| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII. Het beest van de Rivier.
VREEMD en onherbergzaam, vijandig haast, is het land der Lobi.
Hier en daar zich verheffend tot flauw gebogen heuvelreeksen, in het zuiden wat
bergachtig, is het voor het grootste deel vlak als de spiegel van een meer. In
den regentijd, die hier guur en kil kan zijn, vervloeit het eentonige land tot
een uitgestrekt moeras, waar het water nauwelijks in den harden bodem dringen
kan. In den drogen tijd echter, wanneer de boomen dorrend in de heete savanne
staan, is het eenzame land in een laaiende vlakte herschapen, waar het stof in
dikke wolken opwarrelt als de storm over de wildernis giert.
Het land der Lobi ligt hemelsbreed gerekend ongeveer 600 kilometer noordelijk van
Grand Bassam, in de streek onmiddellijk ten westen van de Zwarte Volta, en maakt
deel uit van den Bestuurskring Gaoua van de voormalige kolonie der Boven-Volta,
die sedert eenige jaren in de Ivoorkust is opgenomen. Het is een arm gebied, dat
in zijn geheel tot de savannezône behoort. Werkelijke bosschen zijn er zeldzaam,
en eigenlijk alleen langs de rivieren in het zuiden als zwak ontwikkeld
gallerijwoud aanwezig. De bodem, die voor een groot gedeelte uit roode
laterietmassa's bestaat, is er weinig vruchtbaar, en zelfs de sobere
savanne-vegetatie vindt er in uitgestrekte gebieden nog maar een karig bestaan,
zoodat de Lobi-savanne veelal slechts een vlakte vormt, die met hoog opgaande
geel-groene grassen, waarin men tot de heupen of soms nog verder wegzinkt, is
overwoekerd.
Wanneer men vanaf den heuvel, waarop de bestuurspost van Gaoua gelegen is,
rondziet over deze grasvlakte, die, vergeleken met de oerwouden van het zuiden,
van de boschzône van de Ivoorkust, | |
| |
wellicht de dichtste van geheel
West-Afrika, een uiterst armelijken indruk maakt, dan komt het den toeschouwer
voor, of daar beneden een kudde reusachtige donkere dieren al grazend door de
savanne trekt. Zoover de blik reikt, liggen kleine boomgroepjes of enkele
losstaande struiken als uitgestrooid over de vlakte, zoodat het landschap als
geheel genomen, den indruk maakt van een verwilderd en slecht beplant park.
En daar tusschen door, regelloos verspreid over de onmetelijke savanne, liggen 'n
aantal ongeveer rechthoekige leemen constructies van 4 tot 5 meter hoogte, die
op het eerste gezicht den indruk maken van kleine versterkte forten en inderdaad
met hun kanteelen en bastions en hun merkwaardige afgeronde vormen voor een
bedriegelijke imitatie - zij het op zeer verkleinde schaal - van onze
vroegmiddeleeuwsche versterkingen zouden kunnen doorgaan. Deze geheel uit leem
opgetrokken bouwwerken zijn de woningen van de bevolking van deze streek, en
worden gewoonlijk met het Dioula-woord soukkala aangeduid.
De soukkala's zijn leemen forten van meestal zeer uniforme, weinig varieerende
afmetingen, waarvan de muren bestaan uit ongeveer zes horizontale leemen banden
van ca. ½ meter hoogte en omstreeks gelijke dikte. Deze zijn zoo aangebracht,
dat elke volgende laag tegenover de onderliggende iets naar binnen inspringt,
waardoor de constructie een eenigszins pyramidalen vorm krijgt, die door de
afslijpende werking van het klimaat weldra tot een conischen wordt afgerond. De
soukkala's zijn gedekt met platte daken uit hard aangestampte aarde, die op een
steunwerk van stammen en rijshout rusten. Een enkele lage poortvormige opening,
die met balken en stammen kan worden afgesloten, geeft toegang tot het
inwendige, dat duister is en rookerig, en gewoonlijk door leemen wanden in een
aantal kleine vertrekken is verdeeld.
Het interieur der soukkala's is doorgaans uiterst bedompt, en herbergt, naar ik
uit persoonlijke ervaring herhaaldelijk kon vaststellen, behalve zijn
menschelijke bewoners en eenige runderen, die in een afzonderlijk als stal
dienend vertrek zijn ondergebracht - een niet te tellen leger van ongedierte, te
gevarieerd om te beschrijven, | |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
| |
[pagina t.o. 209]
[p. t.o. 209] | |
| |
| |
maar dat in zijn veelheid van soorten en vormen één eigenschap
gemeen heeft, n.l. geschapen schijnt te zijn om den mensch - en vooral den
blanken mensch - te kwellen.
De inboorlingen van het gebied, die zich in een aantal scherp onderscheiden
stammen laten verdeelen, waarover hieronder nader gesproken wordt, vormen een
volk van landbouwers, die met de hak het veld bewerken en hoofdzakelijk mil en
mais verbouwen. Daarnaast komt echter op vrij groote schaal veeteelt voor, en
zooals ik reeds opmerkte, treft men zelfs in de kleinste soukkala's, behalve een
hoeveelheid kleiner vee, dat schapen, geiten en soms zelfs varkens omvat, altijd
nog wel een of twee runderen aan. Men krijgt echter sterk den indruk, dat de
veeteelt in dit savannegebied niet van ouden datum is. Het valt namelijk op dat
er eigenlijk van het vee geen gebruik gemaakt wordt. Slechts zelden - praktisch
alleen bij feesten en plechtigheden - worden runderen geslacht, en ook de melk
wordt door de inboorlingen zelf niet gewonnen. Gewoonlijk is de toestand
namelijk zoo, dat de runderen die in de savanne grazen, gehoed worden door
vreemde herders, Foulas, die in dienst der inboorlingen zijn, en als loon voor
hun diensten het recht hebben de dieren te melken. Het vee vertegenwoordigt voor
de Lobi dus een soort rustend kapitaal.
De Lobivolken, waaronder ik in 1935 een uitgebreid onderzoek uitvoerde
betreffende den samenhang van dit stammencomplex met andere groepen, bestaan uit
een aantal stammen, waarvan de Lobi zelf de voornaamste genoemd kunnen worden.
Nauw verwant met hen zijn vooral de Birifor, doch ook de Oulé, de Dorossié, de
Gan en de Téguessié of Lorhon behooren tot dezelfde groep. In totaal omvatten
deze stammen nagenoeg 150.000 zielen, waarvan de Lobi om en nabij de helft uit
maken. Na hen volgen de Birifor met ongeveer 45.000 zielen.
Wanneer men de Lobi-savanne doortrekt, hetgeen alleen met behulp van een
dragerskaravaan mogelijk is, valt het den reiziger op, dat de Lobi - en
hetzelfde geldt voor de overige ‘Lobiden’ - eigenlijk geen dorpen bezitten, maar
in letterlijken zin in diaspora leven, verstrooid over hun woongebied. Hun
soukkala's zijn zonder eenige | |
| |
regelmaat over het land verspreid,
en slechts zelden ontmoet men een begin van woninggroepeeringen die men met
eenig recht een dorp zou kunnen noemen. De oorzaak van deze verspreiding - die
echter voorbestemd is allengs te verdwijnen en zich in de vorming van werkelijke
dorpen op te lossen - ligt in de merkwaardige, hoogst individualistische
mentaliteit der Lobi. Het Lobivolk bezit - terecht - een zeer ongunstige
reputatie. Een menschenleven telt niet veel in de savannen langs de Volta en
wanneer men deze stammen als wreed en moordzuchtig afschildert, dan doet men hen
geen onrecht, integendeel, benadert men slechts een klein gedeelte van de rauwe
waarheid. Het is een feit dat door alle koloniale autoriteiten wordt toegegeven,
dat in het Lobigebied een moord niet of nauwelijks als misdaad wordt beschouwd.
Zoo ruw zijn de zeden onder deze wilde Voltastammen, dat een jonge man er geen
enkel bezwaar in ziet, en het zelfs als een eervolle verrichting beschouwt, om
een willekeurigen medemensch, met wien hij twist, noch ongenoegen heeft gehad,
hetzij iemand uit zijn omgeving, hetzij een vreemdeling dien hij niet eens kent,
en die toevallig in de streek verzeild is geraakt, met eenige pijlschoten uit
den weg te ruimen. De drijfveer van dergelijke daden is de zucht zich te
onderscheiden, en de veelbegeerde reputatie van een menschendooder, van een
belangrijk mensch, te verwerven, waarbij het den moordenaar geheel onverschillig
laat, of een man, vrouw of kind zijn slachtoffer is. De archieven van de
bestuursposten van deze streek memoreeren tal van dergelijke feiten, waartegen
de Fransche Administratie, die genoemde gebieden eerst sedert korten tijd onder
direct - militair - Bestuur heeft geplaatst, met tact, doch tevens met
onverbiddelijke gestrengheid optreedt, wanneer ze haar worden medegedeeld.
Van al de Afrikaansche volken, die ik in den loop der jaren heb leeren kennen, is
er geen een, welks handelswijze en opvattingen op bijna elk zedelijk gebied
zoodanig in botsing komen met onze christelijke begrippen van recht en moraal.
Het is geen zeldzaamheid, dat een Lobiman zich alleen of vergezeld van een paar
vrienden, op weg begeeft met het vooropgezette plan een daad van | |
| |
geweld te stellen. In den loop van den nacht verlaten zij hun soukkala en
begeven zich, gewapend met hun groote houten bogen voorzien van zware met ijzer
gepunte pijlen, naar een naburige woning. Het kost een geoefend inboorling
slechts weinig moeite deze te beklimmen, en boven gekomen, op het platte dak,
waar in den drogen tijd de inboorlingen dikwijls in de open lucht overnachten om
de drukkende hitte van de benauwde leemen vertrekken beneden te ontkomen,
schieten de indringers den eersten den besten mensch dien zij er aantreffen, met
hun pijlen neer, waarbij ze in het duister gewoonlijk niet eens kunnen
onderscheiden wie hun slachtoffer is en dit eerst den volgenden dag van anderen
moeten vernemen. In triomf trekken zij dan naar de eigen woning terug, en leggen
op het platte dak een groot vuur aan, om de gansche omgeving in hun glorie te
laten deelen en den volke te berichten, dat zij een mensch hebben gedood.
Kort voor mijn aankomst in Galgouli, in het zuidelijkste deel van het Lobigebied,
deed zich een geval voor, dat duidelijk de bloeddorstige mentaliteit van deze
inboorlingen, die waarschijnlijk van alle Afrikaansche volken het laagste
moreele niveau innemen, tot uitdrukking brengt.
Twee jongelieden waren op jacht in de omgeving van hun ‘dorp’ en merkten nabij
een beek een vreemdeling op, een Birifor, die daar eveneens op jacht was. Ze
legden zich in hinderlaag, en toen de man binnen hun bereik kwam, doorschoten ze
hem met hun zware pijlen. Ze lieten hun slachtoffer, dat ze niet kenden, liggen,
en keerden terug naar hun soukkala. Daar aangekomen, vertelden ze hun daad,
waarop een aantal jonge meisjes van den stam, gewapend met stamphouten, naar de
plaats van den moord gingen, het lijk van den Birifor met de knotsen bewerkte
tot het in een onherkenbare massa veranderd was, om het vervolgens aan een touw
naar het dorp te sleepen waar een groot feest werd aangericht. Door een toeval
kwam de zaak ter oore van de Fransche Autoriteiten, die vanzelfsprekend een
streng onderzoek instelden, waarvan ik den uitslag niet meer heb vernomen.
Niet alleen de mentaliteit van den jongen man is op bloedvergieten | |
| |
ingesteld, doch merkwaardigerwijze blijkt ook de vrouwelijke psyche van dezelfde
gedachte doordrongen. Het Lobimeisje laat er tegenover haar vereerders geen
twijfel over bestaan, dat zij slechts dien man haar gunsten waardig zal keuren,
die zich door bloedige daden onderscheidt en zich een reputatie als dooder van
menschen gevestigd heeft.
Dat het voor de administratie buitengewoon moeilijk is om in zulke toestanden
verbetering te brengen, spreekt van zelf, temeer daar het individualistische,
onafhankelijke karakter der inboorlingen en de uiterst losse structuur der
samenleving - als men deze hier nog met dit woord mag aanduiden - de
naspeuringen belemmert en bovendien tal van moordgevallen nimmer aan de
autoriteiten bekend worden gemaakt.
De inboorling, wien het begrip gezag geheel vreemd is, geeft er de voorkeur aan
zulke zaken in eigen beheer af te handelen, en aldus ontstaan familieveeten, die
soms meer dan een eeuw oud zijn, en waarvan dikwijls niemand meer den oorsprong
kent. In de laatste jaren is onder den invloed der missie, die hier echter nog
in een beginstadium verkeert, en vooral door een tactvolle en tevens krachtige
administratie, reeds een duidelijke verbetering merkbaar, hetgeen zich bovendien
in een verheffing van den algeheelen socialen en economischen toestand der
bevolking weerspiegelt.
Het Lobi-gebied kenmerkte zich vroeger door de bijna volledige afwezigheid van
zulke cultuuruitingen, die de samenwerking van een belangrijk aantal individuen
vereischt. Een centraal gezag was geheel onbekend. Stamhoofden kende men niet;
de maatschappij bestond in feite slechts uit los samenhangende families, die
zich door geen enkel gezag of hoofd gebonden achtten. De tegenwoordige hoofden,
en de heele administratieve hiërarchie van het gebied zijn dan ook creaties van
de Fransche administratie, en meer en meer ordent de samenleving zich nu onder
den pacificeerenden invloed der kolonisatie. In dit opzicht is de ontwikkeling
der markten een merkwaardig criterium.
Nu de toestanden allengs rustiger worden - maar nog verre van het ideaal
verwijderd zijn! - en de publieke veiligheid minder te | |
| |
wenschen
overlaat, komen de inboorlingen, die enkele tientallen jaren geleden er onder
geen beding toe te brengen waren hun streek te verlaten en zich zelfs van hun
naaste omgeving nauwelijks een voorstelling konden vormen, er meer toe zich te
verplaatsen, zelfs te reizen. De markten, die vroeger wel bestonden, doch alleen
locale beteekenis hadden, worden nu meer bezocht en op sommige ervan zag ik
zelfs inboorlingen van verschillende stammen tesamen komen, wat vroeger veelal
onmogelijk zou geweest zijn. Daden van geweld op deze markten zelf behooren tot
het verleden, en men krijgt den indruk, dat de inboorlingen allengs zelf het
rustiger leven beginnen te waardeeren.
Historisch is van de Lobiden uitermate weinig bekend. Geschreven berichten over
hen, bijvoorbeeld van oude zeevaarders, ontbreken, aangezien het gebied ver van
de kust verwijderd ligt; maar zelfs wat het recente verleden aangaat, zijn de
eenige gegevens waarover men beschikt, mondelinge overleveringen, waarbij de
inboorlingen een zeer goed ontwikkeld geheugen blijken te bezitten voor namen,
feiten en verwikkelingen, doch waarbij men vaststelt dat elk begrip van exacte
dateering hun volkomen ontbreekt.
Men kan echter als vaststaande aannemen, dat de Lobi in het gebied waar ze nu
wonen vreemdelingen zijn, en eerst ruim anderhalve eeuw geleden zich in deze
streek hebben neergezet, komende uit het oosten, van de andere zijde van de
Zwarte Volta, uit het gebied, dat men heden ten dage kent als de Northern
Territories van de Gold Coast Colony. Het zal omstreeks 1780 geweest zijn, dat
de voorouders der huidige Lobi, door voedselgebrek, en wellicht ook door het
opdringen van andere stammen gedreven, de Volta overtrokken. Van hun
geschiedenis vóór dien gedenkwaardigen overtocht is, afgezien van enkele namen,
niets hoegenaamd bekend. Ze kwamen, zegt hun overlevering, aan in een onbewoond
gebied, waar ze echter sporen van vroegere bewoning vonden, in den vorm van
ruïnen van steenen woningen, een bouwwijze, die hun zelf vreemd was. Het is
wellicht goed er hier eens op te wijzen, dat over het algemeen de negers niet de
kunst verstaan van het bouwen in steen, zoodat zelfs de allereerste beginselen
van de eigen- | |
| |
lijke bouwkunst-in-strikten-zin hun onbekend zijn.
Geheel afgezien van de Egyptische en andere Noord-Afrikaansche beschavingen,
zijn er slechts enkele punten in Afrika aan te wijzen, waar deze regel niet
opgaat en men resten van steenen bouwwerken heeft aangetroffen of nog in gebruik
vindt, die met eenige zekerheid aan negers kunnen worden toegeschreven.
Op de eerste plaats behooren hiertoe de algemeen bekende en uiterst belangrijke
Rhodesiaansche ruïnes, waarvan die van Zimbabwé, die mogelijk aan de
Monomotapa's moeten worden toegeschreven, de voornaamste zijn. Daarnaast echter
zijn de over het geheele gebied der Lobi verspreide ruïnes te noemen, die noch
in omvang, noch in bouwtrant, noch in beteekenis met de Rhodesiaruïnes
vergeleken kunnen worden - en evenmin een hoogen ouderdom kunnen bezitten - doch
voor de geschiedenis van de streek zelf een groote historische waarde hebben. De
Fransche geleerde Labouret, die jaren lang als bestuursambtenaar in de streek
heeft gewoond, en wiens oordeel toonaangevend is, schrijft de Lobi-ruïnes toe
aan den stam der Coulango, die thans zuidelijk van de Lobi wonen, doch vroeger
een meer noordelijke woonplaats moeten hebben gehad. Zonder mij in deze een
oordeel te willen aanmatigen waar op mijn geringe persoonlijke studie van het
onderwerp zeker geen aanspraak geeft, meen ik toch te moeten opmerken, dat, met
aan te nemen dat de Coulango de bouwers van deze geheimzinnige ruïnen zijn, niet
alles is verklaard. Op de eerste plaats blijft het opvallende feit bestaan, dat
de tegenwoordige Coulango, die nu in een streek huizen die in tal van opzichten
aan hun vroegere woonplaats gelijk is, thans niet meer in steen bouwen.
Daarnaast valt op te merken, dat er behalve de Lobiruïnes, nog andere sporen van
steenen bouwwerken in West Afrika worden aangetroffen, die in de litteratuur nog
niet zijn vermeld.
Tijdens de expeditie die mijn vrouw en ik in 1939 ondernamen door het eenzame
gebied der Oostelijke Tendavolken, gelegen aan de noordflanken van het Fouta
Djallon-gebergte in het noorden van Fransch Guinea, troffen wij in verschillende
dorpen van den stam der Bassari leemen hutten en verdere gebouwen aan, sommige
| |
| |
in den vorm van ruïnes, andere echter van recente constructie,
die opgetrokken waren op soubasementen van opgestapelde steenen, gewoonlijk meer
dan een meter hoog, welker bouw opvallend herinnerde aan de ruïnen van het
Lobiland, die ik eenige jaren vroeger kon bestudeeren. Er is echter nog meer. Te
Boussoura, waar het hoofd Mamadou Alpha resideert, vonden wij in de
onmiddellijke nabijheid van zijn woningcomplex de resten van een groot steenen
gebouw, dat, naar ik van diens familie vernam, vroeger de woning was geweest van
Tyerno Ibrahima, vader van den tegenwoordigen regent te Boussoura, een Foulah,
die deze behuizing van zijn voorouders had geërfd. Daar dus zoowel de Foulah als
de Tenda, althans de Bassari, in dezelfde streek het bouwen in steen hebben
gekend, krijgt het probleem der Lobiruïnes een ingewikkelder aspect dat men het
tot nog toe heeft toegekend.
Het passeeren van de Voltarivier, nu anderhalve eeuw geleden, schijnt in het
bestaan dezer stammen een keerpunt te hebben gevormd, een feit, dat voor hen in
beteekenis gelijk stond met het vertrek uit Egypte van het volk der Joden. De
rivier de Volta, die in hun denken langzamerhand een min of meer goddelijk
karakter heeft aangenomen, speelt nog heden ten dage een uiterst belangrijke rol
in het gedachtenleven dezer stammen. Nog steeds knoopen zich al hun religieuze
plechtigheden aan aan dezen overgang van de Rivier.
Op de leemen altaren, die in geen enkele soukkala ontbreken, sommige op
onmiddellijk opvallende plaatsen en van grooten omvang, andere alleen vindbaar
voor den aandachtigen bezoeker, ontbreekt zelden een aarden pot met water en
leem afkomstig van de Volta, en voor den ingang der soukkalas treft men dikwijls
een offerplaats aan, bestaande uit een steenen pot met een merkwaardig decor van
uitstekende steenen doorns, waaromheen zich een opstapeling bevindt van takken
en hout, dat gesprokkeld of gesneden werd aan de oevers van de Heilige Rivier.
Van uitzonderlijk belang zijn de plechtigheden en gebruiken, die men samenvat
onder den naam Dyoro.
Onder de Lobi, de Birifor en eenige der met hun verwante stam- | |
| |
men
bestaat een organisatie, die den naam van Dyoro draagt. Wat over de Dyoro bekend
geworden is, dankt men bijna geheel aan de onderzoekingen van den reeds
genoemden geleerde Labouret, die gedurende zijn jarenlange verblijf in het
gebied er in geslaagd is het vertrouwen te winnen der uiterst wantrouwende en,
zooals we reeds geconstateerd hebben, sterk asociaal georiënteerde Volta-volken.
Wat hier over deze ingewikkelde aangelegenheid wordt meegedeeld, berust voor een
klein deel op geringe persoonlijke ervaringen tijdens mijn onderzoek in het
Lobigebied opgedaan, doch in hoofdzaak op de resultaten van Labourets studies.
De Dyoro is een organisatie, welker plechtigheden wel is waar niet voor iedereen
zonder meer open staan, maar die - zoo denkt Labouret er tenminste over - den
naam van geheim genootschap toch niet verdient. Deze kwestie latende voor wat ze
is, wil ik echter opmerken, dat de Dyoro, naast aanzienlijke verschillen, toch
ook onmiskenbare overeenkomsten vertoont met 'n geheime organisatie die wij
boven hebben leeren kennen, en die haar zwaartepunt veel westelijker heeft dan
het Lobigebied: de Poroh. De overeenkomst is zelfs zoo groot, dat men zich
afvraagt of zelfs niet de naam Dyoro met dien van de Poroh samenhangt, een
kwestie die africanisten moeten uitmaken.
Hoe dit ook zij, de Dyoro is evenals de Poroh een initiatiegenootschap, welker
riten culmineeren in een zevenjaarlijksch wijdingsfeest aan de oevers van de
Zwarte Volta.
Het begin van de Dyoroceremoniën, die zich over vele maanden uitstrekken, schijnt
immer hetzelfde te zijn: een jonge man, daartoe door de Ouden van de Dyoro
aangewezen, huwt een meisje van zijn stam, en zoodra hun een kind geboren is,
gaan boden door het gansche land om de komende plechtigheden aan te kondigen en
de wijdelingen op te roepen. De jonge vrouw symboliseert de rivier, en de mare
die de boden door het land rondbrengen, is dan ook deze: dat de Rivier heeft
gebaard. Ik houd het voor waarschijnlijk, dat de jonge man de verpersoonlijking
is van de Aarde, die met de Rivier de voornaamste godheden van het uitgebreide
Lobipantheon vormen, en dat dit ritueele huwelijk, de vereeniging | |
| |
van de Rivier en de Aarde, als een fertiliteitsrite kan worden opgevat, hoewel,
ethnologisch bezien, aan de aarde daarbij veeleer een vrouwelijke rol toekomt,
dan een mannelijke. Ik baseer deze veronderstelling op het door Labouret
vastgestelde feit, dat de jonge man steeds gekozen wordt onder de nakomelingen
van die families die het eerst de Volta overstaken en zich als eersten in het
nieuwe gebied neerzetten, en aldus meesters werden van het land. Deze ‘meesters
van het land’ spelen in het Lobigebied nog altijd 'n belangrijke rol. Nog steeds
worden zij beschouwd als diegenen wien het beschikkingsrecht over den grond
toekomt. Wil een Lobi een bepaald stuk land, dat schijnbaar aan niemand
toebehoort, in gebruik nemen, dan is daartoe de toestemming van deze families
noodig.
Nadat zich verschillende plechtigheden van meer locale beteekenis hebben
afgespeeld, trekken de toekomstige wijdelingen, die zich bij de plaatselijke
Dyoropriesters hebben aangemeld, vergezeld van hun gansche familie, en
geëscorteerd door nagenoeg de geheele bevolking van de streek, in optocht naar
de rivier.
Het is of in dezen tijd, waarin de Lobi hun hoogste religieuze feesten vieren,
iets herleeft van een oude saamhorigheid. Gedurende de Dyorofeesten heerscht er
een Godsvrede over het land. Oude veeten tusschen families en soukkalas worden -
tijdelijk - opgeschort en hij, die het wagen zou in dezen tijd een bloedige daad
te stellen, zou zeker de wraak van de Aarde te duchten hebben, waardoor hij met
een ongeneeselijke ziekte bedreigd wordt.
De tocht naar de rivier, die voor de meeste dorpen - waarmee in overeenstemming
met het bovenbesprokene, de wat dichtere agglomeraties van de soukkalas bedoeld
worden - slechts enkele tientallen kilometers verwijderd is, beteekent niet
alleen een religieuze plechtigheid, maar tevens een feest. Alleen de toekomstige
wijdelingen, die zoowel uit jongens als meisjes bestaan, wier leeftijd varieert
van 7 tot 16 jaar, nemen met een angstig hart aan den tocht deel. De oudere
geinitieerden trachten ze zooveel mogelijk bevreesd te maken door lugubere
verhalen. Al maanden lang hebben ze niet anders gehoord dan over het Beest van
de Volta, een monster dat in de Rivier huist en dat bij elke Dyoro een aantal
wijde- | |
| |
lingen verslindt. Oude geschiedenissen gaan van mond tot
mond over geinitieerden, die naar de nachtelijke riten aan de oevers van de
Heilige Rivier overtrokken, maar nimmer terugkeerden, en nu de beproeving
nadert, zien allen met angst en beven de komende verschrikkingen tegemoet.
Deze zijn intusschen nog ver, want alvorens de definitieve wijding aan de rivier
plaats heeft, ondergaan de wijdelingen nog een periode van afzondering, waarin
aan hun uithoudingsvermogen hooge eischen worden gesteld. Zij mogen den eersten
tijd slechts op den naakten grond slapen en zijn aan tal van andere strenge
verboden en geboden onderworpen. Wanneer deze periode voorbij is, begeven zij
zich naar de rivier, waar de eerste plechtigheden zullen plaats hebben. Elke
streek heeft haar eigen plaats aan den oever en van alle kanten trekken de
Dyoropriesters met hun wijdelingen, die nu den naam dyorebu of silinsi dragen en
vergezeld worden door lange stoeten verwanten, naar de hun door de traditie
aangewezen plek aan de Volta. Terwijl dit geschiedt, brengen een aantal
Dyoropriesters offers aan de Rivier, die gewoonlijk uit hoenders bestaan, doch
vroeger ongetwijfeld menschenlevens eischten. Deze offers hebben tot doel de
nijlpaarden, die de Rivier symboliseeren, te bewegen zich te vertoonen. Men zal
zich wellicht afvragen of met het Beest van de Rivier het nijlpaard wordt
bedoeld. Naar mijn meening is dat niet het geval. De volksverbeelding stelt zich
het Beest veeleer als een soort rund voor, een vurig dier, dat vreeswekkend en
verscheurend tevens is. Tegen elf uur in den ochtend spreekt de Dyoropriester de
kinderen toe en noodigt de silinsi uit de Rivier te groeten, waarop onder
daverend handgeklap, uit honderden kelen de roep Su, ya, ya, ya, ya, Su, ya, ya,
ya, ya, weerklinkt. Onophoudelijk galmt deze groet langs de rivier, totdat
eindelijk eenige nijlpaarden, die in dit gedeelte van de Volta vrij talrijk,
doch van tamelijk kleine afmetingen zijn, hun loggen kop boven den waterspiegel
verheffen en den groet der silinsi beantwoorden.
Nadat een of meer nijlpaarden zich vertoond hebben, verlaten allen den oever en
begeven zich naar een dorp in de omgeving, Batié genaamd. Een nieuwe periode van
beproevingen vangt voor de | |
| |
kinderen aan. Gedurende die dagen mogen
zij geen enkel contact met vreemdelingen hebben. Weer slapen zij op den
onbedekten leembodem, hetgeen een des te hardere beproeving is, aangezien de
Lobi praktisch geheel naakt gaan. Zij zijn nu van boven tot onder besmeurd met
modder van de Volta, die elke wijdeling van den oever heeft meegebracht, hetgeen
ongetwijfeld op een wedergeboortesymboliek wijst, op een straks opnieuw herboren
worden uit de rivier, die ze eerst verslonden heeft.
De silinsi spreken nu nauwelijks meer met elkaar. De angst voor wat komen gaat
verteert en verlamt ze, want de nacht van de wijding nadert nu snel. Intusschen
is de tijd gekomen waarin ze van speciale versieringen worden voorzien. Strengen
kaurischelpen slingeren zich om hun kapsel, om borst en ledematen. Van boven tot
beneden zijn ze met kletterende kettingen behangen.
In de stille savannes achter Galgouli heb ik zulke silinsi gezien, wier
wijdelingsperiode intusschen reeds achter hen lag, maar toen ze zich tooiden
voor den dans - de vreemdste, onwezenlijkste dansen, die ik ooit op
Afrikaanschen bodem heb gezien - en de schitterende, fel witte schelpenparures
aanlegden, schenen hun trekken te verstarren in gruwzame herinnering aan de
vreeselijke nachtelijke uren, waarin ze uitgestrekt onder den blooten hemel aan
de rivier, het woedende beest hoorden voorbijkomen, wegdraven en weer
terugkeeren...
De silinsi zijn, hoewel opgesmukt als voor een feest, dus geenszins in
feeststemming. Nog weinige uren scheiden hen van het oogenblik dat het Beest zal
oprijzen uit de nachtdonkere rivier om ze te verslinden, want bij elke Dyoro
keeren er verscheidene wijdelingen niet meer terug...
Wanneer het middernachtelijk uur nadert, dooft men de vuren en wordt het stil aan
de oevers, waar de wijdelingen, sidderend van angst, in lange rijen hun noodlot
afwachten.
Opeens verscheurt een diep brullend geluid de stilte van de savanne. Het gehuil
herinnert aan dat van een woedenden buffel, sterft uit, zwelt aan, verwijdert
zich, om weer met angstwekkende vaart te naderen. In doodsangst verdringen de
kinderen, die aan den oever | |
| |
uitgestrekt liggen, zich bij elkaar.
De ouden bedekken ze met matten, en scherpen ze in geen geluid te geven, want
het Beest gaat zoekend en speurend rond en zal ze anders zeker vinden en
verslinden. Weer zwelt het vreeselijke geluid aan, nadert, om weer uit te
sterven alsof het Beest wegdraafde door de savanne of al snuivende onderdook in
de donkere rivier. Het volgend oogenblik hoort men het vlakbij, dwaalt het rond
de angstige kinderen, die, tesamengehurkt onder een paar slaapmatten, rillend
van angst, wezenloos van verbijstering, de beproevingen over zich laten gaan.
Dan eindelijk draaft het Beest weg en komt niet weer terug.
Men weet thans wat het Beest van de Volta is. Zooals ik vroeger reeds heb
opgemerkt en herhaaldelijk bij ervaring heb vastgesteld, zijn de geheimen van
Afrika's menschheid wel angstwekkend voor 'n primitieve mentaliteit, maar zelden
in staat om hooger ontwikkelde volken ontzag of zelfs maar vrees in te boezemen.
De verschrikkelijke mysteriën der primitieven kunnen ongetwijfeld ruw en bloedig
zijn, maar hun inhoud blijkt, van nabij bezien, steeds een zeer povere te zijn.
Zoo is het ook gesteld met het vreeselijke Beest van de Volta. Het gebrul van
het dier, waarvan geen mensch in de volledige duisternis van den maanloozen
nacht iets kan waarnemen, wordt voortgebracht door een bromhout, dat in zijn
vorm vagelijk aan een langgerekte ruit herinnert. Deze heilige ruit wordt door
een aantal jongelieden aan een koord of een stok rondgeslingerd, en veroorzaakt
daarbij een gonzend geluid. Soms gaan de bedienaars langs den oever rond, soms
ook varen ze op een vlot op de nacht-donkere rivier af en aan, heen en weer...
Wanneer de laatste geluiden van het Beest in het nachtelijk duister zijn
uitgestorven, hebben de voornaamste beproevingen voor de silinsi een einde
genomen. Er volgen echter nog tal van plechtigheden en gebruiken, die zoo
belangwekkend zijn, juist in vergelijking met wat wij elders van andere
initiatiegenootschappen hebben leeren kennen, dat een en ander niet onvermeld
mag blijven.
Op de eerste plaats wil ik er nogmaals op wijzen, dat ook hier de voorstelling,
zelfs de uitbeelding van een wedergeboorte aanwezig is, zooals we ook bij de
Poroh hebben aangetroffen. Het Beest sym- | |
| |
boliseert ongetwijfeld de
vernietiging van het oude leven, het besmeuren met klei en het afwasschen
daarvan de opstanding tot een nieuw bestaan. Nauw hiermee verband houdend, is de
naamsverandering, die de silinsi onmiddellijk na de wijding ondergaan. De nieuwe
naam wordt hun door een priester der Dyoro of een anderen functionaris opgelegd,
nadat de oude naam, die merkwaardigerwijze gematerialiseerd wordt gedacht in een
kaurischelpje, dat de silinsi tijdens de plechtigheid in den mond heeft, onder
een steen in 'n kuil begraven wordt, tesamen met een hoeveelheid afgeschoren
hoofdhaar. Op hetzelfde oogenblik spreekt de Dyoropriester den nieuwen naam uit
welke de wijdeling zijn geheele leven lang zal dragen.
De nieuwe stamgenooten keeren echter nog niet dadelijk in het gewone leven terug.
Voorzien van een speciaal rieten masker worden zij naar een kamp gevoerd, waar
zij in de open lucht den nacht doorbrengen en waar zij den volgenden dag door de
Ouden van de Dyoro in verschillende gebruiken van den stam worden onderwezen.
Deze opleiding, - die dus 'n parallel van de Porohscholing vormt, - welke
laatste echter ongetwijfeld 'n veel hoogere moreele en karaktervormende waarde
bezit dan de Dyoroplechtigheden, die tenslotte culmineeren in een bangmakerij op
groote schaal, - omvat tevens de leer der verschillende taboes waaraan de nieuwe
leden voortaan onderworpen zullen zijn en bovendien eenige kennis van de geheime
Dyorotaal. Zooals Labouret heeft vastgesteld, is deze blijkbaar nauw verwant aan
de taal der Pougouli, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat óf de Dyoro van de
Pougoli afkomstig is, of dat de huidige Lobi vroeger 'n taal spraken, verwant
aan die der tegenwoordige Pougouli, waarmee dan wederom een geval bekend zou
geworden zijn van het meestal archaiseerend karakter van geheimtalen. Helaas ben
ik niet in staat geweest om deze veronderstellingen aan de verschijnselen zelf
te toetsen, zooals ik me had voorgesteld.
Een der meest frappante punten van overeenstemming tusschen de Dyoro en de Poroh
treft men aan in de gebruiken bij den terugkeer der wijdelingen in hun dorp.
Deze terugkeer voltrekt zich onder een eigenaardige symboliek. De wijdeling,
eigenlijk reeds het jonge | |
| |
stamlid, overschrijdt den drempel van
zijn of haar soukkala achteruitloopend, dus met het gezicht naar buiten gekeerd.
Op het moment dat hij binnentreedt, werpen zijn verwanten een hoeveelheid water
over den weg, dien hij zoojuist heeft afgelegd met de bedoeling om zijn spoor
uit te wisschen en daardoor den geesten, die hem wellicht vanuit de andere
wereld, waarin hij vroeger leefde, gevolgd mochten hebben, het spoor bijster te
doen worden. Nu is de wijdeling in het leven teruggekeerd en het is wel zeer
treffend, dat ook hier de wijdelingen een totale onbekendheid simuleeren met
alles wat ze vroeger hebben geweten. Geen enkele band verbindt ze meer met het
vroegere leven. Zelfs de eenvoudigste, de meest elementaire dingen weten of
kennen ze niet meer en moeten hun opnieuw onderwezen worden. Bij het eten
probeeren ze bijvoorbeeld hun voedsel door hun ooren naar binnen te brengen.
Wanneer ze den grond moeten bewerken, gebruiken ze daarvoor den steel van de hak
en niet het hakijzer enzoovoorts. De heele volgende dag is gewijd aan deze
nieuwe instructie, die door de dwaze situaties, die er natuurlijk uit ontstaan,
tenslotte in klucht en vroolijkheid ontaardt, waarin alle aanwezigen deelen.
Eerst maanden later wordt hun tenslotte het geheim van het Beest onthuld en
kunnen zij de bromhouten, die hun zooveel angst hebben berokkend, met eigen
oogen aanschouwen.
De Dyoroplechtigheden zijn dus alles tesamen genomen tamelijk onschuldig. Het
lijkt mij juist ze als een gedegenereerde rest van een initiatie op zedelijken
grondslag te beschouwen, hoewel ik me zeer goed bewust ben dat ook het
omgekeerde mogelijk zou kunnen zijn, namelijk dat de moreel ontegenzeggelijk
hooger staande Poroh zich ontwikkeld heeft uit een initiatie, die evenals de
Dyoro oorspronkelijk op angst gebaseerd was.
Het is echter geen wonder, dat onder deze wilde savannevolken, waar het besef van
menschelijke waarden wellicht verder zoek is dan bij eenig ander - Afrikaansch -
volk, nog in een recent verleden bloedige riten de Dyoroplechtigheden
begeleidden of inluidden. Men kan als vaststaande aannemen, dat nog weinige
jaren geleden bloedige offers aan het mystieke huwelijk tusschen Aarde | |
| |
en Rivier voorafgingen en nog in den laatsten tijd werd de jonge
vrouw, die de Rivier verbeeldde, ter dood gebracht wanneer ze niet in staat
bleek spoedig een kind ter wereld te brengen. Ook bij de wijdingsplechtigheden
deden zich gewelddaden voor, die zeker nog niet geheel tot het verleden
behooren. Inderdaad keerden, in overeenstemming met de verhalen, die men den
dyorebu voor den wijdingsnacht aan de oevers van de rivier vertelt, tot voor
korten tijd een aantal silinsi nooit terug van de plechtigheden aan de Volta.
Wat hun of haar lot werd, is onzeker. Mogelijk werden sommigen aan den
Oostelijken oever als slaven verkocht, zeker werden anderen op ritueele wijze
ter dood gebracht om een goeden afloop van de Dyoro te garandeeren.
Herhaaldelijk werden vroeger jonge meisjes aan de Rivier geofferd. Een aantal
dezer silinsi, rijk getooid met kaurisnoeren, werd door de Dyoropriesters des
nachts naar een punt aan de rivier geleid, waar een rotsige steile oever zich
hoog boven de steenachtige bedding van de Volta verheft. Wanneer de stoet boven
op de rots was aangekomen, werden dansen gehouden die den geheelen nacht
voortduurden tot de eerste stralen van den nieuwen morgen over de savanne
streken. En zoodra de zon opging en de oevers van de Volta door het licht van
den jongen dag werden aangeraakt, wierp men de wijdelingen van de rots naar
beneden, waar ze op den steenachtigen bodem van den stroom te pletter vielen,
terwijl de krokodillen in den stroom vanuit hun schuilplaatsen te voorschijn
schoten om elkaar dezen onverwachten buit te betwisten.
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
| |
[pagina t.o. 225]
[p. t.o. 225] | |
|
|