontzeggen, daar zij zeer veel ter uitbreiding en volmaking der sterrekunde, in het algemeen, heeft bijgedragen. In een tijdvak van heerlijken bloei werd zij aan de sterrekunde geschonken, als een der vermogendste hulpmiddelen, om de leemten en gebreken dier wetenschap te verraden, als een' sterken prikkel om naar de aanvulling dier leemten en de herstelling dier gebreken te doen streven. Zij gaf de sterrekundigen de gewigtige les, dat eene groote onderneming, stelselmatig met verstand en volharding ten uitvoer gebragt, dikwijls tot de meest onverwachte en schitterende ontdekkingen kan leiden, terwijl een werktuigelijke arbeid, hoe groot ook van omvang, de schoonste ontdekking, die men reeds in zijne handen had, heimelijk ontsnappen doet. Door haar werd het wetenschappelijk leven der
| |
| |
sterrekundigen verhoogd, want zij schiep nieuwe behoeften, wier vervulling alles tot werkzaamheid aanvuurde, en die eenmaal vervuld, ook daar heil aanbragten, waar zij vroeger niet waren gevoeld geworden. Men bezat nog volstrekt geene naauwkeurige afbeeldingen van den hemel, die binnen bepaalde grenzen volledig waren, en er was alzoo nog volstrekt geen hulpmiddel aanwezig, dat een behoorlijk denkbeeld geven kon van de wijze, waarop zelfs de meer heldere sterren over den hemel zijn verdeeld. Voor het opsporen van de nieuwe planeten waren zulke afbeeldingen onontbeerlijk. Harding begon die te ontwerpen, werd door de nieuwe planeten gedwongen dien arbeid gestadig uit te breiden, zag de algemeene behoefte van zijne afbeeldingen voor verschillende deelen der sterrekunde allengs meer te voorschijn treden, en, na eene inspanning van twintig jaren, had hij zijnen Atlas van den hemel voltooid, die zoo vele sterrekundigen tot waarnemingen heeft in staat gesteld, welke, bij gebrek aan kostbare werktuigen, voor hen onmogelijk zouden zijn gebleven. De naauwkeurige bepaling van de plaatsen der hemellichten, vooral ten tijde wanneer deze zich niet in den middagcirkel bevinden, betoonde zich, voor hare toepassing op de nieuw ontdekte planeten, te onvolkomen. Voor haar werden nieuwe en betere hulpmiddelen uitgedacht, die allengs meer volmaakt, ten laatste zelfs voor de kennis van de hoogere streken des hemels, het onontbeerlijke, dat men niet bezat, hebben opgeleverd. Na de ontdekking der vier kleine planeten kon het eerst duidelijk blijken, dat de mensch, die de wetten, volgens
| |
| |
welke de hemellichten zich bewegen, zoo naauwkeurig had bespied, nog de hulpmiddelen niet bezat, om, in alle omstandigheden, de loopbanen dier hemellichten zoo naauwkeurig te bepalen, als de waarnemingen het veroorloofden. Slechts één man was op de aarde, die den grondslag had gelegd tot nieuwe handelwijzen, die nimmer konden falen of te kort schieten, en zonder de tusschenkomst van de nieuw ontdekte planeten, had deze aan de vruchten van zijnen geest zekerlijk niet de ontwikkeling gegeven, die haar later eene van de schoonste bezittingen der sterrekunde heeft doen worden. Gauss vond in de herhaalde ontdekking van nieuwe planeten eene herhaalde aanleiding om zijne methode gestadig meer te volmaken. Hare openlijke mededeeling werd in het belang der sterrekunde begeerd, zij werd toegezegd en na een' strengen arbeid van zeven jaren, die gauss in het bezit stelde van nog veel volkomener handelwijzen dan die welke hij aanvankelijk op Ceres had toegepast, schonk hij aan de wereld zijne theorie van de beweging der hemellichten, door welke de hooggespannen verwachting nog ver werd overtroffen. Bijna eene halve eeuw is sedert de verschijning van dat pronkstuk van den menschelijken geest verloopen, en terwijl geen deel der wetenschap, wijders, onder het rusteloos streven naar vooruitgang en volmaking, onveranderd kon blijven, ging het tot nu toe elks krachten te boven, daaraan eenige wezenlijke verbetering toe te brengen. Met de eenvoudigste hulpmiddelen en bouwstoffen werd door gauss een tempel gesticht, die, als toonbeeld van orde en schoonheid, als cereteeken van het
| |
| |
menschelijk vernuft, vele toekomstige eeuwen zal trotseren.
Met het schoone en voor de geheele sterrekunde zoo hoogstgewigtige werk van gauss, was aan de strenge eischen van het viertal nieuw ontdekte planeten nog geenszins voldaan, want gauss had alleenlijk de loopbaan beschouwd, in welke een bepaald ligchaam van het zonnestelsel zich bestendig bewegen zoude, indien het geene andere aantrekking dan die van de zon te ondervinden had. De aantrekking van de overige planeten moest echter eene gestadige verandering aan die loopbaan toebrengen, wier invloed zich door den tijd sterker moest openbaren, en bij wier verwaarloozing, het al spoedig onmogelijk werd de beweging der nieuw ontdekte planeten, met eene naauwkeurigheid te bepalen, welke eenigermate die der waarnemingen evenaarde. Eene belangrijke onvolkomenheid der theorie trad te voorschijn, toen het bleek, dat de wijze, waarop de storingen van de oude planeten berekend werden, bij de nieuw ontdekte niet kon worden aangewend, en deze andere, nog volstrekt onbekende, rekenwijzen vorderden. Als men de loopbanen der oude planeten een-maal met naauwkeurigheid bepaald had, dan kon men, eens voor altijd, de storingen berekenen, die zij op elkander moesten uitoefenen en die storingen in tafelen voorstellen, aan welke men haar gezamentlijk bedrag, voor een willekeurig tijdstip, met eene slechts geringe moeite ontleenen kon. Door den tijd moest men eene naauwkeurigere kennis van de loopbanen en de massa's der oude planeten verkrijgen, op welke men, nu en dan, meer naauwkeurige tafelen voor hare beweging
| |
| |
kon vestigen, die wel in den regel de plaatsen der planeten minder naauwkeurig deden bepalen naar mate zij ouder waren, maar die, in elk geval, voor eene onbepaalde en lange toekomst gelden konden. De nieuw ontdekte planeten gedoogden, wegens het groote bedrag van de hellingen en uitmiddelpuntigheden harer loopbanen, de berekening van zulke tafelen niet. De berekening der storingen, welke zij ondervonden, gold alleenlijk voor het tijdvak waarover zij waren uitgebreid. Zij moest, al had zij vroeger ook nog zoo vele zorgen gebaard, gestadig van nieuws aan worden opgevat, en voor haar kende men geen' anderen weg, dan dien men eene enkele maal had ingeslagen, om de storingen in de beweging eener komeet te bespieden, maar die voor een veelvuldig gebruik, zoo als de nieuw ontdekte planeten het eischten, nog niet genoeg geëffend was. Gauss heeft zich, met groote gevolgen, aan onderzoekingen overgegeven, de storingen van ligchamen des hemels betreffende, voor gevallen als die, in welke de nieuw ontdekte planeten verkeeren, maar ook hem mogt het niet gelukken die in eenen vorm te brengen, welke hare berekening voor eene onbepaalde toekomst gedoogde, en ook na zijne bespiegelingen bleef de berekening der storingen, welke de kleine planeten telkens bij hernieuwing vorderden, een arbeid van onafzienbare langwijligheid. Door de pogingen om dien arbeid, zonder offer van naauwkeurigheid, te bekorten, werd wel nu en dan eene uitkomst verkregen, van welke de wetenschap partij kon trekken, maar de nieuw ontdekte planeten eischten gestadig meer dan men kon geven, en bleven daardoor
| |
| |
op den duur tot nieuwe bespiegelingen en eene gestadige inspanning van krachten aandrijven. Hoe ver men nog, met al zijn zwoegen, van de volkomenheid verwijderd was gebleven, bleek ten duidelijkste, toen encke, in het jaar 1827, de zorg voor het sterrekundig jaarboek van Berlijn op zich had genomen, en daarin de vooruit berekende plaatsen van het viertal nieuwe planeten wilde vermelden. Ceres, die, als de oudste, de meeste regten had, was sedert het jaar 1809 geheel verwaarloosd. Gauss had, door zijne leerlingen ondersteund, vijf jaren in strengen arbeid doorgebragt, om, met in acht neming der storingen, eene loopbaan van Pallas te bepalen, die de waarnemingen op haar tot in het jaar 1816 volbragt, met juistheid voorstelde, maar de gestadige voortzetting van de berekeningen, zoo als de kleine planeten die eischten, was verder ook met betrekking tot Pallas nagelaten. Daussy had in het jaar 1819 tafelen voor de storingen van Vesta gegeven, de eenige van de vier kleine planeten, die, wegens de geringe uitmiddelpuntigheid en helling harer loopbaan, eenigermate toeliet de storingen die zij ondervindt, in denzelfden vorm als die der oude planeten voor te stellen, maar ook die arbeid was niet toereikend. Nicolaï had het laatst, in het jaar 1823, eene onderzoeking omtrent de loopbaan van Juno gegeven. Werkzaamheden van grooten omvang waren die bepalingen vooraf gegaan, maar toen encke de plaatsen der planeten in zijn jaarboek, slechts met de juistheid wilde voorstellen, die hare opsporing vorderde, moest hij van nieuws aan de storingen berekenen, welke de kleine planeten sedert de genoemde jaren hadden onder- | |
| |
gaan, om eenigermate zijn doel te kunnen bereiken. De berekening der storingen van Pallas, Juno en Vesta werd door encke tot het jaar 1830 voortgezet, maar hij moest dien arbeid, ten koste van de juistheid, bekorten, om tot een einde te kunnen komen, en daarbij nog Ceres
geheel aan haar lot overlaten; zoo dat de vooruit berekende plaatsen der vier nieuwe planeten, in weerwil van alles, nog bezwaarlijk als proeven van de hoog geroemde naauwkeurigheid der sterrekunde konden worden aangevoerd. Ceres werd weldra door encke aan eene nieuwe onderzoeking onderworpen; Pallas onderging eene strenge bearbeiding door galle; nog anderen hebben in de laatste jaren aan het viertal nieuw ontdekte planeten hunne zorgen gewijd, maar alleen met den uitslag eener onderzoeking door encke omtrent Vesta volbragt, kon de sterrekunde, voor het tegenwoordige bevredigd worden. Elk jaar wordt nu nog steeds een nieuwe en veelomvattende arheid gevorderd, om de plaatsen der nieuwe planeten in de sterrekundige jaarboeken zoo juist mogelijk te voorspellen, maar de onnaauwkeurigheid dier plaatsen, in vergelijking van die der oude planeten, bewijst nog steeds maar al te duidelijk, dat de theorie nog eene groote hervorming behoeft, om de juistheid, welke zij nu reeds kan verleenen, zonder de aanwending van bijna bovenmenschelijke krachten te doen bereiken. Het is geen wonder, dat de grootste vernuften al hunne vermogens te hulp riepen om zulke bezwaren te overwinnen, en inderdaad is eindelijk ten uitvoer gebragt, wat zelfs de grootste wiskundigen, voor slechts weinige tientallen van jaren, voor onmogelijk verklaard
| |
| |
zouden hebben. Hansen bragt de storingen der ligchamen van het zonnestelsel onder eenen algemeenen vorm, die, onder sommige omstandigheden, bij loopbanen van alle willekeurige hellingen en gedaanten, en alzoo bij de nieuwere zoo wel als bij de oude planeten, kan worden aangewend. Daardoor is het mogelijk geworden de veranderingen te overzien, welke de loopbanen der kleine planeten in aanzienlijke tijdvakken ondervinden; daaruit moet zeer veel blijken dat verborgen blijft, als men een hemellicht van stap tot stap moet volgen, om de storingen, die het ondergaat, te bepalen; daardoor wordt onze kennis van de beweging der hemellichten, in het algemeen, eene nieuwe toekomst voorbereid, maar de groote bekorting van den arbeid, zonder merkbaar verlies in juistheid, die men behoeft, is echter niet ten volle verkregen. Lubbock, die zich sedert vele jaren met schitterende gevolgen beijverd heeft, om de theorie van de storingen in de beweging der hemellichten te vereenvoudigen, heeft, in den laatsten tijd, de schoone ontdekking van Hansen trachten dienstbaar te maken aan eene bekorting van de berekening der storingen, welke Jupiter en Saturnus aan de vier kleine planeten en in het bijzonder aan Pallas toebrengen; maar hoezeer ook die poging eene schrede tot het doel deed naderen, zij deed het niet bereiken. Ook nadat de nieuwe theorie van hansen was bekend geworden, oordeelde de Academie van wetenschappen te Parijs het noodig, in het jaar 1846, eene prijsvraag te hernieuwen, die zij reeds bij herhaling vruchteloos had uitgeschreven, en in welke zij onbepaaldelijk begeerde, dat de theorie van de storingen der planeten
| |
| |
in het een of ander punt verbeterd werd. Een niet geheel voltooid antwoord, hetwelk bleek van hansen herkomstig te zijn, is eerst voor een paar maanden bekroond geworden, zoo dat zijn inhoud nog niet is bekend gemaakt; maar kan men vermoeden, dat het eene uitbreiding van zijne nieuw ontdekte theorie zal bevatten, het is niettemin onwaarschijnlijk, dat het alles zal geven, wat men, bij den tegenwoordigen toestand der sterrekunde, wenschen moet. De nieuw ontdekte planeten zullen nog lang, veel meer dan de overige, blijven dringen tot eene steeds diepere beoefening van de bewerktuiging des hemels, welligt het verhevenste, dat de mensch met zijne zekere kennis bereiken kan, en ongetwijfeld zagen wij nog slechts een begin van de groote hervormingen welke, door de tusschenkomst dier ligchamen, eenmaal aan de hoogste deelen der theoretische sterrekunde zullen worden toegebragt.
De planeten, over welke wij handelen, hebben niet alleen regtstreeks zeer veel ter bevordering der sterrekunde bijgedragen, maar ook middellijk een' beslissenden invloed op den voortgang dier wetenschap uitgeoefend. De ontdekking dier ligchamen was noodig om den nog jeugdigen en onbekenden gauss, uit de duisternis, in welke hij schuilde, in het licht te roepen, en den Hertog van Brunswijk te bewegen, om hem de toewijding van zijne buitengewone begaafdheden aan de sterrekunde, tot een' zedelijken pligt te doen stellen, dien hij nimmer verzaken kon. Zij was noodig om in harding een' der ijverigste en vaardigste werkdadige sterrekundigen van zijnen tijd te
| |
| |
doen kennen, en dien, door zijne benoeming tot hoogleeraar te Göttingen, voor geheel zijn leven aan de sterrekunde te verbinden. Zij was noodig om de sterrekunde in het bezit te stellen van den man, die voor haar scheen te zijn geschapen, en zich, in haar eenen naam verwierf, welke dien van de helden der oudheid zal overleven. Het scherpziend oog van olbers had in den koopmans-leerling van Bremen eenen aanleg bespeurd, die slechts de gelegenheid voor zijne ontwikkeling behoefde, om een voorwerp van algemeene bewondering te worden. De uitstekende geest van dien jongeling scheen, onder de beuzelachtige werkzaamheden van het kantoor, te zullen worden uitgebluscht; maar juist te regten tijde werd harding, door de ontdekking van Juno, naar Göttingen geroepen, om te Lilienthal eene ledige plaats te doen ontstaan, wier vervulling bessel naar een' schoonen zetel der sterrekunde overbragt en voor die wetenschap bewaarde. De ontdekking der nieuwe planeten, die den ijver der sterrekundigen een' nieuwen spoorslag gaf, heeft menig treffend voorbeeld van edele toewijding aan de wetenschap doen kennen, dat niet kon nalaten, velen tot navolging op te wekken, en de broederlijke zamenwerking der sterrekundigen bevorderd, door die in haar eigenlijk, innemend en uitlokkend licht te stellen. De band, die ook de meest van elkander verwijderde sterrekundigen, tot een gemeenschappelijk streven naar hetzelfde groote doel, met elkander vereenigde, vond eene nieuwe uitbreiding en versterking in het sterrekundig tijdschrift door den Baron von zach uitgegeven, dat elke nieuwe opmerking of onderzoeking on- | |
| |
middellijk tot de sterrekundigen overbragt, en iedereen de waardering en een doelmatig gebruik van zijne verrigtingen waarborgde. Zonder het tijdschrift van von zach zouden de nieuw ontdekte planeten zekerlijk een treurig lot ondervonden hebben; maar waren zij aan dat tijdschrift veel verschuldigd,
door hare tusschenkomst was zijne onmisbaarheid eerst duidelijk gebleken, en aan den weldadigen invloed, dien het gedurende nog vele jaren op den voortgang der wetenschap in het algemeen bleef uitoefenen, was het aandeel der nieuw ontdekte planeten niet gering. Het was hoofdzakelijk door de nieuw ontdekte planeten, die zoo vele wederkeerige mededeelingen eischten, dat het tijdschrift van von zach den vorm van eene gedrukte briefwisseling, tusschen wetenschappelijke vrienden, aannam, en door dezen zijnen vorm wordt ons nu veroorloofd, niet alleen in het wetenschappelijke, maar ook in het maatschappelijke leven der toenmalige sterrekundigen een' diepen blik te slaan. Bij eene vlijtige beoefening van de talrijke onderlinge mededeelingen, tot welke de ontdekte planeten, in het begin van deze eeuw, aanleiding gaven, en die ons, niet alleen door het tijdschrift van von zach, maar ook door de sterrekundige jaarboeken zijn bewaard gebleven, is het als of men werd toegelaten tot het gemeenzaam verkeer met de toenmalige sterrekundigen; en die vertrouwelijke omgang met zoo vele beroemde mannen, welke reeds den laatsten tol aan de natuur betaalden, is een te sterker prikkel om hun voorbeeld na te streven, daar hij den zedelijken invloed der wetenschap allentwege glansrijk
| |
| |
doet te voorschijn treden. Die beoefening is verheffend, opwekkend en versterkend, want het is een zalig en heilzaam genot, den hemel ook in de ziel van hen te lezen, wier pen en mond den hemel op de aarde bragt. |
|