| |
| |
| |
| |
| |
| |
1918
Wat lazen ‘onze mensen’ de eerste zondag van 1918?
Het zijn benauwende tijden. Het vijfde oorlogsjaar is ingegaan. De voorpagina
van De Spiegel (Weekillustratie voor het Christelijk
Gezin) toont de eerste zondag van 1918 een tekening van het briesend paard,
dat toch eindelijk eens moet sneven. In woeste galop stormt het dier de
mijlpaal 1918 voorbij. Het blad weet zeker:
Indien iets met stelligheid uit allerlei feit van de laatste weken
en maanden is af te leiden, dan wel dit, dat de volken den oorlog meer dan
moede zijn geworden.
De Spiegelfoto's tonen grauwe soldaten, die naar het front trekken, giftige
gaswolken, die uit loopgraven worden gespoten en troepeninspecties door
generaals en vorsten.
Al jaren brengt het blad oorlogsfoto's. ‘Onze mensen’ verlangen vurig terug
naar de rust van vroeger, toen het blad hoofdzakelijk portretten bracht van
jubilerende dominees, jarige voormannen en vergaderende organisaties op het
terrein van Kerk, Staat en Maatschappij.
Wat lezen onze (protestants-christelijke) mensen de eerste zondag van 1918?
R.v.B. schrijft in De Spiegel een kort verhaal over een
stervende soldaat op het slagveld.
En toen de jongeling ontwaakte uit zijn verdooving, zag hij de
schimmen zich bewegen op verren afstand van hem af. ‘Het is gedaan,’
prevelde hij. ‘Ach, is er voor mij dan geen hope meer?!’ Als de koude golven
eener wijde, wijde zee kwam over hem diepe ellende - nameloos wee.
Stervensnood prangde zijn benauwde ziel, bange eenzaamheid drukte beklemmend
zijn angstig hart...
Luchtiger lectuur levert dit zelfde nummer met het feuilleton ‘Wies’ van
Nelly Has, dat tevens inzicht verstrekt in de gevoelswaarde der
muziekinstrumenten.
De heldin Wies is een vroom en degelijk meisje, maar de jongeman Eddy heeft
voor haar geen oog. Hij bemint Adri, wier broers zondags niet meer ter kerke
gaan, doch voetballen. Ook aan Adri blijkt een steekje los te zijn. Meende
ze het, toen ze Eddy vroeg om nog wat op het orgel te spelen? Of vroeg ze
het slechts om Eddy in te palmen?
‘Hè-hè - eindelijk!’ Adri valt neer op den eersten den besten
stoel. ‘Wat een geluk, dat u nog op bent; dan kan 'k tenminste m'n gemoed
nog wat lucht geven, vóór 'k slapen ga.’ ‘Zóó geamuseerd?’ vraagt haar
moeder. ‘O, houd u op! Als 't elken keer zóó moet gaan! Als zoete
kinderen hebben | |
| |
we in den tuin gezeten onder 't waakzaam oog van
'n lieve nicht ... En - o ja, laat 'k dát vooral niet vergeten - Eddy heeft
orgel gespeeld! 'k Dacht, dat 'k in lachen uit zou barsten! Geef mij als 't
u blieft m'n piano hoor! Och, och wat een saaie beweging! ... 't hangt me nu
al de keel uit.’
Zou de goede Wies (orgel) het toch nog winnen van de slechte Adri (piano)? De
lezers moeten nog tot 2 februari hun geduld weten te bewaren, aleer in de
slotzin van het feuilleton over Wies wordt gemeld:
En het ruischt haar tegen, als een klank, die ál Eddy's geluk moet
vertolken: ‘M'n Wies ... m'n dierbare Wies...’
Maar dat mogen de lezers die eerste zondag van 1918 nog slechts hopen. En de
lezers van het christelijke weekblad Timotheüs (‘Vereerd
door de inteekening van Hare Majesteit de Koningin’) vragen zich dan nog af
hoe het Jan Starkheim zal vergaan in ‘De Oost’ in het vervolgverhaal van W.
Schippers.
Jan was een oogenblik ernstig. Doch even later haalde hij de
schouders op; de bittere trek om zijn mond werd dieper. 't Baat alles niets;
vader en moeder liggen ginder op het kerkhof; wat zou mij dan nog
terughouden om koloniaal te worden, als het soldatenleven mij aantrekt...
In het anti-revolutionaire dagblad De Standaard geeft een
van Kuypers dochters een recept ‘Appelgelei van appelschillen’. Ze schrijft
erbij:
In deze tijden kunnen wij vrouwen veel van elkander leeren, en
elkander in velerlei helpen.
Kuyper zelf is deze week weer naar Duitsland vertrokken voor zijn
wintervakantie. Hij sukkelt al geruime tijd met z'n gezondheid.
Ginds voelt Kuyper zich op z'n gemak. In De Standaard kiest
hij openlijk partij voor Duitsland, maar niet alle protestants-christelijke
mensen zijn zo overtuigd van het heilige gelijk van keizer Wilhelm II.
Ds. Vonkenberg van de gereformeerde jongelingsbond is tegen Duitsland en ook
Ds. J.C. Sikkel schrijft regelrecht tegen Kuyper in.
Maar tot in het feuilleton is het blad pro-Duits.
‘In bange dagen’ heet het verhaal van Leontine von Winterfeldt-Platen, dat de
christelijke burgerij van Nederland de eerste dagen van 1918 leest. Het
speelt in Liverpool in september 1914. De stad is razend omdat een Duitse
duikboot onder de kust van Liverpool de Britse kruiser Padvinder tot zinken
bracht. Bijna de gehele bemanning van 263 man is verdronken.
Is dit een straf van God, omdat Liverpool eens al dien geweldigen
rijkdom verworven heeft door den grooten slavenhandel naar de Spaansche
koloniën? oppert dan de feuilletoniste. En daarna verhaalt ze hoe
moordlustige Britten vergeefs pogen hun woede te koelen op een onschuldige,
slim-ontsnappende Duitse vissersknaap van 17 jaren.
In Timotheüs van 5 januari 1918 mijmert volksschrijver L.
Penning over een jonge Vlaamse schildwacht aan de IJser, wiens verloofde in
bezet gebied verminkt werd bij een bombardement. Wiens bombardement?
Penning, wiens boeken over de boerenoorlogen al van de eeuwwisseling af
verslonden worden door ‘onze mensen’, blijkt nog steeds weinig van de
Britten te moeten hebben.
| |
| |
Engelsche vliegers hadden het schoone dorp in puin gelegd ...
Duitschers waren er echter niet gedood. En met de dorpelingen was het ook
nog meegeloopen... Maar de dorpelingen hadden toch de Engelsche
vliegers, die hen wilden bevrijden verwenscht, want waren zij niet gekomen,
dan had het dorp nog bestaan. Sommigen hadden zelfs hun verlossers, die hun
gehele welvaart hadden vernietigd, vervloekt, en toen de uitvaart der dooden
plaats had, hadden zij de vuisten gebald - tegen dat Engeland, dat hen wilde
redden!
Zo zou het wel gegaan zijn, dacht Penning.
In Christelijk Vrouwenleven van januari 1918 schrijft
Johanna Breevoort over ‘Licht en Vrede’.
Licht en vrede op deze aarde, nu het lijkt of de helsche macht is
losgelaten, die Europa grijpt naar den strot, zijn vurige nagelen zet diep
in het vleesch der worstelende volken, die al dichter op elkaar ingestormd
één klomp vormen, elkaar verzwelgend en vernietigend. Licht en vrede in
Christus. Is het waar in ons eigen landje, nu in duizenden gezinnen moeder
haar bleekneusjes niet voldoende voeden kan, vader, werkeloos, de kracht in
zijn jonge armen voelt wegzakken, waar het in vele huizen donker is; en in
vele harten duistere ontevredenheid het zoo somber en kil en vredeloos
maakt?
| |
Kritiek op preken in de kerk; lof voor straatprediker Baas
In zijn kerkje laat hij galmen
Langs de witte wanden gaan,
Waar zijn argelooze hoorders
toch geen stom woord van verstaan.
Hij laat geen Gezangen zingen,
Da's niet zuiver in de Leer;
Hij dreigt graag met Hel en Duivel,
En dan gaat-ie hard te keer.
Zo spot de (socialistische) Notenkraker met ‘Domenee’. Maar
ook onder onze mensen ontkomt de geestelijkheid niet aan kritiek. Vooral
intellectuelen blijken bezwaren tegen de prediking te hebben. Op de
theologische schooldag in Kampen houdt Dr. T. Hoekstra een toespraak over
‘De tegenwoordige critiek op onze preeken’.
En de schrijfster Johanna Breevoort gewaagt van:
de onvoldaanheid waarmede in onzen tijd zoovelen
het kerkgebouw verlaten, is juist eer een gevoel van ik-en-weet-niet-wat,
een gemis, een leegheid, die vooral de jongeren tot wegblijven dringt.
Langdurige kerkdiensten worden niet meer algemeen gewaardeerd. Aan zijn
proefschrift, waarop hij aan de VU promoveert, voegt Dr. D.W.O.A. Schut de
volgende stelling toe:
De samenkomsten der Gemeente behooren als regel niet langer te
duren dan anderhalf uur.
| |
| |
En in een ingezonden stuk in De Nederlander naar aanleiding
van de zaak-Netelenbos verzucht A. Dorst te Tolbert:
Wij vervelen ons in de Gereformeerde Kerk. Die
theologische Jan Saliegeest, die bang is voor een regenbui, die alle actie
met stichtelijke woorden doodt, is ons een gruwelijke ergernis.
Maar gebeurt er dan niets?
Toch wel. In De Standaard kan men voorjaar 1918 boeiende
reportages lezen van verslaggever Joh. H. Hesseling over het
evangelisatiewerk van de bijbelcolporteur N. Baas. Om 'n colporteur had Ds.
Wielenga geadverteerd, maar hij kreeg in Baas een straatprediker. Hesseling
beschrijft hoe het toegaat op het Amstelveld, waar Baas spreekt:
Zijn we dan zóó slecht; zóó slecht? Ach, vrienden, ziet maar eens
om u heen; bijvoorbeeld naar den oorlog! Wie hebben dien doen ontstaan? 'n
Paar menschen? 'n Paar menschen? Zou dat waar zijn?
Weet ge, wat de ontslapen minister Talma heeft gezegd? ‘De oorlog is
ontstaan door zelfontbranding’. Zoo is het. Daar woeden onder de volkeren
der aarde twee geweldige machten, de macht van 't bedrog en die van den
nijd. 't Bedrog! Dat vinden we hier ook. Denk maar eens aan den
afschuwelijken kettinghandel en ... aan alle onjuiste opgaven, die 't
Steuncomité ontvangt! ... Heus, de mensch zal niet verbeteren, voor en aleer
de mensch is veranderd. De mensch zelf
deugt niet...
Genoemde verslaggever Hesseling beschrijft ook de groepjes mensen,
saamgeklonterd rond straatprediker Baas.
En waar praten die menschen over? Over 't weer? Over de
moeilijkheden van de distributie? Neen, die menschen spreken over -
laat ons 't nu maar ruim zeggen - over 't geloof! Waardeerend? O,
meestal heelemaal niet. Veelszins scherp er zich tegen kantend. 't Is weer:
weg met Dezen, als eens voor Lithostrótos. Maar goed, ze praten er toch
over, die buitenlui, die op 't Amstelveld koopjes komen halen; die
werkloozen, in wier wanhopig bestaan 'n Amstelveldmarkt 'n verkwikking
heeten mag; die slagersjongens, die eens even van de fiets zijn afgesprongen
om te kijken ‘wat er nou weer aan de hand is’; die militairen met 'n
verlofdag; die kantoorbedienden, die 'n kwartiertje aan den tijd van hun
patroon ontstelen om eens - ‘even maar’ - te luisteren...
De Nieuwmarkt, de zwaarste post voor straatprediker Baas, waar gefloten,
gehinderd en gejoeld wordt, beschrijft reporter Hesseling als volgt:
Om de groepjes woordvoerders en debaters heen - soms dwars er
tusschen-door - loopen colporteurs en colportrices, allerlei soort van
lectuur aanprijzend. De man met Het Volk beconcurreert er
De Tribune. 'n Heertje met flodderdas en weligen
haardos - zoo eentje, die de wereld anders wenscht - roept met geaffecteerde
stem: ‘Koept en liest de waepens nieder!’ De Vrije
Socialist en De werklooze arbeider, ze worden hier
aangeboden. Doch ook De Strijdkreet - 't Weekblad van 't
Heilsleger - en De Beste Tijding - 't
Evangelisatiegeschrift van de Hervormde Stadszending - komen de aan- | |
| |
dacht vragen. Er worden tractaten verspreid en gegadigden
gezocht voor Bijbels of Nieuwe Testamenten... Maar de menschen zijn
woelig. Ze verzetten zich, althans voor zoover 't gezien kan worden, tegen
de boodschap die hun wordt gebracht. Men merkt 't ook hier wel
overduidelijk, dat ‘'t Evangelie niet is naar den mensch’. De interrupties
volgen elkander fel en rauw op. ‘In 'n stille ziel heeft God 'n
welbehagen, staat er in den bijbel,’ roept 'n vrouw, ‘en kijk ie’ - dat is
de Colporteur! - ‘en kijk ie z'n eigen daar nou staan op te winden!’
‘Als er geen Christenen waren, dan hadden we 't veel gelukkiger op de
wereld’, decreteert 't heertje van De Waepens Neder!
‘Hij is omgekocht door de kapitalisten om ons stil te houden,’ verzekert 'n
derde. Zoo wordt er gescholden op 't geen de Colporteur en zijne
vrienden verkondigen. Dikwijls met bewoordingen zóó vuil en zóó
hemeltergend, dat we ze niet zouden durven weergeven! En toch...!
Als onze Colporteur z'n toespraak heeft beëindigd, komt er 'n jonge
man op hem toeloopen. ‘Geef me'n Nieuw Testament,’ fluistert hij snel...
| |
Nederland in wereldoorlog ‘neutraal’
Nederland is neutraal. Ook De Spiegel kiest niet openlijk
partij, al heeft men soms moeite pro-Duitse gevoelens te verbergen. In
onderschriften bij foto's van Duitse soldaten wordt steeds gewezen op de
kloekheid en dapperheid van de mannen. Foto's van geallieerde soldaten
worden begeleid met meewarige bijschriften als:
Wie ziet niet met deernis deze flinke schare jonge mannen, voor een
groot deel ten doode opgeschreven? Ach, dat God verlossing gave.
De verjaardag van de Duitse keizer slaat men ook in januari 1918 niet over.
Het blad wijst nog eens op 's keizers vele verdiensten en de daarbij
behorende benijders.
Dit is de oorzaak van de geweldige worsteling, die eenerzijds wordt
gevoerd om handhaving van het verkregene, anderzijds om den keizer en zijn
rijk ten onder te brengen. De Heere alleen weet, wat het einde hiervan zal
zijn en Hij vergeve genadiglijk alle onrecht, dat zich in dezen strijd heeft
opgestapeld.
Al mogen ‘onze mensen’ gaarne verhalen lezen van dappere strijders, deze
oorlog lijkt alleen maar afschuwelijk. De Spiegel klaagt:
De krijg in het open veld, waarbij de troepen hun grootsten
heldenmoed aan den dag konden leggen, heeft in onzen tijd plaats gemaakt
voor den afmattenden loopgravenoorlog zonder bezieling en zonder einde.
En het laatste kruimeltje romantiek is naar veler mening uit het
krijgsbedrijf verdwenen, wanneer de partijen met gifgas beginnen te werken.
Het blad meent:
Wanneer er iets is, dat den huidigen oorlog in zijn karakter goed
weergeeft, dan is het de entrée van het nieuwe wapen: giftige gassen. De
door haat | |
| |
vergiftigde menschenhersens zijn tot zulke middelen
gekomen, sinds alle begrippen van ridderlijkheid in den strijd zijn
afgeschud.
Ontdaan is men ook over de aanwezigheid aan geallieerde kant van
niet-westerse soldaten. Bij een der foto's heet het:
Nog meer heidenen naar der Christenen oorlogsveld!
En bij een andere foto is te lezen:
De Sikhs, Engelsch-Indische heidenen, een niet minder gevaarlijk
volk dan de met hen overgekomen Goerka's, die enkel uit bloeddorst vechten,
bij voorkeur met het mes.
Toch bestaat er ook enige ongerustheid over de kijk, die de mensheid mocht
krijgen op de Europese christenheid. Over een Frans regiment Noord-Afrikanen
dacht het blad bezorgd:
Wat moet er in de harten van deze aanhangers van Mohammed omgaan
bij hetgeen zij in Christelijk Europa zien gebeuren?
We zijn neutraal. Maar zeker is het niet dat we buiten de oorlog zullen
blijven. Moet een soldaat, die vindt dat Duitsland terecht roept: ‘Mit Gott
für Kaiser und Reich’ dan tegen de Duitsers vechten? Moet een soldaat die
Frankrijks leuze ‘Pour Dieu, pour la Patrie’ gerechtvaardigd acht, Fransen
doden?
Oude Paden (Weekblad voor de verbreiding der geref.
beginselen ten dienste van Kerk en Volk van de hervormde predikant J.J. Knap
Czn) schrijft:
De heer J.v.H., militair in de legerplaats bij L., verzocht ons te
zeggen, of wij militairen dienst mogen weigeren, indien wij met beslistheid
weten, dat de Overheid niet recht door zee gaat en wij dus met een
onrechtvaardigen oorlog te doen hebben?
Oude Paden antwoordt:
Een conscientie kan dwalen ... En zoo kan mijn conscientie een
bepaalden oorlog voor wettig houden, terwijl de conscientie van mijn
overbuur hem uit den booze acht. Het komt ons raadzaam voor en zelfs plicht
de Overheid te gehoorzamen zoolang niet met Gods Woord in de hand bewezen
kan worden, dat zij ons in een onrechtvaardigen oorlog drijft ... Het lijkt
ons veilig om in gevallen, waar geen opzettelijke overtredingen van Gods
gebod door de overheid te constateeren zijn, niet al te spoedig een oorlog
te billijken of er de gerechtigheid van te verwerpen.
Overigens geeft dit blad er eerlijk bij toe:
Een geheel bevredigende oplossing schijnt ons bezwaarlijk te
vinden.
Zorgen maken wij ons ook over de ‘zoutelooze en vaak zedelooze versjes’, die
het zich aan de grenzen vervelende Nederlandse leger zingt.
Op last van de Minister van Oorlog verschijnt derhalve in 1918 een
zangbundel, waaruit soldaten ‘Het Kwezelken’ kunnen leren, en ‘De Gilde
viert’ en ‘Hans en Trieneke’ en ‘Merck toch hoe sterk’.
De veldartillerie mag zingen:
De kruitdamp is hun leven.
De hoop daarvoor te sneven
| |
| |
Zij haken naar den strijde,
Voor Land en Koning beide,
Klopt steeds hun mannenborst.
Maar dat het niet heus de bedoeling is dat het zo'n vreselijke vaart
zallopen, blijkt uit een ander liedje in de militaire zangbundel. Hendrik C.
van Oort is de auteur van ‘Geen overpad’.
we wouwen hier even passeeren?
Dat hoef je hier niet te probeeren.
Wij geven hier geen overpad.
Bij jullie zijn er wegen zat.
Wij zijn neutraal en houen van vree,
Wij blijven neutraal en vechten niet mee.
| |
De zedelijke verwildering van 1918
Reeds drie en een half jaar woedt de oorlog. De dood vraagt
dagelijks zijn duizenden slachtoffers. Gevangenen en gewonden zuchten en
klagen. De hongersnood nadert met den dag. Maar van verootmoediging voor God
is geen sprake. Integendeel, de zucht naar genot neemt meer en meer de
overhand, en we kunnen welhaast spreken van de vermaakwereld.
Aldus brengt Timotheüs van 20 april 1918 de groeiende
verontrusting onder woorden over het gedrag van de mensen.
Wat al gebouwen worden er ingericht voor pret en jool! ... De
vermaakwereld is op weg naar het verderf. O, dat ze tot inkeer kwame!
Ook puntdichter Luctor is in genoemd blad verontrust:
En Christenen zouden in een tijd,
dat 's werelds voegen kraken,
Hun ziel nog bezighouden met
De bioscoop wordt aangewezen als schuldige aan de stijgende criminaliteit.
Patrimonium waarschuwt:
Vooral op jeugdige personen heeft menige bioscoopvoorstelling een
verderfelijken invloed. De toeneming der criminaliteit van de opgroeiende
jeugd is voor een niet onbelangrijk deel aan de werking der slechte films te
wijten.
De Nederlandsche Tucht-Unie laat biljetten aanplakken met de volgende tekst:
De tuchteloosheid en de verwildering van de Nederlandsche jeugd
nemen onder den invloed der omstandigheden toe; baldadigheid en
straatschenderij oefenen een zekere bekooring uit; wetten, verordeningen en
voorschriften worden uit het oog verloren; het aantal misdrijven en kleinere
| |
| |
vergrijpen vermeerdert met den dag; de kindercriminaliteit
breidt zich uit.
Geschokt leest men ook wat een predikantsvrouw, mevrouw Kruyt-Hogerzeil,
durft te schrijven in Opwaarts, het orgaan van de Bond van
Christen Socialisten.
Is diefstal af te keuren, of kunnen wij tot den diefstal opwekken?
Hier is voorloopig geen onmiddellijk antwoord op te geven. Het
maatschappelijk leven is zoo totaal verworden, het is op zulke
onmenschelijke grondslagen opgebouwd, dat men zich er niet met zedelijk
klinkende algemeenheden afmaken kan. Moet een vrouw, die haar kinderen
gebrek ziet lijden, eigenlijk niet stelen, is diefstal van brood of melk
wellicht zelfs niet haar plicht? ... Wij kunnen hier niet met uitsluitend ja
of neen beantwoorden, in beide gevallen zijn we onvolledig en doen wij aan
menschelijke gewetens te kort...
‘Bertha’ reageert in Christelijk Vrouwenleven:
Ik heb even mijn oogen moeten uitwrijven om te zien of ik wel goed
las ... Volgens ieders geweten is en blijft te allen tijde diefstal een
zonde tegenover God ... Volgens het geweten van een groote meerderheid der
menschen is het op eerlijke wijze verwerven van kapitaal geen zonde
tegenover God...
Ook wat kleding betreft blijkt waakzaamheid geboden. Dr. A. Dupont leert
waartoe kleding dient:
Zij dient om te voorkomen of af te weren allen zinnelijken prikkel
en alle vleeschelijke begeerte, die het zien van het onbedekte lichaam van
onzen naaste bij ons opwekt. Daarom is ook niet goed te keuren het baden in
open afdeelingen voor mannen en vrouwen gezamenlijk. Maar daarom is ook
verkeerd, kleederen te dragen, die alle vormen, alle lijnen, bijna alle
plooien van het lichaam doen doorschemeren, de japonnen van boven steeds
lager en van onderen steeds korter, de armen steeds blooter doen worden.
De redactie van Timotheüs meldt bij deze beschouwing:
Onlangs schreef ons een lezer van ons blad dat een meisje op een
kantoor aan een jonkman, aldaar ook werkzaam - beiden van geloovigen huize -
aanstoot gaf door haar kleeding met onbetamelijk ver uitgesneden hals.
Hoewel het hem veel moeite kostte, wees hij haar er op, en zeide tot haar,
dat het hem tot verzoeking was, aanleiding gaf tot verkeerde gedachten. Het
meisje, dat er zelf in het geheel niet aan gedacht had, veranderde daarna
haar kleeding.
Maar besef dat het onbegonnen werk is om tegen de mode te strijden, blijkt
januari 1918 reeds aanwezig bij Timotheüs. Het blad slaakt
de volgende klacht:
Wanneer de mode ons rechtlijnige meubelen voorschrijft, dan nemen
we ze, al passen de gebogen lijnen veel beter bij de gekrulde haren van
vrouw en dochters. Wanneer de mode blauwe tinten eischt voor overtrekken en
gordijnen, dan schikken wij ons, al zou onze eigen smaak ons liever zetten
in het warmere rood of bruin...
| |
Kuypers laatste deputatenrede: ‘Wat nu?’ (na de schoolstrijd)
‘Vader is de oude niet meer,’ zeggen Kuypers dochters voorjaar 1918 tot | |
| |
Enkele weken voordat de socialistische kunstenaar
Albert Hahn overleed, tekende hij in De Notenkraker van 1 juni
1918 nog deze spotprent op Kuyper en diens
mannenbroeders.
elkaar. Ze zien het scherp. De oude man sukkelt, maar de 80-jarige
partijleider is nog niet van plan het politieke strijdperk te verlaten.
Eind januari krijgt hij bronchitis. In maart nog eens een keer en in april
opnieuw. Het wordt een slepende kwaal. De dokter gebiedt huisarrest en zelfs
mag Kuyper een tijdlang zijn kamer niet verlaten. Het is een kwelling voor
de altijd actieve volksleider.
‘Laat de verkiezingsstrijd nu maar eens aan ons over,’ dringt zijn
vertrouweling Idenburg aan. Maar Kuyper schudt de machtige kop. Neen. Hij
heeft zijn volk nog iets te zeggen.
Over de toekomst van dat volk is hij niet gerust. Het is een tijd van
verslapping en inzinking onder jongeren, maar ook onder ouderen. Vurig
verlangt Kuyper om nog eenmaal de kracht en de invloed van vroeger te
krijgen. Maar de oude tijden willen niet terugkeren.
De buitenwacht ziet Kuyper nog altijd als de man wiens wil wet is bij zijn
mensen. Maar Kuyper zelf weet beter. De journalist B.C. Sliggers van het
a.r.-dagblad De Zeeuw schrijft over ‘de kleine luyden’ van
1918:
| |
| |
Zij achten Dr. Kuyper hoog, erkennen volmondig dat zij hem veel
verschuldigd zijn, doch passen er voor alles te slikken, wat de leider hun
belieft voor te zetten.
Bij de intellectueel en maatschappelijk tot ontwikkeling gekomenen ‘staat’
het om zich onafhankelijk van Kuyper te gedragen. Verontwaardigd zijn
anti-revolutionaire kopstukken over de in christelijk-historische kringen
voortlevende opvatting als zou alleen Kuyper de lakens uitdelen in de
a.r.-partij. En de tekeningen van spotprenttekenaar Albert Hahn, die het in
De Notenkraker (SDAP) voorstelt alsof de hele
a.r.-partij nog steeds kritiekloos achter Kuyper aanloopt, ervaren zij als
hoon.
In zijn werkkamer aan de Kanaalstraat in Den Haag knielt Kuyper elke ochtend
neer, bidt voor zijn volk en hoopt de oude kracht en invloed nog eenmaal
terug te ontvangen.
Hij schrijft zijn laatste deputatenrede. Het gaat niet meer zo vlug als
vroeger. Zo nu en dan moet hij even rusten, maar de grijze partijleider zet
door. De schoolstrijd is bijna ten einde, ziet hij. Zijn hand schrijft:
Mits we, onverbiddelijk aan onze verkregen rechten vasthouden, als
één man in engen bond voor onze rechten blijven opkomen, is het Schoolgeding
straks een voor goed gewonnen pleit.
En wat moeten ‘onze mensen’ dan?
Ja, wat dan? Daarover hoopt Kuyper op 2 mei in het Utrechtse Tivoli tot z'n
mannenbroeders te spreken. Z'n hand glijdt over het papier:
Wat ditmaal bij het opkomen ter Deputatenvergadering van zelf aller
hart vervult, is uiteraard de vraag: Wat nu?
Meteen weet Kuyper de titel van z'n deputatenrede. Die kiest hij altijd
zorgvuldig, want hij weet dat zijn mensen die titel zullen onthouden als het
rooms-katholieke volk de beginwoorden van een pauselijke encycliek.
‘Wat nu?’ zet hij erboven.
Op donderdag 2 mei hoopt hij in Tivoli z'n partij het nieuwe hoofddoel te
wijzen.
Zij kwamen ter vergaad'ring
En 't oog ging zoekend rond,
Of 't niet den dierb'ren leider
Op d'oude plaats hervond,
zo dicht 11 mei 1918 het satyrieke zondagsblad van de socialistische krant
Het Volk over de deputatenvergadering van de
anti-revolutionairen.
In het weekblad De Spiegel lezen ‘onze mensen’ dezelfde
zondag:
Het was een groote teleurstelling, dat Dr. Kuyper - door
ongesteldheid - verhinderd was tegenwoordig te zijn. Is de leider der
Antirevolutionaire partij nog onvermoeid dagelijks bezig in De
Standaard met zijn artikelen en asterisken den weg te wijzen in de
huidige politieke omstandigheden, toch liet zijn gezondheid niet toe, de
vergaderingen bij te wonen. Z. Exc. A.W.F. Idenburg nam zijn taak over, en
thans gekozen als vice-voorzitter van het | |
| |
Het vijfde oorlogsjaar is ingegaan. Voorpagina van
het weekblad De Spiegel, 5 jan. 1918.
| |
| |
Om het zingen van ‘zouteloze en vaak zedeloze’
versjes door het gemobiliseerde Nederlandse leger tegen te gaan,
werd in 1918 - op last van de Minister van Oorlog - een
zangbundel voor de soldaten uitgegeven. Het inzicht in onze
buitenlandse politiek werd bij de militairen verdiept door het
lied ‘Geen overpad’. De bandtekening van de bundel laat
doorschemeren dat we geen militairistische mogendheid zijn.
Na de november-woelingen van 1918 stroomden jonge en
oude mannenbroeders toe tot het burgerleger de B.V.L. (de
Bìjzondere Vrijwillige Landstorm) om (als 't moet) pal te staan
voor het wettig gezag. Van de B.V.L. is nevenstaande
propagandaprent: ‘Vader en zoon’.
| |
| |
Centraal Comité, blijkt deze meer en meer de aangewezen
opvolger van Dr. Kuyper te worden.
Kuyper heeft een keelaandoening en hij is schor. De dokter heeft de reis van
Den Haag naar Utrecht verboden. De oude man ervaart het als een foltering
zijn mensen niet te mogen toespreken. Kuypers dochters maken zich bezorgd
over hun vader.
In Tivoli leest Idenburg de rede voor. Maar De Notenkraker
spot niet geheel ten onrechte:
Maar ach, men wil niet enkel
Zijn woord, zijn wil verstaan,
Men wil zijn stem, zijn geestdrift,
Zijn lijfskracht ondergaan.
Het laat het a.r.-volk niet onverschillig wie zijn voormannen zijn in de
politieke strijd. In hun woningen hangen de portretten van hun helden.
Zijlstra zou het volgens De Standaard van 20 juni 1918 op
een Friese partijdag zó zeggen:
Wij kunnen lang over onze beginselen spreken, maar onze
tegenstanders begrijpen ons daarbij als we namen noemen van Kuyper,
Idenburg, Scheurer, Colijn, Van Twist; als ze die namen hooren, begrijpen ze
wat we bedoelen.
Op de vergaderingen applaudisseren ze graag voor de voormannen. Maar soms
gaan de mannenbroeders in hun vereringslust iets te ver. Zo ook op deze
deputatenvergadering van 2 mei.
In het Friesch Dagblad (a.r.) wordt hun enkele dagen later
de les gelezen.
Nóóit moeten we weer het zingen van een psalmvers, van een woord
van God dus, onderbreken om te applaudisseeren als een mensch binnenkomt.
Het is een kleinigheid, zeker! Maar als ons dat weer overkomt, dan
zingen we eerst het vers uit ... en daarna klappe 't applaus tweemaal zo
fel: we weten dan nog best voor wie 't bedoeld is!
Wat is er gebeurd? Onder 't zingen van een psalm is binnengekomen ... Duymaer
van Twist, en dat bracht de strijdlustige mannenbroeders buiten zichzelf van
geestdrift.
Bedenkelijk is, dat de rede ‘Wat nu?’ van Kuyper niet direct laaiende
geestdrift wekt. Men kan bij Kok in Kampen de rede in brochurevorm kopen.
Plichtsgetrouw doen vele anti-revolutionairen het. Zij lezen wat Kuyper zijn
partij als nieuw hoofddoel had willen aanwijzen na de schoolstrijd.
Die quaestie nu, dát vraagstuk M.H. heeft geen onzer te kiezen,
want dan zou 't zich niet onweerstaanbaar aan ons opdringen. Het treedt van
zelf voor ons, en legt door de feiten zelf beslag op onze toekomst. We zijn
een politieke partij, doch om ons heen en in eigen kring treedt telkens
duidelijker, soms zelfs schier met overwicht, het machtige sociale vraagstuk naar voren. ... en kan ik u op het Wat nu? geen ander antwoord voorstellen, dan om straks na
afdoening van het Onderwijsgeding, mits dan in zijn completen | |
| |
vorm, er met eenparige stem voor uit te komen, dat wat ons thans wacht, niet
anders zijn kan noch mag, dan 't zetten van 't sociale arbeidsvraagstuk in
het juiste en in 't complete verband met onze Antirevolutionaire politiek.
‘De rede werd met warm applaus door de vergadering beantwoord,’ meldt het
a.r.-dagblad De Standaard. Ergens midden in het verslag
kunnen de Standaardlezers enkele regels vinden over Kuypers antwoord op de
vraag: Wat nu?
Een klankbord vindt Kuyper zeker niet in De Notenkraker bij
de socialistische kunstenaar Albert Hahn. De tekenaar (hij zal nog slechts
enkele maanden leven) heeft Abraham de Geweldige al vanaf 1902 geschetst als
de grootste conservatieve arbeidersverdrukker en mammondienaar in ons land.
Om de zelfbewuste anti's te plagen, tekent hij Idenburg bij een grammofoon,
die geacht wordt Kuypers klanken voort te brengen, terwijl het gehoor devoot
luistert. ‘De stem van den Meester’ schrijft hij er - Kuyper erend - onder.
Maar wát er ook uit de grammofoon komt, over ‘Wat nu?’ vernemen de lezers
van De Notenkraker niets.
De socialistische caricaturist Alb. Hahn had in De
Notenkraker van 11 mei 1918 in ieder geval geen behoefte om Kuypers
antwoord op de vraag ‘Wat nu?’ (na de schoolstrijd) aan het
Nederlandse volk bekend te maken.
| |
| |
Jordaan tekent Idenburg in vorstelijk hermelijn. ‘De onder-koning leest de
Troonrede voor’. Maar wat staat erin?
Zonder klankbord draagt zelfs de stem van ‘Abraham de Geweldige’ niet ver.
Enkele maanden later reist een dodelijk vermoeide, overwerkte Kuyper naar
een Duits herstellingsoord. Zijn tijd is voorbij.
| |
Hoop op fusie a.r - c.h.
Van toenadering tussen de anti-revolutionairen en christelijk-historischen is
in 1918 niet veel te bespeuren.
Het feit dat a.r. en c.h. zich geroepen achten met een en hetzelfde
Evangelie den vijand te bestrijden moest hen bewegen één leger van
Evangeliebelijders te vormen, om des te meer kracht te kunnen ontwikkelen.
De tijden zijn ongetwijfeld rijp voor die geestelijke mobilisatie.
Zo schrijft de 30-jarige journalist B.C. Sliggers van het christelijke
dagblad De Zeeuw in een brochure: ‘Pleidooi voor
hereeniging’.
De hoop is gevestigd op jongeren. Kuyper is oud en Lohman is oud. Zal een
hereniging straks mogelijk zijn? Colijn (a.r.) meent in een voorwoord:
Ook zal de druk der tijden naar ik voorzie, wel nopen tot meerdere
eenheid.
Schokking (c.h.) acht de brochure ook gewenst, al waarschuwt hij dat:
de vraag der hereeniging ... niet zoo eenvoudig schijnt.
En er gebeurt niets.
In De Standaard van 20 juni staat het volgende verslagje:
Hoogeveen - Dinsdagavond sprak de heer L.F.
Duijmaer van Twist over: ‘Waarom anti-revolutionair?’. Vooral werd door den
spreker duidelijk het onderscheid uiteengezet tusschen de a.r.-partij en de
c.h.-unie. De heer J. Knoppers van Meppel trad met den spreker in debat,
maar werd uitvoerig en afdoend beantwoord. Deze vergadering was voor de
anti-evolutionairen een succes.
De Vrijzinnig-Democraat van 1 juli spot:
Onder schijn van broederlijkheid en opkomen voor 't zelfde hooge
beginsel, gunnen de anti-revolutionaire en christelijk-historische partij
elkaar het licht der oogen niet.
| |
Friese jongens paraat in november-revolutie
Opeens is de oorlog afgelopen. Duitsland capituleert. Een revolutiegolf
spoelt over Europa. De ‘roden’ grijpen naar de macht. Maandag 11 november
kondigen Troelstra en Heycoop de revolutie voor Nederland aan. Dinsdag 12
november houdt Troelstra een revolutionaire rede in het parlement. Woensdag
13 november valt er in Amsterdam een dode bij een communistische rel voor de
cavalerie-kazerne. De christelijke partijen en organisaties vergeten
plotseling hun verdeeldheid. Sensationeel grote advertenties verschijnen 's
woensdags in de christelijke bladen waarin zij gezamenlijk het volk oproepen
ter vergadering.
Ook de kerken komen in beweging. De Nederlander (c.h.) van
woensdag 13 november bevat de volgende advertentie:
| |
| |
Deputaten van de Classis 's-Gravenhage richten bij deze het dringend verzoek tot al de Gereformeerde Kerken in
Nederland, nog deze week Vrijdagavond een Bedestond te houden
om den Heere eenpariglijk te smeeken, dat Hij genadig afwende van ons
arme land en volk en Vorstenhuis het gevaar der revolutie, dat zoo nabij
dreigt.
Namens Deputaten
Js Van Der Linden.
De regering besluit een beroep te doen op het gezagsgetrouwe volk. De
christelijke arbeidersbeweging wordt mobiel gemaakt tegen de komende
staatsgreep. Gedemobiliseerde soldaten worden opgeroepen om vrijwillig het
uniform nog eens aan te trekken.
Het gonst van activiteiten in het land, die woensdagavond. In Friesland is
Mr. J.J. Croles, raadsheer bij het gerechtshof, verwoed bezig gezagsgetrouwe
jongens op te trommelen. Tot diep in de nacht zendt hij boodschappers naar
de verst gelegen gehuchten in Friesland. Hoe reageert men daar?
Het woord is aan Geeske Spaan, die in het blad In en om ons
Huis van 4 september 1923 (orgaan van de Ned. Chr. Vrouwenbond) vertelt
wat haar overkwam.
Mijn man was naar de vergadering van den kerkeraad en mijn oudste
zoon naar de ringvergadering van de Jongelingsvereeniging. Ik had de kleine
kinderen naar bed gebracht en ik zat nog wat te lezen bij het licht van een
distributiekaars op onze eenzame hoeve, ergens in Friesland. Alleen
onze hond houdt mij trouw gezelschap. Eensklaps schrikken wij beiden op. Een
vlugge voetstap nadert en er wordt op de deur geklopt, terwijl een bekende
stem zegt: ‘Ik ben het moeder, doe maar gauw open.’ ‘Hé, jongen,’ zeg ik,
‘ben jij er al weer?’ en terwijl ik bij het licht der kaars naar hem opkijk
(hij is veel groter dan ik), zie ik hoe bleek en ontdaan hij er uit ziet.
‘Maar jongen,’ roep ik, ‘wat is er gebeurd?’ ‘Moeder,’ zegt hij en zijn
stem stokt een beetje, ‘ik moet weg, zoo spoedig mogelijk. 'k Moet weer
onder dienst morgen met de eerste gelegenheid.’ Ik vernam zóó echter
niet het rechte en daarom schonk ik hem eerst een kop koffie in en liet hem
een beetje bekomen. Eindelijk vernam ik het volgende: Ze waren nog maar
pas begonnen met hun werkzaamheden op de ringvergadering, waarvan hij
toevallig voorzitter was, toen hem een telegram gegeven werd met het
opschrift: ‘Geheim’! Vlug had hij toen met een paar andere bestuursleden
kennis genomen van den inhoud, die ongeveer luidde: ‘Kom zoo spoedig
mogelijk met zooveel vrijwilligers als u mogelijk is in Leeuwarden om
vervolgens naar Den Haag te gaan, om Hare Majesteit de Koningin en de Kroon
te beschermen. Er dreigt revolutie. Er is gevaar!’’
Terwijl onze Friese JV-er de buurt affietst om andere gedemobiliseerden te
overreden hun uniform weer aan te trekken, nemen wij even een kijkje in Den
Haag.
In de Dierentuin houden ‘roden’ een vergadering. Lang voor het begin is de
zaal al berstensyol. Honderden staan buiten. Uit de opeengepakte menigte | |
| |
klinkt de Internationale op. Onder het zingen worstelt de
voorzitter van de federatie van de SDAP, de heer W. Drees, zich naar het
podium. Hij roffelt even met de voorzittershamer en de stilte valt. Drees
spreekt een inleidend woord.
In Duitsland is het schijnbaar sterke bewind ineengestort. Daar is
de socialistische republiek gevestigd en daardoor is het besef gevestigd,
dat de tijd voor een volledige democratie ook voor Nederland is aangebroken.
We gaan weer even terug naar Geeske Spaan in Friesland:
Dat was me een nacht. Terwijl slechts zeer enkelen met den toestand
goed op de hoogte waren en in onze afgelegen omgeving alles rustig sliep en
aan geen gevaar werd gedacht, waren we allen aan het poetsen en wrijven en
inpakken, want het soldatenpak was voor een week of wat, toen onze jongen na
een diensttijd van 3½ jaar thuis was gekomen, op zolder geborgen en
sindsdien niet meer nagezien.
Oud vignet van de Bijzondere Vrijwillige
Landstorm.
Activiteit is er ook in het nachtelijk Amsterdam. Bij de heer Vliegen,
partijvoorzitter van de SDAP, rinkelt de telefoon. ‘Met Schröder,
hoofdredacteur van De Telegraaf. Kan ik even bij u komen
om u te spreken?’
Het kan. En even later zitten tegenover de SDAP-voorzitter de heren Schröder
en H. Louis Israëls, politiek medewerker van De Telegraaf.
Ze komen aanbieden de komende revolutie met De Telegraaf,
maar nog meer met De Courant te steunen, op één
voorwaarde, van politieke aard. ‘Neen,’ zegt Vliegen. Onverrichterzake
verdwijnen Schröder en Israëls in het nachtelijk duister.
Angst heerst bij velen. Wat, als de ‘roden’ zullen slagen? Ook anderen maken
zich alvast op om mee te huilen met de wolven in het bos.
Maar de zoon van Geeske Spaan staat bij het ochtendkrieken bepakt en bezakt
gereed om de regering te hulp te snellen. Ik geef z'n moeder weer het woord:
Met hun zessen stonden ze 's morgens bij de treinhalte, met hun
geheele uitrusting. ‘Wat is er te doen?’ vraagt nieuwsgierig de
beambte, die hun kaartjes verkoopt. ‘Och, flauwe gekheid,’ zeggen ze,
‘morgen komen we weer terug.’ Vanuit Leeuwarden vertrekt de trein met
vrijwilligers. 't Is een extra-trein met een verbazend aantal wagons; twee
locomotieven, getooid met een breeden oranjeband, trekken den langen trein,
die telkens voller en voller | |
| |
wordt. Van Noord naar Zuid trekken
de jongens op onder luid gezang van het Friesche volkslied en ‘Wilhelmus van
Nassauwe’ en ‘Ze zullen het niet hebben’ en dergelijke liederen meer. Overal
zien zij verbaasde, vragende gezichten van menschen, die maar niet kunnen
begrijpen wat er gaande is. Zijn dat nu diezelfde jongens, die tot voor kort
zongen ‘en het duurt nog maar een paar dagen, dan gaan wij de rotzooi uit’?
Aan het station worden de Friese vrijwilligers afgehaald door Duymaer van
Twist. Uit Sneek zijn er 22 man, onder leiding van reservekapitein Mr. P.S.
Gerbrandy. Het worden onvergetelijke dagen, waarin veel wordt gemarcheerd en
gezongen. De revolutielust van de SDAP-ers bekoelt weldra. Sommige
regeringsvrijwilligers willen demonstreren voor de huizen van SDAP-ers, maar
dat is beter van niet. De leiding bedenkt iets anders en daarvan brengt P.
Linze in De Spiegel van 30 november het volgende levendige
verslag uit. Het is de avond van 18 november, ‘Oranje-maandag’.
Zij zongen ons oude Wilhelmuslied ... Hun dreunende pas gaf
uitdrukking aan de woordenkracht, die dit heerlijke lied in elk opzicht in
dagen van spanning maakt tot den zegezang, die heel onze historie door onzen
volksstam heeft geïnspireerd (...). O, gij hebt de relazen in uw dagblad
gelezen. Gij hebt in den geest meegeleefd, medegeschreid van heilige
ontroering.
Speciaal de Friese vrijwilligers trekken de aandacht van deze reporter Linze.
Op trok ik met hen achter de oranjevlag, uitwapperend in de koude
bries van een guren Novemberavond. Welke Hollandsche jongen voelt echter
Tekening van Hein Kray in De Houten Pomp (a.r.)
van 25 september 1925.
| |
| |
koude, als het harte van vreugde klopt? Zoo marcheerden wij uit
de Oranje-kazerne, hun tijdelijk logies, naar Kanaalstraat 5, waar de
vensters helder verlicht waren, en waar onze tachtigjarige Dr. A. Kuyper
gereed stond de huldiging in ontvangst te nemen, die hem, na al wat hij
reeds meemaakte, in zijn glorieus leven in dienst van Kerk en Staat, toch
een moment van heilige ontroering moet zijn geweest ... Daar stonden ze in
wijden kring geschaard, de mannen, die bereid waren hun leven te geven in
den dienst voor God, Nederland en Oranje ... Daar stonden ze, de kloeke
Calvinisten, in hun vastberaden ernst een geduchte afspiegeling van hen, die
het den goden dezer eeuw toezingen, dat ze ons niet zullen hebben.
Kuyper is thuis. Er zijn weliswaar vrienden geweest, die aangeboden hadden
hem 's nachts naar veiliger oorden te brengen dan het roerige Haagje, maar
Kuyper zei: ‘Ik verlaat mijn post niet, ik ben in Gods hand.’
Thans drinkt hij thee. In de kamer dringt het gezang door van de Friese
jongens. Kuypers dochter bericht het volgende:
Met niet veel moeite liet hij zich overhalen in de open voordeur te
gaan staan luisteren. Met ontbloot hoofd. Het was winteravond en mijn vader
was 81 jaar. Maar hij wilde geen hoed opzetten. Wij konden hem alleen
overhalen, zijn overjas aan te trekken.
Over naar Spiegelreporter Linze buiten op straat:
Eerst het Friesche volkslied ten deele uitgejubeld, dan stilte,
ademlooze stilte ... Dr. Kuyper gaat spreken... ‘Mannen-broeders! ...
Ik kan niet onder woorden brengen, wat er thans in mij omgaat. Oud, doch
niet verouderd, leef ik mede met den hoogst ernstigen tijd, dien ons
vaderland doormaakt. Gij hebt aan den oproep der Regeering aanstonds gehoor
gegeven om hier in de residentie den zetel onzer Regeering, den troon van
Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Koninginne, te kòmen beschermen. De
broeders doen mij door hun komst hier thans een moment doorleven van mij
voor historische beteekenis ... Zoo gaarne zou ik nog eens weder in uw
midden zijn ... Helaas, ik kan het niet. Dat gij thans tot mij gekomen zijt,
is mij een heerlijk blijk van uw oude, trouwe liefde. Uit den grond mijns
harten zeg ik u daarvoor dank! Een dank, dien ik u verzoek te vertolken in
een lied tot eere van onzen Koning, een danklied voor de verlossing uit
dreigend gevaar... Zoo sprak Dr. Kuyper ... Rondom, in de naaste
omgeving van de woning van den Staatsminister, stonden voor de verlichte
vensters de dames en heeren uit de society-kringen onzer residentie, waar
men wel eens lichtelijk durft te spotten met wat de zieledrijfkracht dezer
mannen is: hun onwankelbaar geloof in den Heere God Almachtig ... Nu moeten
zij het hebben doorvoeld in dit grootsch moment, hoe daar is een band, een
heilige band, een gemeenschap der geloovigen, die elke beschrijving
tart... ‘Brengt,’ zoo vervolgde Dr. Kuyper zijn toespraak, ‘ons aller
dank tot onzen Vader in de hemelen, in het alles uitzeggende: ‘Hoe zalig is
het volk, dat naar Uw klanken hoort’. En laat ik nu eerlijk zijn: mijn
Friesche vrienden zongen het met den geest der oude helden ... Ik kon niet
... Daar was in mijn ziel die heilige ont- | |
| |
roering, die in
stilheid en vertrouwen haar sterkte vindt ... De tranen rolden mij langs de
wangen ... Daar stond onze oude, grijze leider, wiens stem nog geenszins
zijn hoogen leeftijd verried en wiens luide: ‘Lang leve onze Koninginne!’
het danklied tot den Heere bezegelde.
Drie huizen verder in de Kanaalstraat woont het a.r.-kamerlid Duymaer van
Twist, de grote man van de vrijwilligersbeweging. Ook naar hem trekken de
Friese jongens. Linze meldt:
‘Mannen,’ sprak hij, staande voor het geopend vensterraam, ‘dank
voor uw komst ... Ik ben juist bezig te telefoneeren met het Paleis. Om acht
uur kunnen we bij de Koningin-Moeder komen. Om half negen bij de Koningin
... Ik ga mee.’
Zingend marcheren de mannen door Den Haag.
‘Nu naar de Koningin,’ roept de heer Duymaer, die vooraan gaat ...
Door den historischen Lange Voorhout trekken de duizenden, in den pas
loopend op den trommelslag van den tamboer, al zingend naar het Noordeinde.
Uren trekken de mannen door de stad. We kunnen hen niet overal volgen. Tot
besluit nog één keer het woord aan Spiegelreporter Linze:
Dan spreekt de heer Van Twist een woord van dank en trekt de
jubelende schare in optocht stedewaarts, waar nog lang de juichkreten de
straten als een machtigen niet te stuiten golfstroom van Oranjeliefde
doorbruisen.
In Patrimonium van 28 november schrijft K. Kruithof:
Aan de Christelijke Besturenbonden in Nederland.
Kameraden, De revolutie is, althans voorloopig, afgelast. De roode
beweging heeft bakzeil moeten halen. Godlof, mede door onze actie hebben de
revolutionairen hun plannen moeten opgeven...
| |
En verder...
... rijmt in 1918 het SDAP-raadslid van Den Haag Van As een spotversje: ‘Z'n
eigen pot koken, is de leus van den christen; Centrale keukens zijn
uitvindingen van paganisten.’
... wordt in de christelijke bladen geadverteerd met een boekje van Johanna
Breevoort, getiteld: Stomme Zonden.
... poogt De Notenkraker (SDAP) de a.r.-arbeider tegen z'n
partij op te zetten met het volgende grapje:
A. Weet je waarom broeder Kruithof, de leider van het Chr.
Nationaal Vakverbond, nommer 10 van de anti-revolutionaire lijst is? B.
Neen. A. Omdat die lijst geen no. 11 heeft.
... schrijft Patrimonium van 26 september:
Prof. de Savornin Lohman blijft zich in De
Nederlander verzetten tegen een staatsbijdrage voor de
ouderdomsverzekering. Zijn betoog heeft ons echter niet overtuigd. Wij zien
werkelijk niet in, waarom de Staat aan deze, | |
| |
voor heel de
maatschappij zoo belangrijke zaak, geen blijvenden steun zou mogen
verleenen.
... worden in 1918 bij promoties aan de Vrije Universiteit o.a. de volgende
stellingen verkondigd:
De verplichte militaire groet moet in het Nederlandsche leger
worden gehandhaafd. (E.J.E.G. Vonkenberg)
Openbare Godslastering behoort strafbaar te worden gesteld.
(W.G. Koster)
Dienstplicht voor theologische studenten brengt meer voor- dan
nadeelen met zich. (D.W.O.A. Schut)
Noch op recht alleen, noch op macht alleen kan een gezond
staatkundig leven worden gegrondvest; een harmonische vereeniging van die
beide is daartoe vereischt. (G. Ruys)
|
|