Kampvuren langs den evenaar
(1940)–Paul Julien– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
Hoofdstuk XII. Majoor Beaghey's Panterhuid.FATHER CumminsGa naar voetnoot1) wiegde langzaam in zijn hangmat op en neer en klopte zijn pijp uit. ‘I daresay the man is a leopardman himself,’Ga naar voetnoot2) zei hij. Ik was bezig met mijn bloedanalyses, die me geheel in beslag namen, maar deze mededeeling deed me toch verrast van mijn werk opzien. ‘Majoor Beaghey zelf een panterman?’ ‘I am all but sure,’ zei de missionaris ernstig en keek voor zich uit. ‘Ik kan niet zeggen, hoe ik het weet, maar ik weet het uit goede bron. Er is haast geen twijfel aan mogelijk.’ Father Cummins' mededeeling deed me werkelijk verstomd staan. Dat ik den man in kwestie goed kende is wellicht wat teveel gezegd, maar ik was toch verschillende malen met hem in aanraking geweest en had hem zelfs daags tevoren nog gesproken. Beaghey was geen Afrikaan van geboorte. Hij was afkomstig van een der West-Indische eilanden en duidelijk van gemengd ras, waarbij het negerbloed overheerschte. De man sprak goed, beschaafd Engelsch, ging Europeesch, bijna zwierig, gekleed en maakte een verzorgden indruk. In gesprekken, waaraan hij op levendigen toon en met onmiskenbare intelligentie deelnam, vergat men geheel met een ‘coloured man’ te doen te hebben. Beaghey een panterman, ik kon het me haast niet indenken. ‘Er wordt in dit land zooveel beweerd, Father!’ ‘Wel,’ zei Father Cummins, ‘U denkt natuurlijk: hij is zoo gecivi- | |
[pagina 196]
| |
liseerd, zoo Europeesch in zijn manier van doen, hij heeft een Amerikaansche opvoeding gehad, zoo'n man kan geen panterman zijn. Maar die beschaving is, ik ben er bijna zeker van, maar schijn. Ik ken inboorlingen hier in de omgeving, die bereid zouden zijn op een borfimahGa naar voetnoot1) te zweren, dat ze Beaghey in het bosch hebben gezien met een panterhuid om en ijzeren klauwen aan zijn vingers.’ De lezer vergeve me dat ik in dit geval vaag moet blijven, althans wat plaats- en persoonsaanduidingen betreft. Ik moet volstaan met mee te deelen, dat Majoor Beaghey een Gouvernementsambtenaar was in Dungoba, laten we hem Province-Commissioner noemen. Zooals gezegd, was de man duidelijk van negerafkomst en had hij ongetwijfeld meer zwart bloed in zijn aderen dan de doorsnee-mulat, wat zijn golvend en tevens kroezig haar onmiddellijk verraadden. Een breede neus met wijd uitstaande neusvleugels contrasteerden opvallend met dunne lippen, die steeds eenigszins spottend gekruld waren. Zijn huidskleur was een diep bassané, lichter dan die van de inboorlingen in dit deel van West Afrika, maar aanzienlijk donkerder dan de vale tinten dien men gewoonlijk bij mulatten aantreft. Maar wat vooral opviel waren zijn oogen. Fel, doordringend, tintelend van ingehouden spot, schenen ze geheel bij Beaghey's levendige persoonlijkheid te hooren en gaven ze hem een volkomen Europeesche uitdrukking. Er waren echter momenten, dat in die oogen de Afrikaan naar voren kwam. Beaghey vertoonde in hooge mate het geelachtige oogwit, dat voor den neger zoo typeerend is, maar had daartegenover weer lichtgrijze oogen, die fel contrasteerden met het donkere gezicht. Vanuit de hut, waar Father Cummins en ik tijdens ons verblijf in Dungoba woonden, konden we Beaghey's compound zien liggen. Ze lag ongeveer driekwart mijl buiten het dorp op een heuvel, vanwaar men een schitterend gezicht had op de bosschen en de heuvels van Eastern Province, waarover Beaghey den scepter zwaaide. In de compound die nog juist tegen het vallende duister van den avondhemel te zien was, brandde licht, dat naar de helder- | |
[pagina 197]
| |
heid te oordeelen, van een petroleumpersgaslamp afkomstig moest zijn. ‘De P.C. is blijkbaar thuis, Father,’ onderbrak ik de stilte. ‘Gisteravond was hij niet thuis,’ zei Father Cummins. ‘Waarschijnlijk is hij op jacht geweest en vanmorgen terug gekomen. Ik hoorde dat hij hier vlak bij, aan de Ngoba-creek twee panters heeft neergelegd, en er een van zijn boys had achtergelaten om ze te bewaken tot het ochtend werd. Hij heeft een prachtige collectie panterhuiden, en de panterjacht schijnt zijn groote hobby te zijn.’ ‘Zooals U weet, Father, moet ik voor ik vertrek nog een bespreking met hem hebben over de voeding van de dragers. Bovendien heeft hij me uitgenoodigd om eens een whisky bij hem te komen drinken. Na wat U over hem verteld hebt, voel ik er veel voor om aan zijn uitnoodiging gevolg te geven en te probeeren eens wat naders van die geschiedenis te weten te komen. Overmorgen, als ik met het werk hier klaar ben, ga ik er heen en vertrek dan in den loop van den volgenden ochtend naar het noorden.’ ‘Well, Doctor,’ lachte de missionaris, ‘I hope you will enjoy your evening, but I dont think you will be able to catch your man. I am afraid he is too clever for it!’Ga naar voetnoot1)
En zoo geschiedde. Twee dagen later strompelden mijn boy en ik den heuvel op naar Beaghey's compound. Ik had des middags den smallboy naar boven gestuurd om belet te vragen en de P.C. had me in een hoffelijk briefje laten weten, dat hij me graag ontvangen zou. Halverwege den heuvel kwam Beaghey's boy me met een lantaarn en een parapluie tegemoet, want het pad was ruw en modderig, haast onbegaanbaar zelfs. Zonder een woord te spreken ging de zwarte ons voor. Regen joeg om ons heen. De lantaarn flakkerde en dreigde telkens uit te waaien. Toen we boven waren, stroomde de regen omlaag. Beaghey kwam me aan de gallerij tegemoet, begroette me op hoffelijken, zelfs jovialen toon, hielp me uit mijn natte jas en | |
[pagina 198]
| |
leidde me naar binnen, terwijl mijn boy beneden bij de bedienden bleef wachten. De ruimte waar ik binnen trad was vrij helder verlicht en tamelijk groot. Beaghy was niet alleen. Toen ik binnen kwam, rees traag een groote Europeesche gekleede neger uit een hangmat overeind en werd mij voorgsteld als Mr. Fox. Het was een al wat oudere man met somber en stuursch voorkomen, die naar ik me meen te herinneren, Commissioner was van 'n naburig district. ‘Wel, Doctor,’ begon Beaghey, toen we allen in onze hangmatten zaten, die aan de zoldering waren opgehangen, ‘hoe is uw reis tot nu toe verloopen?’ Ik vertelde dat ik vrij goede resultaten had met mijn werk en de bevolking me buitengewoon interesseerde. Beaghey bleek heel goed van de eigenaardigheden der diverse stammen op de hoogte en wist er menige interessante mededeeling over te doen. Een boy bracht whisky binnen. Ik begon een gesprek over de jacht. ‘Ik ben maar een gelegenheidsjager!’ lachte Beaghey, ‘mijn hobby is de panterjacht. De panter is volgens mij het eenige dier, dat de moeite van het jagen waard is.’ ‘Het schijnt dat het gevaar U lokt, Commissioner, want de panterjacht blijft toch altijd een riskant bedrijf. Als U het ongeluk hebt het dier te wonden......’ ‘Inderdaad,’ zei Beaghey, ‘het eerste schot moet het dier zoo niet dooden, dan toch buiten gevecht stellen, anders heb je het volgend oogenblik den panter op je rug. Maar dat is me tot nu toe niet overkomen.’ ‘Heeft U een bijzondere reden om op panters te jagen?’ ‘Well,’ zei de P.C. langzaam en het wilde me voorkomen, dat er tusschen de twee Commissioners een blik gewisseld werd, ‘he is so interesting, so cunny, so clever!’Ga naar voetnoot1) ‘Ik ken een missionaris, die zelf veel op panters jaagt en die vertelde me,’ zei ik, ‘dat een opgejaagde panter een bijna menschelijke intelligentie vertoonen kan. Hoe is Uwe ervaring hieromtrent?’ | |
[pagina 199]
| |
Weer was er iets als een blik die heen en weer gleed tusschen de twee zwarten en ik kreeg den indruk, dat Beaghey probeerde het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Ik voelde echter dat ik op het goede spoor was en hield voorzichtig aan. ‘Ze zijn zeer listig,’ zei de P.C. langzaam. ‘Bestaat ook in deze streek het geloof, dat sommige menschen zich in een panter veranderen kunnen en dat deze menschelijke panters de gevaarlijkste zijn, juister gezegd, eigenlijk de eenig gevaarlijke zijn?’ ‘Onder de inboorlingen hier werden vroeger veel legenden verteld over de panter en het is ook mogelijk dat zij er geloof aan hechtten, maar al die verhalen behooren tot het verleden.’ ‘En de leopardmen? Wat denkt U daarvan? Bestaan ze nog?’ Ditmaal meende ik duidelijk een reactie bij beiden op te merken. ‘Och,’ zei Beaghey luchtig, ‘de laatste pantermenschen zijn in dit district al meer dan twintig jaar geleden veroordeeld. Dat was dus lang voordat ik hier kwam. Zelf heb ik er nooit iets van gemerkt.’ Er viel een ietwat pijnlijke stilte. Fox die tot nu toe praktisch niet aan het gesprek had deelgenomen, hoestte, nam een teug van zijn gin and bitters, hoestte weer en zei toen: ‘Vroeger bestonden ze ook in mijn district en het Gouvernement had er heel wat moeite mee om ze in handen te krijgen, maar,’ en een eigenaardige schorre lach klonk door de kale ruimte en scheen te dooven in het ruischen van den regen op het dak, ‘dat is allemaal bygone time. Hier en daar is zelfs de herinnering aan de human leopards aan het uitsterven.’ ‘But let us discuss more enjoyable things,’ lachte Beaghy, en zijn prachtige tanden schitterden in het lamplicht, ‘what about another gin and bitters, doctor? Your country is famous for this stuff, I dare say.’Ga naar voetnoot1) En met een handigheid die een volbloed Engelschman hem niet verbeteren zou serveerde hij Fox en mij another gin and bitters. Het | |
[pagina 200]
| |
was duidelijk dat de twee zwarten mij er van wilde overtuigen dat pantermenschen tot het verleden behoorden. De rest van den avond verliep zonder dat zich verdere bijzonderheden voordeden. Ik trachtte nog een enkele maal het gesprek in de gewenschte richting te brengen, maar trots het feit dat Fox onder den invloed van den alcohol duidelijk spraakzamer werd, slaagde ik er niet in om wat meer te vernemen over de zaak die mij zoo interesseerde. Beaghey bleef bijna den geheelen avond aan het woord, vertelde van zijn jeugd op de Antillen, debiteerde eenige zeer geestige aardigheden over wat hij noemde black fathers - zwarte zendelingen uit de Vereenigde Staten - demonstreerde zijn geweren, waarvan hij de constructie grondig bleek te kennen en waarbij voortreffelijke wapens waren, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigden, kortom hij ontpopte zich als een gezellig causeur, die zijn gast uitstekend wist te onderhouden. Intusschen was de regen gaan liggen en Fox geeuwde zoo onmiskenbaar, dat ik van de gelegenheid gebruik maakte om afscheid te nemen. Beneden wachtte mijn boy. Beaghey, hoffelijk als altijd, riep een van zijn bedienden, die ons met een brandende lantaarn een eindweegs zou begeleiden. ‘Wanneer ik U morgen voor Uw vertrek niet meer zie, wensch ik U een goede reis. Misschien zend ik U morgen nog een klein geschenk als herinnering aan Uw verblijf in Dungoba.’ Buiten gierde de wind door het geboomte. De maan was schuil gegaan achter dichte wolken, die als logge olifanten langs den donkeren hemel trokken. Het was mij wonderlijk te moede dien avond. Beneden aan den heuvel keerde Beaghey's bediende terug. Mijn boy, Elyjah, werd tot mijn verwondering opeens spraakzaam. ‘Ik hoorde dat U met den Commissioner sprak over Leopardmen,’ zei hij. ‘In mijn dorp zijn menschen die zich in panters kunnen veranderen en als men zoo'n panter doodt, sterft de man hetzelfde uur.’ ‘Zoo, Elyjah, en geloof je dat zelf ook?’ ‘Yes massa, me believe that. Mijn oom, de broer van mijn moeder, was een panterman. Op een nacht doodden de mannen van mijn | |
[pagina 201]
| |
dorp een groote panter, die een vrouw had geroofd dicht bij het dorp. Er kwam een schreeuw uit de hut van mijn oom en den volgenden morgen vonden ze hem dood. Zijn handen had hij gesloten als de klauwen van een panter en hij lag dood op den vloer, in een houding alsof hij zoo kon opspringen.’ ‘Heb je dat gezien, Elyjah?’ ‘No massa, ik was toen nog maar een pikinGa naar voetnoot1), maar mijn vader heeft het me later dikwijls verteld. Ik hoorde van den boy van den Peecee dat de Commissioner van nacht weer op jacht gaat. In het dorp Memequareh hebben ze veel last van panters die 's nachts de geitenstallen openbreken en zelfs op klaarlichten dag rondom het dorp zwerven. Hij gaat daar jagen.’ ‘Waar ligt Memequareh?’ ‘Niet ver van hier. We komen er morgen langs als we afreizen.’ Graag had ik den neger gevraagd of ook hij gehoord had dat de P.C. zelf een panterman was, maar ik vond het beter dat vermoeden voor me te houden. Toen we mijn hut bereikten was het al laat. De smallboy die de wacht moest houden, dommelde bij een roetende olielamp en was zichtbaar blij dat hij zijn slaapmat mocht opzoeken. In Beaghey's compound waren de lichten uit. ‘Peecee done go for Bush,’ zei Elyjah.Ga naar voetnoot2) Het werd den volgenden morgen laat voor we konden vertrekken. Father Cummins nam afscheid en keerde met zijn kleine karavaan naar de kust terug. Voor echter mijn karavaan kon opbreken, was er nog veel te regelen. De dragers slenterden nog wat rond over de markt, die juist dien dag gehouden werd en het duurde lang eer ik alle dragers bij elkaar had, alles in orde was en de bagage op de hoofden kon worden geladen. Toen ik het sein tot vertrek gaf, hing de drukkende middaghitte reeds over Dungoba. Het heele dorp was samengestroomd om ons uitgeleide te doen. In lange rijen stonden de Mandingohandelaars in hun blauwe en witte kleeren langs den weg. Hun hoofd, een oude man met fijn besneden trekken, die sterk aan die van een Foulah herinnerden, trad waardig naar | |
[pagina 202]
| |
voren en reikte me de hand tot afscheid. Toen verlieten we het dorp en sloegen het pad in naar het noorden. Aan beide zijden strekten zich rijstvelden uit en ver daar achter, lag trillend in de heete middaglucht, een sombere blauwgroene wal, als van een betooverd koninkrijk: het bosch. Juist toen we de laatste hutten van het dorp passeerden, daar waar het pad naar Beaghey's compound afboog, hielden de dragers in. ‘Some boy live for come for massa,’ verklaarden ze.Ga naar voetnoot1) In de verte lag Beaghey's compound in de blakende zon. Langs het pad, hetzelfde dat ik den vorigen avond gevolgd had, repte zich tusschen de struiken een lange gestalte. Het was Beaghey's boy. Hij droeg een groot paket en had de dragers gewenkt te wachten. ‘Peecee dash you this,’Ga naar voetnoot2) zei de man een briefje uit de plooien van zijn boubou te voorschijn halend. In het briefje deelde de P.C. mij mede, dat hij me ter herinnering de huid van een panter schonk, die hij dienzelfden nacht nabij de Ngoba kreek had neergelegd. De boy ontrolde de huid, die nog nat was en bloederig. Ze was die van een prachtig geteekend, kolossaal groot dier, in afmetingen nauwelijks voor een tijger onderdoend. ‘This leopardskin be fine too much,’Ga naar voetnoot3) meende Elyjah met begeerige oogen, waarschijnlijk intusschen becijferend, dat de huid op een markt aan de kust twee tot drie pond zou kunnen opbrengen. Gezeten op een bagagekist, schreef ik een dankwoord aan den P.C. die, naar ik van zijn boy hoorde, eerst 's ochtends was thuisgekomen en nu sliep. Dan braken we op en enkele minuten later lag Dungoba voor altijd achter me. Het eerste dorpje dat we passeeren zouden, was een onbeteekenend gehucht van een dertig hutten. Het lag ruim twee en halve mijl verder, dus een klein uur gaans. Langs het pad dat wij volgden, rijde zich het eene rijstveld aan het andere, soms onderbroken door | |
[pagina 203]
| |
mais- en cassadafarms. Het liep tegen één uur, toen we het dorp bereikten. Het was geenszins mijn plan om me in het gehucht op te houden, maar ik werd getroffen door de opvallende drukte die in het dorpje heerschte. Het hoofd, een groote zware neger, kwam ons met zijn notabelen tegemoet en begroette me. De dragers hadden hier blijkbaar veel bekenden, want verscheidene inboorlingen kwamen aangeloopen en begroetingen over en weer hadden plaats. Het viel me op, dat vele inboorlingen naar mijn panterhuid kwamen kijken, die opgerold op een kist was gepakt. Een panter, dacht ik, moet voor menschen uit deze streek, waar die dieren zoo talrijk zijn, dat ze een werkelijke plaag vormen, toch een alledaagsch schouwspel zijn. Maar toen Elyjah opmerkte: ‘Peecee done kill leopard here,’Ga naar voetnoot1) drong het opeens tot me door, dat dit Memequareh was, het dorp waar Beaghey in den af geloopen nacht was gaan jagen. En toen ik hoorde, dat de plaats waar het dier gedood was, niet ver buiten het dorp lag, besloot ik er heen te gaan. De chief ging ons voor. Vlak buiten het dorp voerde een klein pad door een cassadafarm, en na dit pad ongeveer een driekwart mijl te hebben gevolgd, kwamen we op een kleine open plek, waar Beaghy het dier had neergelegd. Tusschen vertrapte plantenmassa's en gebroken takken lagen daar de bloederige resten van den panter, die ter plaatse gevild was en waarvan de P.C. me 's morgens de huid ten geschenke had gezonden. Ik boog me over het cadaver, dat een intense roofdiergeur verspreidde en een heirleger van aasvliegen had aangetrokken. De schedel vertoonde een groot gat. Beaghey's kogel had hem midden tusschen de oogen getroffen en de panter was blijkbaar voor hij zijn sprong had kunnen nemen, gedood. De chief en Elyjah wisselden op onderdrukten toon een paar woorden. ‘De chief zegt,’ zei Elyjah, ‘dat in zijn dorp vannacht een man | |
[pagina 204]
| |
gestorven is, op denzelfden tijd dat de P.C. hier den leopard doodde.’ Ik kon mijn ooren niet gelooven. ‘Is dat zoo, Chief?’ Het hoofd bevestigde het en zei dat de doode nog in zijn hut lag en vanmiddag begraven zou worden. Met spoed keerden we terug. Onderweg vertelde Elyjah me, dat de gestorven man als een witchdoctorGa naar voetnoot1) bekend had gestaan en in het dorp algemeen gevreesd was. Op mijn vraag of hij een panterman was geweest, antwoordde de chief, dat hij dat niet geweten had. De woning van den doode lag buiten het dorp, aan den rand van een onooglijke slecht onderhouden cassadafarm. Twee armzalige hutten stonden er in de schaduw van een grooten cottontree. Toen we naderbij kwamen, hoorden we uit een van deze hutten een zacht geweeklaag opstijgen. We traden binnen. Donker was het en rookerig. Bij het wisselende licht van een flakkerend vuur zag ik enkele vrouwen in stomme gelatenheid om een rustbed van palmstokken gehurkt. Op het bed lag 't lijk van een ouden man, met wijd open mond en gebroken oogen. De oude was mager als een skelet en zijn trekken hadden iets zeldzaam terugstootends. In het onrustige schijnsel had het geheele tooneel iets zoo huiveringwekkends, zoo onzegbaar lugubers, dat het mij te moede was of een ijskoude tocht om mijn hart streek en het stil deed staan. Niemand sprak een woord; alleen de vrouwen, wier gezicht ik in het duister niet kon zien, steunden zachtjes. De rook in de hut was verstikkend en deed mijn oogen tranen, zoodat ik ze nauwelijks open kon houden. Een magere hond lag op den grond met den kop tusschen zijn voorpooten en jankte zachtjes. Misschien is het verbeelding geweest, maar met een huivering werd ik gewaar, dat vaag en onbestembaar dezelfde geur hier in de lucht hing, als ik enkele oogenblikken te voren bij Beaghey's panter had bespeurd. Wanneer ik mijn oogen even sloot, zag ik het geschonden pantercadaver weer voor me met den verpletterden schedel, waar uit den wijd open bek een groote | |
[pagina 205]
| |
bloedplas langzaam neergedropen was op den modderigen grond, hoorde ik weer het gonzen van steeds grooter wordende zwermen aasvliegen, die als trillende wolken van groene vonken in de heete lucht boven het doode roofdier hingen en zonder dat ik het me bewust was, vloeide het beeld van den afzichtelijken dooden witchman, die hier voor de laatste maal in zijn vervallen hut rustte, samen met dat van het bloedig cadaver in het bosch, tot een gruwzame, obsedeerende identificatie, die me zoo physiek onwel maakte, dat ik de buitenlucht in moest om te herademen. Ik voelde het als een bevrijding, toen korten tijd later de dragers, de kisten op hun hoofd, voor me uit marcheerden de wildernis in, waar in het noorden langzaam de lucht betrekken ging en de eerste vlagen van een opstekend onweer door de buigende kruinen voeren. En het duurde lang voor ik me los kon maken van de beklemming van dezen luguberen dood.
Dat alles is geruimen tijd geleden nu. Ik weet zelf nauwelijks meer hoeveel malen ik sinds dien ben teruggekeerd naar de laaiende vlakten en de stille bosschen van dat continent, dat mijn tweede vaderland geworden is. En nu ben ik weer terug, in mijn studeerkamer, in mijn vredig huis in Wassenaar. Het is barre winter buiten en sneeuwvlokken jagen langs mijn venster. Ik trek mijn bureau open en neem mijn reisjournaal van het jaar 19... eruit, een versleten schrijfboek, dat duidelijke sporen nog vertoont van een moeizame en bewogen reis, misschien de zwaarste van mijn Afrikaansche leven. Ik blader erin en vind spoedig wat ik zoek. Een klein visitekaartje valt eruit en ik herlees:
Major L. Beaghey Commissioner of Eastern Province Dungoba Westafrica
Aan de keerzijde van het vergeelde stukje karton staan enkele regels schrift, wat verbleekt door de vochtige lucht der tropen, maar nog goed leesbaar, geschreven in sierlijk handschrift, onmiskenbaar de hand van een beschaafd man. | |
[pagina 206]
| |
Moet ik ze lezen als den afscheidsgroet van een vriend of als een nauwelijks bedekt dreigement?
Dear Dr. Julien, I am sending you this leopardskin as a keepsake. I killed the brute near the Ngobacreek and I hope it will guide you safely thru our remarkable country, the population of which interests you so very much. Thanks for the interesting chat we had last night, but dont worry about leopardmen. They are extinct nowadays. Besides it might lead you into serious difficulties. Good luck!
Very truly yours
L. Beaghey.
P.S. The leopardskin has all its claws retained.Ga naar voetnoot1)
Dan vallen mijn oogen op een groote panterhuid, die in mijn studeerkamer den vloer bedekt. De huid is er in den loop der jaren niet mooier op geworden en is rijkelijk door de motten aangevreten. Maar soms is het of ik in de doode oogen van het dier de huiveringwekkende expressie terugvind van het lijk van den ouden witchman, die dienzelfden nacht het leven liet in zijn eenzame hut aan den rand der wildernis. Major Beaghey leeft nog steeds, maar ik heb hem en Dungoba nooit teruggezien. |
|