Parade der mannenbroeders
(1964)–Ben van Kaam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
‘Ons Program’ en ‘Saevis’Al 56 jaar staat in de anti-revolutionnaire boekenkast een groen werk dat de van vernieuwingsdrang blakende titel draagt: Ons Program. Het is Kuypers toelichting van 1878 op de a.r.-beginselen. De vaderen der huidige mannenbroeders lazen er in wat volgens het christelijk beginsel veranderen moest in de samenleving. Maar de laatste jaren wordt het boek niet meer herdrukt. Er is geen vraag meer naar. Kuyper heet ‘verouderd’. De mannenbroeders willen eigenlijk niet zoveel meer veranderen. Het is wel goed zo. En daarom verschijnt in 1934 een nieuwe toelichting van de huidige partijleider Colijn op het gewijzigde program van beginselen. Het heet niet ‘Ons Nieuwe Program’. Het heet: Saevis tranquillus in undis. ‘Kalm temidden van grimmige golven,’ licht Colijn toe, wanneer hij in april z'n voorwoord schrijft. Kalmte, rust, zekerheid, dát is het wat ons anti-revolutionair beginsel ons schenkt. Tussen Ons Program en Saevis is verschil. Mannenbroeders, die lust tot vergelijken mochten krijgen, waarschuwt Colijn bij voorbaat: Een enkele maal zal men in onze uiteenzetting iets aantreffen, dat schijnt af te wijken van de lijnen voor meer dan een halve eeuw getrokken, maar dit betreft dan afwijkingen, die een gevolg zijn van de lijn der ontwikkeling, die staat en maatschappij - en wij met hen - hebben doorgemaakt. Afwijkend blijkt o.a. het hoofdstuk over de koloniën. Colijn heeft daar altijd al anders over gedacht dan zijn voorganger. Al in 1904 kreeg de toen 67-jarige minister-president Abraham Kuyper van de 35-jarige koloniale-officier-met-verlof Hendrikus Colijn op de vraag wat hij dacht van de koloniale paragraaf in Ons Program ten antwoord: Hopeloos verouderd. Nog erger: hij vond Kuypers verhaal ook voor 1878 reeds op vele punten niet houdbaar. Welke beschouwingen van Kuyper durft Colijn thans ‘niet voor zijn rekening’ nemen? Dat blijkt ‘met name’ het stuk, ‘waar Kuyper de gedachte afwijst, dat moederland en koloniën één rijk zouden kunnen vormen’. ‘Een fictie’ noemde Kuyper de toen reeds in de grondwet binnengeslopen gedachte, dat onze Nederlandsche provinciën met Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Suriname, Curaçao, enz. te zamen ééne rijkseenheid vormen. | |
[pagina 212]
| |
Vignet op de band van ‘Saevis tranquillus in Undis’,
Colijns toelichting op het a.r.-program.
‘Dit mag, noch kan, door ons anti-revolutionnairen worden beaamd,’ riep Kuyper met klem. Aldus te oordeelen, is naar heidensch-Romeinsch staatsrecht, wat de revolutie wil. En een pagina lang toornde Kuyper nog na over het valsche, onhistorische en ongoddelijke standpunt ... de revolutionnaire leer dat de Koloniën behooren tot het Rijk der Nederlanden ... dit menschelijke geknutsel... Kuyper wilde de koloniën zien als ‘bezit’ dat we ook wel eens konden kwijtraken, maar Colijn ziet Indonesië als ‘deel’ van het Koninkrijk der Nederlanden. Het woord ‘bezit’ vindt Colijn voor de Indonesiër een ‘hatelijk klinkende term’. En wat Kuyper ‘menselijk geknutsel’ noemt in Ons Program, ziet Colijn als Gods werk. Het was God, ‘die naar Zijn raad Nederland en Indië sââm bracht,’ schrijft hij in Saevis. En daarom kan het anti-revolutionnaire standpunt geen ander zijn, dan dat ons streven gericht behoort te wezen op het behoud van de éénheid van het rijk. Kuyper omschreef in Ons Program in iets andere bewoordingen hoe Nederland aan zijn koloniën was gekomen. deels door verovering, maar hoofdzakelijk door overneming van de O.I.-Compagnie. En hij maakte later nog eens goed duidelijk: Wij hebben Indië alleen toevertrouwd gekregen om het onder onze voogdij op te voeden tot zelfstandigheid. Maar die voogdij-gedachte aanvaardt Colijn slechts met enige reserve: Voogdij in het gewone leven is een taak, die van rechtswege op iemand gelegd wordt, doch slechts voor een beperkt aantal jaren ... Hier daaren- | |
[pagina 213]
| |
tegen is van zulk een tijdsbepaling geen sprake. Alleen de historische uitkomst zal hier de grens kunnen bepalen. Voorts meent Colijn: Dat een voogd zich uit zijn voogdij geen profijt mag toeëigenen, houdt voor ons niet in, dat voor ons het trekken van profijt uit onze koloniën zou zijn buitengesloten. Kuyper echter ging reeds in 1878 tegen conservatieve opvattingen in, door te stellen: dat de baatzuchtige neiging van onze staatkunde om de koloniën voor de kas van de Staat of van de particulier te exploiteeren, plaats diende te maken voor een staatkunde van zedelijke verplichting. Maar over Kuypers gedachten ten aanzien van de toekomst van Nederlands-Indië oordeelt thans Colijn vergoelijkend: Men moet ze beoordeelen in het licht van den tijd, waarin ze werden geuit. In de dagen dat Colijn deze woorden schrijft, wordt in februari 1934 in Nederlands-Indië de 32-jarige Mohammed Hatta in de gevangenis opgesloten omdat deze niet langer kan geloven dat Nederland vrijwillig het zelfbeschikkingsrecht van Indonesië zal erkennen. | |
Boek van een mannenbroeder over het Duitse nationaal-socialismeWanneer Rijksdagvoorzitter Göring om stilte belt voor de opening van de zitting van 17 mei 1933, zit op een mooie plaats vlak bij het Rijksdagpresidium de 54-jarige H. Diemer, oud-voorzitter van het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland (1909-1916), hoofdredacteur-directeur van het a.r.-dagblad De Rotterdammer. Het heeft hem grote moeite gekost een kaart te bemachtigen van Legionsrat Wolf van Buitenlandse Zaken. De belangstelling voor deze Rijksdagzitting, waarin de nieuwe Rijkskanselier Adolf Hitler voor 't eerst over de buitenlandse politiek zal spreken, is overweldigend. Diemer is goed op tijd. De Opera Kroll, die het uitgebrande Rijksdaggebouw vervangt, is nog bijna leeg wanneer hij een plaats zoekt. Nieuwsgierig ziet hij toe hoe de zaal volloopt met o.a. bruine S.A.-mannen en zwarte S.S.-ers. De sociaal-democraten nemen wat stilletjes plaats in het hun aangewezen zaalgedeelte. De communisten ontbreken. Geen plaats blijft onbezet. Ook de loges voor de buitenlandse diplomaten zijn overvol. Voor de tweede keer belt een zelfbewuste Göring op de voorzitterszetel om stilte. In zijn boek Het Duitsche Nationaal-Socialisme, dat begin 1934 uitkomt, vertelt Diemer protestants-christelijk Nederland wat hij zag en hoe hij dat ervoer. Precies op het laatste moment komt Hitler, zoo goed als onopgemerkt, een zijdeur binnen, geeft zijn ministers een hand en neemt plaats. Na een korte inleiding van Göring is het woord aan Hitler. De gematigde rede van de Führer laat niet na indruk te maken op Diemer. Hitler zegt o.a.: Op het oogenblik bestaat er slechts één groote zaak, n.l. den wereldvrede te verzekeren. | |
[pagina 214]
| |
Advertenties uit het weekblad Timotheüs
1934.
| |
[pagina 215]
| |
Diemer vervolgt: En toen stond alles op, Rijksdagleden en tribunepubliek en men zong vol geestdrift het Deutschlandlied. De groote meerderheid bracht de nazi-hulde en strekte den rechterarm. Alleen de diplomaten zongen, noch brachten hulde. Als begrijpelijk is. Nog vóór het lied uit was, was Hitler op dezelfde, bijna onopgemerkte wijze verdwenen door denzelfden uitgang. Neen, deze man zoekt niet zichzelf, al maakt zijn werk en ook de aard van zijn werk, dat hij gezocht zal worden. In hem brandt een vlam van liefde voor Duitschland en voor het Duitsche volk. Zal de vlam hemzelf verteren, of zal hij fakkel-drager kunnen blijven? Een dikker boek dan Het Duitsche Nationaal Socialisme is tot dusver over de nieuwe verschijnselen niet verschenen op het protestants-christelijk erf. In zijn voorwoord, januari 1934, zegt de schrijver: In dit boek, waarvan een gedeelte is verschenen in den vorm van dagblad-artikelen en welk gedeelte ook nog vaak gewijzigd is, met het oog op de snel wisselende gebeurtenissen, heb ik den oorsprong van deze merkwaardige beweging beproefd te schetsen, zoomede een beknopte geschiedenis gegeven van het eerste jaar der nationaal-socialistische periode in Duitschland. Drie reizen maakt Diemer in 1933 door Duitsland. Z'n verslag geeft nauwkeurig een beeld van het waargenomene. Zo meldt hij o.a.: Hoe de vreemdeling Duitschland vindt: Ordnung. En hoe wordt de vreemdeling behandeld? Met de voorkomendheid dan is het in orde. Stationshulpen, taxi-personeel en al dergelijke onmisbare figuren op reis, vroeger in hoofdzaak communistisch aangelegd en daardoor niet altijd even vriendelijk van vertoon, hebben blijkbaar een geheel ander gezicht gekregen... | |
[pagina 216]
| |
lijk-kistorischen ... De groote meerderheid van de Volksdienst-partij is overgegaan naar de nationaal-socialisten. Vooral bij de jonge predikanten deed zich dit verschijnsel voor. Maar Diemer doet méér dan feiten rapporteren. Hij poogt het nationaal-socialisme in de verwarrende dagen van 1933 te toetsen aan de christelijke leer. Scherper dan in enig ander geschrift, wordt in dit boek de reactie vastgelegd op de nieuwe verschijnselen van een christelijk-nationaal denkende mannenbroeder, die als vanzelfsprekend het liefhebben van de natie, plicht acht naast het liefhebben van God en de naaste. Als hij denken en voelen er duizenden Nederlandse mannenbroeders. Hun sympathieën gaan eerder uit naar het vrome Duitsland, dat een Lutherlied voortbracht, dan naar het zedeloze Frankrijk met zijn geboortebeperking, of het hautaine, imperialistische Engeland, dat de Transvaler Boeren uit goud-dorst verdrukte. Eerlijk gezegd is het warme christelijk-nationale van Kuyper en diens liefde voor Duitsland hun vertrouwder dan het koopmans-internationalisme van Colijn en diens oriëntatie op Engeland. In het communisme met zijn geloofsvervolgingen en godlozenbeweging zien zij de belichaming van de antichrist. Van een sterk militair Duitsland als schild tegen het bolsjewisme zijn zij niet afkerig. In verzet tegen het gezag zien ze opstand tegen God. Vooral de vele middenstanders onder hen verafschuwen het kapitalisme (warenhuizen) evenzeer als een eigendoms-aantastend socialisme. Pacifisme ervaren zij veelal als ongeloof. In paraderen en geweerschieten in de Bijzondere Vrijwillige Landstorm hebben velen van hen zichtbaar plezier. Het religieuze nationalisme van de dichter Da Costa is hun niet geheel vreemd. Vormen deze mannenbroeders niet de meest vruchtbare voedingsbodem voor fascistische theorieën, die men zich denken kan? Het lijkt erop. Maar wie de schimmel afkrabt van hun calvinisme, ziet christenen die belijden dat zij Gode meer gehoorzaam zullen zijn dan mensen. Hij ziet geestelijke nazaten van de calvinisten, die een revolutie ontketenden terwille van de gewetensvrijheid, calvinisten, die onder Koning Willem I alweer in het gevang zaten, calvinisten, die de kerk onafhankelijk wensen van de staat, calvinisten, die met Kuyper een verdeelde natie prefereren boven een vrijheidsberovende éénheid en die principieel kiezen voor een christelijke partij boven een algemeen-nationale. Zij zijn daarom gehaat door hen, die zich in de eerste plaats Nederlander voelen. Zij weten zich in de eerste plaats christenen, die geen afgoden mogen hebben, ook niet ‘het vaderland’. Diemer schrijft: Bij het Calvinisme staat de Schepper in het centrum ... Het Nationaal-Socialisme ... plaatst in het centrum den mensch, het ras, de natie. De toetsing aan de eischen van het Woord Gods bij de inrichting van Staat en van Maatschappij, het telkens terugvallen op de hoofdbeginselen, ontbreekt. Aan het gevaar, dat er een cultus, een eeredienst ontstaat van het ras en van de natie, ontkomt men niet. | |
[pagina 217]
| |
NCRV-LANDDAG 1933
Geknipt uit het herinnerings-album van de Nationale Landdag der NCRV op donderdag 27 juli 1933 in ‘Berg en Bosch’ te Apeldoorn. Bij de foto hieronder meldde het album: ‘Indrukwekkend was het oogenblik van het spreekkoor, toen allen oprezen, de hand omhoog hieven en gezamenlijk de belofte van trouw aflegden.’ | |
[pagina 218]
| |
Pagina uit het weekblad De Spiegel van 14 juli
1934.
| |
[pagina 219]
| |
Maar hij geeft toe: Tot veel wat de nationaal-socialisten zoeken te bereiken, en tot veel wat zij reeds bereikt hebben, voelen wij ons aangetrokken. Dit ziet hij scherp: Het fascisme, gelijk dit het aanzien wil geven tot den modernen machtsstaat, kan gevoegelijk gekenschetst worden als de religie van het vaderland. Maar toch blijkt Diemers principiële polsstok ontoereikend om de overzijde van de sloot te halen, wanneer het aankomt op praktisch stelling nemen. Hij kondigt aan: Wanneer wij het Jodenvraagstuk nader bezien, wat wel vereischt is, willen wij beproeven dat zoo objectief mogelijk te doen... Klakkeloos aanvaardthij reeds de bloed-en bodemtheorie in de volgendeschets: De kern van de vraag is de verhouding van ras tegenover ras, waarbij dan in geding komt welke rechten kunnen en mogen worden toegekend aan leden van een ras, hetwelk niet één met den bodem kan worden genoemd. Zijn indruk is dat het Duitse volk vooral beducht is voor assimilatie. Hiermede bedoelt men, dat door een samenvloeiing der rassen, het Germaansche ras schade zou lijden. Elders herinnert hij eraan dat ook de Nederlanders behoren tot het Germaanse volk. Dat laatste spreekt veel meer aan, dan sommigen onzer glimlachend zouden wenschen te aanvaarden. En hij constateert: Al met al: het Joodsche ras is een vreemd ras. Het heeft van geslacht op geslacht zijn eigen karaktertrekken behouden, althans in het diepste wezen, en daarom is zoowel voor Joden als voor niet-Joden gewenscht, dat deze werkelijkheid onder oogen wordt gezien en maatregelen worden genomen om beide rassen te beschermen. Welke zijn die maatregelen, die Diemer wel wat lijken? Het blijkt te zijn een politiek van gescheiden ontwikkeling. Zie ik het goed, dan gaat het bewust aan op een afdoende regeling van het Jodenprobleem in de richting van uitzonderingswetgeving met volle eerbiediging van persoon en religie. Hij voegt hieraan toe: In regeeringskring heeft men beproefd ons dit duidelijk te maken, en men meende daarbij in het welbegrepen belang der Joden, die thans losgelaten van hun anker losdrijven in Duitschland, te handelen. Geen verzet tekent Diemer aan tegen de gedachte dat Joodse Duitsers geen Duitsers zouden zijn, doch als vreemdelingen moeten worden beschouwd. Argument vindt hij: Wanneer de zionistische Joden van het land der vaderen een Joden-tehuis konden maken in den vorm als zij wel wenschten, dan zou alles daar in handen zijn van Joden en zouden niet-Joden daar ook slechts gasten zijn. Maar ze zullen goed behandeld worden. Diemer meldt: dat het den Joden zeker toegestaan zal worden hun eigen cultuur te verzorgen, maar, let op het onderscheid, niet in de Duitsche cultuur een overwe- | |
[pagina 220]
| |
gende plaats in te nemen. Berlijn heeft reeds zijn Joodsche hoogeschool. Naast deze mogen allerlei schoolinstituten in het leven worden geroepen. Ook de Joodsche pers mag er zijn, maar weer: geen Joodsche redacteuren aan Duitsche bladen. Joodsche kunstenaars hebben zich aaneengesloten om een eigen theater in Berlijn op te richten en de regeering heeft dit gaarne toegelaten, maar weer: op theater en schouwburg van de Duitschers géén Joodsch stempel. Het is Duits nationalisme en Joods internationalisme, dat botst, ziet Diemer. Het groote bezwaar dan, dat de nieuwe leiders en hun volgelingen in Duitschland hebben, is, dat de cultureele arbeid van de wetenschappelijk onderlegde Joden niet bedoelt de Duitsche natie als zoodanig te dienen, doch er op uit is het menschdom, gelijk dat internationaal leeft, van dienst te zijn. Dat de Christen hier principieel naast de Jood moet staan, ziet Diemer helaas niet. Integendeel. Hij verbaast zich: Wat zeer merkwaardig is? Dat niemand den Joden aanraadt nu ook eens de hand in eigen boezem te steken. En hij vermaant: Professor Einstein is zeer geleerd, maar hoe meer hij het Duitsche volk in beschuldiging stelt, zonder ooit de hand in eigen boezem te steken, hoe minder hij zijn doel bereiken zal. Wij gelooven dat heel wat Joden al te snel over de grens gevlucht zijn. Deze laatste opvatting rijpte in Diemer nadat hij ‘er geweest was’. Dat lichamelijk den Joden geen gevaar dreigt, is ons bij een eerste, tweede en derde bezoek voldoende gebleken. Deze uitspraak berust op een waarlijk niet kort verblijf in verschillende streken. Natuurlijk is er wel eens een enkeling gemolesteerd, maar in ons land wordt ook wel eens een aanhanger eener partij, welke niet in den algemeenen smaak valt, lastig gevallen. De Duitse gedachtengang wordt door Diemer als volgt geschetst: De Duitschers zijn menschen. Elk drijven in de richting van pogroms of georganiseerde Jodenvervolgingen, gepaard gaande met mishandeling tot doodslag, is dus van te voren uitgesloten. In Oost-Europa mogen zulke wandaden tot voor zeer kort de geschiedenis bevlekt hebben, binnen de Duitsche grenzen vindt zoo iets nooit plaats. Maar de reeds bedreven wandaden van de S.A.-mannen dan? Zeggen hun daden dan niets? Diemer schrijft: Er zijn bij deze omwenteling dingen gebeurd, welke ruw waren en misschien grijpt er nog een en ander plaats, wat wij als ruw bestempelen, maar omwentelingstijden worden helaas altijd hierdoor gekenmerkt. Als wij thans een water- of boschgeus in onze familie hadden, zouden wij er ons voor schamen. En de Amerikanen ontzegt Diemer in elk geval het recht tot oordelen. Een paar Amerikaansche dames, die van Praag terugreisden over Berlijn en die wij daar ontmoetten, waren hevig vertoornd over wat den Joden aangedaan werd. Toen wij vroegen, of de behandeling der negers in Noord-Amerika toch feitelijk niet herinnerde aan een soortgelijk rassenprobleem, | |
[pagina 221]
| |
maakte één der dames een beweging van groot afgrijzen: ... negers, o bah! Professor Kittel, theologisch hoogleeraar te Tübingen, beweert echter in één zijner geschriften even stellig, dat de Amerikanen niet het zedelijk recht hebben van de Duitschers te eischen, een vreemd ras in zich op te nemen, waar zij het zelf evenmin wenschen te doen. Maar is dan niet overduidelijk voor iedereen zichtbaar dat Hitler een schurk is? Of is hij dat niet? Onder veel voorbehoud geeft de op de principieel goede weg zo jammerlijk gestrande Diemer zijn kijk op de Führer. Welnu dan. naar onze overtuiging steekt Hitler verre uit boven al zijn medewerkers, en is hij in staat het geheel waarin hij zich denkt als het centrum te overzien ... Tot dusver, hier past voorzichtigheid, is er geen enkele reden hem lager aan te slaan dan Mussolini, die thans alom bekwaam wordt genoemd ... In Hitler treedt de staatsman naar voren ... Het komt ons voor, en wij steunen hierbij op allerlei mededeelingen uit zijn engen vriendenkring, dat deze als een dictator optredende figuur over een groote dosis innerlijke goedheid beschikt. Maar is voor wie rondziet in zijn eigen omgeving, de combinatie krachtig en toch goed, niet vaak aannemelijk? Men zal zeggen dat hier de verlichte despoot aanwezig is. 't Zij zoo, doch wij wagen slechts te teekenen, en de wereldhistorie gaat zijn gang, zonder den lezer en ons verlof te vragen. Maar aan voorspellingen hoe het met Hitler zal aflopen, waagt hij zich toch maar niet. Of de wereld eenmaal, bij de afsluiting dezer periode, dankbaar kan zijn voor dezen uit het niet opgekomen staatsman, is een zaak, waarover de toekomst zal beslissen. | |
Crisistijd in de taal van de ambtenaar en de dichterEen functionaris van het Centraal Bureau voor de Statistiek schrijft in 1934 de volgende dode machinetekst: Bij 1064 organen der openbare arbeidsbemiddeling stonden op 29 september 1934 totaal 333.090 werkzoekenden ingeschreven, waaronder 314.126 mannen. Hiervan waren werkloos 309.430 personen, waaronder 295.788 mannen. In vergelijking met het overeenkomstige tijdstip van het vorig jaar wijst het aantal bij de organen der openbare arbeidsbemiddeling ingeschreven werkzoekenden een stijging aan van rond 23.000 personen. Maar gelukkig zijn er ook nog dichters om de werkelijkheid te vertellen. Een 25-jarige gereformeerde jongeman, H.M. van Randwijk, debuteert met de bundel ‘Op Verbeurd Gebied’. In het gedicht Crisistijd luidt zijn rapport:
Het werk was niet te zwaar, maar twaalf harde gulden
bij zooveel kroost en ziekte is voor geen mensch
genoeg.
Hij was zoo dom, dat hij om opslag vroeg.
Wat later kon de baas z'n kuchen niet meer dulden.
Nu speelt hij kaart in een obscure kroeg.
En het slotgedeelte van het gedicht luidt: | |
[pagina 222]
| |
Wij zijn zoo aangedaan, de koffie wil niet smaken,
als 's werelds leed en andergang zoo tastbaar voor ons
staan.
En zelfs Colijn kan het niet beter maken,
en allen die zooveel en graag naar 't mooi Genève gaan.
Wat bittre medicijn! - De woorden doen het best.
Maar ach, straks brengen we niets meer in 't midden.
Alleen ons arm gebed - de troost, dat God in 't lest
Zich wellicht laat verbidden.
‘De proletarische dichter’ onder de jong-Protestanten, zo noemt K. Heeroma de schrijver van deze regels. Het blad School met den Bijbel constateert 5 juli: 't Is scherp, zonder vriendelijke, welwillende woorden; 't is op 't bittere af met een ondertoon van verwijt, zoodat we er soms van schrikken. ‘Nette menschen’ en ‘gezeten burgers’ zullen dan ook dit bundeltje misschien ter zijde leggen niet een minachtend gebaar - innerlijk echter bang, dat ze uit hun geruste dommel - die ze zorgvuldig conserveeren - worden opgeschrikt. Deze poëzie is beschuldigend voor ons Christenen. Want de dichter weet, zooals we 't allemaal weten, hoe 't leven volgens den Bijbel kan zijn, en hoe 't vaak wordt. En dan citeert het blad nog enkele versregels van Van Randwijk:
Wij vonden Gods genâ op and're wijze!
Het kasboek en 't verslag van ons vennootschap prijzen
Hem veel en groot; en in de kerkezak,
Al ging dat anoniem, was Hij heel wel te loven;
Een kwartje naar omlaag; de zegen komt van boven!
In De Rotterdammer van 30 juni schrijft P.J. Risseeuw: Onder de jongere christelijke dichters is hij, na Jan de Groot, de eerste die fél bewogen wordt door de algeheele ontreddering van het leven na den oorlog. Sociaal mededoogen uit zich bij hem niet, zooals bij menig ‘socialistisch’ dichter in een verblind krijschen tegen het ‘kapitaal’; bij Van Randwijk is er een diepere toon, die raakt aan de zwakke plekken van het hedendaagsche christendom - aan het manco van ons aller leven.
Advertentie in De Spiegel van 20 oktober
1934.
| |
[pagina 223]
| |
En verder...... constateert op 27 januari 1934 J.C. de Koning in De Spiegel over de toestand in Duitsland: De vrijheid met name, is spoorloos verdwenen. De bezem, die het communistisch complot opruimde, heeft in één veeg, ook veel kostbare volks- en particuliere vrijheden meegenomen. ... schrijft Dr. W.A. Visser 't Hooft: Oecumenisch is ons daadwerkelijk protest tegen de zelfgenoegzaamheid, waarmede de kerken hun nationale of raciale grenzen aanvaarden. ... neemt de classis Leiden van de Gereformeerde Kerken een resolutie aan, waarin als conclusie o.m. de onverenigbaarheid wordt gesteld van het lidmaatschap der NSB met de Gereformeerde belijdenis.
... worden bij promoties aan de Vrije Universiteit de volgende stellingen verkondigd: Kerkelijke tuchtoefening ten aanzien van lidmaten, die zich bij de Nationaal-Socialistische Beweging hebben aangesloten, is onjuist. De Friesche beweging is geen bedreiging van de Nederlandsche staats-eenheid. Naar zijn oorsprong, grondstellingen en ontwikkeling is de Buchman-beweging on-calvinistisch te noemen. ... meldt op 29 januari het persbureau Vaz Dias: Na een strijd van verscheidene maanden is de oppositiebeweging in de Duitsche Evangelische Kerk thans onderdrukt. Dr. Niemöller, de leider van den Pfarrer Notbund, is in arrest gesteld. Alle predikanten, die op 14 Januari de bekende verklaring van den kansel voorlazen, zijn geschorst. De Rijks-bisschop Müller heeft zich in een decreet tot dictator geproclameerd. Alle overige kerkleiders hebben gecapituleerd. |
|