| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk. De ontdekking van de planeet Uranus.
Alvorens tot de naauwkeurige beschouwing van de ontdekking der nieuwere planeten over te gaan, moeten wij aandachtig overwegen, in hoe ver onze kennis van het zonnestelsel ons toelaat, over het bestaan van nog onontdekte planeten te oordeelen, en welke de kenmerken zijn, waardoor de planeten zich van de overige ligchamen des hemels laten onderscheiden. Wij kennen den bouw van het zonnestelsel, de grondkracht die het beheerscht, en de beweging der ligchamen die het zamenstellen; maar hoezeer omtrent de wetten, aan welke deze grondkracht gebonden is, volstrekt geen twijfel bestaat, zal onze kennis van dien bouw en van die beweging nog altijd iets te wenschen overlaten, hoe ernstig men naar hare volmaking streve. De waarneming toch moet daarbij steeds ten gids verstrekken, en gelijk deze steeds onvolkomen blijven zal, zullen ook de gevolgtrekkingen, tot welke zij leidt, steeds den stempel der menschelijke onvolkomenheid dragen. Wij zouden den bouw van het zonnestelsel dan alleen ten volle kunnen doorgronden, indien wij volkomen bekend waren met de
| |
| |
wijze, waarop het zijnen oorsprong nam en konden wij, uit dien oorsprong, afleiden, op welke afstanden van de zon noodwendig planeten moesten ontstaan, en waar zij niet gevormd konden worden, dan zoude het ons ook mogelijk wezen, met zekerheid te beslissen, of wij al of niet bereids alle bestaande planeten des stelsels hebben waargenomen. Van dien oorsprong weten wij echter niets, en het menschelijk geslacht zal wel altijd in die onkunde moeten berusten. Het is waar, dat het niet aan stellingen daaromtrent ontbreekt, maar de meeste dier stellingen zijn slechts wonderlijke invallen, die geen ander vermogen bezitten dan om ons, in eene vlaag van zwaarmoedigheid, een weinig op te vrolijken, en de eenige die van vernuft en kennis getuigt, namelijk die van laplace, vermag zelfs niet van de meest in het oog loopende omstandigheden, die op den bouw des zonnestelsels betrekking hebben, zoo als de grootte der planeten en van hare loopbanen, eenige rekenschap af te leggen. Waar zich ergens eene duidelijke gaping verraadt, mogen wij het bestaan van eene nog onbekende planeet vermoeden, maar wijders kan de bouw des zonnestelsels, zoo lang wij dien door onze waarnemingen moeten bepalen, ons niet ten gids naar nog onbekende werelden verstrekken. Van de grondkracht, die het zonnestelsel beheerscht, hebben wij, in dit opzigt, niet veel meer te hopen, hoezeer de hoogere wiskunde ons, door hare tusschenkomst, verschillende middelen schijnt aan te wijzen, om ons te vergewissen, of wij reeds met alle bestaande planeten ziju bekend geworden. Hoe zamengesteld de beweging der ligchamen des
| |
| |
zonnestelsels, onder den invloed van hunne wederkeerige aantrekking, wezen moge, hoezeer de loopbanen der planeten zich veranderen, eenige omstandigheden, die uit den veranderlijken toestand des zonnestelsels voortvloeijen, moeten altijd dezelfde blijven. Zoo kan men de uitmiddelpuntigheden en de groote assen van de loopbanen der planeten en de massa's dier ligchamen door getallen uitdrukken, en, door eene bepaalde zamenstelling van die getallen, eene uitkomst verkrijgen, die eeuwiglijk dezelfde wezen moet, mits men daarbij alle planeten opneme, die in het geheele stelsel aanwezig zijn. Vindt men die uitkomst, bij alle toestanden, in welke het zonnestelsel in vroegeren en lateren tijd verkeerde, steeds dezelfde, dan heeft men in hare bepaling ook alle planeten opgenomen, terwijl een verschil op het bestaan van planeten moet wijzen, die men niet in rekening heeft gebragt. Deze uitspraak der zuivere wiskunde kan ons echter niet baten, daar de genoemde uitkomst op getallenwaarden rust, die alleen door waarnemingen verkregen kunnen worden, terwijl de invloed van de onvermijdelijke fouten dier waarnemingen merkbaar grooter kan zijn, dan die van eene menigte kleine planeten. Ook bij andere soortgelijke standvastige betrekkingen, zoo als ook bij het onveranderlijke vlak, welks ligging door de beweging en de massa's van alle planeten bepaald wordt, is het geheel onzeker, of een klein verschil tusschen uitkomsten, die altijd dezelfde moesten zijn, aan de fouten der waarnemingen of aan den invloed van onbekende planeten moet worden toegeschreven, en de gevolgen van de algemeene aantrekkingskracht
| |
| |
zijn dus, even min als de bouw van het zonnestelsel, in staat, om ons naar ons doel te geleiden. De bewegingen der planeten hangen van de aantrekking af, die zij op elkander uitoefenen, en het kan daarom schijnen, dat eene nog onbekende planeet zich, aan de storingen, die zij in het zonnestelsel te weeg brengt, noodwendig verraden moet. Die bewegingen echter moeten alweder door de waarnemingen bepaald wordeg, en hoe gering de onvermijdelijke fouten van die waarnemingen wezen mogen, de storingen door eene kleine of door eene ver verwijderde planeet te weeg gebragt, kunnen ligtelijk nog veel geringer zijn, en zullen zich in dat geval, even min als het ligchaam waaruit zij voortvloeijen, openbaren. Zelfs toen men nog geene andere planeten kende, dan die reeds door de ouden waren vermeld geworden, had men geene redenen om het bestaan van nog onbekende planeten te vermoeden, die eenen merkbaren invloed op de beweging van de reeds bekende konden uitoefenen, en dit middel om op het spoor van eene planeet te geraken, die nog niet was waargenomen, is ook eerst in de gedachte der sterrekundigen opgekomen, nadat men wezenlijk, bij eene der planeten, eene onregelmatigheid in hare beweging had ontdekt, die zich door de aantrekking van de bekende ligchamen des zonnestelsels niet verklaren liet. Eenmaal is inderdaad, tot elks verbazing, het bestaan van eene planeet ontdekt, door de werking die zij op eene andere uitoefende; maar neemt men de gunstige omstandigheden in aanmerking, die zamengeloopen hebben om deze ontdekking mogelijk te maken, dan moet men de hoop op- | |
| |
geven dat, in de eerstvolgende eeuwen, eene tweede ontdekking van dien aard zal plaats hebben. Ook in de beweging der bekende planeten kunnen wij alzoo, in het algemeen, den weg naar nog onbekende niet vinden, en niet ligtelijk zal men andermaal van het bestaan eener planeet zeker zijn, die nog door niemand is waargenomen. In den regel moet men eene planeet eerst hebben gezien, om van haar
bestaan overtuigd te kunnen wezen, en dat enkele zien is nog geenszins toereikend, om haar, te midden van millioentallen andere hemellichten, te doen ontdekken; men moet bovendien bij haar de kenmerken hebben waargenomen, die de planeten van de overige ligchamen des hemels onderscheiden. Door de waarneming van die kenmerken alleen, zijn alle nieuwere planeten, met slechts eene enkele uitzondering, ontdekt geworden, en om die reden is het noodig, dat wij hen met eenige aandacht gadeslaan.
Bij de enkele beschouwing van een hemellicht kunnen wij over niets dan zijn voorkomen, en, eerst bij eene herhaalde naauwkeurige waarneming, kunnen wij bovendien over zijne schijnbare beweging oordeelen, zoodat wij ook alleen in dat voorkomen en in die beweging de kenmerken kunnen zoeken, door welke zich beslissen laat, of men al of niet eene planeet heeft waargenomen. Twee der oudere planeten, namelijk Jupiter en Venus, doen zich, reeds met het ongewapend oog, door haren glans, onmiddellijk kennen, maar hoezeer dit ook nu en dan het geval met Mars kan wezen, Saturnus en Mercurius gaan de vaste sterren geenszins in helderheid te boven, en
| |
| |
planeten, die kleiner of verder verwijderd zijn, kunnen zelfs voor het ongewapend oog geheel onzigtbaar blijven, zoodat het gewenschte kenmerk in de helderheid der planeten niet gevonden wordt. Men heeft dikwijls aangevoerd, dat de planeten zich door een rustig en statig licht onder de vaste sterren doen kennen, maar ook dit kan geen algemeen onderscheidingsmiddel opleveren, nademaal het flikkeren, dat wij bij de vaste sterren waarnemen, niet uit die hemellichten, maar uit den dampkring onzer aarde voortvloeit. Alleen de planeten, die, of wegens hare grootte, of wegens hare nabijheid, eene aanmerkelijke ruimte voor ons oog aan den hemel innemen, zijn van het flikkeren vrij, maar wanneer zij zich onder zeer kleine middellijnen vertoonen, moeten zij daaraan, evenzeer als de vaste sterren, onderworpen zijn. Het voorkomen van een hemellicht laat zich, natuurlijkerwijze, door een' goeden kijker, veel beter dan door het ongewapend oog waarnemen, en, door de aanwending van dit hulpmiddel, zal men dus ook veel ligter een kenmerk moeten vinden, waardoor eene planeet zich van de overige hemellichten laat onderscheiden. Inderdaad vertoonen al de oudere planeten zich, door eenen kijker, geheel anders dan de vaste sterren, al zoude men eenige van haar, met het ongewapend oog, ligtelijk met vaste sterren verwarren. De vaste sterren nemen, voor ons oog, niet meer dan ondeelbare stippen in, en hoezeer wij haar, wegens de eigenschappen van het licht, door eenen goeden kijker als kleine schijfjes zien, van lichte ringen omgeven, die schijfjes zijn uiterst klein, en hare grootte laat
| |
| |
zich uit de afmetingen van den kijker berekenen. De planeten, wier kennis ons de ouden hebben nagelaten, vertoonen zich daarentegen door eenen kijker als schijven van eenen veel grooteren omvang, dan dien, onder welken, naar de berekening, een in zich zelf ondeelbaar punt gezien moet worden, en sommige van haar openbaren eene afwisseling van schijngestalten, die bij eene vaste ster, als een in zich zelf lichtgevend ligchaam, geene plaats kan hebben. Door de helderheid en eenparige verdeeling van haar licht, en ook door de scherpe begrensdheid van hare randen, wijkt het voorkomen van eene planeet derwijze van dat der kometen af, dat men nimmer gevaar behoeft te loopen, van die ligchamen met elkander te verwarren, en hoezeer in de hoogere streken van den hemel, ver buiten de grenzen van het zonnestelsel, ook voorwerpen worden opgemerkt, die zich in den vorm van schijven vertoonen, zoo is het matte en onbegrensde licht van deze planeetvormige nevelvlekken reeds toereikend, om haar van de planeten te onderscheiden. Indien men een helder en scherp begrensd hemellicht, onder den vorm van eene grootere schijf dan die der vaste sterren, of onder den vorm van eenen sikkel, mogt ontdekken, zoo zal het ook ten minste hoogstwaarschijnlijk zijn, dat dit hemellicht eene planeet moet wezen; maar men kan deze stelling niet omkeeren en verklaren, dat een ligchaam, zich vertoonende als eene vaste ster, ook geene planeet zoude kunnen zijn. Niets geeft ons het regt om het bestaan te ontkennen van talrijke planeten, zoo klein of zoo ver verwijderd, dat hare schijnbare middellijnen geene
| |
| |
merkbare grootte hebben, en bezitten die voorwerpen een toereikend licht, dan moeten zij zich ook volkomen als vaste sterren vertoonen. Inderdaad kan men ook tusschen het voorkomen van de meeste planeten en dat der vaste sterren, zelfs bij het gebruik van groote kijkers, volstrekt geen verschil bemerken.
Een middel, ter onderscheiding tusschen planeten en vaste sterren, dat nimmer faalt en tot hetwelk men altijd zijne toevlugt moet nemen indien men zekerheid begeert, wordt gevonden in de schijnbare beweging der hemellichten. De vaste sterren zijn zoo geweldig ver van ons verwijderd, dat hare beweging, al overtreft zij die der aarde om de zon in snelheid, zich, in den regel, eerst na verloop van eenige jaren, door de fijnste werktuigen, kan verraden. Saturnus daarentegen, die zich onder de planeten der ouden het langzaamst beweegt, wordt, door eenen kijker, van uur tot uur, in andere standplaatsen met betrekking tot de sterren, die haar omgeven, waargenomen. Planeten digter dan Saturnus bij de zon geplaatst, moeten zich alle nog schielijker bewegen, en stellen wij ons de uiterste afstanden voor, waarop eene planeet door ons zoude kunnen worden waargenomen, dan zoude zij daar nog altijd eene beweging moeten hebben, groot genoeg om zich, althans in weinige dagen, duidelijk te openbaren, hetgeen bij de vaste sterren nimmer het geval is. De kometen, die dikwijls het voorkomen van nevelvlekken aannemen, houden zich, als zij voor ons zigtbaar zijn, altijd in de nabijheid van de zon en de aarde op, waardoor hare schijnbare beweging gewoonlijk nog veel sneller dan die der pla- | |
| |
neten is. Eene beweging, die zich in weinige uren of dagen verraadt, is alzoo te allen tijde een zeker kenmerk, waardoor de ligchamen van het zonnestelsel zich van de voorwerpen laten onderscheiden, die tot de hoogere streken van den hemel behooren. Het uitwendig voorkomen kan genoeg beslissen of een ligchaam, bij hetwelk men eene schielijke beweging ontdekt mogt hebben, eene planeet of eene komeet moet wezen, en wie bij een hemellicht, dat zich als eene vaste ster vertoont, in eenen korten tijd eene verplaatsing mogt bemerken, kan ook dadelijk verzekerd zijn eene planeet ontdekt te hebben. Er schijnt dus een onfeilbaar middel voor de hand te liggen, om ook de kleinste planeten te leeren
kennen, die nog door onze teleskopen gezien kunnen worden, wijl men daartoe niets te doen heeft, dan, onder de hemellichten die zich als vaste sterren vertoonen, de bewegelijke van de onbewegelijke te schiften; maar het ontzettend groot getal vaste sterren maakt de volledige toepassing van dit schijnbaar eenvoudige hulpmiddel tot eene volstrekte onmogelijkheid. Vaste sterren bestaan bij millioentallen aan den hemel, en de sterrekundigen hebben hunne krachten reeds bijna uitgeput, om een zeer klein gedeelte dier lichten slechts eenmaal waar te nemen, terwijl de herhaalde waarneming, uit welke alleen eene merkbare beweging te voorschijn treden kan, slechts voor een nog veel kleiner getal sterren mogelijk was. De ontdekking van eene planeet moet daarom steeds door het toeval begunstigd worden, en hoe vele planeten men reeds kennen mogt, men zal nimmer verzekerd kunnen zijn dat men alle gevonden
| |
| |
heeft, die door onze teleskopen zigtbaar zijn. - Na deze voorbereiding, die wij voor het regt begrip van onze volgende mededeelingen noodzakelijk hebben geacht, zijn wij behoorlijk toegerust, om de eerste ontdekking van eene planeet, die wij nu te beschouwen hebben, in haar wezen en in hare waarde, met juistheid te beoordeelen.
De koninklijke Maatschappij te Londen ontving in de maand Maart des jaars 1781, van een' bij haar naauwelijks bekenden beminnaar der sterrekunde, het berigt, dat hij op den 13den dier maand, tusschen de sterrebeelden van den Stier en de Tweelingen, een vreemdsoortig bewegelijk hemellicht had ontdekt, dat in helderheid een weinig voor de sterren der zesde grootte moest wijken, en deswege voor het ongewapend oog ter naauwernood zigtbaar was, maar dat zich, door eenen teleskoop, dien hij zelf vervaardigd had, onder den vorm van een schijfje vertoonde. De toenmalige koninklijke sterrekundige van Groot Brittanje, de beroemde maskelyne, achtte zich verpligt dit nieuwe ligchaam zoo spoedig mogelijk op te sporen, en hij mogt het, ofschoon niet zonder moeite, werkelijk op den 17den Maart meester worden. Maskrlyne begon echter, eerst op den 11den April, dat voorwerp regelmatig waar te nemen, en omstreeks dien tijd bragt hij de nieuwe ontdekking ter kennis van den sterrekundige messier te Parijs, door wien zij
| |
| |
spoedig aan de overige Fransche sterrekundigen werd medegedeeld. Het merkwaardige sterrekundige nieuws werd in Fransche dagbladen van den 27sten April opgenomen, en langs dien weg tot de groote menigte overgebragt, terwijl de Duitsche sterrekundigen, die toen althans niet minder ijverig werkzaam waren dan de Fransche, het eerst uit diezelfde dagbladen vernamen. In al die berigten werd het nieuwe hemellicht voorgesteld als eene komeet, maar als eene komeet, hoedanig de menschenkinderen, van Adams dagen af, nog geene aan den hemel hadden waargenomen. Het was eene komeet zonder kop of staart, uit enkel kern bestaande en tragelijk aan den hemel voortkruipende, die de rol van eene zonderlinge onder hare zusters scheen te willen spelen. De ontdekking van eene komeet werd altijd met belangstelling vernomen, maar het berigt dat men nu ontving, kon niet nalaten de geheele sterrekundige en niet sterrekundige wereld in beweging te brengen. In die dagen was de ontdekking van eene komeet, niet minder dan in den tegenwoordigen tijd, een uitstekend middel om zich bij het algemeen een' grooten naam als sterrekundige te verwerven, en toen vooral ging men voor grooter sterrekundige door, naar mate men meer ledigen tijd te zijner beschikking had, om dien aan het opsporen van kometen toe te wijden. Het was reeds iets groots eene komeet, en iets veel grooters nog eene zoo zonderlinge komeet ontdekt te hebben, en volstrektelijk wilde men den man kennen en vereeren, wien men deze merkwaardige ontdekking verschuldigd was. Hij had reeds het jaar te voren een
| |
| |
paar wetenschappelijke berigten bij de koninklijke maatschappij te Londen ingediend, en was alzoo bij eenige Engelschen niet geheel onbekend gebleven, maar overigens, en vooral buiten Londen, kon men aanvankelijk zelfs omtrent zijn' eigenlijken naam, noch door de meest geachte tijdschriften, noch door de brieven van beroemde geleerden, eenige zekerheid verkrijgen. Het Fransche sterrekundige Jaarboek voor het jaar 1784, onder opzigt van de beroemdste Fransche sterrekundigen uitgegeven, dat eenige maanden na de ontdekking in het licht verscheen, vermeldde dienaangaande slechts, dat de Heer horochelle in Engeland eene komeet had ontdekt, die zoo wel in haar voorkomen als in hare beweging, van alle vroeger ontdekte kometen afweek. Men had reeds uit andere berigten vernomen, dat de ontdekker ergens te Bath moest schuilen, maar werd half wanhopig onder al de namen, als mertshel, hertschel, herthel, herrschell, hermstel en hertchsel, die hem werden toegekend. De Duitsche sterrekundigen, den naam des ontdekkers voorloopig in het midden latende, wilden in de eerste plaats met het nieuwe hemellicht kennis maken, maar het was daartoe reeds te laat, toen zij het eerst van zijn aanwezen kennis droegen. Het had zich reeds in de stralen der zon verscholen, en men moest zijn geduld oefenen, tot dat het weder uit die stralen zoude zijn te voorschijn getreden. Bode te Berlijn was de eerste Duitsche sterrekundige, die het hemellicht waarnam. Hij vond het op den 18den Julij, terwijl de Franschen, door een tijdig berigt begunstigd, het reeds op den 22sten April hadden waarge- | |
| |
nomen. De overige volkeren van Europa maakten met het opsporen van het nieuwe hemellicht geen' bijzonderen haast.
Het was reeds in die dagen geen ongewoon verschijnsel, dat men, weinige weken na de ontdekking van eene komeet, hare ware loophaan, uit hare waargenomene schijnbare beweging, had afgeleid. De berekening werd steeds aanmerkelijk bekort, door de loopbaan der komeet eene parabolische gedaante toe te kennen, en deze bekorting was te meer geoorloofd, daar men toch slechts den top der loopbaan bepalen kon, en de top van eene parabola in vorm niet merkbaar verschilt van dien eener langwerpige ellips, welke men steeds als de meest waarschijnlijke loopbaan van eene nieuw ontdekte komeet moet beschouwen. Het was toen ook nog slechts eenmaal gebeurd, namelijk bij de komeet van het jaar 1770, dat men, met de parabola niet gereed kunnende komen, zijne toevlugt tot eene elliptische loopbaan had moeten nemen, en deze uitzondering op den algemeenen regel liet zich gevoegelijk hieruit verklaren, dat die komeet in het jaar 1767 zeer digt bij de planeet Jupiter was gekomen, en hare oorspronkelijk zeer langwerpige loopbaan, door de aantrekking dier planeet, in eene veel kortere was overgegaan. De gewone handelwijze, van welke men zich bij de niet zonderlinge kometen bediende, werd nu ook op de kort te voren ontdekte zonderlinge komeet toegepast, en weldra betoonde zij zich daardoor nog veel zonderlinger dan men vermoeden kon. Men geraakte tot uitkomsten, aan wier waarheid men naauwelijks kon gelooven. Eene paraboli- | |
| |
sche loopbaan was volstrekt ongeschikt, om de waargenomen schijnbare beweging van het hemellicht te verklaren, en men bevond dat het op eenen afstand van de aarde verwijderd was, wel tien malen grooter dan dien, waarop zelfs de helderste kometen gewoon zijn voor ons geheel en al onzigtbaar te worden. Hoe raadselachtig ook de beweging van het nieuwe hemellicht velen mogt toeschijnen, de Russische sterrekundige lexell, die zich destijds te Londen ophield, beweerde, drie maanden na zijne ontdekking, dat zijne schijnbare beweging alleen uit eene
nagenoeg cirkelvormige loopbaan verklaard kon worden. Lexell heeft het nieuwe hemellicht, behalve zijne nagenoeg cirkelvormige loopbaan, een' afstand tot de zon, 19 malen grooter dan dien der aarde, toegekend, en in weerwil daarvan heeft hij geene zwarigheid gemaakt om het onder de kometen te rangschikken, ofschoon het buitendien niets van eene komeet in zijn voorkomen had.
De beroemde sterrekundigen der verledene eeuw, die het nieuw ontdekte hemellicht zoo ijverig ter harte namen, zouden zich misschien een weinig geraakt betoonen, indien zij ons hoorden spotten met hunne verblindheid, om het zoo lang voor eene zonderlinge komeet aan te zien, maar toch moet zij ons onverklaarbaar blijven, hoezeer wij erkennen, dat zij der wetenschap geen nadeel heeft toegebragt. Het denkbeeld dat er geene planeten buiten die bestonden, welke sedert drie duizend jaren bekend waren, en vooral het denkbeeld, dat eene planeet buiten den loopkring van Saturnus voor ons onzigtbaar zoude
| |
| |
wezen, had zich zoo vast in aller hoofden genesteld, dat er maanden moesten verloopen eer iemand zich zelven de vraag voorstelde, of het nieuwe hemellicht ook tot de planeten behooren kon. Toen voorkomen, standplaats en beweging het ten laatste onmogelijk maakten de natuur van het nieuwe hemellicht langer te miskennen, wilde ieder gaarne de eerste geweest zijn, die het voor eene planeet verklaard had, maar de een had den anderen weinig te verwijten. De ontdekker zelf had het nieuwe hemellicht bepaaldelijk als eene komeet aangekondigd. De Engelsche sterrekundige maskelyne begon het eerst te twijfelen, maar, blijkens zijne brieven, was hij op het einde der maand Junij van het jaar 1781 nog lang niet overreed. Bode begon eerst op het einde van de maand September te vermoeden, dat het nieuwe hemellicht eene planeet zoude wezen, die zich buiten den loopkring van Saturnus om de zon bewoog. Lalande liet er zich later niet weinig op voorstaan, dat hij het hemellicht, reeds op den 24sten Julij 1781, ergens eene planeet genoemd had, maar het moet hem dan wel gegaan zijn als de vromen, wie de bekeering eensklaps overviel, want uit het vierde deel van zijn groote werk over sterrekunde blijkt, dat hij het op den 14den Julij, nog in vollen ernst voor eene zonderlinge komeet, zonder staart of nevel, heeft aangezien. De Fransche Academie van wetenschappen had nog een jaar noodig om overtuigd te worden, maar toen zij, in de maand April van het jaar 1782, het nieuwe hemellicht openlijk voor eene planeet verklaarde, was haar gezag toereikend om vele twijfelenden partij te doen
| |
| |
kiezen. Vroeger bij den een, later bij den anderen. maar eindelijk bij allen werd de overtuiging gevestigd, dat bode, omtrent het wezen van het nieuwe hemellicht, niet had misgetast. Wij zouden, in hetzelfde geval verkeerende, ons zekerlijk niet aan zoo langdurige twijfelingen overgeven, maar wij beleven ook een' geheel anderen tijd. Wij kunnen het onze goede oude lieden niet ten kwade duiden, dat zij niet zoo spoedig aan eene ontdekking konden gelooven, hoedanig er zekerlijk in drie duizend jaren geene had plaats gevonden, en nu zij het ijs gebroken hebben, valt het ons niet moeijelijk er tusschen door te varen. In de laatste jaren was de ontdekking van eene nieuwe planeet ook gestadig aan de orde van den dag, en aan ontdekkingen van dien aard is men zoo zeer gewoon geraakt, dat men de sterrekundigen bijna gramstorig zoude afvragen, waarom zij nu een vol jaar hebben laten verloopen, zonder ons eene nieuwe planeet te schenken. Toen men eindelijk in het nieuwe hemellicht eene planeet had gevonden, wier ontdekking inderdaad als eene der gewigtigste bijdragen tot de kennis van den hemel beschouwd moest worden, werd de gedachte aan den ontdekker weder verlevendigd, dien men reeds bijna vergeten was. Zoowel in vroegeren als in lateren tijd scheen men een nieuw ontdekt hemellicht, als een eigen maaksel van den ontdekker, te beschouwen, en men heeft steeds uit het oog verloren, dat, hoe gewigtig die ontdekking voor de wetenschap wezen mogt, hare verdienste niet in haar zelve ligt, maar in de wijze waarop zij werd verkregen. In de wijze, waarop de nieuwe planeet
| |
| |
werd gevonden, lag eene zeer groote verdienste, die men aanvankelijk noch kende, noch in aanmerking nam, maar die ons noopt het voorwerp zelf, voor een oogenblik, ter zijde te stellen, om eenen blik op zijnen ontdekker te kunnen werpen.
De ontdekker der nieuwe planeet was wilhelm herschel, de onsterfelijke man, die bestemd was om den menschelijken geest tot ver buiten de grenzen van het zonnestelsel op te voeren, en dien eenen zetel te bereiden, te midden van duizende nieuwe werelden en wonderen in de hoogere streken van den hemel, die voor het brein der stervelingen steeds ontoegankelijk waren toegeschenen. Hij werd den 15den November des jaars 1738 te Hanover geboren, en was de zoon van eenen eenvoudigen toonkunstenaar, die wel met een talrijk kroost, maar zeer spaarzaam met tijdelijke goederen gezegend, zijn viertal zonen tot geen ander beroep dan het zijne wist op te leiden. De oudere herschel een' bijzonderen aanleg bij zijnen zoon wilhelm bespeurende, bezorgde dien, in weerwil van de bekrompenheid zijner middelen, eenen uitmuntenden leermeester, die hem de Fransche taal en, naar den smaak van dien tijd, ook de wijsbegeerte onderwees. Daardoor werden de kiemen gelegd van de zucht naar grondige kennis, die herschel altijd heeft onderscheiden, en die hem, zelfs in de ongunstigste omstandigheden, niet verlaten heeft. In het jaar 1759 vergezelden herschel en zijn vader, als muzijkanten, een regiment Hanoveranen naar Londen; maar toen zijn vader eenigen tijd daarna met dat regiment naar Hanover terugkeerde, liet hij zijnen zoon te
| |
| |
Londen achter, om aldaar, met zijn ontwikkeld kunsttalent, zijne fortuin te zoeken. De jonge herschel reisde heen en weder, en men verhaalt van hem dat hij, op eene reis naar Italie, concerten gaf, in welke hij alléén een quartet uitvoerde, op vier werktuigen, die aan zijn ligchaam waren vastgemaakt: eene omstandigheid die ons juist geen groot denkbeeld van zijne muzijkale talenten kan inboezemen, hoe hoogelijk die anders geroemd mogten worden. Eindelijk voerde hem zijn goed geluk naar Halifax, waar eene plaats als organist ledig stond, met welke hij, na proeven van zijne bekwaamheid te hebben afgelegd, begiftigd werd. Te Halifax, een rustiger leven dan vroeger leidende, gaf hij zich, in zijne vrije uren, geheel aan zijne lievelings-studiën over, beoefende oude en nieuwe talen en vooral de wiskunde, wier grondige kennis de behoorlijke uitoefening van zijn beroep hem toescheen te vorderen. In het jaar 1766 werd herschel tot organist beroepen te Bath, alwaar hij, door talrijke leerlingen die zijn onderwijs zochten, door het besturen van talrijke concerten, en het uitvoeren van muzijkstukken, ruimschoots de middelen vond voor een onbezorgd leven; maar terwijl zijne beroepsbezigheden hem den ganschen dag onledig hielden, vond hij daar ter plaatse, alleenlijk in den nacht, de gelegenheid om zijne vroegere studiën voort te zetten. Met een sterk ligehaamsgestel bevoorregt, was het hem vergund aan zijne loffelijke neigingen, zonder schade voor zijne gezondheid, gehoor te geven, en hoezeer met bezigheden overladen, wist hij zich in de zuivere wiskunde tot zulk eene hoogte te verheffen, dat hij, in het
| |
| |
jaar 1780, een uitmuntend antwoord op eene zeer moeijelijke wiskundige prijsvraag kon geven. Te Bath legde herschel zich in de vrije uren, die de nacht alleen hem kon aanbieden, ook in het bijzonder op de gezigt- en sterrekunde toe. Toen hem eenmaal de gelegenheid was geschonken, om den hemel door eenen teleskoop te beschouwen, vond hij daarin een zoo groot genoegen, dat hij besloot zich eene volledige verzameling van sterrekundige werktuigen te verschaffen. In de eerste plaats wenschte hij een' grooten teleskoop te bezitten, maar toen hij vernomen had dat zulk een werktuig destijds, alleen voor eene buitensporig groote som gelds te verkrijgen was, kwam hij op het romaneske denkbeeld, om het zich met zijne eigene hand te vervaardigen. De moeijelijkheden, die hij in de verwezenlijking van zijn denkbeeld vond, dienden alleen om zijnen lust en ijver nog sterker aan te vuren, en eindelijk, in het jaar 1774, had hij het genoegen den hemel door eenen teleskoop van vijf voeten te beschouwen, dien hij zelf vervaardigd had. De goede uitslag wekte hem tot nog grootere ondernemingen op. Hij bragt teleskopen van zeven en van tien voeten tot stand, en durfde ten laatste aanstalten maken voor de vervaardiging van eenen teleskoop, die eene lengte van twintig voeten verkrijgen moest.
Toen herschel eenmaal door zijne begaafdheden en zijne volharding in het bezit was gekomen van een uitmuntenden teleskoop met eene lengte van zeven voeten, wenschte hij dat werktuig, niet alleen tot zijn eigen genoegen, maar ook ter bevordering der weten- | |
| |
schap te doen strekken. Hij had vastelijk besloten om in de sterrekunde, welke hij zoo hoog vereerde, niets op goed geloof van anderen aan te nemen, maar zelf te onderzoeken en met eigene oogen te beschouwen, wat alleen door waarneming in zijn eigenlijk wezen gekend kon worden. Weldra kwam hij tot het groote en gewigtige plan om den geheelen hemel stelselmatig te doorzoeken, ten einde de merkwaardige voorwerpen des hemels te leeren kennen, die zijnen voorgangeren ontsnapt mogten wezen. Die stelselmatige doorzoeking van den hemel was reeds gedurende eenige jaren voortgezet, toen, op den 13den Maart 1781, eene plek van den hemel aan de beurt lag, die herschel zekerlijk weinige dagen later doorzocht zoude hebben, indien hij daarin op dien dag verhinderd ware geworden. Herschel ontwaarde aldaar, door zijnen sterk vergrootenden teleskoop, een voorwerp, dat zich dadelijk van de vaste sterren deed onderscheiden, wijl het zich als een vrij groot en helder, scherp begrensd, schijfje vertoonde, en dat, bij de eerste opmerking, door hem voor eene kleine komeet werd aangezien. Eene schielijke schijnbare beweging, die zich na verloop van een paar dagen verried, bevestigde hem in zijne meening, en deze ontdekking kwam hem gewigtig genoeg voor, om dadelijk bij de koninklijke Maatschappij vermeld te worden. Herschel had toen reeds eene menigte merkwaardige voorwerpen aan den vasten hemel ontdekt, en talrijke sterrekundige waarnemingen volbragt, waaronder vooral die uitmunten welke de planeet Mars betroffen, maar daar hij alleen kort te voren, en
| |
| |
slechts met een paar opmerkingen van minder beteekenis openlijk was te voorschijn getreden, was zijn naam ook in de sterrekundige wereld volstrekt onbekend gebleven. Toen hem het eerst eene ontdekking te beurt viel, wier mededeeling hem toescheen geen uitstel te gedoogen, had hij reeds den ouderdom van 42 jaren bereikt, en gelukkiglijk was deze ontdekking van zulk eenen aard, dat zij noodwendig aller aandacht op hem vestigen moest. Men mogt de ontdekkers van kometen toejuichen, maar nimmer heeft men zich hun lot aangetrokken, en herschel zoude ook zekerlijk aan zich zelven zijn overgelaten en toch niet minder verdienstelijk zijn geweest, indien het door hem ontdekte hemellicht zich het kleine komeetje had blijven betoonen, waarvoor hij zelf het aanvankelijk gehouden had. Eerst nadat men het nieuw ontdekte hemellicht als eene planeet had leeren kennen, begon men een levendig belang in zijnen ontdekker te stellen, maar toen ook werd herschel door geheel Europa geroemd, bewonderd en gevierd. De koninklijke Maatschappij te London vereerde hem met hare gouden medaille, die zij voor eene komeet zekerlijk niet zoude hebben veil gehad, en maakte geene zwarigheid hem weldra tot haar lid te benoemen, terwijl de Universiteit te Oxford hem zelfs de buitengewone en tevens zonderlinge eer bewees, van hem den titel van Doctor in de regten te verleenen. Koning george iii koos echter, onder alle vereerders van herschel, de verstandigste partij, door hem geheel aan de wetenschap te verbinden, voor wier uitbreiding hij geschapen scheen en, alleen door dien
| |
| |
maatregel, kon hij nog eene loopbaan intreden, op welke hij eeuwen lang, met eerbied en bewondering, zal worden nagestaard.
Het gerucht dat een organist te Bath, met eenen door hem zelven vervaardigden teleskoop, eene zevende hoofdplaneet van het zonnestelsel had gevonden, drong door tot het hof van george iii, den toenmaligen Koning van Groot Brittanje en Hanover. Toen het bleek dat de ontdekker een Hanoveraan was, stond hij des te hooger bij den Koning aangeschreven, wien wel eens verweten werd, dat hij de Hanoveranen boven de Engelschen begunstigde. Herschel werd, op hoogeren last, uitgenoodigd om een' zijner teleskopen naar het beroemde observatorium te Greenwich te vervoeren en aan strenge proeven te onderwerpen. De zeven voets teleskoop van herschel bleek de beste teleskopen van het observatorium, van de beroemdste kunstenaars herkomstig, te overtreffen, en daarop werd de teleskoop naar het hof overgebragt, om door den Koning zelven in oogenschouw te worden genomen, die het gunstig oordeel der sterrekundigen tot het zijne maakte. Herschel werd door een niet onaanzienlijk jaargeld, uit de bijzondere kas des Konings, in staat gesteld om zijn beroep als toonkunstenaar te verlaten, en geheel voor de sterrekunde te leven. Eerst werd hem eene goede woning te Datchet bij Windsor en weldra eene nog betere te Slough toegewezen, en door den Koning werd hem bovendien al de geldelijke on dersteuning toegezegd en verleend, die hij voor zijne waarnemingen en voor de volmaking der teleskopen redelijkerwijze wenschen kon. De vervaardiging des
| |
| |
teleskoops van twintig voeten, voor welken herschel reeds eenige toebereidsels gemaakt had, werd toen door geene zwarigheden meer vertraagd en, door den Koning zelven daartoe opgewekt, ondernam herschel eindelijk de vervaardiging van eenen teleskoop, die eene lengte van veertig voeten zoude verkrijgen, en in het jaar 1787 werkelijk geheel was voltooid. Herschel bleef in zijnen Koning steeds denzelfden milden beschermer vinden, en is de wereld en de wetenschap veel aan hem verschuldigd, de eer zijner ontdekkingen moet hij met den grootmoedigen Koning george deelen. Toen de sterrekundige lalande, die zich, niet geheel ten onregte, als den eersten vertegenwoordiger der sterrekunde beschouwde, in het jaar 1792 den Koning, in naam der wetenschap, voor zijne weldaden dank zeide, antwoordde deze eenvoudiglijk, dat het eenen Vorst betaamde zijn vermogen liever voor hulpmiddelen die den mensch verheffen en veredelen, dan voor moordtuigen te besteden. Herschel genoot door zijnen Koning gunsten en voorregten, welke geen sterrekundige voor of na hem, in die mate, ondervonden heeft, en het is algemeen bekend welk gebruik hij van die gunsten en voorregten maakte. Ook wij hebben, bij vroegere gelegenheden, over de groote verrigtingen van herschel, na de ontdekking van zijne planeet, gehandeld, en moeten die hier met stilzwijgen voorbijgaan, om niet van ons eigenlijk onderwerp af te dwalen. Wij willen echter niet nalaten wel te doen opmerken, dat herschel niet zulk een voorwerp van algemeene bewondering zoude zijn geworden, indien eene ontdek- | |
| |
king, bij welke het toeval hem dienen moest, hem niet in george iii een' beschermer en begunstiger had doen vinden.
Wij keeren tot het eigenlijk voorwerp van onze beschouwing, de door herschel ontdekte planeet, terug. Toen hare natuur als planeet eenmaal volkomen bewezen was, kon men haar het regt niet ontzeggen op een' bijzonderen naam, zoo als iedere van hare zusters dien, sedert duizende van jaren, gedragen had. Herschel was zeker wel de meest bevoegde om zijn kind een' bepaalden naam toe te wijzen, en koos daartoe Georgium Sidus (de ster van George) om zijne dankbaarheid jegens zijnen grootmoedigen Koning uit te drukken. Ofschoon de befaamde sterrekundige robinson van Edinburg den naam Minerva voorsloeg, werd herschel in Groot Brittanje algemeen nagevolgd, maar buiten dat rijk kon en wilde men zijn voorstel niet aannemen. De Fransche sterrekundigen, aan wier hoofd destijds lalande stond, hielden het voor eene onregtvaardigheid, de planeet een' anderen naam dan dien van haren ontdekker te geven, en hebben een' langen tijd met den naam herschel volgehouden, hoezeer poinsinet de nieuwe planeet Cybele genoemd wilde hebben. De Duitsche sterrekundigen begrepen dat de naam der nieuwe planeet met die der oude moest overeenkomen en aan de fabelleer worden ontleend, maar omtrent de beste keuze waren zij het aanvankelijk niet eens. Prosperin te Upsal, die zich reeds sedert lang aan de Duitsche sterrekundigen had aangesloten, wilde den naam Neptunus invoeren, en de beroemde lichtenberg meende rede- | |
| |
nen te hebben, om in het bijzonder den naam Astraea aan te bevelen. Bode, die in geheel Duitschland geen sterrekundige boven zich kende, verkoos echter den naam Uranus en vond daarin al den bijval dien hij verdiende. De Franschen hebben, na verloop van eenige jaren, den naam Herschel moeten opgeven, en ook de Engelschen werden door den algemeenen stroom medegevoerd, tot dat zij eindelijk in het jaar 1847,
zelfs in hun sterrekundig jaarboek, dat op last van de regering wordt uitgegeven, van den naam Georgium Sidus afstand deden. Nu wordt de planeet nergens meer met een' anderen naam dan dien van Uranus genoemd.
Elk nieuw ontdekt hemellicht vindt bij de sterrekundigen meer belangstelling dan alle overige te zamen, en hoezeer eene nieuw ontdekte komeet tot eene spoedige en algemeene waarneming dwingt, bij eene nieuw ontdekte planeet bestaat geene aanleiding, om haar, reeds in den beginne, met eene onstuimige woede te vervolgen. De kometen evenaren sommige menschen, die altijd haast maken en nooit iets uitvoeren. Wil men van haar iets te weten komen, dan moet men ook bij de hand wezen, want zij verdwijnen weder als zij naauwelijks verschenen zijn, en komen dan welligt nooit weder. Eene planeet daarentegen, die zich eenmaal vertoond heeft, blijft, jaar in jaar uit, in elks bereik, en wordt zij kort na hare ontdekking met eene te groote drift waargenomen, zoo zal die drift spoedig moeten bekoelen, na alleen tot eene nuttelooze verspilling van krachten aanleiding gegeven te hebben. Het vermeende komeetje van den
| |
| |
Engelschen organist werd aanvankelijk niet zoo algemeen waargenomen, als dit anders met kometen het geval was, hetgeen eenvoudiglijk hieruit voortvloeide, dat de meesten het niet vinden konden, wijl het volstrekt niet naar eene komeet geleek en, door een' kijker van weinig vermogen, volstrekt niet van eene vaste ster te onderscheiden was. Toen men eindelijk het vermeende komeetje als eene planeet had leeren kennen, en de groote sterrekundigen de kleinere in de opsporing van dat hemellicht wat hadden teregt geholpen, werd het, zoo niet waargenomen, toch begluurd, in bijna elk gebouw van Europa, dat onder den naam van een observatorium doorgaan moest. Men verkreeg dan ook in korten tijd eene menigte waarnemingen, van welke nimmer meer dan een klein gedeelte is gebruikt geworden, en die nog niet, wat men behoefde, zouden hebben opgeleverd, al had men ze al te zamen daartoe aangewend. Bij de langzame beweging der planeet kon zij, in eenen korten tijd, niet meer dan een zeer klein boogje van hare buitengewoon groote loopbaan afleggen, en uit dat kleine boogje kon men niet, met de gewenschte juistheid, de geheele loopbaan afleiden, zoodat men daartoe latere waarnemingen verbeiden moest, hoe groot een voorraad reeds voorhanden mogt wezen. De eerste pogingen, door zeer talrijke sterrekundigen aangewend, konden dan ook niet meer dan eene zeer oppervlakkige kennis van de loopbaan opleveren, maar, bij een bedaard voortzetten der waarnemingen, moest men van zelf in het bezit van steeds hechtere grondslagen, voor de bepaling van de loopbaan, geraken. De
| |
| |
moeijelijkheden, die men aanvankelijk ondervond, lagen intusschen niet alleen in de waarnemingen, maar ook in de mindere volkomenheid der, in dien tijd bekende, handelwijzen, om de loopbanen der hemellichten uit de waarnemingen af te leiden, en de pogingen om die bezwaren uit den weg te ruimen, welke zich vroeger niet hadden doen kennen, hebben zeer veel ter verbetering van de theorie in het algemeen bijgedragen. Tijdens de ontdekking van Uranus was laplace bezig met het bearbeiden van zijne methode, voor de bepaling van de parabolische loopbanen der kometen, en de ontdekking der planeet Uranus was hem welkom, daar zij hem eene schoone gelegenheid aanbood om zijne nieuwe methode op een nieuw voorbeeld toe te passen, maar telkens als hij eene parabolische loopbaan gevonden had, die de voorhanden waarnemingen vrij goed voorstelde, bleek het, na weinige dagen of weken, dat de planeet eene andere beweging had aangenomen, dan zij naar die loopbaan hebben moest. Verschillende parabolische loopbanen, in welke het nieuwe hemellicht allerlei afstanden tot de zon en tot de aarde werden toegekend, moesten, kort nadat zij berekend waren, verworpen worden en eindelijk, in de maand Augustus des jaars 1781, werd laplace overtuigd dat de beweging van dat ligchaam door volstrekt geene parabolische loopbaan voorgesteld kon worden, en dat die noodwendig bijna cirkelvormig wezen moest. Kort te voren was lexell reeds tot hetzelfde besluit gekomen, en toen men eenmaal het nieuwe hemellicht eene bijna cirkelvormige loopbaan toegekend had, werd ook de groote onzekerheid uit
| |
| |
den weg geruimd, die aanvankelijk omtrent zijnen afstand had bestaan. Het duurde tot de maand Julij des jaars 1782 eer iemand eene poging, voor de bepaling van den waren vorm der loopbaan, wagen durfde. Méchain beproefde dit het eerst, naar eene handelwijze hem door boscovich aangewezen, maar de uitkomsten, die hij verkreeg, waren niet bevredigend. Laplace, boven allen in staat om de leemten der theorie aan te vullen, zocht en vond eene nieuwe oplossing van het vraagstuk, om de elliptische loopbaan van eene planeet te bepalen, in het geval, waarbij zij slechts gedurende een' korten tijd is waargenomen, en een paar jaren daarna werd die oplossing bekend gemaakt, in eene merkwaardige verhandeling, die over de beweging der hemellichten een nieuw licht verspreidde. Laplace paste zijne nieuwe handelwijze voornamelijk op de waarnemingen toe, die door méchain, omtrent de schijnbare beweging van Uranus, volbragt waren, en deze arbeid, welke in de maand Januarij des jaars 1783 voltooid was, gaf, voor het eerst, eene uitkomst, naar aanleiding van welke men, voor eenige toekomstige jaren, de plaatsen der planeet met eene toereikende juistheid berekenen kon. Domnouet, die berekening voor anderen willende verligten, vestigde, in datzelfde jaar, op de loopbaan door laplace gevonden, de eerste tafelen voor de beweging van Uranus, welke in het jaar 1784 verschenen. Hetzelfde geschiedde omstreeks dienzelfden tijd door bode, maar prosperin was allen voorgegaan, door zijne eigene waarnemingen ter berekening van tafelen, voor de beweging van Uranus, aan te wenden, die echter niet
| |
| |
zijn uitgegeven, en waarschijnlijk ook in naauwkeurigheid bij die van nouet en bode ten achter stonden. In het bezit van de nieuwe theorie van laplace, kon men van de latere waarnemingen, met eene betrekkelijk geringe moeite, gebruik maken om de kennis van de loopbaan der planeet te verbeteren, en geene gelegenheid werd daartoe ook verzuimd. Reeds in de jaren 1785 en 1786 berekenden von zach en fixlmillner nieuwe tafelen voor de beweging van Uranus, welke merkbaar naauwkeuriger waren dan de eerste, die op de loopbaan, door laplace bepaald, berustcden, en toen het, in het jaar 1788, bleek dat de nieuwe tafelen de beweging van Uranus niet meer met juistheid voorstelden, waren de caluso en anderen gereed, om aan hare herhaalde verbetering te arbeiden. Ook in ons vaderland heeft men aan onderzoekingen, de plancet Uranus betreffende, eenig deel genomen, en hoezeer men geene eigenlijke waarnemingen omtrent dat hemellicht volbragt, werd toch door een' onzer geleerden, door het uitvoeren van moeijelijke berekeningen, belangstelling in de nieuwe ontdekking aan den dag gelegd. Onze Utrechîsche Hoogleeraar hennert gaf, omstreeks het midden van het jaar 1782, eene onderzoeking omtrent de loopbaan van Uranus, maar nog onder de willekeurige veronderstelling, dat die volkomen cirkelvormig was. Een jaar later slaagde hij ook in de bepaling van den eigenlijken vorm der loopbaan, waarin hij echter reeds door laplace, met naauwkeuriger uitkomsten, was voorgegaan.
De pogingen die men, reeds in de eerste jaren na de ontdekking van Uranus, aangewend heeft, om de
| |
| |
beweging van dat ligchaam zoo juist mogelijk te bepalen, zijn veel te talrijk om hier met uitvoerigheid vermeld te kunnen worden, maar het mag onze aandacht niet ontgaan, dat er jaren na die ontdekking verliepen, eer iemand het durfde wagen om, bij de bepaling dier beweging, de storingen in rekening te brengen, welke Uranus door de aantrekking der overige planeten, en vooral door die van Jupiter en Saturnus, ondervinden moest. Ook hier was de theorie nog zeer in gebreke, die eerst later door het onsterfelijke werk van laplace, de Mécanique céleste, tot eene hoogte werd opgevoerd, welke het schijnbaar onmogelijke uitvoerbaar maakte, en toeliet ook de kleinste onregelmatigheid in de beweging der planeten met juistheid te bepalen. Gerstner te Praag hield zich, in het jaar 1784, het eerst met onderzoekingen bezig, de storingen betreffende welke Uranus in zijne beweging ondervond, naar eene nog onvolkomene handelwijze door clairaut voorgedragen, en toen hij vijf jaren daarna met de slotsom van zijne onderzoekingen te voorschijn trad, bleek daaruit niet veel meer, dan dat die storingen volstrekt niet verwaarloosd mogten worden. In het jaar 1785 trad laplace met eene schoone wiskundige verhandeling te voorschijn, die de storingen, welke de planeten in hare beweging ondergaan, met een nieuw en helder licht bestraalde, en die alle zwarigheden omtrent de berekening der storingen van Uranus scheen uit den weg te ruimen; maar er verliepen toch nog eenige jaren, eer de nieuwe theorie van laplace, met eene toereikende volledigheid, op de beweging van Uranus werd toegepast. De Acade- | |
| |
mie van wetenschappen te Parijs schreef, in het jaar 1788, eene prijsvraag uit, over de bepaling van de juiste beweging der planeet Uranus, en in het bekroonde antwoord, door délambre in het jaar 1790 gegeven, ontving men, voor het eerst, tafelen voor de beweging van Uranus, in welke
de storingen van dat ligchaam, naar de theorie van laplace berekend, waren opgenomen. Nog voor dat die tafelen in het licht verschenen, hadden zich echter ook anderen met de berekening dier storingen, naar de theoriën van clairaut en euler, of naar de meer volkomene van lagrange en laplace, bezig gehouden. De arbeid van den Graaf oriani, hoezeer nog onvolledig, muntte boven dien van anderen uit, en naarmate de vermeerderde waarnemingen eene strengere bepaling der storingen vorderden, waren er ook meer sterrekundigen, die aan die moeijelijke onderwerp hunne zorgen wijdden. Het moest zich ook spoedig laten aanzien, dat de aantrekking van Uranus niet zonder invloed op de beweging van de overige planeten en vooral op die van Saturnus en Jupiter kon wezen, en het was alleen aan de onvolkomenheid, zoowel van de theorie als van de waarnemingen, te wijten, dat men dien storenden invloed niet reeds vóór de ontdekking van Uranus bemerkt had. Die storingen waren echter niet te berekenen, tenzij men de massa der planeet Uranus kende, die, onafhankelijk van de beweging der overige planeten, alleen afgeleid kon worden uit de snelheid, waarmede zij hare wachters om zich voert. Toen men inderdaad wachters bij Uranus had ontdekt, die ten minste tot eene ruwe hepaling van hare
| |
| |
massa hadden aanleiding gegeven, trachtte wurm, in het jaar 1795, het eerst den invloed van Uranus op de beweging van Jupiter en Saturnus te bepalen, en de verdere pegingen daartoe hebben medegewerkt, om de ontdekking van Uranus een hoog gewigt voor de sterrekunde in het algemeen bij te zetten. De waarnemingen werden in aantal vermeerderd, allengs over een grooter tijdvak uitgebreid, en tevens met eene hoogere naauwkeurigheid ten uitvoer gebragt. De theorie werd gestadig verbeterd, en van al die verbeteringen en vermeerderingen werd ijverig gebruik gemaakt, om de beweging van Uranus steeds met eene hoogere volkomenheid te kennen, tot dat de pogingen daartoe, als van zelve, tot eene der schitterendste ontdekkingen geleidden, op welke de menschelijke geest zich beroemen kan. Wij zullen over de latere onderzoekingen, de planeet Uranus betreffende, nu niet verder uitweiden, omdat wij, in een volgend hoofdstuk, tot hare overweging zullen worden teruggevoerd.
Het was voor de sterrekunde in meer dan één opzigt van zoo veel belang met wachters van Uranus bekend te worden, dat herschel niet kon nalaten, reeds kort na de ontdekking dier planeet, met allen ernst de wachters op te sporen, van welke zij mogt omgeven zijn, en hoezeer hij reeds sedert het begin van het jaar 1782 zorgvuldig de kleine sterren had waargenomen en opgeteekend, die hij in de nabijheid van Uranus zag, mogt hij eerst na een onderzoek van vijf jaren eenigermate zijn doel bereiken. Op den 11den Jan. 1787 zag hij, door zijnen twintigvoets teleskoop, nevens Uranus twee zeer kleine sterren, die
| |
| |
hem, na cene langdurige inspanning, bleken wachters der planeet te zijn, van welke de eene in 9, de andere in 13 dagen zijne wenteling om de planeet volbragt. Elf jaren nadat deze ontdekking was bekend geworden, trad herschel met eene nieuwe verhandeling over de wachters van Uranus te voorschijn, uit welke bleek, dat hij allengs nog vier van die ligchamen gevonden had; maar waren de twee eerst ontdekte reeds zoo zwak van licht, dat zij, door den twintigvoets teleskoop, niet dan met inspanning konden worden opgemerkt, veel flaauwer nog waren de overige, die zeer na grensden aan eene volstrekte onzigtbaarheid. De wachters, welke herschel in Januarij 1787 ontdekt had, waren, in volgorde van de planeet af gerekend, de tweede en de vierde. Den 18den Jan. 1790 ontdekte hij den eersten wachter naar die rangschikking, den 9den Februarij 1791 den vijfden, den 28sten Februarij 1794 den zesden, en den 26sten Maart 1794 den derden. Ieder dezer wachters werd volstrekt onzigtbaar en door het geringe licht der planeet geheel overstraald, als hij haar te nabij kwam, en de beide uiterste waren alleen, en dan nog slechts met moeite, te onderscheiden, als zij zich, uit de aarde gezien, op hunnen grootst mogelijken afstand van de plaueet bevonden. Aan bepaalde deelen van hunne loopbanen werden zij, ook op betrekkelijk groote afstanden van de planeet, geheel onzigtbaar, eene omstandigheid wier natuurlijke verklaring zich wel ligtelijk vinden liet, maar die de waarneming der wachters nog zeer verzwaarde. Het was herschel dan ook niet mogelijk de schijnbare afstanden van ieder der wachters
| |
| |
tot de planeet regtstreeks uit te meten, of het juiste bedrag van aller omloopstijden, onmiddellijk door de waarnemingen, te bepalen. Door metingen en schattingen met elkander en met de derde wet van keppler te verbinden, verkreeg hij een tafeltje, de afstanden en de omloopstijden van zijn zestal wachters voorstellende, maar met eene veel te geringe naauwkeurigheid, om eene bepaling van de massa der planeet te kunnen opleveren, zoo als het belang der sterrekunde die vorderde. Bij die gelegenheid handelde herschel ook over eenen ring, overeenkomstig met den ring van Saturnus, dien hij bij Uranus meende bemerkt te hebben. Somtijds meende hij zelfs bij Uranus twee ringen te bespeuren, die loodregt op elkander stonden, maar hoezeer hij aanvankelijk zelfs afbeeldingen van die ringen gaf, heeft hij in lateren tijd al die vermeende verschijnselen voor louter gezigtsbedrog verklaard, en het voor zeker gehouden, dat Uranus niet met eenen ring omgeven is. De juiste kennis van de massa der planeet, uit de beweging van hare wachters afgeleid, werd intusschen van steeds grooter gewigt voor de sterrekunde, en het verdroot herschel niet zijne waarnemingen omtrent die ligchamen regelmatig voort te zetten, hoe ondankbaar zij zich reeds betoond mogten hebben. In het jaar 1815 kwam hij op dit onderwerp nog eenmaal terug, en in eene nieuwe verhandeling over de wachters van Uranus, deelde hij al de onderzoekingen mede, welke hij in eene reeks van 28 jaren op die ligchamen had kunnen volbrengen. Herschel had in dat tijdsverloop herhaaldelijk kleine sterren in de nabijheid van de planeet gezien,
| |
| |
die niet anders dan wachters konden zijn, maar wier plaatsen in het stelsel hij niet kon aanwijzen, en die, in stede van aan te toonen dat Uranus meer dan zes wachters hebben moet, het eigenlijk getal dier wachters onzekerder maakten dan te voren. Eigenlijke metingen, voor de bepaling van de loopbanen der wachters, werden alleen door de twee eerst ontdekte toegelaten, die de overige nog aanmerkelijk in helderheid overtroffen. Herschel deelde eenige uitkomsten uit die metingen mede, en gaf daarbij ook een aantal waarnemingen, die door hem niet zijn bearbeid geworden.
De onderzoekingen van herschel, de wachters van Uranus betreffende, zijn hoogst onvolkomen gebleven, en welligt ware hij beter geslaagd, indien de planeet zich, gedurende zijnen leeftijd, in een gedeelte van hare loopbaan had opgehouden, waarbij zij, in het noordelijk deel van Europa, haren hoogst mogelijken stand boven den horizon bereiken moet. De wachters waren alleen te onderscheiden door een werktuig, dat in vermogen ten minste den twintigvoets teleskoop van herschel evenaarde, en hoezeer men ook elders teleskopen van die grootte had tot stand gebragt, werden zij wel eens voor de beschouwing, maar nimmer voor de waarneming der wachters van Uranus aangewend. Zoo weinige oogen hadden de wachters van Uranus mogen zien, dat men reeds aan haar bestaan begon te twijfelen, toen de jongere herschel, in het jaar 1828, met eenen teleskoop van twintig voeten, twee van hen wedervond. De jongere herschel kwam daarna in het bezit van een middel, dat hem in staat stelde den vorm en de polituur van de spiegels zijner teles- | |
| |
kopen eene hoogere volkomenheid dan vroeger te geven, en nadat hij zijnen teleskoop, door de toepassing van dat middel, had verbeterd, ving hij, in het jaar 1830, eene reeks van onderzoekingen aan, de wachters van Uranus betreffende. Het was hem echter onmogelijk meer dan twee van die voorwerpen te bespeuren, welke ongetwijfeld de eerst ontdekte van den ouderen herschel waren, en deze vertoonden zich aan hem nog in zulk een zwak licht, dat zij zich aan alle wezenlijke metingen onttrokken. Ofschoon de jongere herschel de omloopstijden dier wachters bepaalde, bleef hij in het onzekere omtrent de grootte van hunne loopbanen, en dus kon hij geene nieuwe bepaling van de massa der hoofdplaneet leveren, aan wier kennis de wetenschap zoo groote behoefte had. Eindelijk, in het jaar 1837, gelukte het ook den sterrekundige lamont, met den reuzenkijker op het observatorium te
Bogenhausen bij München, drie wachters van Uranus te ontdekken, twee van welke ontwijfelbaar de tweede en de vierde wachter waren, terwijl de overblijvende door hem voor den zesden wachter werd aangezien. De twee eerstgenoemde waren helder genoeg om eene bepaling van hunne loopbanen en omloopstijden, door regtstreeksche metingen, te gedoogen, waaruit eene dubbele bepaling van de massa der hoofdplaneet voortvloeijen moest. Die twee bepalingen kwamen echter niet naauwkeurig met elkander overeen, en uit het geheele onderzoek bleek maar al te duidelijk, dat zoowel de eene als de andere, nog veel te wenschen overliet.
Eene schitterende ontdekking heeft in de laatste
| |
| |
jaren de behoefte aan eene juiste kennis van de wachters van Uranus levendiger dan te voren doen gevoelen, en door de behoefte daartoe aangedreven, heeft men onlangs eenige nieuwe onderzoekingen volbragt, die wij niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Bij de vermelding van die onderzoekingen zullen wij, kortheidshalve, de wachters door herschel ontdekt, naar hunne rangschikking in het stelsel, van de planeet af gerekend, door de cijfers I, II, III, IV, V en VI uitdrukken. Herschel ontdekte het eerst de twee helderste wachters II en IV, en de overige in de volgorde I, V, VI en III. De jongere herschel had alleen de wachters II en IV, en lamont, gelijk hij meende maar niet bewees, bovendien den wachter VI waargenomen, toen lassell te Starfield bij Liverpool, in het jaar 1847 de waarneming der wachters van Uranus, met zijnen grooten teleskoop, zeer ter harte nam. De wachters II en IV werden weder het spoedigst gevonden en vrij regelmatig waargenomen, maar buiten deze zag lassell in dat jaar vijf malen eenen wachter, dien hij hield voor I van herschel, en eenmaal nog een vierden, dien hij als III van herschel beschouwde. Een wachter verder dan IV van de planeet verwijderd, kon lassell niet vinden. Omstreeks dienzelfden tijd werden de wachters van Uranus ijverig waargenomen door den jongeren struve, met den reuzenkijker van het nieuwe observatorium op den Pulkowa bij St. Petersburg. Met dat heerlijke werktuig leverde de meting der wachters II en IV geene zwarigheid op, en struve vond nog een' derden wachter, welken hij voor I van herschel hield,
| |
| |
en die zich aan de meting niet onttrok. Uit de waarnemingen van struve bleek het echter, dat de door hem gevondene wachter eenen omloopstijd van 3 dagen en 22 uren moest hebben, in plaats van eenen van 5 dagen en 21 uren, welken herschel aan den wachter I had toegekend, terwijl ook de wachter van struve op een' merkbaar kleineren afstand van de planeet was geplaatst, dan dien waarop herschel zijnen wachter schatte. Dawes onderwierp kort daarna de waarnemingen van lassell en struve aan eene strenge onderzoeking, en bevond dat de wachter, dien lassell als I van herschel had beschouwd, eenen omloopstijd van 2 dagen en 3 uren moest hebben, en dat noch deze, noch de evengenoemde van struve de wachter I van herschel wezen kon. De een zoowel als de ander moest een nog onbekende wachter zijn, die zich, binnen den loopkring van den wachter I, om de planeet bewoog. De wachter dien lassell voor III van herschel gehouden had, moest, even als de twee bovengemelde, zich, binnen de loopbaan van I, om Uranus bewegen, zoodat door lassell en struve drie wachters waren gezien, die herschel onbekend zijn gebleven. Heeft de oudere herschel inderdaad zes wachters bij Uranus ontdekt, dan zoude die planeet alzoo ten minste negen wachters moeten hebben, maar de groote moeijelijkheid der waarnemingen, de onzekerheid der schattingen van herschel en het gevaar om bij de sterke lichtafwisselingen der wachters de een met den anderen te verwarren, verbieden ons dit als eene welbewezene waarheid voor te stellen. Hoe het zij, de metingen
| |
| |
van lassell en struve op de wachters II en IV bevatten, voor de kennis der massa van Uranus, eene even gewigtige als gewenschte bijdrage.
De ontdekking der planeet Uranus was niet alleen reeds op zich zelve hoogstgewigtig voor de sterrekunde, maar heeft, ook middellijk, zeer veel aan de volmaking der sterrekunde toegebragt. Zij deed onvolkomenheden der wetenschap te voorschijn treden, die vroeger naauwelijks werden opgemerkt, maar die zij zoo onverdraaglijk voor de sterrekundigen maakte, dat deze voor hare bestrijding geenen arbeid ontzagen. Buitendien gaf zij tot overwegingen aanleiding, die spoedig tot zeer verrassende uitkomsten voerden, terwijl deze op hare beurt den weg tot eene ontdekking baanden, grooter en schooner dan die van Uranus wezen kon. Men moest wel reeds zeer kort na de ontdekking van Uranus zich zelven afvragen, hoe eene planeet, die zich toch met het ongewapend oog verried, zoo lang verborgen had kunnen blijven, en dit te meer, daar zij de sterrekundigen zeer dikwijls de gelegenheid moest hebben aangeboden, om hunne aandacht op haar te vestigen. Dikwijls moest Uranus zich zoo digt bij heldere sterren hebben opgehouden, dat zij zich gelijktijdig met deze in het veld van den kijker vertoonde. De heldere sterren werden van oudsher zeer dikwijls waargenomen, men moest daardoor van zelf bekend worden met de kleinere sterren die haar van nabij omgeven, en het is vreemd dat de nabijheid van Uranus, als eene vroeger niet opgemerkte ster, bij die waarnemingen nimmer was in het oog gevallen. Niet zelden moest Uranus zich ook digt bij eene der be- | |
| |
kende planeten opgehouden hebben, op welke zoo ontelbare malen een kijker was gerigt en toch was zij, ook bij zulk eene gelegenheid, nimmer bemerkt geworden. Het trok de aandacht des sterrekundigen bode tot zich, dat Uranus, door eenen kijker van gering vermogen, geheel en al het voorkomen van eene vaste ster aanneemt, en hij hield het daarom voor niet onmogelijk, dat vroegere sterrekundigen de planeet Uranus als eene vaste ster hadden aangezien, terwijl zij de plaatsen van den hemel bepaalden, welke deze lichten voor ons
oog innemen. Zulke oude waarnemingen op de planeet Uranus zouden, vooral wegens hare langzame beweging, van het uiterste gewigt zijn voor de bepaling van hare loopbaan, en het verdiende daarom wel eenigen arbeid die waarnemingen, indien zij bestaan mogten, in hare schuilhoeken op te sporen. Reeds in het jaar 1781 bemerkte bode dat tobias mayer, op den 25sten September 1756, eene ster had waargenomen, aan eene plaats van den hemel waar zij niet meer te vinden was, maar aan welke zich, op dien dag, de planeet Uranus kon hebben opgehouden. Toen de beweging der planeet wat beter was bekend geworden, kon men er volstrekt niet meer aan twijfelen, dat de vermeende ster van mayer werkelijk de planeet geweest is, omtrent welke men alzoo eene merkwaardige waarneming verkreeg, die volbragt was vijf-en-twintig jaren vóór dat zij zich als planeet had doen kennen. De Engelsche sterrekundige flamsteed, die eene nieuwe en meer volkomene wijze had ingevoerd om de plaatsen der sterren te bepalen, heeft in het einde der zeventiende en het begin der achttiende eeuw, zijne verbe- | |
| |
terde hulpmiddelen op de plaatsbepaling van zeer vele sterren toegepast. Eenige dier sterren zijn, op de door flamsteed aangewezene plaatsen, niet aan den hemel te vinden, maar het is zeker dat de afwijking tusschen het tegenwoordig voorkomen van den hemel en zijne waarnemingen grootendeels aan schrijf- en cijferfouten moet worden toegeschreven. Intusschen kon ook flamsteed een of meermalen de planeet Uranus, als eene vaste ster, hebben waargenomen, maar om hieromtrent zekerheid te kunnen verkrijgen, moest men de beweging van Uranus met eene toereikende juistheid kennen, om, zonder grove fouten, te kunnen bepalen, welken weg zij, in den lang verledenen tijd van flamsteed, aan den hemel had afgelegd. Eer het jaar 1784 ten einde was geloopen had bode inderdaad volkomen bewezen, dat eene
vermeende ster, door flamsteed op den 23sten December 1690 waargenomen, en die hij als de 34ste in het sterrebeeld den Stier had aangeteekend, niet anders dan de planeet Uranus geweest was. Zoo verkreeg men, behalve de waarneming van mayer, nog eene andere, die volbragt was 90 jaren voor dat men Uranus als eene planeet had leeren kennen. Bode meende aanvankelijk haar zelfs in eene ster terug te vinden, door tycho brahe, op den 20sten November 1590, waargenomen, maar dit vermoeden mogt niet bevestigd worden.
In het negende jaar na de ontdekking der planeet Uranus werden, aan het toenmaals bekende tweetal oude waarnemingen op dat hemellicht, nog drie andere toegevoegd. Een beroemd Fransch sterrekundige, met name lemonnier, volbragt, in het tijdvak tus- | |
| |
schen de jaren 1731 en 1791, eene menigte waarnemingen, de plaatsen der sterren betreffende, en hoezeer alleen die welke hij vóór het jaar 1746 in het werk stelde door den druk zijn bekend geworden, zette hij, als in het geheim, zijne waarnemingen voort, tot dat een aanval van beroerte hem dwong aan haar een einde te maken. Eerst in het jaar 1789 kwam lemonnier op het denkbeeld om, op dezelfde wijze als bode de waarnemingen van flamsteed en mayer had doorzocht, in zijne dagboeken, waarnemingen op de planeet Uranus op te sporen, en toen bleek het hem dat hij werkelijk de planeet Uranus, niet alleen op den 15den Januarij 1764, maar ook op den 20sten en 23sten Januarij 1769 had waargenomen. Die onverwachte ontdekking deed vermoeden, dat er ook nog wel elders oude waarnemingen op de planeet Uranus konden schuilen, maar de ijverige pogingen om die meester te worden, vooral door bode, l'évèque en délambre aangewend, bleven geheel vruchteloos. Bessel ondernam eenige jaren daarna de bearbeiding der waarnemingen door bradley nagelaten, die om hare hooge juistheid beloofden nieuwe en hechte grondslagen voor de sterrekunde te zullen opleveren, en toen hij in het jaar 1818 de slotsom van zijne onderzoekingen uitgaf, bleek het dat hij, onder de talrijke waarnemingen van bradley, ook eene op de planeet Uranus had gevonden, die op den 3den December 1753 was volbragt geworden. Zoo had men allengs zes waarnemingen op de planeet Uranus leeren kennen, van eenen tijd herkomstig, toen men nog meende dat eene planeet,
buiten den loopkring van Saturnus, voor ons
| |
| |
eeuwiglijk onzigtbaar zoude moeten blijven, en welk een schat die waarnemingen voor de sterrekunde wezen mogten, de geheele oogst was nog geenszins ingezameld. Bode had de waarnemingen van flamsteed, en lemonnier die van hem zelven, niet naauwkeurig doorzocht, maar in tijds kwamen nog talrijke vroegere waarnemingen op de planeet Uranus te voorschijn, die zoo lang als men haar niet regtstreeks behoefde, waren onopgemerkt gebleven.
De sterrekundige burckhardt volbragt in het jaar 1816 eene onderzoeking, bij welke hij vroegere en latere bepalingen, aangaande de plaatsen van vaste sterren, bij elkander vergelijken moest. Hij was daarbij volstrekt niet voornemens oude waarnemingen op de planeet Uranus op te sporen, en meende ook dat de vruchtelooze pogingen door anderen daartoe aangewend, de zijne nog vruchteloozer zouden maken; maar tot zijne verbazing werd hij onwillekeurig tot de ontdekking gebragt, dat flamsteed de planeet Uranus, behalve op den 23sten December 1690, nog op vijf andere dagen, namelijk op den 2den April 1712, op den 4den, 5den en 10den Maart en den 29sten April 1715 waargenomen had. Een nog grooter getal soortgelijke waarnemingen werd, driejaren daarna, door alexis bouvard, opzettelijk zoekende, gevonden. De planeet Uranus had toen reeds sedert hare ontdekking de helft van hare loopbaan om de zon afgelegd, en laplace had de wiskundige bespiegelingen voltooid, die voor de juiste berekening der storingen, die zij ondervindt, onmisbaar waren. Het tijdstip was alzoo aangebroken, waarop tafelen voor de beweging van Uranus
| |
| |
berekend konden worden, die gedurende eene lange reeks van jaren niet in waarde zouden verminderen en bouvard besloot dien gewigtigen arbeid te volbrengen. Voor het wel gelukken van dien arbeid, waren de oude waarnemingen op Uranus van het uiterste gewigt, aan wier mindere naauwkeurigheid alleen door haar vermeerderd getal kon worden te gemoet gekomen. Er was weinig hoop nog onbekende waarnemingen op Uranus te vinden, behalve alleen in de dagboeken van lemonnier, die alleen door hem zelven, en welligt slechts ten ruwste waren onderzocht geworden. Lemonnier had bij zijnen dood, die plaats had in het jaar 1798, vijftien boekdeelen in folio nagelaten, zijne onuitgegevene waarnemingen in handschrift bevattende. In het jaar 1803 werden die boekdeelen door de Fransche regering aangekocht, met de bepaling dat zij op het groote Observatorium te Parijs bewaard zouden worden. Bouvard nam zijne toevlugt tot die handschriften, welke sedert vele jaren alleen aan wormen eenige bezigheid hadden gegeven, maar het was te moeijelijker daarin te vinden wat hij zocht, daar hunne meest in het oog loopende eigenschappen in eene groote verwarring en bijna volstrekte onleesbaarheid bestonden. Eindelijk kwam bouvard tot het besluit dat lemonnier de planeet Uranus niet slechts drie malen, maar zelfs twaalf malen had waargenomen; namelijk, behalve op de dagen die wij reeds vermeld hebben, nog op den 14den October en den 3den December 1750, den 27sten en 30sten December 1768, den 15den, 16den, 21sten en 22sten Januarij 1769 en den 18den December 1771. Zoo kende bouvard twintig waarnemingen op
| |
| |
de planeet Uranus, in eene tijd volbragt toen men haar nog niet als zoodanig ontdekt had en over een tijdvak van negentig jaren verdeeld. Eene dezer waarnemingen, van flamsteed herkomstig, werd, wegens eene schrijf- of cijferfout, onbruikbaar bevonden, maar de overige konden niet nalaten de wetenschap hoogstgewigtige diensten te bewijzen. Wij hebben ons verpligt geacht met eenige uitvoerigheid de ontdekking der oude waarnemingen op de planeet Uranus te vermelden, eensdeels omdat zij zelfs in de meest geachte studieboeken of geheel verzwegen of onjuist wordt voorgedragen, en hoofdzakelijk omdat het juist die oude waarnemingen zijn, welke de schitterende ontdekking hebben opgeleverd, van welke wij reeds meermalen gewaagdeu, en die later een voorwerp van onze naauwkeurige beschouwing worden moet.
Het is inderdaad als of de vroegere sterrekundigen met blindheid geslagen moesten zijn, opdat de ontdekking van Uranus voor herschel en zijnen leeftijd bewaard zoude blijven en daardoor des te vruchtbaarder in hare gevolgen zoude worden. Lemonnier had die planeet zelfs zes malen in acht dagen en daaronder vier dagen achtereen waargenomen, en toch bemerkte hij niet dat een, zich langzaam voortbewegend, hemellicht, op hetwelk hij zijne aandacht had gevestigd, te midden van vaste sterren, herhaaldelijk in het veld van zijnen kijker was verschenen. Dit naauwelijks geloofelijke feit laat zich alleenlijk hieruit verklaren, dat lemonnier zijne waarnemingen op eene werktuigelijke wijze volbragt, zonder zich in te laten met de uitkomsten voor welke zij vatbaar konden wezen.
| |
| |
De plaats toch die eene ster voor ons oog aan den hemel inneemt, wordt wel door twee eenvoudige grootheden uitgedrukt, maar die grootheden worden niet onmiddellijk door de werktuigen aangewezen. Uit hetgeen op de werktuigen onmiddellijk wordt afgelezen, kan eerst door berekening datgene worden afgeleid, wat de plaats van het hemellicht bepaalt; en is die berekening van weinig omvang voor eene enkele waarneming, zij wordt ligtelijk onuitvoerbaar voor eenen sterrekundige, die jaarlijks vele duizendtallen van waarnemingen te volbrengen heeft. Bij gebrek aan de noodige hulp, zijn de sterrekundigen verpligt om hunne waarnemingen zoodanig uit te geven, als zij die onmiddellijk hadden opgeteekend, en de herleiding dier waarnemingen aan hen over te laten, die ze, voor het een of ander doel, gebruiken willen. In dat geval hebben de sterrekundigen dikwijls verkeerd, hetgeen ten gevolge had dat zij zelf de plaatsen der hemellichten niet kenden, die zij bepaald hadden, en dus ook geene verandering in die plaatsen konden bemerken, zoo als zij die, voor de ontdekking eener nog onbekende planeet, moesten opgemerkt hebben. De waarnemingen van lemonnier op de planeet Uranus, die zoo dikwijls en zoo kort na elkander hadden plaats gehad, vorderden echter volstrekt geene herleiding, maar alleen eene eenigzins aandachtige onderlinge vergelijking, om dadelijk te verraden dat zij een bewegelijk hemellicht betroffen. Lemonnier heeft die onderlinge vergelijking nagelaten, die in alle omstandigheden zijnen arbeid eene hoogere waarde zoude hebben bijgezet. Hij bekommerde zich over zijne waar- | |
| |
nemingen in het geheel niet meer, als zij eenmaal in zijn dagboek waren opgeteekend, en daardoor heeft hij zich zelven eene ontdekking laten ontglippen, die herschel aan de sterrekunde moest schenken, en die de grenzen dezer wetenschap, van het door haar vergroote gebied des zonnestelsels, tot de hoogere streken des hemels overbragt.
De ontdekking der planeet Uranus zoude herschel evenzeer als zijne voorgangeren ontsnapt wezen, indien de aanzienlijke vergrooting van zijnen zeven voets teleskoop hem niet dat voorwerp onmiddellijk van de vaste sterren had doen onderscheiden, en had herschel die ontdekking alleen aan zijne teleskopen te danken, zij stelde hem bovendien in het bezit van teleskopen, grooter dan die welke hij met zijne eigene middelen tot stand had kunnen brengen. De ontdekking van Uranus en de teleskopen van herschel zijn zoo naauw aan elkander verbonden, dat wij niet te ver van ons onderwerp zullen afdwalen, indien wij, bij deze gelegenheid, eenige weinig bekende bijzonderheden omtrent die werktuigen mededeelen, en hen bij andere teleskopen van dien tijd vergelijken. - Men heeft dikwijls verhaald, en zoo men meende op gezag van herschel zelven, dat hij, reeds bij zijn verblijf te Bath, niet minder dan 200 teleskopen van zeven voeten, 150 van tien voeten en 80 van twintig voeten lengte vervaardigd heeft, en ten zij men veronderstellen mogt
| |
| |
dat de sterrekundigen hunne teleskopen verslinden, moet men met verbazing vragen, waar al die stukken gebleven zijn, te meer daar herschel in dien tijd geen' zijner teleskopen aan anderen had afgestaan. Het raadsel wordt hierdoor opgelost, dat de bovengemelde groote getallen geene teleskopen, maar herhaalde bearbeidingen van spiegels voor eenen en denzelfden teleskoop betreffen. De bearbeiding van het metaal geschiedde door herschel niet naar zoo vaste regels, dat hij vooruit van eenen goeden uitslag verzekerd kon zijn en, alleen na een herhaald slijpen en polijsten, kon hij eenen spiegel verkrijgen, die hem voldeed. Om slechts eenen spiegel te bezitten, begon hij met een tiental te gieten en die alle met zorg te slijpen en te polijsten. Uit dit tiental werd de beste uitgezocht en de negen overgeblevene werden van nieuws aan bearbeid. Verkreeg hij daardoor een' of meer spiegels, die den reeds ter zijde gelegden evenaarden of overtroffen, dan werden ook die bewaard en de overige andermaal in arbeid genomen. Op die wijze voortgaande, verkreeg hij ten laatste eenige spiegels, die, als uit eene groote menigte uitgezocht, beschouwd konden worden, en de voortreffelijkste uit de voortreffelijken werd dan ten laatste als een welgelukt voortbrengsel van zijnen arbeid aangenomen. Zoo had hij inderdaad twee honderd malen eenen spiegel bearbeid, om dien van den zevenvoets teleskoop te verkrijgen, met welken hij de planeet Uranus ontdekte, en ook bij zijne teleskopen van twintig voeten volgde hij diezelfde handelwijze.
Toen herschel zich nog te Bath ophield, had hij
| |
| |
zich reeds spiegels voor eenen teleskoop van twintig voeten vervaardigd en de middelen, hem door Koning george iii verstrekt, stelden hem in staat om reeds in het jaar 1783 een werktuig van die grootte tot stand te brengen. Dit was het beroemde werktuig dat herschel bij bijna al zijne onderzoekingen diende, voor hetwelk hij steeds meer dan éénen spiegel gereed had, en aan welks volmaking hij gestadig bleef arbeiden. In het jaar 1787 voltooide herschel den teleskoop van veertig voeten, wiens vervaardiging hij op aanmoediging en voor rekening van Koning george ondernomen had, en dat reusachtig gevaarte moest wel een voorwerp van hooge bewondering zijn voor velen, die zich steeds met eenen zakkijker hadden moeten behelpen. Dit werktuig maakte vooral eene groote opschudding, toen herschel het, in het jaar 1795, uitvoerig had beschreven en afgebeeld, en voor zijne zamenstelling werd inderdaad zeer veel gelds, moeds en ook vernufts gevorderd, maar hoe dof de naakte waarheid klinken moge, tegen over de hoogdravende ontboezemingen tot welke dat werktuig aanleiding heeft gegeven, zoo moeten wij toch verklaren, dat het der sterrekunde niet het minste nut heeft aangebragt. Lalande beweerde dat herschel steeds hardnekkig geweigerd had eenen sterrekundige, door dien grooten teleskoop, de beschouwing van een hemellicht te vergunnen, omdat zijne werking hem niet voldeed; maar hoe dit zij, de weinige ontdekkingen, die als de vruchten van den grooten teleskoop vermeld worden, eischten waarlijk een zoo groot gevaarte niet. Men meent veelal dat herschel de vier laatste wachters
| |
| |
van Uranus, door den grooten teleskoop, ontdekt heeft, maar in zijn eerste verslag van die ligchamen, wordt door herschel geen woord van zijnen grooten teleskoop gesproken, en toen hij later op hen terug kwam, wees hij zelfs op de onhandelbaarheid van den grooten teleskoop en het gestadig bestaan van diens spiegel, als op de reden, waarom hij zich van dat werktuig niet bediend had. De eenige ontdekking die de groote teleskoop heeft opgeleverd, is die van de binnenste wachters van Saturnus. Die ontdekking had echter plaats, toen de ring dier planeet niet of naauwelijks zigtbaar was, en door zijn licht de wachters niet kon overstralen, terwijl zij, ook onder veel ongunstiger omstandigheden, door onvergelijkbaar kleinere werktuigen zijn waargenomen. Om de splitsing van den ring van Saturnus te kunnen onderscheiden, behoeft men inderdaad geenen teleskoop van veertig voeten, met welken herschel, gelijk men zegt, het geschil omtrent haar bestaan beslechtte, en wijders heeft de teleskoop, hoe veel vertooning hij maakte, niets stelligs voortgebragt. Toen het houten onderstel des werktuigs grootendeels was vergaan, na gedurende eene halve eeuw aan de opene lucht blootgesteld te zijn geweest, werd het, in het jaar 1839, op last van den jongeren herschel afgebroken. De ijzeren buis, die eene lengte van veertig en eene wijdte van vier voeten had, werd op steenen zuilen gelegd en als een gedenkteeken aan den ouderen herschel bewaard, ter plaatse waar hij het grootste gedeelte van zijn leven, in wetenschappelijke onderzoekingen, had doorgebragt.
Het is een overoud denkbeeld, waaruit vrij wat
| |
| |
dwaasheden zijn voortgevloeid, dat men, om sterrekundige te zijn, slechts sterrekundige werktuigen behoeft te bezitten, en toen herschel door zijne herhaalde ontdekkingen aller aandacht tot zich trok, meenden velen zich een' even grooten naam te kunnen maken, indien zij slechts een zijner werktuigen konden meester worden. Spoedig gaf men den wensch te kennen dat herschel teleskopen, door hem of onder zijn oog vervaardigd voor anderen verkrijgbaar mogt stellen, en aan dien wensch werd ook weldra gehoor gegeven. Terwijl zijne zuster hem in het opteekenen en herleiden van zijne waarnemingen behulpzaam was, waartoe de Koning haar een jaargeld had toegelegd, en twee zijner broeders te Hanover, als violisten grooten opgang maakten, kwam zijn derde broeder naar Engeland, om herschel in de vervaardiging van teleskopen te ondersteunen, en de hoofdzetel van sterrekundige ontdekkingen van dien tijd werd tevens eene fabriek van teleskopen. De mogelijkheid om zich een dier werktuigen te verschaffen hing, voor de meesten, van hunne prijzen af, omtrent welke men eerst eenige zekerheid verkreeg, toen de beroemde magellan, die zich, in het begin van het jaar 1785, veel bij herschel had opgehouden, openlijk bekend maakte, dat een teleskoop van zeven voeten op 2400 gulden, een van tien voeten, van welke soort herschel toen vier voor den Koning van Groot Brittanje in arbeid had, op 7200 gulden en een van twintig voeten op 36000 gulden te staan kwam. Dit berigt deed bode in wanhoop vragen, welke Duitscher slechts eenen teleskoop van zeven voeten zoude kunnen betalen,
| |
| |
maar indien magellan naauwkeurig onderrigt was, moet herschel zijne teleskopen spoedig aanmerkelijk hebben afgeslagen, daar hij zelf een half jaar later, althans voor zijne kleinere teleskopen, niet meer dan de helft van bovengenoemde prijzen begeerde. Men kon bij herschel of zijnen broeder ook enkele spiegels met de daarbij behoorende oogbuizen verkrijgen, om die zelf tot eenen teleskoop in te rigten, en voor de spiegels en oogbuizen tot eenen teleskoop van zeven voeten werden 360 gulden gerekend. In weerwil van de hooge prijzen dier stukken en de drukkende tijdsomstandigheden, op het einde der verledene eeuw, heeft herschel menigen teleskoop afgeleverd, doch het bleek maar al te duidelijk, dat men juist geen herschel werd, door eenen teleskoop van herschel te bezitten, want naauwelijks heeft een dier werktuigen, in andere handen, iets van beteekenis voor de sterrekunde opgeleverd. Kleinere teleskopen, van zeven en tien voeten, werden, in vrij aanzienlijken getale, over Europa verspreid, en een teleskoop van zeven voeten werd ook in ons vaderland, door de stichting van Tefler te Haarlem, ontboden, maar die stukken verkregen gewoonlijk geene andere bestemming, dan om in eene kast te pronk gesteld te worden. Een vermogend beminnaar der sterrekunde, de landmaarschalk von hahn te Remplin bij Hamburg, die zich reeds eenen schat van sterrekundige werktuigen had aangeschaft, liet herschel, benevens eenen teleskoop van zeven voeten, een' spiegel voor een' anderen van twintig voeten vervaardigen, welke laatste in het jaar 1794 te Remplin werd opgesteld. Eenige jaren later
| |
| |
ontving von hahn eenen spiegel van herschel voor eenen teleskoop van nog grootere afmetingen, die zijne plaats nevens den vorigen zoude ontvangen, maar van welken men later niets vernomen heeft. In het jaar 1798 voltooide herschel eenen teleskoop van vijf-en-twintig voeten, die hem door de regering van Spanje besteld was, en die 37000 gulden heeft gekost. Dit werktuig werd te Madrid opgesteld, waar men wel groote voornemens, maar geen observatorium of sterrekundigen had, en ook dit werktuig werd aan de vergetelheid prijs gegeven. Kort daarna vervaardigde herschel eenen teleskoop van omtrent dezelfde grootte voor St. Petersburg, die mede niets heeft opgeleverd. Herschel moet nog andere teleskopen van groote afmetingen vervaardigd en afgeleverd hebben, maar van die werktuigen weet men niet veel meer, dan dat zij groote sommen gelds hebben gekost. Het berigt van hunne aankomst en opstelling was gewoonlijk het allerlaatste, dat men omtrent de teleskopen ontving, die herschel voor anderen vervaardigd heeft.
Eene bijzondere vermelding verdienen de pogingen die men in Frankrijk aanwendde, om, onafhankelijk van herschel, zich een' grooten en uitmuntenden teleskoop te verschaffen. Op het einde der verledene eeuw verkeerde de sterrekunde in Frankrijk, en bijzonderlijk te Parijs, in eenen staat van schoonen bloei, die maar al te spoedig de sporen van verwelking verried, toen haar een paar harer grootste voorstanders en beoefenaars ontvallen waren. Te Parijs leefden toen eenige uitmuntende sterrekundigen, die alles voor de bevordering hunner wetenschap ten beste hadden
| |
| |
en wier lust en ijver zelfs niet verflaauwd kon worden, door de verschrikkelijke tijdsomstandigheden, onder welke zij het meest werden bedreigd, die het ijverigst voor beschaving en verlichting arbeidzaam waren. Het is inderdaad als of de toenmalige sterrekundigen te Parijs hunnen troost en toevlugt in wetenschappelijke ondernemingen zochten, terwijl men het bloed van Frankrijks verdienstelijkste mannen, als lavoisier, bailly en de saron over het schavot zag stroomen. Lalande was het middelpunt van hetwelk bijna alles uitging wat op de sterrekunde betrekking had, en, in hooge achting bij het volk, werd hij steeds door de regeringsleden ontzien, die elkander als de baren der zee afwisselden, terwijl zijn gezag en invloed nog versterkt werd toen napoleon hem en de overige Fransche sterrekundigen onder zijne bijzondere bescherming had genomen. De schoone ontdekkingen van herschel konden niet nalaten den naijver der Fransche sterrekundigen op te wekken, en het is niet onnatuurlijk dat zij groote teleskopen wenschten, om daarmede herschel afbreuk te doen. Zulke werktuigen bij herschel te bestellen en naar Frankrijk te doen overvoeren, werd, evenmin door de toenmalige tijdsomstandigheden, als door de eerzucht der Franschen toegelaten, en men meende, ook zonder de hulp van herschel, zeer goed zijn doel te kunnen bereiken. Frankrijk was herschel zelfs reeds voorgegaan in het vervaardigen van zeer groote teleskopen; en had de eerste poging, door een' Franschman daartoe aangewend, zijn vaderland slechts tot schande gestrekt, door de ondervinding wijs geworden, zoude
| |
| |
men nu beter op zijne hoede zijn, en die schande op eene glansrijke wijze uitwisschen. Men vindt in de berigten uit Frankrijk, van het einde der verledene en het begin der tegenwoordige eeuw, nu en dan vermeld, dat te Parijs een groote teleskoop vervaardigd is geworden, en uit de oppervlakkige mededeelingen dienaangaande zonde men ligtelijk afleiden, dat aldaar, in dien tijd, ten minste een drietal groote teleskopen moet zijn tot stand gebragt. Al die mededeelingen betreffen echter slechts één en hetzelfde voorwerp, welks geschiedenis te merkwaardig is, om hier met stilzwijgen te worden voorbij gegaan.
Nog voor dat de oudere herschel zich aan de sterrekunde had overgegeven, was reeds nabij Parijs, onder lodewijk xv, een teleskoop opgerigt, grooter dan die, met welken herschel bijna al zijne onderzoekingen volbragt heeft. Een zekere noël, die, als koopman in kaarsen, door een bankroet, met zijne fortuin, zijn' goeden naam had verloren, wist zich bij lodewijk xv in te dringen en zich, langs dien weg, eene goede toekomst voor te bereiden. Hij beloofde den Koning, indien hem slechts de noodige middelen werden verleend, eenen teleskoop te zullen maken, twee malen zoo groot als den grootsten, welken de Engelschen in dien tijd vervaardigd hadden en, lodewijk op eene behendige wijze om den tuin leidende, bragt hij het zoo ver, dat hij tot bestuurder van het koninklijke kabinet te Passy bij Parijs werd aangesteld. De teleskoop, wiens vervaardiging hij zoude ondernemen, en die eene lengte van vier-en-twintig voeten zoude verkrijgen, was in het jaar 1772 inderdaad voltooid,
| |
| |
nadat hij lodewijk tot eene uitgave van niet minder dan 500000 francs had aanleiding gegeven. De buitengewone grootte van dien teleskoop en de buitensporige som gelds die hij gekost had, waren, voor de groote menigte, genoeg om er een' geweldigen ophef van te maken, en noël, die dit geheel in zijne magt had, droeg zorg dat zoo min mogelijk een sterrekundige bij den teleskoop werd toegelaten, die den Koning en het volk andere denkbeelden omtrent het vermeende kunststuk zoude kunnen inboezemen. Zelfs durfde hij lalande afwijzen, die begeerde de hemellichten door den teleskoop te beschouwen, te kennen gevende, dat diens goedkeuring zijnen naam niet zoude kunnen vergrooten, terwijl diens afkeuring voor hem verderfelijk zoude kunnen worden. De sterrekundigen konden zich alleen vermaken met de dwaze inrigting, die noël aan den teleskoop gegeven had, en dit kostbare stuk bleef onaangeroerd, tot dat noël, welke ook onder lodewijk xvi zijn gezag had weten te handhaven, in 1781 overleed en, als bestuurder van het koninklijke kabinet te Passy, door den vermaarden Abt rochon, werd vervangen. Het bleek toen dat men door den teleskoop niet beter zag, dan door eenen kijker, dien men zich thans voor een twintigtal dukaten verschaffen kan, en mogt men den teleskoop verbeteren, door hem nieuwe spiegels en glazen te geven, dan moest toch nog zijn geheele voet veranderd worden, zoude hij de sterrekunde eenige dienst kunnen bewijzen. Er leefde destijds te Parijs een werktuigkundige, met name caroché, die van zijne bekwaamheid in het vervaardigen van teleskopen zeer
| |
| |
schoone proeven had gegeven. Dezen werd opgedragen den teleskoop van noël van nieuwe spiegels en glazen te voorzien, en, naar de verklaring van rochon, méchain en lalande slaagde hij daarin zoo gelukkig, dat dit werktuig de teleskopen van herschel van dezelfde grootte in vermogen aanmerkelijk overtrof, hoezeer het, om de inrigting van zijnen voet, hoogst gebrekkig moest blijven. Herschel verwierp in het jaar 1786 den kleinen spiegel van zijnen twintigvoets teleskoop en beschouwde na dien tijd het beeld, door den grooten spiegel gevormd, onmiddellijk door de oogbuis. Hierdoor werd zoo veel licht gewonnen, dat de kracht des teleskoops eene groote vermeerdering onderging, maar deze inrigting, wier uitvinding gewoonlijk aan herschel wordt toegekend, was reeds in het jaar 1728 door den Franschman le maire bedacht en aangewend. Herschel verklaarde uitdrukkelijk, dat hij, den kleinen spiegel behoudende, zelfs de twee helderste wachters van Uranus, met zijnen twintigvoets teleskoop, niet ontdekt zoude hebben, en naar de getuigenis van de bovengenoemde sterrekundigen, werden die door den teleskoop van noël duidelijk waargenomen, nadat caroché hem nieuwe spiegels had gegeven, ofschoon daarbij de oude inrigting met een' kleinen spiegel behouden was. Na den moord van lodewijk xvi, werd, in het jaar 1793, het kabinet van Passy naar Parijs overgebragt, en de teleskoop van noël en caroché, die tot dat kabinet behoorde, verkreeg zijne plaats in eene zaal van het observatorium der nog nuchtere republiek, om aldaar door niemand gebruikt te worden. Dat observatorium,
| |
| |
het grootste van Parijs, aan hetwelk men vroeger schatten had verspild, werd gedurende een' geruimen tijd zeer verwaarloosd, en was toen geenszins het tooneel van de werkzaamheid der Fransche sterrekundigen. Cassini, die het bestuurde, werd voor den bloedraad gesleept en zoude zijn hoofd onder de guillottine verloren hebben, indien hij niet door den dood van robespierre, als door een wonder, ware gered geworden. Hij verliet daarop Parijs, en was later door niets te bewegen om derwaarts terug te keeren. Niet dan met groote moeite kon men méchain overhalen, om het bestuur van dat observatorium te aanvaarden, wijl hij de stad verfoeide, die bevlekt was met het bloed zijner edelste vrienden; maar eenmaal geweken zijnde voor de drangredenen van hen wie de moordzucht had voorbij gezien, liet hij aan het verwaarloosde observatorium de noodige verbeteringen toebrengen, zonder te weten hoe hij de gemaakte onkosten zoude bestrijden. Toen eindelijk, in het begin van het jaar 1800, de onsterfelijke wiskundige, de markies laplace, als Minister van binnenlandsche zaken was opgetreden, werd aan het observatorium vergoed, wat men het vroeger had onthouden. Een uitgebreid plan ter verbetering van het observatorium werd aangenomen, en, bij die gelegenheid werd tevens besloten, om den grooten teleskoop van noël en caroché in een' bruikbaren staat te brengen, door zijn onderstel geheel te vernieuwen. Caroché had toen de buis des teleskoops reeds de inrigting van le maire en herschel gegeven, en den werktuigkundige tremel werd de zorg voor den nieuwen voet op
| |
| |
gedragen. Het was reeds moeijelijk een zoo groot gevaarte de noodige fijne beweging te geven, al werd het eene vaste plaats in de opene lucht toegewezen, maar men wilde nog meer en het zelfs tegen den invloed van het weder beschutten. Daartoe moest het werktuig in eene zaal van het observatorium bewaard worden en geheel op rollen rusten, om, zoo dikwijls als men het gebruiken wilde, naar een plein nevens het observatorium te worden overgebragt. Aan dien teleskoop werd zoo veel veranderd, dat er ten laatste naauwelijks iets van noël herkomstig meer aan overbleef. De nieuwe inrigting heeft jaren arbeids en andermaal groote sommen gelds gekost, en toen men verwachten moest dat de teleskoop kleine wonderen zoude voortbrengen, werd zelfs geen teeken van zijn aanwezen meer bespeurd. Dit althans is zeker, dat dit kostbare gevaarte, ook na zijne verbetering, niet het allerminste voor de bevordering der sterrekunde heeft bijgedragen, en ongetwijfeld zoude het meer nuts gesticht hebben, indien men het in tijds zijne diensten als brandhout had laten bewijzen. - Het schouwspel van den teleskoop van noël is, omtrent eene halve eeuw later, ofschoon op eene kleinere schaal, in ons eigen vaderland, vrij naauwkeurig nagebootst. Toen het Nederlandsche voortbrengsel, gedurende het vierde deel eener eeuw nutteloos de aarde had beslagen, en eindelijk de ontwikkeling der sterrekunde bij ons begon in den weg te staan, was men echter verstandig genoeg om het liever op te ruimen, dan nieuwe sommen te verspillen aan een werktuig, dat, zoo men het al in zijne soort had kunnen volmaken, niettemin
| |
| |
bij de eischen der sterrekunde, meer dan eene halve eeuw zoude zijn ten achter gebleven.
De vervaardiging van eenen spiegel-teleskoop is veel gemakkelijker dan die van eenen kijker uit glazen zamengesteld, niet alleen omdat men bij de eerste slechts één, en bij de laatste ten minste vier groote oppervlakken te slijpen en te polijsten heeft, maar ook omdat het gieten van groote en goede glasschijven voor kijkers, aan bijna onoverkomelijke zwarigheden verbonden is. De spiegel-teleskopen zouden daarom ongetwijfeld de kijkers met glazen geheel en al vervangen hebben, ware het niet dat, bij de terugkaatsing op eenen spiegel, omtrent de helft van het licht verloren gaat, en daarom een spiegel-teleskoop een veel grooter gevaarte, dan een goede kijker van hetzelfde vermogen, wezen moet. Onze Huygens bedroog zich zeer in de meening, dat een spiegel al het licht terug moet werpen dat hij ontvangt, maar het is niettemin zeker, dat het eene metaal niet zoo veel lichts inslurpt als het andere, en het daarom lang niet onverschillig kan wezen, welk metaal men tot spiegels van teleskopen aanwendt. Men heeft bevonden dat het beste metaal voor spiegels van teleskopen uit een mengsel van tin en koper bestaat, bij hetwelk de gewigtshoeveelheid tin omtrent de helft van die van het koper is. De broosheid van dit mengsel heeft echter gewoonlijk ten gevolge, dat een groote spiegel, dien men er uit giet, bij zijne bekoeling aan stukken springt, en daarom was herschel verpligt om, reeds bij zijnen twintigvoets teleskoop, een minder voordeelig mengsel te bezigen, waarbij
| |
| |
het tin omtrent drie malen door het koper in gewigt werd overtroffen. Bij den spiegel van den veertigvoets teleskoop, werd herschel gedwongen die verhouding nog ongunstiger te nemen. Dat werktuig was in de maand Februarij des jaars 1787 zoo ver gereed, dat men er toen, voor het eerst, een hemellicht door kon beschouwen, maar het gieten van den spiegel was, naar de verklaring van herschel zelven, mislukt, zoodat hij een jaar later tot het gieten van een' anderen spiegel moest besluiten, die echter bij het bekoelen in stukken sprong. In eene nieuwe proef, eene maand daarna en welligt met een gewijzigd mengsel, genomen, mogt hij beter slagen, maar in het slijpen en polijsten van dat groote stuk vond hij zoo vele zwarigheden, dat die hem eerst in de maand Augustus des jaars 1789 kon bevredigen, en hij eerst op dat tijdstip zijnen grooten teleskoop als geheel voltooid beschouwen kon. De moeijelijkheden werden alzoo voor herschel niet verminderd, nadat edwards in het jaar 1783 een metaalmengsel meende gevonden te hebben, bij hetwelk niet meer lichts verloren ging dan bij de glazen van eenen kijker. Caroché trachtte die moeijelijkheden te ontwijken, door platina in stede van het oude metaalmengsel aan te wenden. Reeds in het jaar 1787 had caroché een teleskoop van zes voeten vervaardigd, met eenen spiegel van platina, dien hij een' zoo hoogen graad van polituur had weten te geven, dat dit stuk de algemeene goedkeuring wegdroeg, en eenige bestellingen van soortgelijke werktuigen uitlokte. De Fransche sterrekundigen waren met de spiegels uit platina van
| |
| |
caroché zoo zeer ingenomen, dat zij die ook voor zeer groote werktuigen als de meest geschikte beschouwden, en hoopten door de tusschenkomst van caroché, in het bezit te kunnen geraken van eenen veertigvoets teleskoop, welke die van herschel aanmerkelijk zoude overtreffen. Op den 19den Mei des jaars 1792, en dus vóór het gevangen nemen van lodewijk xvi en het uitroepen der republiek, werd door de Academie van wetenschappen te Parijs, bij de nationale vergadering, inderdaad een voorstel ter oprigting van zulk een' veertigvoets teleskoop ingediend en, niet zoo zeer uit zucht naar wetenschap, als wel omdat de Franschen niet minder dan de Engelschen wilden zijn, werd aan dit voorstel eenig gehoor verleend. Het Comité voor onderwijs bragt een zeer gunstig verslag uit en zag niet op tegen de som van 100000 francs, die spoedig beschikbaar gesteld zoude moeten worden, maar men kreeg het spoedig veel te druk met bloedvergieten om aan teleskopen te kunnen denken, en het ontworpen plan werd spoedig uit het oog verloren. In het volgende jaar werden zelfs alle academiën van Frankrijk, door de nationale vergadering, vernietigd, en toen men in het jaar 1798 weder genoeg bekomen was, om andermaal aan den grooten teleskoop te kunnen denken, werd niet veel meer bepaald, dan dat zijn spiegel uit platina vervaardigd zoude worden. Op den 21sten Thermidor van het jaar vii der republiek, nam het Fransche Instituut een besluit, volgens hetwelk al het platina dat het in zijne magt kon krijgen, voor den grooten teleskoop werd in beslag genomen. Men kon 103 Ned. ponden platina
| |
| |
meester worden en rekende niet minder dan 1000 Ned. ponden te zullen behoeven. Het ontbrekende werd hoofdzakelijk uit Spanje verwacht, en dadelijk na het herstel van den vrede zoude men de vervaardiging van den grooten teleskoop aanvangen. Met betrekking tot dien teleskoop is echter alles bij het smeden van groote plannen gebleven. Het werktuig kwam niet tot stand en de Fransche sterrekundigen moesten zich het gemis van eenen monster-teleskoop getroosten, die waarschijnlijk even nutteloos als die van noël en caroché zoude gebleven zijn.
Evenmin als onze huygens weleer in het vervaardigen van uitmuntende kijkers, stond herschel alleen in het vervaardigen van spiegel-teleskopen. Huygens kon, althans zijnen tijdgenoot campani, niet overwinnen, en herschel heeft, niet alleen in den reeds genoemden caroché, maar ook in schrader en schröter waardige mededingers gevonden. De Hoogleeraar schrader te Kiel legde zich, omstreeks het jaar 1790, op het vervaardigen van teleskopen toe, en bragt het daarin tot zulk eene hoogte, dat hij welligt herschel geheel overschaduwd zoude hebben, indien hem even groote middelen hadden ten dienste gestaan. Schrader stelde de voortbrengselen van zijne kunstvlijt ook voor anderen verkrijgbaar, en zelfs tot een' zoo matigen prijs, dat een teleskoop van zeven voeten, met al zijn toebehooren, die zekerlijk voor eenen even grooten teleskoop van herschel in geen opzigt behoefde te wijken, bij hem op naauwelijks 600 gulden te staan kwam. Nadat schrader onderscheidene teleskopen aan anderen had afgeleverd, onder welke een van
| |
| |
twaalf voeten behoorde, die voor het observatorium van Kopenhagen bestemd was, vervaardigde hij, voor zijn eigen gebruik, eenen, die eene lengte verkreeg van zes-en-twintig voeten. In het jaar 1794 werd dit groote werktuig, in de nabijheid van Kiel, opgesteld, maar het heeft, evenmin als zoo vele andere groote teleskopen van dien tijd, eene sterrekundige onderzoeking of ontdekking van eenige beteekenis voortgebragt. Veel meer bekend dan schrader is joh. hier. schröter, de burgemeester van Lilienthal, die zelfs gedurende eene halve eeuw voor een' tweeden herschel is doorgegaan, en door zijne talrijke wonderbaarlijke, grootendeels slechts vermeende, ontdekkingen, de groote menigte nog meer dan herschel opgetogen hield. Schöter trad zijne eigenlijke sterrekundige loopbaan in, in het jaar 1786, met eenen teleskoop van zeven voeten, voor welken hij de spiegels en de oogglazen van herschel had ontboden, en den voet onder zijn oog liet vervaardigen. Die teleskoop was de eerste van herschel, welken een Duitscher zich uit zijne eigene middelen verschafte, en hij werd zoo ijverig gebruikt, dat schröter reeds in het jaar 1788 een boekdeel uitgaf, sterrekundige ontdekkingen vermeldende, door hem, met dat werktuig, verkregen. In het jaar 1791 bezorgde schröter zich eenen teleskoop van dertien voeten, door schrader vervaardigd, en dit werktuig betoonde zich zoo voortreffelijk, zelfs boven de teleskopen van herschel, dat het algemeen voor den volmaaktsten teleskoop van dien tijd gehouden werd. Schröter had, toen hij dat werktuig ontving, reeds besloten om zich, met behulp van schrader,
| |
| |
eenen teleskoop van zeven-en-twintig voeten te vervaardigen. Onder het oog van schrader werd de spiegel voor dien teleskoop te Lilienthal gegoten, toen deze zich, voor het opstellen van zijnen dertienvoets teleskoop, derwaarts begeven had. Het groote werktuig, dat naderhand eene zoo bijzondere vermaardheid heeft gekregen, door de bijna ontelbare waarnemingen waartoe het aanleiding gaf, was in het jaar 1794 voltooid. Schröter heeft er zich dikwijls over bezwaard, dat zijne werktuigen hem sommen gelds hebben gekost, wier uitgaven niet konden nalaten een' bijzonderen persoon te drukken, en is het genoeg bekend welke opofferingen hij zich, om den wil der wetenschap, getroostte, minder bekend is het dat de Koning van Groot Brittanje en Hanover hem eene schadeloosstelling van omtrent 40000 gulden heeft doen toekomen, onder voorwaarde dat zijne werktuigen als eigendommen van de Hoogeschool te Göttingen beschouwd zouden worden. Bij schröter werd eene nieuwe werkplaats opgerigt, van waar men teleskopen kon ontbieden, die, naar de verklaring van bevoegde beoordeelaars, met die van herschel konden wedijveren, en die voor een tiende deel van den prijs werden afgeleverd, welken de Fransche en Engelsche kunstenaars steeds geëischt hadden. De eer van die teleskopen kwam evenwel veel minder schöter zelven, dan zijnen tuinman toe, die het gieten, slijpen en polijsten der spiegels ten uitvoer bragt, en door zijne buitengewone begaafdheden veler bewondering tot zich trok.
Ten besluite van dit hoofdstuk moeten wij nog een
| |
| |
oogenblik onze aandacht wijden aan den kamp om den voorrang, welken de kijkers uit glazen zamengesteld en de spiegelteleskopen, sedert de uitvinding der laatste, met afwisselend geluk, tegen elkander gevoerd hebben. Toen men er nog geen middel op wist om straalbreking zonder kleurschifting te verkrijgen, kon men de kleurschifting in de kijkers op geene andere wijze tegengaan, dan door die werktuigen eene geweldige lengte te geven; en zoo werd de hemel door hevelius met eenen kijker bestormd, die eene lengte had van honderd-en-vijftig voeten, maar die, in vermogen, een' goeden zakkijker van den tegenwoordigen tijd zekerlijk niet veel overtrof. Kijkers van nog grootere lengte, maar zonder buizen, werden na dien tijd aangewend, en de kijkers werden eerst aanmerkelijk ingekort, nadat de gebroeders huygens en eenige hunner tijdgenooten, de kunst om glazen te slijpen en te polijsten aanmerkelijk verbeterd hadden, maar kijkers van tachtig tot honderd voeten lengte schenen toch voor teedere onderzoekingen gevorderd te worden. Naauwelijks waren echter de spiegelteleskopen uitgevonden, of een werktuig van dien aard, door hadley vervaardigd, dat eene lengte had van slechts vijf voeten, bleek gelijk te staan met eenen kijker van meer dan honderd voeten, van huygens herkomstig, en de kijkers met glazen werden, spoedig daarop, door de spiegelteleskopen geheel verdrongen. Op het einde der verledene eeuw werden uitmuntende spiegel-teleskopen gemaakt door short, dollond en watson in Engeland, en vooral ook door de van der bildt's in de Nederlanden, en de verdienste van herschel bestond
| |
| |
hoofdzakelijk hierin, dat hij de vervaardiging van veel grootere teleskopen dan die zijner voorgangers ondernemen durfde. Na de uitvinding der achromatische kijkers bleven die werktuigen, nog gedurende een' geruimen tijd, eene grootere lengte behouden, dan zij behoefden, maar toen zij tot hunne behoorlijke afmetingen waren herleid, bevond hahn te Remplin, in het jaar 1795, dat een kijker van dollond, die eene lengte had van vijf voeten, zijnen zevenvoets teleskoop van herschel overtrof. De spiegel-teleskopen geraakten geheel op den achtergrond, nadat fraunhofer, in deze eeuw, aan de achromatische kijkers zoo groote verbeteringen had toegebragt. In het jaar 1818 verklaarde de zoon van schröter, dat de dertienvoets teleskoop zijns vaders, dien schrader had vervaardigd, en dien men voor den volkomensten teleskoop der aarde gehouden had, wijken moest voor eenen kijker van Fraunhofer van slechts zes voeten, welken hij zich had aangeschaft. Er is ook geen oogenblik aan te twijfelen, dat een kijker van acht voeten uit München, zoo als die op het observatorium te Leiden, den wereldberoemden zeven-en-twintig voets teleskoop van schröter zeer aanmerkelijk overtreft. Daarbij waren de groote spiegel-teleskopen steeds logge, onhandelbare gevaarten, alleen berekend op het enkele zien, dat sedert lang voor de sterrekunde naauwelijks eenige waarde meer heeft, terwijl de kijkers uit München geheel en al voor het volbrengen van fijne metingen zijn ingerigt, door welke alleen de sterrekunde, in haren tegenwoordigen toestand, bevorderd kan worden. De jongere herschel heeft den spiegel van
| |
| |
zijnen twintigvoets teleskoop eene zoo groote volkomenheid gegeven, dat men in verzoeking zoude geraken om te vragen, of de spiegel-teleskopen niet ten laatste de overwinning over de kijkers zullen behalen, ware het niet dat herschel zelf, zoo dikwijls als het op fijne metingen aankwam, zijn' uitmuntenden teleskoop moest verlaten en tot een' vrij kleinen kijker zijne toevlugt nemen. De grootste kijkers, die men tot heden te München vervaardigd heeft, hebben eene lengte van vier-en-twintig voeten, en laten zich even ligt als veel kleinere werktuigen behandelen. Een werktuig van die grootte werd, voor eenige jaren, geplaatst op het nieuwe observatorium op den Pulkowa bij St. Petersburg, en heeft reeds veel meer dan de groote teleskoop van herschel opgeleverd. Een ander werd later bestemd voor het observatorium te Cambridge in Noord-Amerika, en de tijd zal het moeten leeren, of deze werktuigen al dan niet gewigtiger voor de sterrekunde zullen zijn, dan de zestigvoets teleskoop, onlangs in Ierland door Lord rosse, met onvergelijkbaar grootere uitgaven en met kennis, oordeel en vernuft tot stand gebragt. |
|