Kampvuren langs den evenaar
(1940)–Paul Julien– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Hoofdstuk VIII. PorohEEN boek, waarin over land en volk van West-Afrika gesproken wordt, zou wel zeer onvolledig zijn, wanneer althans niet met enkele woorden de Poroh ter sprake kwam, want de Poroh, een geheime, maar uiterst wijd verspreide organisatie, is in tal van gebieden oppermachtig, zelfs zoo dat men kan zeggen dat ze dikwijls de alles beheerschende factor in het land is, de koloniale regeering ten spijt. Wat is deze Poroh? De vraag is moeilijk te beantwoorden en wel om verscheidene redenen. Eerstens is het genootschap, of eigenlijk zijn de genootschappen zeer gesloten - zeer diep zegt de neger - hetgeen de leden, die dikwijls het grootste gedeelte van den stam omvatten, tot absolute geheimhouding van alles wat de Poroh aangaat verplicht, maar tevens - en dat is iets wat door hen, die speciale studie maken van de geheime genootschappen van West-Afrika maar al te dikwijls vergeten wordt - heeft elke stam, elke streek, ja elk dorp zijn eigen Poroh en de gebruiken, de riten, de strekking, de werkwijze, kortom het geheele wezen van het genootschap varieeren van plaats tot plaats in zoo enorme mate, dat het haast onmogelijk is om over ‘de’ Poroh als zoodanig iets mee te deelen. Het volgende is dan ook een samenvatting - voor zoover zulks mogelijk is - van wat in den loop der jaren bekend is geworden over de Poroh in haar meest typischen vorm, zooals die in Liberia, Sierra Leone en enkele gedeelten van de midden-Ivoorkust voorkomt. De Poroh-organisatie schijnt, in tegenstelling met vele andere geheime genootschappen, waarvan men er in recenten tijd verscheidene | |
[pagina 126]
| |
heeft zien ontstaan, zeer oud te zijn. Zij schijnt reeds bekend geweest te zijn aan den beroemden Grieksch-Egyptischen mathematicus-astronoom en geograaf Ptolemaeus, die in de tweede eeuw na Christus - nauwkeurige jaartallen van zijn geboorte en dood zijn niet bekend - in Canopus bij Alexandrië werkte en ongetwijfeld een der grootste geesten is geweest die de menschheid heeft voortgebracht, zoodat de Poroh dus waarschijnlijk reeds eenige tientallen eeuwen bestaat. Haar oorsprong is geheel onzeker. Mogelijk bestaan er associaties met den panter, hetgeen op een totemistischen grondslag zou duiden. Sommige verschijnselen wijzen erop, dat in vroeger tijd haar taak een andere kan zijn geweest dan tegenwoordig. Hoe dit ook zij, momenteel is, voor zoover we het kunnen overzien, de Poroh een genootschap dat in hoofdzaak opvoedende strekking heeft. Men zou het vrij juist als een religieus-opvoedend genootschap kunnen karakteriseeren. De Poroh markeert den overgang van kind tot volwassene en voltrekt dien onder een bepaald ritueel, levert dus een soort tegenhanger en wellicht een parallel op met het leeftijds-klassensysteem, dat onder de Halfhamieten van Oost-Afrika algemeen is. Wanneer de jonge inboorling den leeftijd bereikt heeft, dat men voorbereidingen kan treffen om hem als lid van den stam aan te nemen, treedt de Poroh in functie. De oudere leden komen te samen en het besluit wordt genomen, dat een Poroh-bosch zal worden gehouden. Als het dorp, van waaruit het initiatief genomen wordt, en dat als het ‘bed’ van den Poroh bekend staat, voldoenden omvang heeft, is er voor elk dorp afzonderlijk een bosch. Is de streek slechts dun bewoond, dan vereenigen een aantal dorpen zich om gemeenschappelijk een Poroh-bosch in te stellen. Dan gaan er boden door het land en roepen de gegadigden, wier zoons voor opname in de Poroh in aanmerking komen, op om hun kinderen hieraan deel te doen nemen. Aangezien een Porohbosch in verreweg de meeste gevallen lang niet elk jaar wordt ingesteld - bij de Kpelle van Midden-Liberia, waar de Poroh in een zeer typischen vorm voorkomt, geschiedt dit bijvoorbeeld eenmaal in de zeven jaar - zijn de leeftijden der aspi- | |
[pagina 127]
| |
rantleden uiteenloopend, maar bewegen zich gewoonlijk tusschen de elf en vijftien jaar. Intusschen wordt ergens in het bosch, een enkele maal dicht bij een dorp, maar veelal ver weg in de wildernis, een kamp gereed gemaakt, een zoogenaamd Porohbush. Soms is de plaats waar de plechtigheden plaats zullen hebben steeds dezelfde, zooals bij de Mende; bij andere stammen daarentegen kiest men telkens een nieuw terrein uit. Op de ruw opengekapte plek in het bosch verrijzen 'n aantal hutten, een grootere voor den ‘Heer van de Poroh’, de Poroh-namoe, die het bevel over het kamp zal voeren, daarnaast een aantal voor zijn helpers, en verder een kleine ruwe hut voor elken wijdeling. Hier zullen de jongens al den tijd dat zij in het bosch zijn, wonen. De plaats wordt voor elken onbevoegde geheim gehouden en een streng verbod verbiedt zelfs den toegang tot de smalle boschpaadjes, die, na zich vele mijlen door dicht oerwoud te hebben geslingerd, tenslotte naar het kamp voeren. Wie bij toeval of met opzet zich in een Porohbush waagt, kan gedwongen worden tot den geheimbond toe te treden, en moet dan aan de inwijding, die soms jaren in beslag neemt, deelnemen. Zonder twijfel werden nog in een recent verleden zulke indringers zonder vorm van proces ter dood gebracht. Dat oningewijden, die met een in functie zijnde Poroh in aanraking komen, gedwongen worden als lid toe te treden, komt nu nog regelmatig voor. De District-Commissioner Warren maakte zelf gevallen mee dat bedienden van Europeanen, die in het dorp verbleven waar 'n Poroh ‘zat’, gedwongen werden in het Porohbosch te gaan en aan de inwijding deel te nemen, alle protesten van hun Europeesche meesters ten spijt. Het Engelsche Gouvernement, dat de Poroh-organisatie erkent, beschouwt deze gedwongen deelname als wettig, zoodat de Europeaan verstandig doet zich bij zoo'n geval neer te leggen, om erger te voorkomen. In bepaalde streken bestaat het gebruik om elken vreemdeling, die ten tijde dat een Poroh ‘zit’, zelfs maar in de omgeving vertoeft, bijvoorbeeld binnen de gren- | |
[pagina 128]
| |
zen van het hoofdschap, tot inwijding te dwingen, zelfs wanneer zijn stam geen enkele relatie met de Poroh heeft. Groote feestelijkheden gaan de opname van de kinderen vooraf. Er wordt gedronken en luidruchtige danspartijen hebben plaats in de dorpen, terwijl de jongens, die straks voor langen tijd, wellicht voorgoed verdwijnen, want menigeen keert niet meer uit het Porohbosch terug, de helden van den dag zijn. Dan vertrekken de kinderen naar het bosch en de stilte keert in het dorp weer. Wat in het bosch geschiedt, is slechts fragmentarisch bekend en varieert bij de verschillende stammen zeer sterk. Hoewel verscheidene malen Europeanen zelf het lidmaatschap van den Poroh hebben verworven, is toch zeer weinig definitiefs bekend geworden. Een ieder die geinitieerd is, dus ook de Europeesche leden, zijn tot geheimhouding verplicht en reeds hierdoor is het aantal inlichtingen van deze zijde zeer gering. Daar komt nog bij dat in verreweg de meeste gevallen het toelaten van Europeanen tot de Poroh slechts een middel is om hun hinderlijke nieuwsgierigheid aan banden te leggen. Men kan als vaststaande aannemen dat Europeanen, bijvoorbeeld Districts-Commissarissen, missionarissen, zendelingen, etc., die den wensch te kennen hadden gegeven om tot de Poroh toe te treden en in naam tot lid werden gemaakt, zelfs een soort inwijdingsplechtigheid ondergingen, hoewel slechts bij uitzondering in het bosch, in werkelijkheid slechts een schijnvertooning bijwoonden, waarbij het essentieele, de werkelijke Poroh-geheimen hen toch niet werden bekend gemaakt. Aangezien ze tot totale geheimhouding gedwongen en in zekeren zin als Poroh-lid aan de jurisdictie van de Poroh-hoofden onderworpen zijn, is de toelating van zulke Europeanen een geschikt middel om zich van lastige dwarskijkers te ontdoen. Ik kon dit bij verschillende gelegenheden persoonlijk vaststellen. Toen ik eens met een hoofd van een Kpelledorp, waar ik geruimen tijd werkte, over opname in de Poroh sprak, en hem hierover ronduit zijn meening vroeg, antwoordde de oude man rustig: ‘Zij zullen U iets vertellen, maar niet alles; zij zullen U iets toonen, | |
[pagina 129]
| |
maar niet alles; U zult iets kennen, maar niet de diepte van de Poroh’... Ik ken slechts één geval van een niet-inboorling, die inderdaad tamelijk goed op de hoogte was van hetgeen in de Poroh geschiedde. Het was een Syriër, die bijna veertig jaar als handelaar in kleinere dorpen van het achterland van Sierra Leone geleefd had, de taal der Mende vlot sprak en het vertrouwen der inboorlingen bezat. De Poroh-leerlingen staan in het bosch onder leiding van den reeds genoemden Poroh-namoe. Deze man, een der hoogste waardigheidsbekleeders van de Poroh, is niet zelden in zijn dagelijksch leven de smid van het dorp. Er bestaan trouwens meer associaties van de Poroh met bepaalde beroepen, waarvan de oorsprong duister is. Het is goed er hierbij aan te herinneren dat het smidsberoep in tal van culturen een geheel afzonderlijke plaats inneemt. De smeden vormen meestal een min of meer verachte, in elk geval een gevreesde kaste, hetgeen wellicht terug te brengen is tot primitieve vrees voor het vuur zelf. Bekend is bijvoorbeeld dat smeden in de Mohamedaansche wereld veracht worden, zelfs in die mate dat het woord smid een scheldwoord vormt en de woorden: haddad ben haddad: smid, zoon van een smid, een der grofste beleedigingen is, die men iemand kan toevoegen, hetgeen misschien ook tot prae-islamitische geheimbonden onder de volken van den Islam terug te brengen is. De Poroh-leerlingen kunnen den Namoe niet zien. Wanneer hij zich aan hen vertoont, is hij steeds gemaskerd en draagt een speciale kleeding, die zijn geheele lichaam omhult. Hij voert den naam Gbainie, doch wordt gewoonlijk als de Poroh-duivel aangeduid. De wijdelingen kennen de identiteit van Gbainie dus niet, worden althans geacht hem niet te kennen, maar zijn er ongetwijfeld reeds lang over ingelicht. Om echter den schijn van onbekendheid tot het uiterste vol te houden, spreekt de namoe nimmer tot hen, doch brengt onder zijn masker een vervormd geluid voort, dat door zijn helpers, die soms ook gemaskerd zijn, wordt verduidelijkt. Over den oorsprong van dit merkwaardige gebruik bestaan ver- | |
[pagina 130]
| |
schillende legenden. Onder de Mende van Sierra Leone, die, zooals bijna elke stam van West-Afrika, voor zich de eer opeischen de oorspronkelijke stichters van den machtigen geheimbond te zijn, verklaart men dit gebruik als volgt: Het eerste hoofd der Mende was een buitengewoon machtig en invloedrijk man. Toen hij stierf, vreesden de grooten van zijn rijk, dat, wanneer zijn dood bekend werd, er moeilijkheden zouden ontstaan en de Mende-stam zich in verschillende deelen zou kunnen splitsen en daarom besloot men den dood van het hoofd geheim te houden. Nu wilde het toeval dat het overleden hoofd een gebrek had, waardoor hij door zijn neus sprak, zoodat men op zoek moest gaan naar een vervanger, die deze eigenaardigheid kon nabootsen. Toen men een hiervoor geschikten man gevonden had, moest deze op het lijk van het hoofd en op vele krachtige medicijnen zweren, dat het geheim bij hem veilig zou zijn. Dit gebruik ging van den eenen Namoe op den anderen over, en aldus zeggen de Mende, ontstond het gebruik dat niemand de werkelijke stem van den Namoe hooren mag, noch ook zijn gezicht mag zien. Het wil mij voorkomen, dat we de verklaring in dit geval niet verder behoeven te zoeken, dan in den voor de hand liggenden wensch de identiteit van den Namoe geheim te houden. Het is zeker dat alle toekomstige Porohleden onmiddellijk na hun aankomst in het bosch worden besneden, hetgeen door speciale functionarissen, Betieli of Ayunkoli genaamd, plaats heeft. Bij deze gelegenheid dragen de functionarissen en de leerlingen soms beide maskers. Korten tijd daarna heeft de ‘teekening’ plaats. Dit teekenen geschiedt midden op de open plek van het Porohkamp waar een houten kruis in den vorm van een X staat opgesteld. De wijdeling wordt over dit kruis gebogen en met handen en voeten eraan vastgebonden, zoodat hij zijn rug naar boven keert. Met een scherp mes worden hem dan de teekens van de Poroh ingegrift aan de basis van de rug. Deze teekens bestaan soms uit een reeks insnijdingen in den vorm van een driehoek, zooals ik in zuid Sierra Leone vond, doch ook andere teekens komen voor. | |
[pagina 131]
| |
Deze bewerking is door het aantal insnijdingen, dat soms meer dan honderd bedragen kan en ook door de daarop volgende wondbehandeling, zeker niet zonder gevaar, zoodat niet zelden wijdelingen korten tijd later aan bloedverlies of infectie sterven. Het is de bedoeling dat de insnijdingen als lidteekens zichtbaar blijven, zoodat de geteekenden een speciale behandeling moeten ondergaan om dat te bereiken. Zij worden nabij het vuur op bladeren gelegd, nadat de wonden met bijtende plantensappen zijn ingewreven, waardoor ze zich open spalken en niet dadelijk kunnen sluiten. Deze behandeling heeft de vorming van hard, glanzend lidteekenweefsel tengevolge, dat, wanneer de wond gesloten is, als koorden op de huid ligt en het geheele leven lang aanwezig blijft. Wie eenmaal geteekend is, is een osimore, een novice, maakt onherroepelijk deel uit van de Poroh en is voor zijn gansche leven gebonden aan haar wetten en aan den plechtigen eed, dien hij op de medicijn van de Poroh, die evenals die der nog te bespreken pantergenootschappen Borfimah, bole fimah = medicijnbuidel genoemd wordt, heeft afgelegd. Deze eed op de borfimah is zoo heilig, dat geen zwarte er aan zal denken hem te breken. Wat op de borfimah beloofd is, wordt gehouden, ten koste van alles. We zouden ons, naar mijn meening, vergissen, wanneer we hier hoogere motieven, zooals trouw aan het gegeven woord, verantwoordelijkheidsgevoel etc. aanwezig achten; de reden, waarom een eed op de borfimah niet gebroken wordt, is slechts vrees, want eedbreuk brengt onfeilbaar zeker onmiddellijken dood of zware ziekte mee, die nooit genezen kan. Hoezeer de borfimah gevreesd wordt, blijkt wel uit het feit - dat tevens demonstreert dat alleen angst de bewaarder is van de borfimahgeheimen - dat men meerdere gevallen heeft geconstateerd, dat Christen-inlanders, die, als getuigen in een proces gehoord, in alle gemoedsrust een meineed op den Bijbel hadden afgelegd, de waarheid spraken, toen zij op den eed op een borfimah werden gevorderd. De tijd dien de wijdelingen in het bosch verblijven, is in verschil- | |
[pagina 132]
| |
lende streken varieerend. Zij kan tot vier jaar bedragen, zooals bij de Kpelle het geval is. Gedurende al dien tijd mogen de jongens geen enkel contact met de buitenwereld onderhouden. Voor hun ouders, voor hun verwanten, zijn ze dood. Zij zorgen voor zich zelf. Soms kookt een oude vrouw voor hen eten, wanneer ze zelf daartoe niet in staat zijn. Alleen in maanlooze nachten wagen ze zich in groepen tot aan den rand van het dorp, waar ze vroeger hebben gewoond, en rooven er levensmiddelen weg, die dikwijls speciaal voor dit doel worden gereed gezet. Niet overal echter is deze regeling even streng. Onder de Mende bijvoorbeeld, hangt de tijd dat de wijdeling in het bosch verblijft af van den welstand van zijn ouders. Wie geld heeft, kan zijn kinderen de weelde van een langere en ‘betere’ opvoeding schenken, tout comme chez nous. Wat omvat deze opleiding in het bosch? Ook daarover zijn we slechts fragmentarisch ingelicht. Zeker is dat het Porohbosch een opvoeding geeft, die trots al het kwaad dat men de Poroh vroeger heeft verweten, onmiskenbare waarde bezit. Het jonge stamlid leert er de geschiedenis en de lore van zijn stam, de beteekenis der gebruiken, de inrichting der maatschappij. Hij leert er de opvattingen over eigendom en erfrecht, koop en verkoop kennen. Ook direct-practische scholing heeft er plaats. Hij leert, voorzoover hij dit niet reeds wist uit ervaringen opgedaan op de landerijen van zijn vader, wanneer en hoe de verschillende gewassen worden geteeld, hoe men het gewas beschermt tegen vernietiging door dieren, hoe men vallen zet, hoe men oogst. Hem wordt getoond hoe een hut gebouwd wordt, hoe men een graansilo metselt uit leem, hoe een tamtam wordt gehakt of een slaapmat wordt gevlochten. Aan de rivier wordt den jongens getoond hoe men een kano hakt, hoe de boom daarvoor moet worden gekapt opdat ze juist komt te liggen om er een kano van te maken, en hoe een brug wordt geslagen over een kreek of rivier. De grootste beteekenis van de Poroh ligt echter in de moreele scholing, die het bosch geeft. Zelfbeheersching wordt aangekweekt, eerbied voor de ouden van den stam, gehoorzaamheid aan de Poroh, respect voor de gebruiken der vaderen. Daarnaast | |
[pagina t.o. 132]
| |
[pagina t.o. 133]
| |
[pagina 133]
| |
heeft de Poroh echter ook zeker een geheime leer. Zij bezit een geheimtaal, waarvan verschillende woorden bekend geworden zijn. Het meerendeel van de in dit hoofdstuk gebezigde termen behooren hiertoe. De leden leeren in het bosch ook een eigenaardigen toon in hun stem te leggen, waaraan zij later medeleden zullen herkennen. Hun wordt dikwijls voedsel voorgezet dat een magische samenstelling bezit, die uitermate gecompliceerd is en waarin allerlei afkeerwekkende en walgelijk smakende stoffen worden verwerkt. Last not least, ontvangen zij een nieuwen naam. Deze Porohnaam zal later, wanneer zij in de wereld terugkeeren, hun eigen naam vervangen. Wij zullen zien dat dit onmiddellijk samenhangt met een weder-geboorte-symboliek, die alle geheime genootschappen eigen is, en dus ongetwijfeld het diepste wezen van het verschijnsel raakt. Vier jaren in het bosch vormen een langen tijd en als de initiatie ten einde loopt, is de herinnering aan die wijdelingen, die aan de beproevingen der eerste dagen ten gronde zijn gegaan en wier graven allang door het woud zijn overwoekerd, reeds lang verbleekt. Dan eindelijk komt de dag dat de kinderen, die nu jonge mannen geworden zijn, naar het ouderlijke dorp zullen terugkeeren. In een maanloozen nacht in de overgangsperiode tusschen drogen en regentijd verlaten de wijdelingen onder leiding van den Namoe het bosch. Het kamp wordt neergebrand. De hutten der osimore, die reeds meerdere malen zijn vernieuwd, gaan in vlammen op en tenslotte tast het vuur ook de groote hut van den Namoe aan, die zich midden in het kamp verheft. De Poroh ‘zit’ niet meer. Thans vangt de wedergeboorte der adepten aan. Het oude leven is gestorven en nu heeft de overgang naar een nieuw leven plaats. Aan de kinderen, die in het dorp zijn achtergebleven, wordt verteld dat hun broers ginds in het woud door den Namoe verslonden zijn. Vier jaar blijven zij in zijn lichaam, tot ze in een donkeren nacht zullen worden herboren. De teekens van de Poroh op hun rug zijn niet anders dan de indrukken, die de tanden van den Namoe op hun lichaam hebben achtergelaten en de nieuwe naam dien zij dragen, geeft weer, dat de mannen, die uit het bosch zullen | |
[pagina 134]
| |
terugkeeren, niet dezelfde zijn als de knapen, die er jaren geleden in verdwenen zijn. Een donkere zwijgende stoet van jonge mannen trekt door het stille woud, dat jaren lang hun woonplaats is geweest en nadert den boschrand, waar de schildwachten van de Poroh voor het laatst hun posten hebben betrokken. Zij passeeren de toegangspoort of ‘kana’, die in die jaren door een wilde vegetatie is overwoekerd en nagenoeg onherkenbaar is geworden. Achter die ‘kana’ ligt de nieuwe wereld, waarin ze als nieuwe, pasgeboren menschen binnengaan. Dan breekt een gehuil door den nacht heen. Een akelig gillen trilt door het woud en weerkaatst tegen het bosch. Vogels schrikken in het duister op. De Namoe schreeuwt in barensnood. Zijn uur is gekomen, de weeën kwellen zijn lichaam. In dit uur worden de osimore herboren. Het gehuil klinkt als dat van een gewonde hyaena, strijkt door de nachtdonkere bosschen heen, giert als een rauwe stormwind door het ravijn en bereikt, nauw hoorbaar nog, het verre dorp. Vreeswekkend is het. De weinige inboorlingen die nog niet in het dorp zijn teruggekeerd, vluchten naar hun hutten, waar de vrouwen, wien het streng verboden is iets van den Namoe te zien, angstig bij de vuren hurken. De Namoe en zijn donkere stoet bereiken nu het dorp. In het duister van den nacht trekken ze in een grooten boog rond de hutten, die ze steeds meer naderen en tenslotte verraadt het nabije gehuil, dat zij het dorp zelf zijn binnen getrokken, maar niemand waagt het zich te vertoonen voor het dag is. Dien nacht slaapt er geen mensch in het dorp, de ouders der kinderen zijn vol spanning voor wat de volgende morgen brengen zal en de overigen waken angstig aan het vuur, want in het donker trachten onzichtbare handen de hutten te openen en schrille, vreemde geluiden, als van rondgaande geesten, worden in het dorp gehoord. Wanneer dan eindelijk het daglicht aanbreekt, wagen de bewoners zich naar buiten en vinden aan den rand van het bosch den stoet der wijdelingen opgesteld, met een aantal oudere porohleden aan het hoofd. De Namoe is verdwenen en keert niet meer terug. | |
[pagina 135]
| |
Het gansche dorp loopt uit en onder ademlooze belangstelling der dorpelingen wordt bekend gemaakt welke stamleden heden nacht herboren zijn, en ook welke voor goed in den buik van den Namoe zijn achtergebleven. Dan barst allerwegen het feest los, maaltijden worden aangericht, vee wordt geslacht, verwanten uit naburige dorpen komen op bezoek, geschenken worden aangeboden. Intusschen voltrekt zich een merkwaardige plechtigheid. De herboren stamleden kennen de wereld waarin ze herboren zijn niet meer terug. Alles is hun vreemd. Zij herkennen hun ouders niet meer, noch hun broers en zusters. Zij weten niet meer waar de rivier is, waar zij zich plachten te baden, noch de plaats waar het gebeente van hun voorouders rust. Wee den wijdeling, die zich zoo vergeten zou, dat hij bij het terugzien van zijn familie teekenen van herkenning zou geven of ontroering zou laten blijken. Het zou hem streng worden aangerekend. Ten einde ze in te lichten voeren vrienden en bekenden hen rond. ‘Deze man, deze vrouw zijn je ouders, begroet ze! Dit zijn je broer, je zuster, je vaders kinderen. Dat gebouw daar is de hut waarin ze wonen, ga binnen, zet je aan het vuur en eet! Daar staan aarden schalen en kalebasvaatwerk. Daarin kookt je vaders vrouw het eten voor haar familie. Zij is een goede vrouw, zij heeft het eten voor haar familie tijdig gereed, het is rijkelijk en goed bereid! Ginds liggen de netten waarmee ze ter vischvangst gaat en de manden waarmee de rijst wordt gewand. Kom mee! Ginds is de rivier, waar je zusters water scheppen en zich baden. Zet je in die kano! Zij dient om je over te zetten naar den anderen oever of om langs de rivier op jacht te gaan. Daar in de verte, waar de rook opstijgt boven het bosch, ligt het dorp van het hoofd Mangabah, die verleden jaar gestorven is, toen zijn twee zoons nog in de ingewanden van den Namoe leefden...’ Zoo vergaat de dag in vreugde en in de roes van het feest vergeet men het leed van de families, waarvan de zoon in den stoet ontbrak, omdat hij niet herboren werd. De nieuwe stamleden genieten de eerste dagen na hun terugkeer | |
[pagina 136]
| |
in het leven bijzondere voorrechten. Zij mogen door het dorp gaan en voedsel dat ze vinden, voor zich opeischen, zelfs kippen, geiten, schapen laten slachten, zoodat allerwege de stallen gesloten worden gehouden. Niets is veilig voor hun baldadigheid. Maar dan verstommen allengs de danstrommen, het maisbier, de palmwijn zijn uitgedronken, en het leven van elken dag herneemt zijn rechten. De nieuwe stamleden hervatten den arbeid, leggen eigen plantages aan en beginnen langzamerhand aan een huwelijk te denken. Over zeven jaar zal het dorp opnieuw het ‘bed’ van een Poroh zijn. De Poroh is essentieel een mannelijke organisatie, waarvan alle plechtigheden voor vrouwen een streng verboden schouwspel vormen. Afgezien van de oude vrouw, die somtijds het eten voor de jongens in het bosch klaar maakt, is de toegang voor vrouwen tot het bosch dan ook geheel verboden. Ongelukkig de vrouw, die op een zwerftocht door het bosch in de nabijheid van een Poroh komt. Zij loopt het grootste gevaar door gemaskerde mannen mishandeld te worden, en werd in vroeger tijden nooit meer vrijgelaten. Waar echter een Poroh is, kan men met zekerheid ook het bestaan van een vrouwelijke parallelorganisatie verwachten, die eveneens zeer wijdvertakt is, maar in elk geval van minder groote beteekenis dan de Poroh. Deze geheime vrouwenbonden dragen al naar de streek waar ze voorkomen verschillende namen. In Sierra Leone heeten ze meerendeels Bundu, terwijl men ze bij verschillende Liberiaansche stammen Zande noemt. De Bundu verzorgt de opvoeding der meisjes en heeft daarvoor vrouwelijke dignitarissen, waaronder de Bundu-devil een voorname plaats inneemt. Evenals de Poroh organiseert de vereeniging een Bundu- of Zandebosch, soms in aansluiting aan de Poroh-initiatie. Er bestaat, zooals te verwachten is, zeer veel overeenkomst met de mannelijke organisatie, maar de Bundu is veel minder geheim en heeft ongetwijfeld ook minder nevendoeleinden dan de Poroh. Een Zandebush kan tot drie jaar omvatten, maar in de meeste gevallen duurt de initiatie der meisjes korter, hetgeen ook weer | |
[pagina 137]
| |
een geldkwestie is, want de neger is over het algemeen niet bereid om aan de opvoeding van zijn dochters zooveel ten koste te leggen als aan die van zijn zoons, alweer tout comme chez nous. Niet zelden is de initiatie beperkt tot een paar weken, soms nog korter. Ook in ander opzicht zijn de regels van de Bundu veel minder streng dan die van de Poroh. Dikwijls mogen de meisjes reeds spoedig na den aanvang der initiatie, waarbij ze ook met lidteekens gemerkt en somtijds besneden worden, des avonds naar huis terugkeeren om daar te slapen. De Bundu-Namoe draagt evenals de Poroh-dignitaris een masker, dat echter nauwkeurig bekend is en waarvan ik verscheidene exemplaren heb gezien. Het is uit zwart geverfd hout gemaakt en wordt als een kap over het hoofd gedragen. Het masker stelt een vrouwenhoofd voor met fijn besneden trekken en is gesierd met een hoofdtooi waaruit twee horens naar boven steken. Om de horens is gewoonlijk een witte doek gewonden. Aangezien de draagster het geheel als een klok over het hoofd stulpt, is de onderkant van het masker wijder dan het bovenstuk. De hals vertoont een aantal horizontale ribbels, die eenigszins herinneren aan de halsversieringen uit koperdraad der Masai- en Akikuyu-vrouwen van Oost-Afrika. Beneden het masker draagt de Bundu-devil een mantel van zwartgeverfde raphiavezels, waardoor het geheel bijzonder indrukwekkend is. In het Bundubosch worden de jonge meisjes onderricht in allerlei zaken, die de vrouw aangaan. Zij worden onderwezen in huishoudelijke bezigheden, zij leeren de producten van het land en de wildernis kennen. Soms worden ze met een blad van een bepaalde struik of boom het bosch ingezonden, om de plant, waarvan het blad afkomstig is te leeren kennen. Oudere vrouwen lichten hen in over de geboorte en de verzorging der kinderen en hun plichten als vrouw en moeder. Na terugkeer der Bundumeisjes, die veel minder dramatisch verloopt dan die der Porohleerlingen, treden de meisjes gewoonlijk bijna onmiddellijk in het huwelijk. | |
[pagina 138]
| |
Terloops sprak ik reeds over andere doeleinden van de Poroh. Want inderdaad is de taak van dit genootschap veel en veel meer omvattender dan die der opvoeding alleen. Het zijn deze andere facetten van het Poroh-probleem, waarachter de meeste geheimen schuilen. Men zegt wel eens dat de Poroh in bepaalde gedeelten van West Afrika een staat in den staat vertegenwoordigt, en hoewel de uitdrukking de verhoudingen wat te sterk accentueert, is zij toch niet ver van de waarheid. Enorm is de invloed van de Poroh en zij oefent deze voornamelijk uit door het bijna onbeperkt hanteeren van verboden, van taboe's, juister wellicht door praktisch op elk gebied het recht van veto voor zich op te eischen. Slechts zelden is het optreden van de Poroh van positieven aard; zij verbiedt meer dan zij gebiedt, doch door het groot aantal veto's dat zij uitspreekt is haar conservatieve, regelende invloed toch op bijna elk terrein voelbaar. Zoo zal wanneer in een rivier de vischstand achteruitgaat en er gevaar voor leegvisschen van het water bestaat, het genootschap een Poroh leggen op de rivier, waardoor het visschen aldaar verboden wordt. Zijn de oogsten tegengevallen en dreigt er voedselschaarste, dan verbiedt de Poroh den inboorlingen naar de velden te gaan anders dan in groepen, om te voorkomen dat de enkeling zich te veel van het voedsel zou kunnen toeëigenen. Het optreden van de Poroh kan in sommige gevallen de taboe's, zooals we die in Nederlandsch Indië en in bepaalde deelen van den Pacific kennen, benaderen en ontaarden in een systeem van (momenteel) zinlooze verboden, die ook economisch niet verantwoord zijn, en de bevolking schade veroorzaken.Tegen het einde der vorige eeuw namen dergelijke tyrannieke Porohs op voedsel zoo toe, dat de regeering van het protectoraat elke taboeëering van voedsel verbood. Met dat al heeft de Poroh ook thans nog grooten invloed op het economische leven, en hiermede ook op politiek terrein. Zij brengt hoofden die zich niet naar haar wenschen gelieven te schikken, ten val of verhindert hun benoeming. Dat zij onder omstandigheden ook in de politieke betrekkingen tusschen de bevolking en het Gouvernement een rol kan spelen, ligt voor de hand, en men heeft | |
[pagina 139]
| |
de Poroh dan ook wel verweten, in binnenlandsche troebelen de hand te hebben gehad. Zoo wordt de Mende-opstand van 1898, die in elk geval voor het grootste deel aan het invoeren van de hut-belasting te wijten was, dikwijls aan agitatie van de Poroh toegeschreven, waarschijnlijk echter ten onrechte. De Poroh heeft dus behalve een opvoedend-religieuse, ook een economisch-politieke kant en van zelf rijst de vraag: Moeten de afzonderlijke Porohbonden gezien worden als afdeelingen van een grooter lichaam met centraal bestuur? Mijns inziens is het antwoord op deze vraag volkomen ontkennend. Hoewel sommige Porohgenootschappen ongetwijfeld samenhangen, moet men de nu eens hier, dan weer daar opduikende uitingen van den geheimbond niet beschouwen als uitgaande van een gecentraliseerd bestuur, doch als verschijnselen van localen aard. De verschillende Porohs zijn geen afdeelingen van een groot genootschap, doch veeleer parallel-verschijnselen van geheel autonoom karakter. Elk opperhoofd kan met de onder hem ressorteerende hoofden een Poroh leggen om een bepaald doel te bereiken, en wellicht is het ook niet juist om de politieke en economische functies van de Poroh zonder meer te vereenzelvigen met de religieuze, opvoedende Poroh, m.a.w. het is nog de vraag of het Genootschap dat in een bepaalde streek een Porohbosch organiseert, hetzelfde is als dat, hetwelk in die zelfde streek voor een of andere rivier een vischverbod uitvaardigt. Dat onder omstandigheden anti-blanke tendenzen naar voren kwamen, kan geen verwondering wekken, hoewel ze in de Poroh nimmer een zoo groote rol speelden als bij de Borfimahgenootschappen der menschelijke panters. Hoe dit alles ook zij, wanneer men de Porohverschijnselen onpartijdig en in hun structureelen samenhang met de West-Afrikaansche maatschappij beschouwt, dan moet de Poroh, hoewel ook kanten vertoonend, die ons ongewenscht voorkomen, toch in zijn geheel een nuttige instelling worden genoemd, die onder omstandigheden zelfs een weldadigen invloed op de samenleving uitoefent en voorloopig in dit milieu niet kan worden gemist. Al is de Poroh nog zoo geheim, toch is er voor een onderzoeker, | |
[pagina 140]
| |
die gedurende een reeks van jaren zijn arbeid heeft onder diverse stammen van West-Afrika, en zich voor hetgeen er in de bevolking omgaat interesseert, menigmaal gelegenheid om iets omtrent het genootschap te weten te komen. Zoo was het ook in mijn geval en hoewel mijn persoonlijke ervaringen geenszins sensationeel zijn, kon ik soms toevallig, soms ook opzettelijk met Poroh-aangelegenheden in aanraking komen. Het is verscheidene jaren geleden, dat ik in een afgelegen dorp van het Kpellegebied in Midden-Liberia, niet ver van de Manohrivier, mijn eerste ervaring opdeed. Ik was, zooals de lezer elders in dit boek vernomen heeft, met een betrekkelijk kleine karavaan op weg van Monrovia naar den Niger. Na mijn vertrek uit Ngumbe begaf ik mij in noord-oostelijke richting op zoek naar een paar kleine Kpelle-dorpen, die mij een geschikt arbeidsterrein leken voor mijn werk. Ik bracht in genoemde streek, die slechts dun bevolkt was, en door zwaar, hoog opgaand oerwoud was bedekt, eenige dagen door en keerde, toen de onderzoeksresultaten teleurstellend bleken te zijn, naar mijn oude route terug, met de bedoeling Gahanta te bereiken, dat ik ongeveer anderhalve dag gaans verwijderd wist. We waren laat vertrokken. Ik voelde me niet geheel wel en vreesde dat een koortsaanval op komst was, zoodat ik besloot zoo snel mogelijk, desnoods ook 's nachts, door te reizen. We hielden een lange middagrust in het bosch, waarbij de dragers rijkelijk van voedsel werden voorzien, en ik deelde de mannen toen mee, dat we gedwongen waren den nacht door te marcheeren. Een dergelijke order geeft over het algemeen weinig moeilijkheden, aangezien een nachtelijke marsch dubbel loon beteekent met nog een dashGa naar voetnoot1) toe bovendien. Bovendien was het terrein niet bovenmate moeilijk en het weer droog. We braken dus weer op. Traag kroop de karavaan door het warme bosch. Ik was meer vermoeid, dan ik me bekennen wilde en had moeite de mannen bij te houden, zoodat | |
[pagina t.o. 140]
| |
[pagina t.o. 141]
| |
[pagina 141]
| |
ik tenslotte met mijn boy Moses alleen was achtergebleven en de dragers ver vooruit waren geraakt. Toen we zoo voortgingen, viel eensklaps mijn oog op een tweetal twijgen, die op een merkwaardige manier tesamengeknoopt boven het pad hingen, dat nagenoeg geheel door dicht gebladerte werd overkoepeld. Ik hield het eerst voor een bericht, door de dragers aan ons achtergelaten, maar vermoedde, naderbij gekomen er een teeken in van een of anderen geheimbond, mogelijk van de Poroh. Zonder iets te laten blijken, liep ik een eindweegs verder, gaf voor dat ik wat wilde rusten, en stuurde Moses door met het bevel, dat de dragers aan de eerste de beste kreek moesten wachten tot ik ze had ingehaald. Nauwelijks waren de voetstappen van mijn boy in het bosch verklonken, of ik keerde naar de plaats, waar de twijgen over het pad hingen terug. Mijn vermoeden bleek juist geweest te zijn. Toen ik het omringende struikgewas afzocht, vond ik op nog geen twintig meter afstand van het pad een merkwaardige constructie. Het was een lage poort uit ruwe takken en met weinig zorg samengesteld, waarachter een nauw zichtbaar pad zich in het bosch verloor. De eigenlijke doorgang, zoo laag dat men ze slechts gebukt passeeren kon, was met een voorhangsel van palmbladvezels afgesloten. Er kon geen twijfel aan zijn of ik stond hier voor den ingang van een Porohbush, een kana of kamela (kana is de eigenlijke opening, terwijl kamela de schermvormige omkleeding van het geheel beteekent). Ik naderde behoedzaam, want ik wist dat dergelijke ingangen waarvan elk Porohbush gewoonlijk er slechts een heeft, door gewapende schildwachten worden bewaakt, tuurde door het gebladerte, stond stil en luisterde gespannen. Maar niets bewoog zich, er was geen ander gerucht te hooren dan het ritselen van insecten in den boschbodem, of het hier en daar neervallen van vruchten, verder was alles stil. Hoewel de zon reeds laag aan den hemel stond en het licht in het bosch snel afnam, besloot ik het pad achter de kana een eindweegs te volgen. Ten einde de constructie, die, te oordoelen naar den toestand der palmvezels, nog niet zeer lang geleden gebouwd kon zijn, | |
[pagina 142]
| |
niet te beschadigen, en mijn bezoek daardoor te verraden, brak ik eenige tientallen meters verder door 't struikgewas heen en bereikte, me voorzichtig een weg banende door de bijna ondoordringbare plantenmassa's, het pad achter de kana. Behoedzaam voortgaande, volgde ik het pad ongeveer tien minuten ver, toen ik op een kleine kreek stuitte, die ik doorwaadde. Aan den overkant trof ik in den modder indrukken van naakte voeten aan, maar de sporen waren onduidelijk en zeker al geruimen tijd oud. Ik stond hier langen tijd stil, en toen ik geen enkel geluid hoorde, ging ik verder. Enkele minuten later vond ik een aantal vermolmde stammen langs het pad, die de totaal vergane resten van een grooten panterval bleken te vormen. De val moest zeker al jaren geleden verlaten zijn. Hij was leeg, doch in een hoek vond ik gedeeltelijk door schimmels overdekte beenderresten, waarschijnlijk van een geit, die als lokaas had gediend. Nog geen honderd schreden verder bleef ik plotseling stil staan, want aan het pad, dat zich daar ter plaatse verbreedde, lag een kleine ronde hut met kegelvormig strooien dak. Ik aarzelde of ik verder zou gaan, maar toen ook hier alles rustig bleef, naderde ik de hut en keek voorzichtig naar binnen. Ze was leeg. Het gelige avondlicht speelde door de boomen heen en viel door de deuropening, zoodat ik het inwendige goed kon opnemen. Ik trad binnen. Langs den wand stond een eenvoudig rustbed en middenin lag de asch van een uitgebrand vuur met er naast een kleine houtvoorraad. Snel keek ik rond. In de palmbladbedekking van het dak stak een mes van Kpellemaaksel met bontbewerkte leeren schede en een ruw gesneden houten pijp. Bij den ingang hing op een stok een muts van pantervel. Verder was er niets in de hut aanwezig. Ik stak mijn hand in de asch. Het wilde me voorkomen dat de bodem er onder niet geheel koud was. Misschien had het vuur den vorigen nacht gebrand en werd in de hut alleen 's nachts de wacht betrokken. Buiten werd het donker. Ik gaf me er rekenschap van, dat in dat geval de wachter elk oogenblik kon terugkeeren, en aangezien het met het oog op de vallende duisternis te gevaarlijk was het pad nog verder te volgen, besloot ik terug te gaan. Mogelijk | |
[pagina 143]
| |
was het Porohkamp nog ver af, maar de aanwezigheid van een wachtpost maakte het waarschijnlijker dat het niet ver meer verwijderd kon zijn. Een half uur later was ik terug aan het pad, waar intusschen de duisternis begon te vallen. Ik haastte me om de dragers in te halen, want in deze nagenoeg onbewoonde streek kan een eenzame wandelaar na het vallen van de schemering voor onaangename verrassingen komen te staan. Bovendien had ik geen licht bij me en wilde de dragers niet te lang met de bagage alleen laten, aangezien er eenige typen bij waren, die ik niet vertrouwen kon. Gelukkig scheen de maan en was het niet volkomen duister. Na een klein uur voortgegaan te zijn, schemerde een lichtje door de boomen heen, dat ik - ik kom er eerlijk voor uit - met hartgrondige vreugde begroette, want ik ben vreesachtig van aard en een eenzame nachtelijke wandeling door onbewoond bosch dat allerlei gedierte herbergt en waar we meerdere malen des nachts het heesche schreeuwen van panters hoorden, behoort niet tot mijn favoriete genoegens, vooral niet wanneer ik geen lantaarn bij me heb. Even later vond ik Moses langs het pad, die mijn lang wegblijven niet begreep, en mij met den smallboy tegemoet was gegaan. Het was inmiddels nacht geworden en alleen de maan twinkelde door het zwarte gebladerte heen. De smallboy ging met de lantaarn voorop, dan volgde ik, dan Moses. Wanneer het eenmaal nacht is in het bosch, verliest men alle begrip van tijd en ruimte. Steeds nieuwe boomen verschijnen in den lichtkring van den lantaarn en verdwijnen weer. Machtige donkere profielen, sommige fantastisch en gedrochtelijk, andere angstwekkend als hurkende dieren, gereed voor den sprong, doemen uit het duister op, lossen zich op tot doode takken, verwrongen lianen of wilde bladermassa's, en verliezen wanneer het licht ze beroert hun vreemde betoovering, maar daarachter duiken steeds nieuwe grillige schimmen op wanneer de lantaarn wisselende flakkerende schaduwen in het bosch werpt. Het is of achter struiken loerende oogen ons aangluren en snel en geluidloos wegsluipen in de poelen naast het | |
[pagina 144]
| |
pad wanneer we naderen, maar het zijn slechts natte bladeren, die glanzen in het onzekere schommelende schijnsel van de lamp. Dan slingeren zich monstrueuze slangen traag uit het geboomte te voorschijn, kronkelen hun schubbige windingen door den modder of hangen roerloos boven het pad. Ik weet dat het lianen zijn, eeuwenoude strengen slingerplanten, die als in vertwijfeling om hun duizendjarigen, vruchteloozen kamp om het licht, zich ter aarde hebben gestort. Ik zie op mijn horloge. Het is nu elf uur. Binnen een half uur moeten we aan de rivier zijn, en spoediger dan we verwachten, bereiken we de plaats waar de dragers bijeen zitten en de bagage ligt opgestapeld. ‘De rivier is vlak bij,’ zegt een van de zwarten, ‘maar het vlot is aan den overkant.’ Ik tel de mannen: allen zijn aanwezig. Zwoel en drukkend is de nacht. De donkere lichamen van de dragers glanzen van het zweet. Ik ben huiverig, laat een vuur aanleggen en deel tabak rond, die zwijgend wordt geaccepteerd. De mannen zetten zich in een kring rond het vuur; sommigen liggen languit op den grond en rooken. Er wordt luidruchtig gepraat, een bewijs dat de dragers niet uitgeput zijn. Voorzichtig probeer ik Moses aan het spreken te krijgen over de kana, die ik onderweg gevonden heb, want Moses kent de streek. ‘Zeg Moses,’ vraag ik, ‘zit er op het oogenblik een Poroh in de streek waar we vanavond doorgekomen zijn?’ Moses, die aan het vuur zit te rooken, kijkt opeens op. Ik kan zijn gezicht niet zien, maar zijn houding verraadt verrassing. ‘No massa,’ klinkt het in het donker, ‘Zit er dan een Bundubush daarginds?’ ‘No massa,’ herhaalt de stem. ‘Je moet je vergissen,’ dring ik aan. ‘Ik heb de samengevlochten twijgen boven het pad zien hangen toen de schemering viel, en heb de kana in het bosch gevonden en daarachter de hut van den waker met de panterkap.’ Nu bemerk ik duidelijk, dat deze vraag Moses in hooge mate onwel- | |
[pagina 145]
| |
kom is. Hij is zelf Porohman, zooals bijna alle dragers aan het vuur. Wanneer ze baden in de rivier zie ik hun teekens. ‘No massa, no poroh sit down for this country,’ klinkt het kort af. Maar op hetzelfde oogenblik, na enkele woorden onder elkaar gewisseld te hebben, worden de dragers stil. Sommigen, die languit op den grond liggen, richten zich half op om beter te kunnen luisteren. Slechts enkelen kennen wat Pidgin of Engelsch, maar ze hebben een paar woorden opgevangen die hun bekend zijn en begrijpen waar het over gaat. En ik voel, voel haast tastbaar, wat deze vijandige stilte wil zeggen: Blanke man, bemoei je niet met de zaken van het bosch! Ik ben niet op mijn gemak. Pas een paar dagen geleden heb ik die diefstal gehad aan de rivier, zoodat het zaak is met deze dragers, waaronder verschillende ongure typen voorkomen, de onbetrouwbaarste karavaan, die ik ooit heb gehad, voorzichtig te zijn. Wanneer ik den kring rondkijk, zie ik vijftien, twintig paar oogen op me gericht, sommige spottend, andere argwanend, als wilden ze me ondervragen wat ik achter die kana heb gezien, wat ik weet... Een enkele maakt onderdrukt een opmerking en ijzig koel gegrinnik volgt in den kring. Het kan zijn dat ik koorts krijg, maar ik voel me haast physiek onwel. Als ze me hier willen verdonkeremanen, zeg ik bij me zelf, zal er nooit een haan naar kraaien. Ze kunnen, als ik niet terugkom, later zeggen dat ik ben omgekomen, dat ik verdronken ben bij het oversteken toen die lianenbrug voor onze oogen brak en niemand zal ooit weten waar ik ergens in het moeras lig. Wat zijn dat voor gedachten, vraag ik mezelf af. Je hebt koorts, je krijgt malaria, voel maar hoe je pols jaagt. De schrik hier in deze wildernis ziek te worden, geeft me nieuwe kracht, jaagt me op, hoewel mijn hoofd bonst en koude rillingen mijn lichaam schokken. ‘Opbreken!’, beveel ik. Even dreigt er traag verzet, maar dan tillen de dragers zwijgend de kisten op de hoofden. Het gevaar is voorbij. We dalen af naar het water dat op korten afstand in een blauwe mist voor ons ligt. Het vlot is inderdaad aan den anderen kant. | |
[pagina 146]
| |
‘Sixpence voor den man, die het haalt!’ Twee plonsen volgen, het geluid van zwemslagen, die zich verwijderen in het donker. Een paar minuten later klinkt het plassen van een vaarboom in het water en duikt het vlot uit den mist op. We gaan in drie groepen over. Moses en ik blijven het laatst achter met de voornaamste bagage. De boy is ernstig. Mijn slapen bonzen van koorts. Zegt hij wat? Ja, terwijl hij een der draaglasten opnieuw vastbindt, waarschuwt hij me: ‘Porobush very bad place. He be deep too much.’ ‘Mij een zorg. Maak die kist open, Moses. Ik moet kinine hebben.’
Ik ben bereid te erkennen, dat ik me in den loop der jaren meerdere malen bewust bemoeid heb met geheimbondzaken wanneer de gelegenheid zich voordeed. Ik zeg: ik erken dit, want dergelijke pogingen van onbevoegden om zich met deze dingen in te laten, worden door de inboorlingen als een onhebbelijkheid, op zijn minst als een onhoffelijke daad beschouwd. En ik erken ook, dat tegenover de weinige malen dat mijn pogingen succes hadden, veel talrijker andere stonden, die een echec beteekenden. Met dat al geloof ik niet, dat er in de door mij bestudeerde gebieden veel geheimbonden zijn, welker devils en andere officials ik niet heb gezien. Tot nog toe zijn echter mijn pogingen om Gbainie, den Porohdevil te zien te krijgen, op niets uitgeloopen. Eens vertoefde ik in de omgeving van een dorp der Guerzé van den boschgordel van het uiterste zuiden van Fransch-Guinea, waar ik toevallig - van een Griek, die land en bevolking goed kende - vernam, dat in de omgeving een Poroh zat. De Guerzé zijn óf identiek aan de Kpelle van Liberia, óf er ten nauwste mee verwant - ik geloof zelfs dat de woorden Kpelle - ook wel Kpwessi op Kpessi geschreven - en Guerzé slechts twee schrijfwijzen, beide slechts ruwe benaderingen zijn van een en denzelfden stamnaam. Men verwachtte dat deze Poroh spoedig zou eindigen, en daarmee deed zich dus een gelegenheid voor om iets naders van den zeer | |
[pagina 147]
| |
diepen Poroh der Kpelle te weten te komen en wellicht Gbainie zelf te zien te krijgen. Ik begaf me dus naar het dorp en begon er een bloedonderzoek, dat in een dag had kunnen afloopen, maar waarmee ik niet de minste haast maakte. Maar de dagen verstreken en niets wees er op dat de Poroh binnenkort eindigen zou. Zelfs kreeg ik den indruk, dat men met de sluiting zou wachten tot ik weer verdwenen was, zoodat ik eenige dagen later mijn vruchtelooze pogingen opgaf en de reis naar het noorden voortzette. Een zeldzaam toeval speelde mij echter eenige jaren later een werkelijke afbeelding van den Gbainie in handen. In den herfst van 1934 keerde ik uit Zuid Sierra Leone, waar ik een uitvoerig bloedonderzoek onder de Mende had uitgevoerd, terug naar de kust. De reis, die bijna geheel in gietenden slagregen, want de regentijd naderde zijn hoogtepunt, was afgelegd, had me tamelijk vermoeid, zoodat ik besloot om niet dadelijk naar Freetown door te reizen, maar me eerst nog eenigen tijd op te houden in Moyamba, aan den Pendembu-spoorweg. Ik was hier eenige dagen de gast van den Senior-District-Commissioner, Mr. Hollins, wiens studies op het gebied van het recht der Mende in koloniale kringen bekendheid hebben gekregen en maakte er tochten in de omgeving, die tamelijk dicht bewoond was en een vriendelijk, aantrekkelijk natuurschoon bood. Tijdens mijn verblijf bezocht ik verscheidene malen het hoofd van Moyamba. Deze Chief was een zeer ontwikkelde, nog betrekkelijk jonge man, die uitstekend Engelsch sprak, Christen was en uitgesproken Westersche, aan het bush ontgroeide, ideeën huldigde. Zijn erf, dat zich langs de rivier uitstrekte, was wel onderhouden, op haast Europeesche wijze met bloemen gesierd, en telde een vrij groot aantal in Mendestijl opgetrokken hutten, met palmbladstroo gedekt. Deze uitgestrekte compound bezat een fleurig terras, dat aan het water gelegen was en een der vriendelijkste inboorlingen-woningen vormde, die ik ooit heb aangetroffen. Hoewel natuurlijk ook hier Europeesche artikelen hun intrede hadden | |
[pagina 148]
| |
gedaan, bezat deze opperhoofdwoning toch een eigen inlandschen stijl. Op een goeden dag wandelde ik in den compound rond en vond eenigszins achteraf gelegen een groote ronde hut, die ik tevoren niet had opgemerkt en geheel gesloten was. In de meening dat de hut wellicht bruikbaar zou zijn als laboratorium voor het onderzoek, probeerde ik ze binnen te gaan, en ontdekte tot mijn verwondering dat de geheele binnenwand in het rond van muurteekeningen was voorzien. Deze teekeningen waren in kleuren uitgevoerd en bevonden zich in zoo goeden staat, dat ze slechts eenige jaren oud konden zijn. Er waren afbeeldingen bij van steltloopers, van slangenbezweerders, die met hun leerlingen in feestelijken optocht naar het geheimbosch marcheerden en meer dergelijke voorstellingen. Ook was er een fraai gestyleerde en met onmiskenbare, naieve gratie geteekende afbeelding van een Mende-dorp, als uit de lucht gezien, maar het meest trof me een teekening, die een groote gemaskerde figuur weer gaf, die in gebogen houding dansende voorwaarts scheen te gaan. Toen ik aan de duisternis gewend was, zag ik tot mijn verbazing dat ik een afbeelding van den Gbainie voor me had. Dit bleek niet alleen uit de uitrusting van den devil, maar ook reeds uit een opschrift, dat merkwaardigerwijze in Pidgin-Engelsch was aangebracht. Hoewel de belichting zeer ongunstig was, slaagde ik er in een dragelijke foto van het geheel te nemen. Ik heb nooit begrepen hoe het mogelijk was dat een hoofd der Mende een afbeelding van den geheimen Poroh-Namoe op een zoo voor bijna ieder bereikbare plaats in zijn compound had laten aanbrengen. De eenige verklaring, die ik er voor kan bedenken, is dat de man, die zooals ik reeds opmerkte, in elk opzicht Europeesche en Christelijke ideeën had, in zijn persoonlijk leven met alles gebroken had, wat hij als resten van een heidenschen tijd beschouwde. Of hij zelf Porohlid geweest was, heb ik niet kunnen ontdekken. Zeker moet echter de teekenaar der afbeeldingen, een jonge, artistiek begaafde Mendeneger, den Gbainie uit eigen aanschouwing hebben gekend. |
|