Kampvuren langs den evenaar
(1940)–Paul Julien– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
Hoofdstuk IX. De Slangendanser van Ngagboma.ZOOJUIST verhaalde ik hoe een zeldzaam toeval op een plaats waar ik het allerminst verwacht zou hebben, mij een afbeelding in handen speelde van Gbainie, den Porohduivel der Mende. Die vondst, in een afgelegen hut op het erf van het hoofd van Moyamba, bleek echter van nog meer waarde te zijn, dan ik aanvankelijk dacht. Oorspronkelijk had ik alleen op die muurschildering gelet, waarop de geheimzinnige Gbainie was afgebeeld, maar toen ik eenige dagen later op het terrein van de Chiefs-compound een laboratorium had ingericht, waar ik mijn bloedonderzoek, dat in de vallei van de Taberivier aangevangen was, wilde voltooien, keerde ik nogmaals naar de hut terug om de andere fresco's te bestudeeren. Naast een afbeelding van een steltdanser, die ten aanschouwe van een geheel dorp zijn acrobatische kunsten vertoonde - zooals men deze in dit gedeelte van Sierra Leone dikwijls kan waarnemen, - was mij reeds bij mijn eerste bezoek een teekening opgevallen, die ik nader wenschte te bestudeeren. Het was een voorstelling van een soort slangenbezweerder, althans van een inboorling die met slangen omging. Met kunstvaardige hand en een naïeven, hoewel uitgesproken artistieken smaak, had de jonge Mende die deze muurteekeningen had aangebracht, een vreemd tooneel afgebeeld. Het midden van de teekening werd gevormd door de merkwaardige figuur van een man, die om zijn wilde, ongesneden haar, dat in lange tressen was gevlochten, een witten hoofddoek gewonden had, en in een fantastisch costuum gehuld was. Een bonten leeren gordel, die met stukken panterhuid was versierd en van eigenaardig gevormde, uitstaande leeren schilden was voorzien, omgaf zijn lendenen. Om zijn beenen waren reeksen ijzeren dansschellen | |
[pagina 150]
| |
gebonden van het type zooals ze bij tal van geheime bonden in Afrika in gebruik zijn. Verdere details te onderscheiden stond de teekening niet toe, maar wel was er op te zien, dat de man een monsterachtige donkere slang in zijn handen hield. Het dier was, te oordeelen naar de grootte van de menschelijke figuur, ongeveer twee en een halve meter lang en stelde waarschijnlijk een Afrikaansche cobra voor. De slang kronkelde zich alsof ze den bezweerder wilde aanvallen en beroerde met haar bek zijn gezicht. Een tweede slang viel den man in den rug aan, terwijl een derde zich om zijn hals gestrengeld had. De man vormde het middelpunt van een stoet. Een tiental kleine figuren, allen bijna naakt, vermoedelijk jongens voorstellend, ging voor hem uit. Allen droegen slangen om den hals. Uit het onderschrift, dat in het Engelsch was aangebracht, bleek, dat het hier een optocht gold die georganiseerd was ter viering van den feestdag van een slangengenootschap. De stoet was op weg naar het geheimbosch, dat met het woord varhun werd aangeduid. Dat varhun was eveneens op een zeer naïeve wijze afgebeeld en bestond uit een ingang, die sterk herinnerde aan die van een Porohbosch, waaraan men duidelijk het kamela of kamehra-scherm met de toegangspoort (kana) kon onderscheiden, waarachter het eigenlijke bosch aanving. Een kleine gedrongen figuur, die volgens een aanwezig opschrift den naam Nugbama droeg, ging den stoet vooraf. Nugbama werd gevolgd door eenige leden van het genootschap, waarachter de lange reeks der wijdelingen begon. Terzijde van den stoet ging merkwaardigerwijze een vrouw met name Mangoma, die een medicijnflesch droeg, die op de figuur als jujubottle werd aangeduid, doch in werkelijkheid bakadjani heet, terwijl ze verder een kist met slangen op het hoofd balanceerde. Achter den bezweerder, die volgens de inscriptie den naam Gbondo Gomeh voerde, volgde 'n aantal musici, die de typische rinkeltrom van Sierra Leone bespeelden, en andere inboorlingen, die blijkbaar geen lid van het genootschap waren, doch den stoet ter opluistering begeleidden. De teekening interesseerde me bijzonder door het feit dat de inscrip- | |
[pagina 151]
| |
ties namen vermeldden, die naar het me voorkwam geen fictieve personen konden aanduiden, doch slechts werkelijk bestaande. Ik vroeg me af of deze personen, die naar alle waarschijnlijkheid deel uit maakten van de Kali-sale, den geheimen slangenbond, nog in leven waren. Kon ik deze opsporen, dan zou dat een gelegenheid opleveren om iets naders te weten te komen over dezen slangenbond, die wel is waar niet zoo ‘diep’ als de Poroh, doch ongetwijfeld zeer moeilijk te benaderen was. Ik besloot dus pogingen te doen om met den slangenbezweerder in contact te komen. Helaas deed zich hierbij de moeilijkheid voor dat het hoofd, die me waarschijnlijk hierover wel gegevens had kunnen verschaffen, inmiddels vertrokken was, en al spoedig bleek dat er in de compound niemand te vinden was die eenige inlichting kon geven. Derhalve begon ik - zonder echter een te opvallende belangstelling te toonen - navraag te doen bij een aantal oude inboorlingen van het dorp of ze een man gekend hadden, die Gbondo Gomeh heette, maar overal kreeg ik hetzelfde antwoord: dat niemand zich herinnerde ooit dien naam te hebben gehoord. Ik begon reeds te gelooven, dat Gbondo Gomeh een fictieve persoon was, toen een oude Mende mij vertelde, dat deze reeds jaren geleden was gestorven, maar zijn beroep door een ander was overgenomen. Op mijn vraag, hoe die opvolger heette en waar hij woonde, kreeg ik ten antwoord, dat hij dat niet wist. Ik begreep uit een en ander dat de bezweerder blijkbaar niet uit de streek zelf afkomstig was geweest, want zelfs de oudste bewoners van het dorp konden mij niet inlichten. Toen liet ik in den omtrek nasporingen doen en zond speciaal daarvoor enkele van mijn menschen naar dorpen in de omgeving, doch niemand keerde met berichten terug. Een dag of wat later geschiedde er echter iets dat mij op het spoor van den bezweerder bracht. Terwijl ik op een avond aan mijn onderzoek zat te werken, hoorde ik voor mijn hut plotseling een heftige woordenwisseling en toen ik naar buiten kwam om te zien wat er aan de hand was, bleek dat een man naar binnen had willen gaan, maar dat mijn kok Mommoh hem dit wilde verhinderen. In het schemerige avondlicht kwam een armelijke figuur nader en | |
[pagina 152]
| |
ik herkende de ellendige gestalte van een ouden melaatsche, dien ik reeds eerder in het dorp had opgemerkt, een van die ongelukkigen, die in sommige gedeelten van West Afrika opvallend talrijk zijn. ‘Die man wilde Uw hut binnengaan, maar ik heb hem gezegd, dat hij buiten moet blijven, hij is een leproze,’ zei Mommoh. De melaatsche protesteerde heftig en dreigde den kok zelfs met een stok te lijf te gaan. Toen ik hem vroeg wat hij wilde, kreeg ik een stortvloed van woorden aan te hooren, waaruit zelfs Mommoh niet wijs kon worden, maar opeens ving ik een bekend woord op: Gomeh. ‘Heeft de man berichten over Gbondo Gomeh?’ vroeg ik belangstellend. Na een lange discussie met Mommoh, die zooals alle Mohammedanen een hartgrondigen afkeer van melaatschen had, bleek dat de leproze Gbondo Gomeh vroeger gekend had, doch dat deze inderdaad reeds lang geleden overleden was. Hij wist echter ook dat zijn opvolger, die den naam Fili droeg, nog leefde. Ik gaf den melaatsche tabak, wees hem een plaats aan bij het vuur dat in de compound brandde, want de avond was kil en mistig, en slaagde erin uit zijn verhalen nog meer belangrijke inlichtingen te krijgen. Fili, vertelde de leproze, was een man, die met slangen door het land reisde. Waar hij vandaan kwam, wist hij niet. Vermoedelijk was het geen Mende, maar een man uit het noorden. Hij leefde van zijn kunst en van het zand slaan.Ga naar voetnoot1) Hij had zeer groote en zeer gevaarlijke slangen en woonde momenteel te Ngagboma, een plaats, die ongeveer vijf uren gaans verwijderd was. Wanneer de bezweerder niet in zijn dorp was, zei de leproze, kon hij toch nooit ver weg zijn, want vier dagen geleden was hij er wel. | |
[pagina 153]
| |
Of hij Ngagboma kende? informeerde ik. Ja, hij was er nog niet lang geleden geweest, kende den weg erheen goed en was bereid om me als gids te dienen. Gezien het feit dat Fili een zwervend bestaan leidde, leek het me het beste zoo spoedig mogelijk naar Ngagboma te vertrekken. Hoewel de dag reeds ten einde liep, besloot ik toch nog den zelfden avond te vertrekken, en stelde in allerijl een kleine karavaan samen. Alleen de hoognoodige bagage: een kampbed, een muskietennet en een kleine keukenuitrusting gingen mee. Tegen acht uur, toen het inmiddels geheel donker was geworden, braken we op, onder geleide van den melaatsche. Het weer was dien avond buitengewoon ruw. De regentijd scheen zijn hoogtepunt te bereiken en het onweerde voortdurend. In wilde vlagen gierde de wind om ons heen, zoodat de lantaarns van onze kleine karavaan telkens uitwoeien. De bliksem was niet van de lucht en wanhopige slagregens stroomden den geheelen avond op ons neer. Ik liet de leiding aan den melaatsche over. Soms voerde het pad door open terrein, soms ook was er dicht bush om ons heen en hoorde ik het loeien van den storm door de kruinen der palmen. Van een pad was dikwijls geen sprake meer. Heel het vlakke land scheen één enkel moeras geworden te zijn en met groote moeite bereikten we eenige uren later een klein gehucht, waar we den nacht doorbrachten. Den volgenden morgen ging het verder op weg naar Ngagboma. Tegen den middag, toen de regen was gaan liggen, kwamen we aan een dorp, waar we van den zoon van het hoofd vernamen, dat de slangendanser kort geleden zijn dorp verlaten had, niemand wist echter waarheen. Er bleef me slechts één middel over en ik zond dan ook in verschillende richtingen inboorlingen uit om den bezweerder te zoeken, met de toezegging, dat wie hem vond een extra dash zou krijgen. Intusschen reisde ik met de karavaan door naar Ngagboma, een klein vervallen dorp, verscholen in het wijde bush, en kwam daar in den namiddag aan. De hut van den bezweerder was leeg. Alleen een oude doove vrouw hurkte aan het vuur, maar we konden geen woord uit haar krijgen. Ook hier wist niemand waarheen Fili ver- | |
[pagina 154]
| |
trokken was. Eenige dagen geleden was hij, vergezeld van zijn bedienden en eenige jongere adepten, weg gegaan, vermoedelijk om andere leden van het genootschap een bezoek te brengen, zei men. Des nachts kwam echter een der boden terug met de mededeeling, dat hij den danser gevonden had. Hij was niet ver af, maar weigerde te komen. Ik begreep dat het verstandig was den man niet te prikkelen en zond hem een geschenk, wat succes had. Den volgenden avond verscheen Fili in het dorp, vergezeld van een menigte volks. Alleen al zijn bedienden en adepten vormden een indrukwekkenden stoet, waartegen mijn kleine karavaan armoedig afstak. Omstuwd door zijn menschen kwam de gevierde bezweerder langzaam nader, groette hooghartig en zweeg. Daar ik de taal der Mende niet machtig was, beproefde ik een gesprek met hem te beginnen in het Engelsch, waarbij een van mijn dragers als tolk fungeerde. Met ondoorgrondelijke oogen keek de man me aan, keerde zich om, en een van zijn begeleiders, die een groote, bont beschilderde kist droeg, antwoordde in zijn plaats. ‘Wilt U de slangen zien?’ vroeg de adept, die zich in gebroken pidgin kon uitdrukken. Op mijn bevestigend antwoord traden de slangendanser en eenige van zijn leerlingen de poort van de compound binnen waar ik mijn kamp had opgeslagen. De kist, die een vreemde, uit driehoekige ornamenten bestaande versiering droeg, en met een zwaar koord dichtgeknoopt was, werd geopend. Eenige oogenblikken lang geschiedde er niets, alleen een opmerkelijke duffe geur verspreidde zich in de hut. Toen opeens rezen geluidloos twee groote donkere slangen tegelijk uit de kist op. Hun schubben flonkerden in het schijnsel van de lantaarns, die de hut, welke zeer somber was, spaarzaam verlichtten. Mijn bedienden weken tot aan de deur terug, en ook ik ging een schrede achteruit, want de slangen, die zacht wiegend zich boven de kist verhieven, behoorden tot de gevaarlijkste van geheel Afrika. De eene was een zwarte mamba, ongeveer twee meter lang, door haar kwaadaardigheid, haar geconcentreerd gif en haar uiterst snelle wijze van aanvallen waarschijnlijk de meest | |
[pagina 155]
| |
redoutabele gifslang der geheele wereld. De ander, die iets kleiner was, bleek een zwartkraag-naja te zijn, een Afrikaansche cobra dus, een slang, die misschien wat trager is in den aanval dan de verschrikkelijke mamba, maar welker beet evenzeer doodelijk is. Een der adepten trachtte de slangen tot meerdere activiteit te prikkelen, maar na korten tijd kropen beide dieren weer in de kist terug, die zorgvuldig gesloten werd. De slangendanser zelf was tijdens deze demonstratie op den achtergrond gebleven en had geen woord gesproken. Toen de adept de kist weer opnam en zich gereedmaakte om te vertrekken, voegde hij me toe: ‘Morgen zal Fili voor U dansen,’ waarna de bezweerder met zijn gevolg de hut verliet en in het schemerige dorp verdween. De volgende morgen brak aan. In alle vroegte kwam een der adepten me wekken met de boodschap dat Fili gereed was en mij wachtte. Het was buiten nog schemerig. De zon was nog niet op en de dauw druppelde uit de palmen voor mijn compound. Niet ver van mijn hut, op een kleine open plek aan den rand van het dorp, wachtte Fili. De kleeding die hij thans droeg, week geheel af van die, welke ik den vorigen avond had gezien. Een wijdmazig net, dat met kaurischelpen was afgezet, spande zich om zijn lichaam. Daaronder droeg hij een bonten lendendoek, waarom de merkwaardig versierde gordel was aangebracht, dien ik reeds op de muurschildering te Moyamba had gezien, en die afgezet was met schilden van leer en strooken van apenhuid. Om zijn kuiten had hij een groot aantal dansschellen gebonden, die bij elke schrede rinkelden. Zijn begeleiders waren ook reeds aanwezig, en nog voor de zon opging, had zich het grootste deel van het dorp aan den boschrand verzameld, en verhief zich een wilde muziek. Trommen en tamtams raasden als bezetenen, rinkeltrommen huilden met oorverdoovend geluid door den ochtendnevel heen. Alsof de heele zaak hem niet aanging, zat Fili op zijn kist en staarde voor zich uit. De zon kwam nu boven den einder, en een rossig licht brak zich baan over het dorp. Opeens kwam er leven in den bezweerder. Hij stond op, en terwijl de muziek over het bush raasde, opende hij de kist. Alleen de naja, donker olijfgroen van kleur, angstwek- | |
[pagina 156]
| |
kend heftig in haar bewegingen, stak haar kop omhoog. De mamba scheen als verdoofd door het geraas rondom. Fili pakte de cobra vast en slingerde het dier met een geweldigen zwaai om zijn lichaam, onder den bijval van de toeschouwers. Langzaam wiegend op de cadens van de trommen, ving de bezweerder nu een dans aan. Met vreemde gebaren, de slang, die onrustig over zijn lichaam kroop, streelende, alsof hij het dier liefkoosde, danste de man heen en weer, waarbij hij geen oogenblik het publiek ook maar een blik waardig keurde. De slang werd levendiger. De afzichtelijke kop van het monster, welks hals nu begon op te zwellen, streek langs het gezicht van den danser, beroerde zijn lippen. Het volgende oogenblik wikkelde de slang zich om den hals van den zwarte, alsof ze hem wurgen ging. Dan weer stiet ze zich in een bliksemsnellen stoot van den man af en bewoog het lange glanzende lichaam zich met slingerende bewegingen heen en weer door de lucht, daarbij wiegende op het rhythme van de muziek, alsof ze zich op de omstanders wilde werpen. De danser wenkte. Een kleine jongen kwam in den kring, een kind haast nog, een van zijn jongste leerlingen. Een andere kist werd geopend, en met een vervaarlijken sprong rees daaruit op een tweede cobra, glanzend zwart, met dreigend gezwollen hals. Met duidelijk zichtbaren angst greep het kind de slang, die het trachtte te ontwijken. Deze cobra, die iets korter was dan de andere, slingerde zich onmiddellijk om hals en armen van den jongen heen. Het rumoer nam toe. De menigte werd steeds talrijker en volgde de verrichtingen der beide slangenbezweerders met onverholen belangstelling. Luider en luider speelde de muziek. Plotseling werd de dans gestaakt en met een krachtige beweging wierpen de dansers de slangen in de lucht, waarop het publiek angstig terugweek. De grootste der twee slangen werd nu heftiger in haar bewegingen. Het scheen alsof het aanhoudende geraas het dier veeleer prikkelde dan dat het er door verdoofd werd. Opeens hief de groep adepten, die terzijde stond opgesteld, een geschreeuw aan. De slang trachtte den danser aan te vallen. Adepten en muzikanten gingen achteruit en het lawaai steeg tot een waanzinnige | |
[pagina 157]
| |
hoogte. Bliksemsnel pakte Fili de eigenaardig versierde bakadjani en smeerde van den inhoud der medicijnflesch op zijn armen en gezicht, waarna ook de leerling aldus behandeld werd. Het kind sidderde, maar de danser legde het zijn hand op het hoofd en dadelijk werd het rustiger. De woede van de slang was nu tot een hoogtepunt gestegen, en toen het dier met wijd geopenden bek uitviel, greep Fili het achter den kop. En inplaats van het af te weren, drukte hij den gapenden bek op zijn naakten arm, rukte de slang los, liet het dier weer aanvallen en zich vastbijten zonder zich te verzetten, waarna hij het dier tenslotte met een wild gebaar van zich afslingerde. Een adept ving het op. Fili was gebeten. Vier diepe groeven hadden de giftanden in zijn arm gekerfd. Had hij de slang niet weggerukt, dan waren het waarschijnlijk ronde bijtwonden gebleven, maar nu waren ze tot sneden verlengd. Langzaam druppelde wat bloed naar beneden. De muziek, die eenige oogenblikken gezwegen had, hernam nu haar dreunend rhythme, terwijl Fili den dans hervatte. Met ijzige kalmte bestreek hij al dansende de gewonde plek met de medicijn uit de bakadjaniflesch. Ik lette scherp op wat er nu gebeurde. De behandeling bleek zeer oppervlakkig te zijn. De wonden werden nauwelijks of in het geheel niet door de medicijn geraakt. Toen hij met deze verzorging klaar was, waarbij de wonden zelf noch uitgezogen, noch op eenige wijze geopend werden, gaf hij den spelers een teeken, en onmiddellijk zweeg de muziek. Daarop kwam een der adepten naar mij toe en zei: ‘Als de slang U bijt, sterft U. Fili is gebeten en sterft niet.’ Ik kwam naderbij, want ik wilde zekerheid hebben dat de man inderdaad door de slang gebeten was, dus dat ik hier niet te maken had met een gifslang waarvan de tanden waren uitgetrokken, zooals zoo dikwijls in Britsch Indië gebeurt, waar de giftanden dan vervangen worden door ivoren stiften, voorzien van kleine mesjes, om bij de toeschouwers den indruk te wekken dat een werkelijke beet heeft plaats gehad. ‘Heeft de slang zijn tanden nog?’ vroeg ik dus. | |
[pagina 158]
| |
Het antwoord was verrassend. Zonder een woord te zeggen, maakte Fili de kist weer open, greep de cobra eruit, en reikte mij de slang die nu als verdoofd scheen toe, met het verzoek het dier zelf te onderzoeken. Ik week vanzelfsprekend achteruit, maar de danser had reeds een mes gegrepen en brak den bek van de slang open, waarbij het dier zich hevig verzette. Onmiddellijk sprongen twee groote giftanden naar voren. Er kon dus geen twijfel aan mogelijk zijn: de tanden waren aanwezig. Des avonds vertrok Fili, uitgeleide gedaan door het gansche dorp. De beet van een der gevaarlijkste slangen van de geheele wereld had blijkbaar niet den minsten invloed op hem gehad. Alleen een paar bloedige schrammen vormden het bewijs dat de slang hem inderdaad gebeten had. Zijn pols was niet versneld en in geen enkel opzicht maakte hij den indruk ook maar eenigszins onwel te zijn. Mijn aanbod zijn wonden tegen mogelijk infectiegevaar te verbinden, wees hij koel van de hand, en toen ik hem vroeg mij een hoeveelheid van de bruine olie, die de bakadjaniflesch bevatte te verkoopen, weigerde hij dit rustig, doch beslist. Het eenige wat ik van dit middel te weten kon komen was, dat, zooals te verwachten het voornaamste bestanddeel uit palmolie bestond, en dat bij de bereiding van de medicijn verschillende bladeren gebezigd worden. Welke bladeren dit waren of hoe de inlandsche namen van de gebruikte planten luidden, was niet uit hem te krijgen. Hij volhardde in zijn zwijgen zelfs toen ik hem dit onder vier oogen vroeg en beloofde het geheim aan geen enkelen inboorling te zullen meedeelen. Welke verklaring kan men nu voor dit feit geven? Ik stel hierbij voorop, dat inderdaad de man door de slang gebeten was en haar giftanden intact waren. Ik had de gelegenheid het gebeurde van zeer nabij op een film vast te leggen, zoodat ik later het geheele verloop van de gebeurtenis nogmaals nauwkeurig kon volgen, waarbij zich inderdaad geen enkele twijfel voordoet aan de realiteit van de waarneming, dat Fili door de slang meermalen gebeten werd. Men zou nu kunnen veronderstellen dat men te voren bij de slang de gifklieren had leeggedrukt. Daarbij is echter op te merken, dat | |
[pagina 159]
| |
ook wanneer dit geschied zou zijn, het zich laten bijten een hoogst gevaarlijke onderneming is, want een kleine hoeveelheid achtergebleven of nieuwgeproduceerd gif zou den man het leven kunnen kosten. Het gif van de Naja is zoo geconcentreerd, dat reeds een zeer klein quantum voldoende is om een mensch te dooden. Dat de medicijn eenige ontgiftende werking kan hebben gehad, is natuurlijk geheel uitgesloten. Op de eerste plaats kon ik vaststellen dat de oliemassa zeer oppervlakkig werd toegepast en zelfs een deel der wonden niet raakte. Maar vooral dient men hier te bedenken dat het uitgesloten is dat 'n uitwendig tegengif, onverschillig van welke samenstelling, onverschillig of het op zich zelf werkzaam is of niet, in staat zou zijn om een injectie van cobragif onschadelijk te maken. Een geïnjecteerde stof is binnen enkele tientallen seconden, uiterlijk binnen weinige minuten, reeds door den bloedstroom door het lichaam verspreid, zoodat een uitwendig toegepast middel - gesteld dat het ontgiftende werking zou bezitten - zeker te laat komt, aangezien het zeer langen tijd vordert voor het in noemenswaardige mate opgenomen is. Aannemende, dat hier geen werkelijke magie in het spel was, blijft ons dus slechts de onontkoombare conclusie over, dat de man zelfs voor groote hoeveelheden cobragif ongevoelig moet zijn geweest. Hoe kan deze immuniteit verkregen zijn? Het antwoord hierop kan slechts luiden: door langzame gewenning, te beginnen met kleine giften. Het is mij niet gelukt hierover gegevens te verzamelen, hetgeen ook geen wonder is, want juist in deze ongevoeligmaking schuilt natuurlijk het geheim van het vak, dat een bezweerder, die zich door niet-ontwapende slangen laat bijten, onder geen beding prijs geeft, en alleen aan zijn discipelen - natuurlijk tegen overeenkomstige betaling! - onthult, wanneer hem dat goeddunkt. Vermoedelijk echter begint men met het inwrijven van kleine hoeveelheden slangengif in zeer lichte, ondiepe huidwonden, bijvoorbeeld in oppervlakkige ontvellingen. Nadat de reactie, die ongetwijfeld heftig zal zijn, voorbij en de patiënt hersteld is, volgt een nieuwe, grootere doseering, totdat tenslotte de bezweerder in zijn lichaam zooveel antistoffen heeft opgehoopt, dat een | |
[pagina 160]
| |
directe beet van de slang zonder levensgevaar kan worden verdragen. Dit alles is natuurlijk louter hypothese, maar ik zie geen mogelijkheid om dit met zekerheid vastgestelde feit langs een anderen natuurlijken weg te verklaren. | |
[pagina t.o. 160]
| |
[pagina t.o. 161]
| |
|