Kampvuren langs den evenaar
(1940)–Paul Julien– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
Hoofdstuk XV. Nzjok.WIJ noorderlingen, bewoners van de gematigde zône, waar het leven in materieel opzicht ons zwaar voorkomt, zijn maar al te zeer geneigd om aan te nemen dat tropische volken een min of meer paradijselijk bestaan voeren. We stellen hen ons voor als wonend in gebieden, die, al erkennen we hun gevaren en bezwaren, toch feitelijk als een hof van Eden beschouwd moeten worden, waar alles welig tiert en de bodem zoo vruchtbaar is, dat ze haast van zelf alles oplevert, wat de tropische mensch voor zijn bestaan noodig heeft. Velen zijn er nog die, al geven ze er zich geen rekenschap van, toch min of meer geringschattend op de tropenbewoners neerzien om het gemak waarmee hun leven verstrijkt, en zelfs in wetenschappelijke kringen treft men nog dikwijls de meening aan, dat de relatief gemakkelijke landbouw de voornaamste oorzaak is, dat vele tropische volken hun cultuur nauwelijks boven de eischen van het naakte bestaan hebben weten te verheffen. Ik geloof dat niets minder waar is. Zwaar, bovenmate zwaar, is de taak van den tropischen landbouwer. Ongetwijfeld is de wasdom van vele vegetatievormen in de tropen rijker, voltrekt de groei zich sneller dan die van overeenkomstige gewassen in de getemperde zône, maar men vergeet dat het gemak waarmee een gewas zich ontwikkelt en vruchten draagt, zeer zeker niet alleen den meerderen of minderen eenvoud van den landbouw bepaalt. Te weinig geeft men er zich rekenschap van dat eerstens in de tropen de ontginning van een terrein, hetzij bosch of savanne - de waterarme tropische steppe komt in verreweg de meeste | |
[pagina 240]
| |
gevallen niet voor landbouw in aanmerking - onevenredig zwaarder arbeid kost, dan in de gematigde zone. Wie ooit bij het vellen van een perceel oerwoud aanwezig is geweest, zal daarvan ten volle overtuigd zijn. Maar ook de ontginningsstrijd, dien de landbouwer in de gematigde luchtstreek voor een bepaald stuk land hoogstens slechts eenmaal te voeren heeft, is voor den tropenbewoner een steeds weerkeerende kamp. Met ongeloofelijke snelheid groeit op een terrein, dat korten tijd braak heeft gelegen, een nieuwe, secundaire vegetatie op, die in enkele jaren den omvang van zwaar bosch heeft bereikt, en dan een hernieuwde, moeizame ontginning noodig maakt. Maar er is meer. In de tropen hebben jonge en rijpende gewassen oneindig veel meer dan in onze streken te lijden van ziekten en insectenplagen, vorderen dus meer zorg en geven, bij het ontbreken daarvan, geringere of in het geheel geen oogsten. Verder is, meer nog dan in de getemperde zone, een tropisch gewas afhankelijk van den regenval of zijn cultuursubstituut: kunstmatige bevloeiing. Bovendien zijn over het algemeen de geoogste producten door hun aard of klimaatsfactoren meer aan bederf onderhevig en dus in mindere mate bewaarbaar, wat grootere verliezen meebrengt, en dus meer overbodige arbeid vereischt dan bij ons. En dan is hier tenslotte nog geen rekening gehouden met moeilijkheden, waarmee de landbouw in de gematigde zône in het geheel niet of hoogstens op zeer beperkte schaal te kampen heeft, maar die voor vele tropische gebieden een voortdurende bedreiging beteekenen: de verwoestingen die de groote fauna kan aanrichten. Wie ooit het heirleger vogels van allerlei aard heeft waargenomen, dat tegen den oogsttijd in een Indisch rijstveld huist, kan zich een voorstelling vormen van de onmetelijke schade, die de vogelwereld aan den tropischen landbouw toebrengt. Ook de knaagdieren en hoefdieren van allerlei soort, ratten en antilopen bijvoorbeeld, vormen, elk naar zijn aard en elk in zijn eigen levensgebied, een natuurlijken vijand voor den Homo oeconomicus, daar ze den primairen vorm van elke cultuur, den landbouw, bedreigen. Zoo kunnen ook de allergrootste dieren der wildernis een bron | |
[pagina 241]
| |
van gevaren voor de vitale belangen van den tropischen landbouw beteekenen. Ik herinner me hoe ik, na jaren in tropisch Afrika te hebben doorgebracht, eigenlijk eerst laat de destructieve rol die olifanten in de volkshuishouding spelen, ten volle leerde overzien, niettegenstaande ik herhaalde malen in gebieden werkte waar olifanten zeer talrijk waren. Het was in 1937 dat ik naar het uiterste zuid-westen van Caméroun vertrok om in het gebied van de Midden-Lobé-rivier, een zeer dun bevolkt boschgebied, niet ver van de grenzen van Spaansch Guinea, een onderzoek in te stellen naar het voorkomen van pygmeeën, die in deze gebieden tot nog toe niet waren gesignaleerd, doch waarvan ik het bestaan vermoedde en ook inderdaad heb kunnen aantoonen. Over deze hoogst merkwaardige dwergen zal ik later spreken. De fauna van de streek was rijk aan groote dieren. Herhaaldelijk stuitten we in het zuidelijk deel van het gebied op sporen van gorilla's. Tijdens nachtelijke tochten door de bosschen in de omgeving van de Lobé hoorden we de dieren herhaaldelijk schreeuwen door de stilte van het bosch. Ook buffels waren er talrijk. Toen een van mijn jagers eens op wilde zwijnen uit was, omdat de karavaan ernstig gebrek begon te krijgen aan vleesch, stond hij plotseling tegenover twee zwarte buffels, die voor hij in staat was aan te leggen, chargeerden. De man kon zich slechts redden door in de rivier te springen, waar de woedende dieren, die nog eenigen tijd snuivend en trappend aan den oever bleven staan, hem gelukkig niet volgden. Buitengewoon talrijk waren de olifanten in dit gebied. Ik herinner me dat ik eens op een boschpad tusschen Campo en Mabiogo, niet minder dan achttien malen versche olifantensporen vond over een afstand van nog geen half uur gaans. Zelfs in de naaste omgeving der dorpen troffen we hun sporen aan. Zonder zich aan de nabijheid van menschelijke woningen te storen, trokken de dieren naar de plantages om deze te plunderen. Het was in de onmiddellijke omgeving van Ebodié dat we de eerste | |
[pagina 242]
| |
ernstige verwoestingen door olifanten te zien kregen. Buiten het dorp lag, eenigszins afzonderlijk, een klein gehucht, slechts uit een paar hutten bestaande. Langs het boschpad dat we volgden, troffen we maniok en bananenaanplantingen aan, alle door zware heiningen van gevelde stammen omgeven, om ze tegen nachtelijke aanvallen van buffels en olifanten te beschermen. Geen honderd pas verder stuitten we op een tooneel van verwoesting zooals ik in Afrika slechts zelden heb aanschouwd. Een jonge klappertuin was in den afgeloopen nacht door olifanten bezocht. De logge dieren hadden de heining van stammen, sommige meer dan een halven meter dik, ter zijde geworpen en verbrijzeld, en van den aanplant, die eenige honderden jonge boomen, naar schatting ongeveer twee jaren oud omvatte, niets overgelaten. Overal in het rond lagen de geheel vertrapte resten van de jonge planten verspreid, vernietigd. In den modderigen bodem gaapten groote kuilen, die vol troebel water stonden. Het was alsof een bijna menschelijke demon van verwoesting in de dieren gevaren was, een geest van opzettelijke destructie, dien de Afrikaansche olifant dikwijls demonstreert. Een paar inboorlingen van het gehucht stonden triest temidden der verwoesting. Van den eigenaar van het veld, een ouden Mvae-neger, vernam ik, dat hij meer dan twintig dagen gewerkt had aan het opwerpen van de stammenheining rondom zijn veld, tevergeefs. Ontmoediging sprak uit zijn oogen. De hoop van jaren was vernietigd. Naarmate we zuidelijker kwamen, namen deze verwoestingen toe. Bij Mabiogo en op het eiland van Dipikar heerschte een ware olifantenplaag, en kon men wanneer men een boschpad insloeg, er zeker van zijn binnen een half uur olifantensporen te vinden. Van uit het gebied van Mabiogo voerde mijn weg mij in oostelijke richting naar het dorpencomplex Afan Samabang. De route, die nagenoeg evenwijdig verliep aan de grens van Spaansch Guinea, waarvan we slechts enkele uren gaans gescheiden waren, voerde bijna ononderbroken door zwaar oerwoud, waarin als spaarzame kralen aan een snoer, hier en daar kleine dorpjes der Mvae lagen. In een daarvan, dat den naam Ndoum droeg - een der vele plaat- | |
[pagina 243]
| |
sen van dien naam in het zuidwesten van Caméroun - hoorde ik van het ongeluk dat, enkele dagen te voren, een klein gehucht in de omgeving had getroffen. Het hoofd van het geteisterde gehucht, een grijsaard, Ngane Voulé geheeten, bleek juist in Ndoum aanwezig te zijn. Ik zocht den ouden man op en vernam dat de ramp drie dagen geleden plaats had gevonden. De inwoners, vertelde Ngane Voulé, hadden het dorp dien dag reeds vroeg verlaten. De mannen waren naar hun velden gegaan, die op vrij grooten afstand in het bosch lagen, waar juist een nieuw stuk woud geveld werd, en de vrouwen waren met fuiken in de rivier gaan visschen, zoodat er, behalve een paar ouden van dagen en enkele kinderen, bijna niemand aanwezig was. Midden op den dag, kort nadat de zon in het zenith was gekomen, kwam plotseling een kleine kudde olifanten, niet meer dan zes of zeven dieren groot, uit het bosch. Zij plunderden eerst een bananenaanplanting, die aan het dorp grensde en begonnen toen tot ontzetting der inwoners de hutten te verwoesten. Alles op hun weg vernietigend, trokken de kolossen door het kleine boschgehucht, rukten de daken van de hutten en joegen de verschrikte bewoners op de vlucht. Zij liepen dwars door de hutten heen, wat voor een olifant geen bijzondere moeite oplevert, aangezien de hutten in deze streek slechts uit een aantal houten stijlen bestaan, waartusschen platen boombast als wanden zijn aangebracht. De olifanten voerden de verwoestingen zoo systematisch en met zoo kennelijk genoegen uit, dat het haast menschen leken. De inboorlingen, die niet over geweren beschikten, stonden natuurlijk volkomen machteloos, en moesten toezien, hoe de eene hut na de andere in elkaar werd getrapt, hoe de bananenaanplant, de maniok- en de makabovelden onder de logge pooten der indringers werden vernietigd. Maar toen gebeurde wat te verwachten was. In een van de hutten brandde 'n vuur. Het ineengestorte dag vatte vlam, met als gevolg, dat binnen enkele oogenblikken een heele huttenrij in brand stond. De wind droeg de vonken over naar naburige woningen en zoo ging het gansche dorp, dat ongeveer 40 hutten telde, in vlammen op. Een uur later was er geen enkele meer over. Toen de brand uitbrak en een reusachtige | |
[pagina 244]
| |
rookwolk zich langzaam boven het geteisterde dorp verhief, trokken de olifanten af, verschrikt door het vuur en de geweldige rookontwikkeling. De inboorlingen, die ver weg waren in de velden, hadden niets bemerkt en vonden bij hun terugkeer woning en bezit vernietigd. Gelukkig had niemand letsel gekregen, alleen een paar geiten, die in een stal zaten opgesloten, waren in de vlammen omgekomen. Ik liet mijn dragers in het dorp achter en ging met het oude hoofd en een paar inboorlingen naar de plaats van de ramp, die op ongeveer twee kilometer afstand lag. Reeds voor we de plek naderden, verraadde een sterke brandgeur wat er gebeurd was en na een kromming van het boschpad lag het gehucht voor ons. Het dorp was verlaten. De bewoners hadden bij vrienden en familie in de omgeving een onderkomen gezocht, want inderdaad was er, zooals ik kon vaststellen, geen enkele hut gespaard gebleven. Nog een paar verkoolde stijlen staken omhoog, maar verder was alles platgebrand. Hoe groot de ontwikkelde hitte geweest was, bleek wel uit het feit dat de rond het dorp staande boomen geheel verdord en hier en daar zelfs verbrand waren. Een gedeelte van de puinhoopen rookte nog. Niemand die er aan dacht het smeulende vuur te blusschen, want er viel niets meer te redden. In het stervende daglicht maakte het geheel een zeldzaam luguberen indruk. De eenige mensch, dien ik in het verbrande gehucht aantrof, was een jonge vrouw, die tusschen het puin of juister de asch van de hutten ronddwaalde en klaarblijkelijk moeite had de plaats terug te vinden, waar haar hut had gestaan. Ze scharrelde wat tusschen de aschmassa's en vond tenslotte wat ze zocht: 'n mes, dat ze blijkbaar niet had kunnen redden. Een paar kinderen van het verbrande dorp waren met ons meegegaan, en terwijl ik met het oude hoofd de aschhoopen van Ndoum in oogenschouw nam, vermaakten de kleintjes zich uitstekend. Ze speelden tusschen de ruïnen, waar ze drie dagen te voren nog hadden gewoond en sleepten daarbij onder luid gejuich iets zwarts achter zich aan. Toen ik naderbij kwam, zag ik dat het een verbrande geit was, die ze uit het puin van een der stallen hadden gehaald. Het verkoolde cada- | |
[pagina 245]
| |
ver diende nu als speelgoed en werd tot groote vreugde van de jeugd aan een stuk liaan door het dorp gesleept. In gezelschap van het hoofd keerde ik naar Ndoum terug. Hoewel de ramp tenslotte geen menschenlevens had gekost en de schade vermoedelijk snel hersteld kon worden, daar het materiaal, waaruit de hutten en het huisraad bestaan, tenslotte geheel door het woud wordt geleverd, voelde ik toch diep medelijden met de inboorlingen, die zoo weerloos aan de destructieve krachten van de natuur waren overgeleverd. ‘Waarom,’ vroeg ik, ‘maken de inboorlingen geen jacht op de olifanten?’ ‘Ze hebben geen geweren en als ze ze hebben, dan mogen ze toch maar bij uitzondering een olifant dooden,’ antwoordde het hoofd. Ik wist het. De olifant is overal in Afrika een beschermd dier en tot op zekere hoogte terecht. Wanneer de jacht op deze machtige kolossen geheel vrijgegeven werd, dan zou deze diersoort bijna overal spoedig verdwenen zijn. Vooral in de Fransche koloniën en mandaten is de jacht aan uiterst strenge en nauwkeurig omschreven voorwaarden gebonden en het is tegenwoordig practisch uitgesloten, dat men zelfs in afgelegen streken op olifanten jaagt zonder dat dit spoedig bij het bestuur bekend wordt. Een zware boete, zoo niet erger, is het onvermijdelijk gevolg van deze overtreding. Natuurbescherming is een eerezaak voor den kolonisator, maar er zijn grenzen. Wanneer de menschelijke bewoners van deze, soms te ver doorgevoerde, bescherming het slachtoffer worden, is het evenwicht verbroken en in die streken, zooals onder andere het uiterste zuid-westen van Caméroun, waar de olifanten door hun aantal of hun bijzonderen aard een plaag worden, dient men de bestaande regeling te herzien en de bevolking in staat te stellen zich ertegen te beschermen. Ik besprak deze kwestie herhaaldelijk met hooge Fransche mandataire autoriteiten en kon vaststellen, dat ook deze mijn opvattingen deelden. In hoeverre echter sedert mijn laatste bezoeken aan het | |
[pagina 246]
| |
zuid-westen van Caméroun de toestanden zich hebben gewijzigd, is mij tot nu toe niet bekend geworden. De vooruitstrevende geest, het groote gevoel voor realiteit en de instelling op de belangen der inboorlingen, die het Fransche koloniale beleid in Afrika kenmerken, zijn er echter garant voor, dat men ook voor dit probleem een bevredigende oplossing vinden zal. Een week later had ik het gebied van Ndoum weer verlaten en bevond me op weg naar het noorden, waarbij ik een boschpad volgde, dat van de streek van de Camporivier naar de Lobérivier voert. De streek, die wij doorreisden, was buitengewoon woest en grootendeels onbewoond. Slechts langs het pad, het eenige in dit deel van het mandaat, ligt een reeks meerendeels onbeteekenende dorpen der Mvae, die duidelijk in verval zijn. De Mvae vormen een uitstervenden stam. Kinderen worden er slechts weinig geboren, zoodat de dorpen meerendeels nog slechts door oudere menschen worden bewoond. Waaraan deze geringe vruchtbaarheid der Mvae moet worden toegeschreven, is nog niet opgehelderd. Misschien speelt daarbij de omstandigheid, dat de landbouwgemeenschappen der Mvae te klein zijn om met succes den strijd tegen het oerwoud aan te binden, mede een rol, hetgeen tot een vicieuzen cirkel leidt. Hard was hier inderdaad deze strijd. De wildernis was in dit gebied zoo neerdrukkend en eenzaam, dat ik de streek zoo spoedig mogelijk wilde verlaten. Voor zoover de toestand der gezwollen rivieren dit toeliet, trok ik in snelle marschen naar het Noorden, naar de vallei der Midden Lobé, waar de bevolkingsdichtheid grooter was, en zoo bereikte ik op een donkeren avond tenslotte het dorp Bouema. Bouema is een nederzetting der Mvae, weinige kilometers noordelijk van de plaats waar het boschpad naar het noorden de Lobe overschrijdt, een typisch Pangwe-dorp, gevormd door een zeer langgerekt, rechthoekig dorpsplein, aan de beide lange zijden geflankeerd door een reeks vierkante hutten, terwijl de woning van het hoofd een der korte zijden van den rechthoek uitmaakt. | |
[pagina 247]
| |
Ik had gehoopt in deze streek eveneens sporen van pygmeeën aan te treffen, maar trots omvangrijke nasporingen kon ik er geen vinden, nietegenstaande de omgeving wildrijk was, zelfs in die mate, dat ik op een vroegen ochtend eens een viertal gorilla's aantrof in de aanplantingen aan den rand van het dorp zelf. Het bleek mij later, dat de armelijke toestand der bevolking oorzaak was van het ontbreken der dwergen in dit gebied. De pygmeeën immers leven bijna steeds met de negers in een soort belangengemeenschap, die min of meer symbiotische vormen kan aannemen. De pygmee jaagt voor de negers, juister voor de negerhoofden en ontvangt in ruil daarvoor landbouwproducten, zooals bananen, manok, makabo, etc. Is de negermaatschappij nu dermate arm, dat zij zichzelf nauwelijks in het leven kan houden, dan vervalt daarmee tegelijk de mogelijkheid van het ‘houden’ van pygmeeën. Ik werkte eenige dagen te Bouema en onderzocht er een vrij groot aantal Mvae. Bijna elk dorp van het Pangwe-type heeft een soort vergaderingsgebouw, een groote uit leem of boombast opgetrokken open hut, waar de notabelen van het dorp bijeenkomen, en dit gebouwtje had ik voor het onderzoek ingericht. Daar ik noordelijk van Bouema waarschijnlijk nog veel arbeid zou vinden, besloot ik ook 's avonds door te werken. En zoo was ik op een kalmen, drukkend warmen avond bezig met het onderzoek van een aantal inboorlingen. Het was bladstil. Soms flitste er weerlicht aan den horizon en rommelde in de verte het doffe dreunen van een verwijderd onweer. Ik zat met mijn zwarte helpers onder het strooien dak van het vergaderingsgebouw, terwijl op eenige meters afstand nog een vrij groot aantal inboorlingen hurkte, in afwachting van het oogenblik dat ik ze bloed zou afnemen voor het onderzoek, dat natuurlijk bij het zwakke schijnsel van petroleumlampen niet zoo vlot verloopt als bij daglicht. Langen tijd hadden de inboorlingen geduldig gewacht, maar tenslotte werden ze onrustig. Een aantal mannen kwam onder aanvoering van het hoofd van hun dorp - want ze kwamen van een dorp zuidelijk van Bouema - naar me toe. | |
[pagina 248]
| |
‘Massa, de mannen willen naar hun dorp terugkeeren,’ zei het hoofd, ‘want het is bijna nacht.’ ‘Ik zal ze zoo spoedig mogelijk helpen,’ antwoordde ik, ‘dan kunnen ze terug gaan. Je ziet dat we zoo hard mogelijk voortmaken.’ Het was even stil en het hoofd wisselde een paar woorden met een der hurkende zwarten. ‘Massa,’ hernam hij toen, ‘in de bosschen rond ons dorp zijn veel olifanten en er zijn nu geen menschen op de aanplantingen om ze te verjagen als ze de maniokvelden en bananenplantages komen plunderen. Ze kunnen elk oogenblik komen als het donker is. Gisteren hebben ze alle heiningen verbroken.’ Ik keek op en zag in den schijn van mijn lamp de gezichten van de negers om me heen, gezichten vol zorg, en voelde hoe allen zaten te hunkeren om terug te keeren om hun velden te beschermen. En ik besefte, dat, als ik ze niet liet gaan, het wellicht aan mijn schuld te wijten zou zijn, wanneer in deze arme streek, waar bijna doorloopend gebrek is en de hongersnood eigenlijk steeds voor de deur staat, opnieuw het gebrek zijn intrede zou doen, wanneer de olifanten de onbeschermde velden zouden komen plunderen. Natuurlijk moeten die menschen zonder een oogenblik te wachten naar hun dorp terug. Ik geef dus order, dat ieder die wil, dadelijk vertrekken kan, en om de menschen te helpen, stel ik petroleumlampen te hunner beschikking, waardoor ze in het bosch sneller kunnen vooruitkomen, want ze hebben ruim een uur gaans voor den boeg. Verder geef ik tien van mijn dragers bevel onmiddellijk mee te gaan en aan het dorpshoofd te gehoorzamen, als die ze gebruiken wil voor het beschermen van de velden. Het hoofd neemt afscheid. Ik zeg hem, dat ik, zoodra ik klaar ben met mijn werk, zelf naar het dorp zal komen. En de zwarten trekken weg. Het dorp sterft uit. In de verte, daar waar het pad naar de Lobé afdaalt, zie ik de lantaarns een voor een in het bosch verdwijnen. Dan wordt het stil in Bouema. De maan schijnt over het dorp, de strooien daken van de hutten glanzen in den nachtelijken dauw. Ik werk door, verlies alle begrip van tijd. Naast me hurken mijn zwarte helpers, maken de instrumenten schoon en ordenen ze in de | |
[pagina 249]
| |
kisten. Aan den boschrand jankt een hond. Wanneer het onderzoek klaar is en alle analyses verricht zijn, - de bloedmonsters blijven onder deze omstandigheden hoogstens eenige uren goed, - dragen de bedienden de instrumenten in mijn hut, steken de petroleumlampen aan en gaan we op weg. Het loopt al tegen middernacht. Als we ons haasten, kunnen we om half twee in Akom zijn. Dan sluit zich het nachtelijke bosch om ons heen. We zijn met z'n drieën. Voorop gaat als gids een drager met een lantaarn, dan komt mijn boy, dan ik. De lichtbundel van de lantaarn strijkt langs een onafgebroken reeks struiken en stammen. Takken zwiepen ons in het gezicht. Soms keert de gids op zijn schreden terug. Het pad is versperd, want de laatste dagen zijn tal van boomen door de zware regens ondermijnd en omgevallen. Het pad voert ons over neergestorte lianenmassa's en door ravijnen, waar in de diepte het ruischen van water klinkt. De drukkende avondhitte heeft plaats gemaakt voor een kouden mist. Er hangt een roerlooze nevel in het bosch en telkens wanneer de mist dichter wordt, beteekent dit, dat we een kreek of een moeras naderen. Dan hoor ik in het duister het aarzelend plonzen van naakte voeten in het water en zoekt mijn lantaarndrager een plaats waar we kunnen oversteken. Boven het pad tintelt in een diepblauw-opalen schemering, het open uitspansel door de takken heen en in de struiken flonkert aan elk blad een druppel als de glinsterende schijn van de lantaarn ze aanraakt. Vaak is het of de lichtende oogen van een dier op ons gericht zijn en door de struiken ons aangluren, maar het zijn slechts dauwdruppels, die als fonkelende sterren opvlammen in het naderende licht, om snel weer te dooven wanneer we voorbij zijn. Overal ritselt het nu in het struikgewas. Het is het uur dat God Zijn tuin begiet, Zijn eigen tuin, Gods wijde wildernis. En een legioen van kleine dieren, van nietige, naamlooze boschbewoners, verzamelt zich op dit uur langs de eindelooze heirbanen van het woud. Wanneer ik in het voorbijgaan mijn hand uitsteek en langs het donkere gebladerte laat strijken, dan vind ik er een wereld van kleine wezens in kleuren en vormen, die ik nooit heb gezien, wezens snel of traag, gevleu- | |
[pagina 250]
| |
geld of kruipend, luidruchtig of stom, al naar de Groote Tuinman ze geschapen heeft en een plaats aanwees in Zijn wereldplan. Zoo gaan we voort, tot opeens, door de boomen heen, een lichtschijn nadert. Het dorpshoofd van Akom komt ons tegemoet en begroet ons. Neen, de olifanten zijn er nog niet. De maan is wassend, zegt hij en tegen den tijd dat zij ondergaat, zullen ze wel uit het bosch komen. De helft van de menschen van zijn dorp is nu op de velden of aan den boschrand. De andere helft slaapt en waakt den volgenden nacht. Wanneer dat niet geschiedt, plunderen de dieren in een enkel uur de aanplantingen van het heele dorp leeg en slechts een troostelooze verwoesting, waarin men zelfs geen aanplant meer herkent, blijft dan achter. Ik volg het hoofd. In den nacht gaan we de verschillende velden af. De groote bladeren der bananen suizelen en klapperen boven ons in den wind. In elken aanplant vinden we onder een klein bladerdakje een of twee zwarten hurken bij een smeulend vuur. Sommigen rooken inlandsche tabak, zoodat de plaats waar de inboorlingen in het duister waken, haast op den geur af te vinden is. Opvallend groot is het aantal kinderen dat de wacht houdt, soms samen met ouderen, doch meerendeels alleen. Elders zitten moeders met kleintjes aan de borst. Zoo waakt Afrika over de vruchten des velds. Een diepe ontroering bevangt me, en ik verwijt me dat, hoewel ik nu al tien jaar in Afrika arbeid, tien jaren dagelijks zwarten om me heen heb, ik toch nog zoo weinig van deze menschen, mijn menschen, weet en begrijp. Hoe weinig, zeg ik bij me zelf, beleef ik de moeilijkheden, hoe weinig besef ik van de problemen van die menschen, waarmee ik dagelijks werk, die me vergezellen door de wildernissen van dit armzalig werelddeel, van deze zwarten, die in honderdtallen mijn dragerskaravanen vormen. Onze paden kruisen zich en ondanks alles blijven we vreemdelingen, leven we elk in een andere wereld. Maar hier, aan den rand der wildernis, waar de zwarte menschheid kampt om haar bestaan, vecht tegen de vernietigende machten der | |
[pagina 251]
| |
natuur, die aan alle kanten opdringen, hier leer ik mijn medemenschen beter begrijpen. In één nacht aan de smeulende wachtvuren in de aanplantingen, ben ik Afrika's menschdom nader gekomen, dan in jaren arbeid naast hen. Hier zijn we broeders; vannacht hurkt geen vreemde aan hun vuren, vannacht ben ik een van hen. En het is mij een diepe vreugde wanneer ik zie dat deze eenvoudige zwarte landbouwers mij als een der hunnen aanvaarden. In de verte verheft zich een woest geschreeuw. Daar zijn ze. Het is aan den zuidkant van het dorp. Ik zie brandende takken door de lucht geslingerd. Trommen donderen in de verte. Een oorverdoovend geschreeuw raast over het bosch. Mijn adem stokt. Het geschreeuw komt nader. Ik hoor het gillen van vrouwen, van kinderen. Minutenlang duurt het gehuil, dan wordt alles stil. De olifanten zijn in het bosch teruggekeerd. Verschrikt door het geraas zijn ze afgetrokken, maar zullen zeker elders hun kansen nog eens beproeven. Een half uur vergaat. En opnieuw breekt een gehuil los, nu van zeer nabij. De mannen rennen naar de vuren, blazen ze aan, grijpen een opvlammend stuk hout en haasten zich naar den boschrand. Het tumult duurt lang, maar er is niets te zien. De kolossen houden zich blijkbaar nog schuil onder de beschutting van de boschvegetatie. Ik neem een brandenden tak en ga naar den boschrand, zie niets, alleen een zwarten gapenden afgrond. Terwijl de trommen rondom razen, richt ik mijn lantaarn overal in het rond, maar kan in de duistere wildernis niets onderscheiden. ‘Daar staan ze,’ schreeuwt het hoofd. Ik zie niets. ‘Het is een heele kudde,’ schreeuwt hij opnieuw. Nog zie ik niets als duisternis, maar nu hoor ik ze. Op eenigen tientallen meters afstand worden takken met ruw geweld verbrijzeld, hoor ik 't geschuif van logge lichamen door de struiken, en weer gekraak, dat langzaam aan zwakker en zwakker wordt. Ze gaan weg, het geluid verwijdert zich. Ik hoor plonsen van water, het zuigen van machtige pooten in den boschbodem, weer 't breken van zwaar hout | |
[pagina 252]
| |
in de verte. Een oogenblik meende ik drie, vier donkere massa's achter de struiken te zien voorbijschuiven, dan ligt het bosch weer zwijgend in den nacht. Maar hier aan onze voeten liggen de tastbare bewijzen. De heining van het maniokveld is over een lengte van tientallen meters in elkander getrapt. Diepe kuilen gapen in den modderigen grond, vullen zich langzaam met opwellend troebel water. Hier is het gevaar geweken, maar nu worden de aanplantingen bedreigd, die dieper het bosch in liggen. De olifanten zijn in die richting weggetrokken. ‘Er zijn ginds maar weinig menschen, bijna uitsluitend kinderen,’ zegt het hoofd. Snelle voeten reppen zich door het bosch, walmende fakkels flonkeren door de struiken, overal in 't rond klinken haastige stemmen, dan bereiken we de open plek. Als een diep-blauw schemerig meer ligt de maniokaanplanting in het schijnsel van de wassende maan, omgeven door de zwarte dreiging van het bosch. Aan het einde van het veld is er beweeg van fakkels en brandende takken door de lucht, krijschen vrouwen en kinderen, schreeuwen schorre mannenstemmen. En terwijl ik me haast het terrein van den strijd te bereiken, treft mij een fel bewogen tafereel. Op een afzonderlijk veld, afgelegen van den grooten aanplant, verheft zich een klein platform van takken, een paar meter boven de rijpende maniok en op dat platform, scherp afgeteekend tegen den neveligen hemel, waar het eerste licht van den morgen reeds zichtbaar gaat worden, staat een kind, een meisje van misschien tien jaar, een dun doekje om het magere lichaam, dat rilt in den killen nachtwind. Zij is geheel alleen in dezen stillen hoek van het groote veld, houdt er de wacht over den aanplant van haar vader. En uit volle macht gilt het kind over het veld, zwaait een brandend hout in de tengere armen. ‘Benzjoá wabá!’Ga naar voetnoot1) gilt de kleine stem door den nacht. ‘Benzjoá wabá?’, en weer ‘Benzjoá wabá!’ | |
[pagina 253]
| |
Het kind heeft aan den rand van de aanplanting twee olifanten ontdekt en schreeuwt dit haar vader toe, die elders een ander veld tegen de dieren verdedigt. Zij staat geheel alleen tegenover de boschreuzen, die in toom gehouden door het wilde roepen van het kind, de beschutting van het woud niet wagen te verlaten, maar langs den boschrand trekkend, meer en meer het platform naderen. De kleine gestalte boven het veld denkt niet aan wijken en roept voort met trillende stem, tot dorpsgenooten haar te hulp komen en de dieren verjagen. Het is al haast ochtend wanneer de olifanten verdreven zijn en ik naar mijn dorp terugkeer. Ik zoek mijn kampbed op voor een korte rust, maar de slaap komt niet over mijn vermoeide gedachten. Opnieuw doorleef ik het nachtelijk visioen van rook en mist en strijd tegen de dieren der duisternis. En het ontroerend beeld van die kleine rillende gestalte, hoog boven het maniokveld, het huiverend negerkind dat wild de magere armpjes zwaait tegen den mistigen sterrenloozen hemel wijkt niet uit mijn herinnering. Nog hoor ik de gillende kleine stem roepen over het veld, dat aan haar bewaking is toevertrouwd en begrijp waarom dit beeld mij zoo diep getroffen heeft, dat ik het niet meer uit mijn gedachten bannen kan: Heel de strijd der zwarte menschheid, heel haar hoop en verwachting ligt er in besloten. Ik zag een levend symbool van Afrika, dat schamele erfdeel van het zwarte menschdom, arm aan schoonheid, rijk aan kwellingen, het werelddeel, dat, toen het mij eenmaal in den ban van zijn betoovering gevangen had, mij nooit meer heeft losgelaten en me tenslotte ondanks alles lief, drievoudig dierbaar geworden is. |
|