| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV. Jacht.
HET zou me niet verbazen wanneer sommige lezers van dit boek
min of meer teleurgesteld zijn, als hun uit den titel van dit hoofdstuk blijkt
dat hier een aantal jachtavonturen ter sprake komen. Ze beschouwen de jacht
waarschijnlijk met een zekeren afkeer, als een weinig verheffend bedrijf,
waarvoor ze slechts afkeuring over hebben. Ik wil hierbij dadelijk opmerken, dat
ook ik in hoofdzaken hun bezwaren deel en het is natuurlijk overbodig hen er op
te wijzen dat ik al die jaren niet naar Afrika gegaan ben om er te jagen. Ook ik
keur het af dat de dierenwereld in de weinige gebieden der aarde, die nog een
ongerepte, oorspronkelijke fauna bezitten, tot een amusementsobject wordt
gedegradeerd. Inderdaad schijnt het wel dat het eenige interesse dat
tegenwoordig nog iemand naar Afrika's wildernissen, die wat landschappelijk
schoon betreft zich inderdaad niet meten kunnen met wat andere gedeelten van den
aardbol hebben aan te bieden, roepen kan, gevormd wordt door het verlangen om
actief deel te nemen aan de uitroeiing van de fauna van dit continent. Elke
jacht echter zonder meer af te keuren is mijns inziens onjuist. Men dient ook
hier wel te onderscheiden en geen oordeel uit te spreken voor men het land en
zijn omstandigheden kent.
Herhaaldelijk ben ik, of alleen, of met een paar zwarte jagers de wildernis
ingegaan, om te trachten voor mijn menschen wat vleesch bij elkaar te schieten,
maar ik erken, dat ik ook wel eens mijn geweer van den haak genomen, en de
patronen in mijn tasch geordend heb, wanneer de noodzaak om mijn karavaan
vleesch te verschaffen niet aanwezig was. Zij die het leven in de wildernis niet
kennen, zullen dit wellicht afkeuren. Zij echter, die zelf een tropische
carrière | |
| |
achter den rug hebben - en daarmee bedoel ik niet
diegenen, die in een comfortabele stad hun Indische jaren gesleten hebben, maar
zij, die de vele moeilijkheden en de weinige charmes van den eenzamen buitenpost
hebben geproefd, - zij zullen mij begrijpen. Zij weten dat een afleiding, een
tijdpasseering die belangstelling wekt en de aandacht gespannen houdt, van tijd
tot tijd absoluut noodzakelijk is in het leven in de wildernis, waar men anders
op den duur met feillooze zekerheid aan een lustelooze melancholie - de
gevreesde cafard der Fransche kolonisten - ten offer valt. Ik herinner me nog de
woorden van dien ijverigen, vromen, actieven Bretonschen missionaris, eigenaar
van twee goede geweren, maar nimmer houder van een geldig jachtbrevet, begraven
in de eenzaamheid van een monotoon land zonder eenige schoonheid, temidden van
een moeilijke bevolking, die hem veel zorgen en weinig voldoening schonk: Quand
j'ai mon jour de cafard, je prends mon fusil et je sors dans la brousse......
Geloof me, dan is het geweer, de attractie van het jachtavontuur, zelfs als er
geen schot gelost wordt, dat wat voor een ander de whiskyflesch is: afleiding,
vergetelheid, ontspanning en het staat nog te bezien welke keuze de slechtste
is, al kan de jacht, vooral die op grof wild, ongetwijfeld ook gevaren met zich
meebrengen.
Een van mijn eerste ervaringen op jachtgebied was alleszins geschikt om me
daarvan te overtuigen.
Verscheidene jaren geleden keerde ik terug uit het gebied van de
Congo-Nijl-waterscheiding, waar ik onder de pygmeeën van de Itoeririvier een
uitvoerig bloedonderzoek had uitgevoerd. De lange tocht, die tal van onvoorziene
ontberingen had meegebracht en gedurende welke me eigenlijk geen enkele
moeilijkheid, tot muiterij van mijn dragers toe, bespaard was gebleven, had mijn
weerstandsvermogen zeer aangetast, zoodat ik afzag van mijn oorspronkelijk plan,
om na het bereiken van de Itoeririvier westwaarts te gaan, en via Stanleyville
het pygmeeëngebied van het Leopold II-meer te onderzoeken. Ik veranderde mijn
reisplan en sloeg een oostelijke richting in, die naar het Albert-meer voerde en
zoo kwam ik eenigen tijd later te Kasenye aan, de voornaamste plaats aan den
westoever | |
| |
van Albert Nyanza, met de bedoeling daar eerst eenigen
tijd te arbeiden onder de Bahemastammen van de omgeving en dan naar Uganda over
te steken.
Het Albert-meer is, wanneer men de noordoostelijke voortzetting van den grooten
Afrikaanschen slenk buiten beschouwing laat, het noordelijkste van de
meerenreeks, die de Riftvallei van zuid naar noord begeleidt. Het ligt praktisch
geheel buiten het oerwoud, dat, wanneer men van uit het oosten komt, reeds voor
Irumu plotseling eindigt. De westelijke oever van Albert Nyanza, dat opvallend
aan het Tobameer herinnert, bestaat grootendeels uit een eentonige savanne, een
vlakte van schriel, hoog gras, waarin verspreide boschjes en boomgroepen liggen,
een gebied dat landschappelijk bezien, weinig aantrekkelijk, maar zeer wildrijk
is. Toen ik met mijn arbeid te Kasenye gereed was gekomen, arriveerden daar een
tweetal Belgen uit Irumu, met het doel een jachttocht te ondernemen in de
savannen aan den zuid-westoever van het meer en ik nam gaarne hun uitnoodiging
aan om aan deze jacht deel te nemen. Met een klein aantal dragers vertrokken wij
naar een punt, ongeveer een dertigtal kilometers van Kasenye verwijderd, sloegen
daar een kamp op, lieten er onze voorraden en uitrusting achter en gingen op een
vroegen ochtend de savanne in. Het was heet en drukkend weer en de tocht, die
voortdurend door open terrein voerde, matte me zeer af, daar ik eerstens
gedurende eenige maanden in de schemering van het Itoeriwoud gewerkt had, waar
werkelijk hooge temperaturen uitzondering waren en ik bovendien nog lang niet
hersteld was van de doorstane ellende van den tocht.
Ons gezelschap bestond uit vier personen, de twee Belgen, een inlandschen drijver
en ik. We waren nog geen uur de savanne ingegaan, of we vonden talrijke
wildsporen, die, naarmate we zuidelijker kwamen, nog steeds in aantal toenamen.
Binnen het verloop van een half uur passeerden we sporen van wilde zwijnen en
verscheidene antilopen, waarnaast ook indrukken van groote hyaena's zichtbaar
waren. Naarmate we vorderden werd het gras hooger en steeg de temperatuur in de
laaiend heete vlakte tot een ondragelijk peil. Toen het tegen den middag liep,
hadden we ongeveer twintig | |
| |
kilometer te voet afgelegd en kwamen we
in lager terrein, waar in het lange gras zich talrijke dierenpaden afteekenden.
Kort daarop vonden we olifantssporen die echter reeds 24 uur of meer oud waren.
We gingen nu westelijk, de eene mijl na de andere afleggend door de savanne,
waadden soms tot de schouders door het hooge gras, dat een onnoemelijke
hoeveelheid insecten herbergde en waar op den steenachtigen bodem tal van
schorpioenen huisden. Overal vonden we wildsporen, maar wild kwam er niet in
zicht. Blijkbaar waren de dieren, nu de streek in den drogen tijd waterarm
geworden was, naar het Zuiden getrokken. Opeens klonk achter ons een zwak, maar
doordringend fluiten. Op eenigen afstand was onze drijver in het gras weggedoken
en beduidde ons het zelfde te doen, daarbij wijzend in de richting van een klein
boschje, dat op enkele honderden meters afstand voor ons lag. Inderdaad, nog
geen driehonderd passen verwijderd, merkten we twee antilopen op van
middelmatige grootte, van een soort die ik op dezen afstand niet nader kon
bepalen, temeer daar de dieren bijna geheel in het hooge gras schuil gingen.
Alleen de fijne kop met gracieuse horens en spitse ooren stak er boven uit. We
besloten de dieren te volgen en verdeelden ons daartoe in twee groepen. Ik nam
den inlandschen drijver mee. De antilopen, die onze nadering blijkbaar bemerkt
hadden, trachtten met snelle bewegingen naar het boschje te ontsnappen, en
bereikten dit voor we de dieren onder schot konden krijgen. Mijn drijver en ik
trokken links om het boschje, dat ongeveer tweehonderd meter lang geweest kan
zijn, terwijl de anderen aan de rechterzijde trachtten te passeeren. Behoedzaam
voortsluipend door het hooge gras, waarin we bijna geheel verscholen gingen,
ontmoetten we elkaar een half uur later aan de andere zijde om te constateeren
dat de antilopen verdwenen waren. Hun sporen waren echter in het gras
gemakkelijk te volgen en leidden naar een kleine terreinzinking, die een halve
mijl verder lag en zich door hoog riet en tamelijk dicht geboomte verraadde.
Heet brandde de namiddagzon over de savanne. Een lichte wind, zooals in de
nabijheid van de groote meeren dikwijls optreedt, streek over de golvende
grasvelden en woei ons tegemoet, zoodat we de | |
| |
dieren tegen den
wind in konden naderen, Met den trekker aan het geweer daalden we naar de kleine
pan af en baanden ons met moeite een weg door het dichte gras, dat op vele
plaatsen op olifantenriet begon te lijken en een geduchte hindernis vormde.
Tenslotte bereikten we het diepste gedeelte van de pan, waar een half
uitgedroogde waterplas lag, door hoogopgaand struikgewas en rietvelden omzoomd.
Op het oogenblik dat we aan den plas kwamen, klonk ineens zwaar hoefgetrappel op
van het water en hoorden we twee groote dieren wegdraven. Enkele oogenblikken
later kwamen ze uit het riet te voorschijn en toen zagen we dat we twee
kolossale zwarte buffels hadden opgejaagd. De dieren draafden door een boschje
heen, tegen de helling van den poel op en kwamen toen op veertig à vijftig meter
afstand in open terrein, waar ze trachtten te ontsnappen. De beide Belgen deden
toen iets zeer onvoorzichtigs. Zonder zich rekenschap te geven wat het volgend
oogenblik gebeuren kon, legden ze aan en schoten op de dieren, die in dreunenden
galop vluchtten. Ik zeg onvoorzichtig, want ieder die in Afrika gejaagd heeft,
weet, dat van alle dieren der wildernis, de buffel de gevaarlijkste is, niet
alleen door zijn snelheid en de brute kracht, waarmee hij zijn slachtoffer met
zijn machtige horens tegen den grond te pletter stoot, maar ook door het feit,
dat de buffel een der weinige dieren is, die dikwijls verraderlijk en zonder
provocatie aanvalt, een eigenschap die hij op Afrikaanschen bodem eigenlijk
slechts deelt met den mensch.
Het antwoord op de schoten kwam onmiddellijk. Een van de buffels die blijkbaar
getroffen was, draaide zich oogenblikkelijk om, stiet een woedend heesch gebrul
uit, gooide met zijn hoeven groote massa's aarde omhoog, strekte zijn staart en
stortte zich daarop, den machtigen kop met de gigantische koolzwarte horens
omlaag gericht, in den aanval.
Onmiddellijk na de schoten besefte ik dat er levensgevaar dreigde. Mijn drijver
droeg mijn geweer en was te ver verwijderd, dan dat ik hem nog bereiken kon.
Tesamen met een der Belgen vluchtte ik naar een boom. De Belg trachtte aan den
eenen kant naar boven te komen, ik aan den anderen, maar de tak waaraan ik me
probeerde | |
| |
omhoog te trekken, brak af en ik plofte achterover in de
doornenstruiken, aan den voet van den boom, waarbij ik nog het geweer van mijn
kameraad op mijn hoofd kreeg, dat hij uit den boom naar beneden liet vallen.
Half verdoofd door den val bleef ik liggen; een oogenblik later drong echter het
gevaarlijke van mijn toestand tot me door en ik stond op het punt weer naar
boven te klimmen, toen de buffel reeds in brieschende vaart op den boom
toerende. Eigenaardigerwijze viel hij ons niet aan, maar stoof op nog geen drie
meter afstand aan me voorbij, liep langs den boom, stiet een blazend geloei uit,
keerde zich om, bleef even staan en chargeerde weer. Met dreunend geweld stoof
de grauwzwarte massa opnieuw aan me voorbij, om verder in de savanne weer tot
staan te komen. Ik zat nu inmiddels op den boom, echter in een uiterst
ongemakkelijke positie. Ik hing meer tegen den stam dan ik zat, trachtte mij zoo
goed als het ging aan den ruwen bast vast te houden en wachtte een derden aanval
af. Zoover kwam het echter niet. Het woedende beest, dat nu een heesch, huilend
geluid maakte, stormde voor een derde maal voorbij, blijkbaar, zonder ons te
zien, in het wilde weg chargeerende, draafde een heel eind door en viel toen met
een zwaren smak neer. Nog even bewogen de machtige pooten, toen was de buffel
dood. We hadden inmiddels den anderen Belg uit het oog verloren. Het laatste wat
ik van hem gezien had was, dat ook hij achter een stam dekking had gezocht.
Enkele oogenblikken was het stil. Toen klonken achter elkaar twee zware schoten
en even later meenden we opeens het schreeuwen van een mensch te hooren. Het
geroep scheen van den anderen kant van den vijver te komen en gaf ons den
indruk, dat onze makker zich in gevaar bevond. We laadden het eenige geweer
waarover we op dat moment beschikten opnieuw, daalden van den boom af en gingen
in de inmiddels invallende schemering in de richting van het geluid, den vinger
aan den trekker.
Ongeveer driehonderd meter verder vonden we den man aan den voet van een boom
zitten met ernstig gewonde rechterhand. Hij vertelde, dat hij den tweeden buffel
was gevolgd, en toen hij het dier | |
| |
onder schot kreeg, twee maal met
zeer zware kogels op hem geschoten had. De buffel riposteerde met een furieuzen
aanval, die onzen makker bijna het leven had gekost, want toen hij nogmaals op
het chargeerende dier wilde vuren, ketste zijn geweer, en hoewel hij zich zijn
handen stuk beukte op den grendel, weigerde deze open te gaan, zoodat hij dus
ongewapend stond tegenover het monster, dat nog maar enkele meters van hem
verwijderd was. Hij wierp zijn geweer weg en een snelle sprong opzij redde hem
het leven. Na dezen aanval draafde het dier voorbij, verdween in noordelijke
richting in de struiken en keerde niet meer terug. Waarschijnlijk was het
slechts licht geraakt.
Inmiddels viel de duisternis over de savanne. De weg terug naar ons kamp was nog
zeer lang, zoodat het hoog tijd werd terug te keeren.
Met eenige bezorgdheid stelden we vast, dat de buffel juist in die richting
verdwenen was, waarin ons kamp lag. De mogelijkheid bestond dat het dier gewond
was en opnieuw zou chargeeren, wat uiterste voorzichtigheid gebood. Onze
drijver, die inmiddels ook terecht gekomen was, ging in het vallende duister
behoedzaam vooruit. Boven ons welfde zich een wijde, violetgrijze hemel, waarin
hier en daar sterren begonnen te twinkelen, zoo flonkerend als alleen de tropen
dat kennen. Met het geweer in de hand volgden wij, gereed op elke bewegende
schaduw te vuren.
Ik moet toegeven dat deze tocht, die bijna vier uur duurde een der penibelste was
van mijn geheele Afrikaansche leven. Binnen een uur was het zoo donker, dat we
bijna niets meer konden onderscheiden en van schieten haast geen sprake meer kon
zijn. Bovendien waren we alle vier uiterst vermoeid.
Opeens bleef de zwarte drijver stilstaan en beduidde ons voorzichtig te zijn.
‘Daar voor ons beweegt een groot dier,’ fluisterde hij. We hielden krijgsraad en
besloten iets ter rechterzijde voort te gaan, daar de mogelijkheid groot was,
dat de buffel in het donker niet chargeeren, maar vluchten zou. Stap voor stap
vorderden we door het hooge gras, steeds het noorden aanhoudend.
Opeens was er een druk getrappel van vluchtend gedierte voor ons | |
| |
uit. Naar het geluid te oordeelen, waren het verscheidene dieren, zeker vier of
vijf.
‘Wilde zwijnen,’ meende de drijver, ‘ze zijn op weg naar den poel, waar wij
vandaan komen.’
Nog driemaal joegen we in het donker dieren op. Een ervan was zeer groot en
vermoedelijk een paard-antilope, maar de gevreesde buffel vertoonde zich
gelukkig niet.
Het was ver na middernacht toen, nadat we een kleine glooiing hadden bestegen,
plotseling een lichtje voor ons opdoemde, het kamp, waar onze zwarten bij een
petroleumlamp de wacht hielden. Toen we den volgenden dag naar de plaats
terugkeerden, waar de buffel neergestort was, vonden we het cadaver reeds
ernstig door hyaena's geschonden, terwijl de huid door hun woedende vraatzucht
geheel was vernield.
Een jacht bij daglicht kan zeer avontuurlijk zijn, in het duister heeft een
jachtexpeditie echter een geheel eigen charme, hoewel het element van
onzekerheid, dat aan een nachtelijken tocht in de wildernis steeds verbonden is,
altijd aanzienlijke gevaren voor den jager meebrengt.
Men jaagt des nachts met de lamp. De jager is daartoe uitgerust met een sterke
lichtbron, die men met een riem op het voorhoofd bevestigt en die met behulp van
een lens een smallen, intensen, scherpen bundel vooruitwerpt.
Ik gebruik, al naar omstandigheden, òf een speciaal daartoe ingerichten
acetyleenschijnwerper - die echter het nadeel heeft van vrij warm te worden en
waarvan men het reservoir aan een gordel op den rug draagt, òf - praktischer,
maar lichtzwakker - een electrische jachtlamp, waarvan de tamelijk zware
batterijen eveneens op den rug gedragen worden. Men richt den lichtbundel dus
met het hoofd en na eenige oefening leert men vrij spoedig de kunst om, zelfs in
ruw boschterrein, den lichtstraal al voortgaande op een bepaald punt gericht te
houden. Daar de jager behalve de kleine lichtvlek voor hem uit, absoluut niets
kan waarnemen en dus ook niet kan zien waar hij zijn voeten zet, is het
wenschelijk ook nog | |
| |
een electrische zaklamp ter beschikking te
hebben, die echter alleen den bodem belichten mag.
De jager à la lampe, die altijd alleen is, hoogstens vergezeld van een enkelen
inlander, welke geweer en patroontasch draagt, gaat langzaam voort, daarbij het
hoofd heen en weer bewegende, zoodat hij met de lamp het terrein kan afzoeken.
Treft de lichtkegel nu het oog van een dier, dan ziet men dit oplichten, daar
het netvlies het licht reflecteert, wat zelfs op grooten afstand is waar te
nemen. Niet alle oogen lichten. Die van den mensch en van vele apen lichten
praktisch niet. Roofdieren vertoonen het verschijnsel allemaal, verder de meeste
knaagdieren en praktisch alle antilopen en runderachtige dieren. De kleur van
het licht is verschillend. Van roofdieren is het groenachtig, vaak met rooden
weerschijn en des te fonkelender, naarmate het dier kleiner is. Bij sommige
kleine katten kan het uitgesproken vlammend rood zijn. Geiten hebben een groen
licht, dat der overige dieren is gewoonlijk geelachtig, zoodat de jager
eenigszins kan uitmaken, welk soort dier hij voor zich heeft.
Een van de interessantste jachttochten met de lamp maakte ik in de dichte
bosschen westwaarts van Agboville in de Ivoorkustkolonie. Er was in de omgeving
een aantal paardantilopen gesignaleerd die op de velden der inboorlingen groote
schade aanrichtten. Dit was voor mij aanleiding te probeeren een van deze
dieren, die overdag zeer moeilijk te benaderen zijn, neer te leggen, hetgeen ook
mijn keuken ten goede zou komen, daar antilopenvleesch tamelijk bruikbaar is, en
in elk geval van tijd tot tijd een welkome afwisseling oplevert.
Met mijn jager Lisongo ging ik er op uit, naar een maniokveld, dat een uur gaans
van ons kamp verwijderd was. Het was elf uur toen we vertrokken en stikdonkere
nacht. Gelukkig mistte het niet, want dan is een jacht met de lamp onmogelijk,
door het reflexlicht, dat de nevel terugzendt en alle uitzicht verhindert. Hier
en daar fonkelden dauwdruppels, die men gemakkelijk voor lichtende oogen kan
aanzien, in den lichtbundel, soms ook glansde het vochtig opper- | |
| |
vlak van een blad in den straal, maar dieren vertoonden zich niet. Ik doofde
dus mijn lamp en ging een eindweegs verder het bosch in. Lisongo kende het
terrein en het boschpad was goed.
De streek bleek tamelijk open te zijn. Vermoedelijk hadden er vroeger
maniokvelden gelegen langs het pad, dat we volgden. In de verte doemde, nauw
zichtbaar tegen den vagen nachthemel, een donkere wal voor ons op. We naderden
den boschrand, die voor een nachtelijke jacht gewoonlijk een gunstig terrein
oplevert. Lisongo fluisterde me toe, dat hier dikwijls antilopen kwamen, vooral
wanneer het droog was, want nabij den boschrand was er een kleine kreek, waar de
dieren van het bosch 's nachts kwamen drinken. Zijn vader, vertelde hij, had
hier dikwijls wilde zwijnen gedood.
Behoedzaam voortgaande naderen we de rivier. Ik ontsteek nu de lamp en even
flonkeren voor onze voeten, als glinsterende kralen, twee kleine lichtjes op,
vermoedelijk een rat. Ik kan het dier enkele seconden lang volgen, dan is het in
de dichte vegetatie verdwenen. Voort gaat het weer. In de verte is reeds het
zacht kabbelende geluid van de kreek te hooren. Dan hoor ik opeens achter me het
waarschuwend fluiten van Lisongo. Ik blijf staan.
‘Wat is er Lisongo?’
‘Ik geloof,’ fluistert de gids, ‘dat ik daar rechts twee oogen heb zien lichten,
toen Uw lantaarn even dien kant uit gericht was.’
Voorzichtig zoek ik het terrein af, doch vind niets. Ik doof de lamp weer en
behoedzaam gaan we voort, in de richting, waar Lisongo iets gezien meent te
hebben. Enkele minuten later houden we halt. De maan, die in zijn laatste
kwartier is, gaat nu langzaam over het bosch op en het natte gebladerte
glinstert in het nevelige blauwe licht.
‘Hier ongeveer was het,’ fluistert de zwarte.
Voorzichtig ontsteek ik het licht weer en laat den bundel snel in de rondte
strijken. Er zijn geen lichtjes, maar nauwelijks hebben we honderd schreden
verder gedaan of opeens duiken twee heldere gele lichten voor me op. Blijkbaar
is het een groot dier. Ik sta stil, laad voorzichtig met zware chevrotines,
schouder en leg aan, maar het volgend oogenblik hoor ik hoe Lisongo heesch naast
me fluistert: | |
| |
‘Kijk naar links, beneden!’ en behoedzaam laat ik
den bundel iets zakken, daarbij trachtende het reeds in het licht gevangen dier
in den kegel te houden.
Lisongo heeft gelijk. Enkele meters naast, vermoedelijk ook achter de groote gele
lichten, zeker die van een groote antilope, zijn twee nieuwe schijnsels
verschenen, die echter aanzienlijk lager liggen. Deze zijn bleekgroenachtig met
rooden weerschijn, fel, wijd uiteenliggend, enorm. Soms wordt een der beide
oogen iets verduisterd, misschien door een blad of grashalmen, die er voor
hangen. Het dier hurkt waarschijnlijk in het gras. Ik richt mijn geweer, vinger
aan den trekker, op het nieuwe doel, maar dan aarzel ik, want de oogen zijn me
te dichtbij, te groot, vrees bekruipt me.
‘Niet schieten, Massa!’ fluistert Lisongo snel, ‘ik geloof dat het een panter is.
Als U hem mist, springt hij op het licht en gebeurt er een ongeluk!’
Seconden verloopen, die een eeuwigheid schijnen te duren. Dan plotseling is er
het krakende geluid van takken, gevolgd door het doffe geruisch van een
krachtigen sprong en snel wegdravende pooten. De antilope, vrijgekomen uit den
lichtkegel, heeft het dubbele gevaar bemerkt dat hem bedreigt en is met een
snellen sprong terzijde ontsnapt.
De groene lichten bewegen even, ik tracht ze te volgen, verlies ze uit den bundel
en wanneer ik het punt weer tracht op te sporen waar het roofdier, gereed voor
den sprong, gelegen heeft, vind ik slechts duisternis. Een verwijderd heesch
snuiven aan den boschrand bevestigt ons echter dat het inderdaad een panter
geweest is, dien we juist op het moment, dat hij de antilope wilde bespringen,
hebben verrast. Was ik eenige seconden later gekomen, dan waren we
waarschijnlijk getuige geweest van een verwoed tweegevecht, waarvan de uitslag
tevoren niet te bepalen was, want de paardantilope, met zijn scherpe, gekromde
horens en zijn enorme kracht, is het eenige dier, dat met succes den strijd met
den boschpanter kan aanbinden.
Enkele minuten later bereiken we de kreek, waar onder zwaar geboomte donker
modderig water pletscherend voortschuift. Dieren | |
| |
zijn er niet meer
te vinden. Langs een andere route keeren we naar ons kamp terug. Het terrein is
nu moerassig geworden. In ondiepe ravijnen, waar bijna ondoordringbare
plantenmassa's ons hinderen, klinkt het gebrul van kikvorschen in de poelen en
weergalmt duizendvoudig door het nachtdonkere woud. In het struikgewas ratelen
krekels en uit de verte klinkt het langgerekte, droefgeestige huilen van
nachtapen. Naarmate we vorderen wordt het stiller. Het koor der krekels sterft
uit. Uit hooge toppen schreeuwt nog een enkel insect door de nachtelijke stilte
heen, maar daarna wordt alles stil, zoo stil, dat als ik staan blijf, ik het
trage vallen van dauwdruppels op het struikgewas in het bosch hooren kan. Geen
dierengeluid is er meer te hooren dan het eigenaardige ruischende ritselen van
mierennesten, welker bewoners nimmer rusten, waar dag en nacht ineenvloeien tot
een enkelen geluidenstroom van arbeid, die als een symbool der eeuwigheid is.
En terwijl we zoo voortgaan zie ik opeens een lichtje fonkelen op eenige hoogte
boven den grond. Voorzichtig naderen we en het lichtje verdubbelt zich. Het
beest ziet me dus aan. Schitterend is dit licht. Als geslepen steenen in een
zonnestraal fonkelt het tegen den onpeilbaren achtergrond van het woud. Naar de
kleur te oordeelen, vlammend groen met roode flonkering van zeldzame vurigheid,
moet het een katachtig dier zijn. Ik tracht den afstand te schatten. Misschien
is het vijftig meter. De hoogte van de lichtjes boven den grond maakt het
waarschijnlijk, dat het dier zich op een boomtak bevindt.
‘Wat denk je, Lisongo, is het een boschkat?’
Lisongo is van dezelfde meening, hij gelooft dat het een groote kat is, veel
grooter dan een genette.
Ik leg aan en het schot davert door den nacht, weergalmt honderdvoudig door het
bosch, waar met een wilden schreeuw een opgeschrikte pepervogel wegvliegt. Traag
trekt de rook op, zoodat het even duurt voor ik weer wat zien kan. Zorgvuldig
houd ik den lichtbundel op de zelfde plaats en tuur, met den vinger aan den
trekker, in de nachtelijke diepte voor me. Ik heb het dier gemist. De oogen zijn
nog steeds op dezelfde plaats en flonkeren fel en dreigend door | |
| |
het zwarte gebladerte heen, een betooverend gezicht. Het beest is blijkbaar veel
dichterbij dan ik gedacht heb, en dus ook kleiner. Dan zie ik een wonderschoon
schouwspel.
Vlak er naast zijn twee andere oogen verschenen en op korten afstand gloeien weer
vier andere door het gebladerte heen, roerloos als wilden ze me uitdagen. Ik
richt den lichtstraal hooger. Ook daar duiken lichtjes op. Minstens drie paar
dieren zien mij vanuit hun hooge schuilplaats aan en daarboven en daarneven
verschijnen weer andere. Ik zoek den boom af, waarvan ik de aanwezigheid alleen
maar raden kan. Van bijna alle takken glinsteren me lichtjes tegemoet. Een
wonderlijke betoovering ligt er in dit schouwspel, dat zwijgend fonkelen door
het roerlooze gebladerte. Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen nog een
schot te lossen, maar toch wil ik de dieren van naderbij bezien. Voorzichtig
naderen we den boom, die aan de overzijde van een diep ravijn blijkt te staan,
dat ons het verder voortgaan belet, maar duidelijk kunnen we nu het heesche
blazen van groote katten hooren. Ik weet niet hoe lang ik daar gestaan heb,
geheel onder den indruk van de fantastische schoonheid van dit grootsche
lichtspel.
Dan ontlaad ik mijn geweer en met onverschoten patronen, vermoeid en zonder
jachtbuit, keeren we naar het boschpad terug. In het oosten begint de hemel op
te lichten. De dageraad kan niet ver meer zijn en wanneer we eindelijk na een
langen tocht ons kamp naderen, gaat, gehuld in rozige nevels, glorierijk de zon
op over de boschwildernis.
|
|