Kampvuren langs den evenaar
(1940)–Paul Julien– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Hoofdstuk VII. Een Missionaris te hulp.NOG alsof het gisteren gebeurde, herinner ik me het afscheid van de gastvrije Missie te Monrovia, toen ik na een uitvoerige voorbereiding tenslotte den sprong waagde van de Liberiaansche kust naar Kankan, een afstand, die hemelsbreed gemeten wellicht wat korter is, maar door de vele, deels gedwongen, tochten in zijwaartsche richting elfhonderd kilometer te voet vergen zou. Ik was begin Juli met een klein Spaansch schip in Monrovia gearriveerd, komende van het eiland Tenerife waar ik geruimen tijd aan de voorbereidingen van den tocht had gewerkt. Het doel was vanuit Monrovia een reis te maken in noord-oostelijke richting en te probeeren de zeer weinig bekende stammen der Manoh, Geh en Gió ver in het achterland, nabij de grenzen van Fransch Guinea te onderzoeken. Monrovia is van alle plaatsen aan de kust van West Afrika - en er zijn er niet veel die ik niet ken - weliswaar niet de mooiste, maar toch zeker de schilderachtigste. De ‘waterkant’, waar loodsen en kantoren en een bijna onafzienbare rij van factorijen gevestigd zijn, is er misschien vuiler en rommeliger dan elders aan de kust, maar de bovenstad, het eigenlijke Monrovia, heeft onmiskenbaar een eigen charme. De stad bezit behalve de Regeeringsgebouwen, die hoewel bescheiden van opzet en uitvoering, toch interessant zijn, vele pittoreske door Americo-Liberianen bewoonde huizen, die hoewel bijna allen zonder uitzondering vervallen, een eigen stijl hebben, welke duidelijk herinnert aan die der oude kolonistenwoningen van het zuiden der Vereenigde Staten. Op een stil punt boven Krutown, een nederzetting van Kruvisschers en zeelieden aan de kust, ligt het complex der R.K. Missie, een | |
[pagina 106]
| |
groepje gebouwen van uiterst bescheiden omvang en van zeer modeste, om niet te zeggen schamele uitvoering, naast een simpel, onaanzienlijk missiekerkje. De missie, een der nederigste, die ik ooit in Afrika heb gezien, huisvestte ten tijde van mijn verblijf in Monrovia, drie Missionarissen, allen Ieren, leden der Missions Africaines de Lyon, en stond onder leiding van Mgr. John Collins, destijds nog Vicar Apostolic, thans Bisschop van Liberia en was in al haar bescheidenheid tevens een Gezantschap. Immers Mgr. Collins vertegenwoordigde het Vaticaan bij de Liberiaansche Regeering. Tevergeefs zal men op de geheele wereld een Legatie zoeken, zoo pretentieloos, zoo poover haast als deze Missie aan de West Afrikaansche kust. Maar nimmer in mijn heele Afrikaansche leven ben ik met grooter hartelijkheid en hulpvaardigheid opgenomen en voortgeholpen dan door deze Ieren, die - anderen niet te na gesproken - voor mij altijd als het ideaal van den Missionaris hebben gegolden. Het waren priesters met een hart vol warme menschelijkheid en daadkrachtige godsvrucht, welke trots vele moeilijkheden en ontelbare teleurstellingen onvermoeid hun werk voortzetten met ongebluscht, jeugdig apostolisch vuur, want nergens in Afrika is de arbeid van den missionaris zwaarder en zijn taak ondankbaarder dan aan de Westkust met haar volkerengewoel en stammenmengeling. Ik ben er zeker van dat mijn reis naar den verren Niger, een weg die geheel te voet moest worden afgelegd tijdens het hoogtepunt van den regentijd, nooit zonder ongelukken verloopen zou zijn, wanneer ik niet het onschatbare voorrecht had gehad de gastvrije missiepost van Monrovia als basis te kunnen bezigen en te mogen putten uit de groote kennis en ervaring van Mgr. Collins. De Vicaris had, zij het langs een anderen weg het eerste deel van de reis, tot Sanequelleh, zelf afgelegd, hetgeen voor mij van bijzondere waarde was, aangezien tot op den huidigen dag van Liberia's binnenland nog slechts schetskaarten bestaan, die zeer onbetrouwbaar zijn en waarop men zelfs belangrijke plaatsen niet vermeld vindt. En toen ik met Mgr. Collins de mogelijkheden besprak om nog verder door te dringen, wees hij me er op, dat wanneer ik er in slagen zou den | |
[pagina 107]
| |
Niger te bereiken, ik de eerste Europeaan zou zijn, wien dat langs dien weg gelukte. Het was toen Juli 1932 en vóór datzelfde jaar ten einde was, had ik den Niger bereikt, tot niet geringe verbazing der autoriteiten in Fransch Guinea, die vanuit het Zuiden nooit een Europeaan hadden zien komen. Er zijn weinig perioden van mijn Afrikaansche leven, waaraan ik zulke sterke en diepe herinneringen heb bewaard als aan mijn verblijf op de missie te Monrovia. Het was me bekend dat de dappere missionarissen het zeer karig hadden - och, waarom zal ik niet zeggen dat er eigenlijk armoede was - en dat het den pastoor, Father O'Leary, moeite kostte de sobere huishouding op gang te houden, maar de opgewekte geest die er heerschte en de vitaliteit en hartelijkheid, die er van Mgr. Collins uitstraalden, deden elk gebrek aan luxe vergeten. Overdag werkte ik aan de voorbereidingen van mijn onderzoek, deed inkoopen bij Europeesche handelaars aan den waterkant en maakte, als het weer het eenigszins toeliet, korte tochten in de omgeving, naar Vaitown of het kleine Perseverance-eiland dat uitermate schilderachtig voor Monrovia in Mesuradoriver ligt, waar in de schaduw van een oude, gehavende cottontree, een aantal hutten beschutting schijnt te zoeken tegen den zwaren gang van de rivier, die voortdurend het kleine historische eiland tracht te overspoelen. Op de missie was het tijdens mijn verblijf een betrekkelijk kalme tijd, aangezien de schoolkinderen, bijna allen van den stam der Kru, met vacantie waren, maar toch hadden de missionarissen nog de handen vol arbeid. Ik was overdag met mijn eigen werk bezig en ontmoette de goede Ieren meestal eerst 's avonds aan den maaltijd, die het gezelligste oogenblik van den dag vormde. Kort na tafel maakten wij dikwijls nog een wandeling in de omgeving, langs de schilderachtige, met gras begroeide straten van Monrovia, waaronder Ashmunstreet een der bekoorlijkste is, klommen tegen het vallen van de schemering naar den vuurtoren, vanwaar we een prachtig vergezicht hadden op de kust, waar een schuimende branding het strand beukte en waar langs den horizon in het Noorden de blauwe profielen van het oerwoud opdoemden, dat de eerstkomende maan- | |
[pagina 108]
| |
den mijn verblijf zou vormen. Vroeg, zooals op elke missie, gingen allen ter ruste, nadat eerst gemeenschappelijk het avondgebed was gebeden. Om half negen kwam het gezamenlijke personeel, uit een aantal jongens van 15 tot 18 jaar bestaande, die respectievelijk als kok, koksjongen, boy, koster, etc. fungeerden, bijeen op de donkere bovengallerij, die door een enkele petroleumlamp spaarzaam werd verlicht. Elk knielde voor een stoel en Father O Leary, Pastoor van Monrovia of Mgr. Collins baden het rozenhoedje voor en de zwarten, waaronder zich ook enkele inboorlingen-onderwijzers van de missieschool bevonden, antwoordden, terwijl buiten de tropenregen over het dak raasde en in de verte de donder gromde over Mesurado County. Zelden heb ik mijn rozenhoedje met zooveel aandacht gebeden als daar op die bovengallerij te Monrovia. Eerlijkheidshalve moet ik bekennen dat het kon voorkomen dat ik met een zekeren argwaan den donkeren houten vloer en de stoel waarvoor ik geknield lag, in het oog hield, sedert op een avond plotseling een zwarte spin van bijna twintig centimeter lengte uit mijn stoel te voorschijn kwam. Spinnen, die zich zulke afmetingen permitteeren, kan ik nu eenmaal niet uitstaan. Ze hebben geen gevoel voor proporties. Met het oog op mijn aanstaande reis door het achterland van de Republiek, bracht ik verder officieele bezoeken aan den Staats-Secretaris, Mr. Grimes en den Minister van Binnenlandsche Zaken en werd kort daarop in audiëntie ontvangen door Z.E. den President, die me met groote hoffelijkheid bejegende en met wien ik een interessant gesprek had, waaruit bleek dat de President zeer wel op de hoogte was van diverse Nederlandsche toestanden. Aangezien ik mijn domicilie had ter R.K. Missie, die zooals gezegd te Monrovia den rang van een Pauselijke Legatie bezat, bracht de Staatssecretaris mij den volgenden dag namens den President een tegenbezoek. Aldus vorderden de voorbereidingen en zoo kwam dan eindelijk de dag van vertrek. Ik had een twaalftal dragers, grootendeels behoorende tot de stammen der Manoh en Geh, die zich toevallig | |
[pagina 109]
| |
aan de kust bevonden, voor de geheele reis tot aan Sanequelleh aangeworven en met een deel van de bagage vooruitgezonden naar Khakata, het toenmalige eindpunt van den eenigen autoweg, dien Liberia bezat en die ca. 35 kilometer lang was. Het was mijn bedoeling het kostelijke stuk berijdbare weg niet ongebruikt te laten en zelf twee dagen later per auto na te komen, daar ik intusschen nog diverse aangelegenheden te Monrovia te behandelen had. Vanuit Khakata wilde ik dan den tocht naar den Niger wagen, en op een Zondagmorgen vertrokken zoo mijn dragers zonder mij naar het noorden. Mijn kok, Moses, werd tijdelijk met de leiding en de verantwoordelijkheid belast. Den avond voor mijn vertrek organiseerden de missionarissen nog een klein afscheidsfeestje, waarop wederzijds hartelijke woorden werden gesproken. Na afloop riep Mgr. Collins mij apart in zijn werkkamer en verzocht me of ik me wilde belasten met een delicate zending. Het betrof een medemissionaris, die zich als eenige blanke te Sanequelleh, in het verre achterland bevond en de opdracht had onder de Manoh aldaar een missie te stichten. Father Manning was sedert anderhalf jaar alleen in dit eenzame gebied werkzaam en had gedurende het grootste deel van dien tijd geen enkel contact met de kust gehad. Kortelings had hij echter een bode naar Monrovia gezonden met het bericht, dat hij zich in moeilijkheden bevond. O.a. waren zijn middelen uitgeput, hetgeen den afbouw van het leemen kerkje, waaraan hij met een klein aantal inlandsche arbeiders werkte, onmogelijk dreigde te maken. Aangezien hij aan velerlei dingen gebrek had en spoedige hulp noodig was, vroeg Mgr. Collins mij dus of ik me er mee durfde belasten behalve de omvangrijke post van den missionaris, die alleen reeds een kist vulde en een zending conserven en geneesmiddelen, ook een bedrag aan geld naar Sanequelleh mede te nemen. Ik zou daarmee de missie 'n grooten dienst bewijzen, want men durfde het geld niet aan een zwarten koerier toe te vertrouwen en de kans dat een Europeaan binnen afzienbaren tijd naar het binnenland zou vertrekken, was nihil. Daarbij valt op te merken, dat de missionaris in het verre noorden bankpapier niet gebruiken kon, zoodat de geldzending bijna | |
[pagina 110]
| |
geheel uit zilveren munten bestond, alsmede uit eenig kopergeld en dus een aanzienlijk gewicht vertegenwoordigde. Liberia was destijds, meer nog dan tegenwoordig, een moeilijk te bereizen land en ik zag op tegen de verantwoordelijkheid voor deze zending, doch begreep dat wanneer ik weigerde, Mgr. Collins gedwongen zou zijn zelf naar het noorden te vertrekken en dus besloot ik de taak op me te nemen. Het geld werd in blikken bussen verpakt, zoodanig dat het geluidloos was en de blikken werden tesamen met andere artikelen, in eenige kisten ondergebracht, die ik mijn bijzondere aandacht zou geven. Een moeilijkheid vormde echter de tijd. Ofschoon een ervaren looper den afstand naar Sanequelleh, die ca. 300 kilometer bedroeg, gemakkelijk in twaalf, als het moest in tien dagen zou kunnen afleggen, zou ik met Father Manning's post eenige maanden onderweg blijven, aangezien mijn arbeid me onderweg zou ophouden en ik bovendien geenszins linea recta naar Sanequelleh ging. De missionarissen begrepen dit echter volkomen en onder die voorwaarde nam ik dus de volle verantwoordelijkheid voor de zending op me. Den volgenden ochtend vertrok ik per vrachtauto met de rest van de bagage en de bewuste kisten, ontmoette mijn menschen te Khakata, engageerde aldaar nog eenige hulpdragers en ging na een bijzonder hartelijke ontvangst op de gastvrije protestantsche Zending aldaar waar ik korten tijd verbleef, met een kleine karavaan van ongeveer 20 dragers naar het Noorden. Wanneer men eenmaal in het bosch is en aangewezen op dragerstransport, dan wordt elke tijdberekening fictief en denkt men slechts in weken of maanden. Alleen de korte aanteekeningen in mijn dagboek en het merkwaardig goede geheugen van Moses stelden me in staat om bij benadering te bepalen hoelang het geleden was dat ik de missie aan de regenachtige kust verlaten had en nauwelijks realiseerde ik me dat toen we voor de tweede maal de St. Paulsrivier overstaken dat oogenblik al meer dan een maand achter ons lag. Het leven in het bosch heeft, ondanks de vele zorgen waarmee men den ganschen dag vervuld is, een neerdrukkenden invloed en ondermijnt de geestkracht van den reiziger, vooral wan- | |
[pagina 111]
| |
neer hij voortdurend alleen is en geen mensch heeft om zijn bekommernissen mee te bespreken. Een zeker fatalisme komt dan onvermijdelijk als een reactie op de tallooze zorgen van het karavaanleven, dat vele moeilijkheden en weinig bekoorlijkheden heeft, vooral in een land als het achterland van Liberia, dat in materieel opzicht aan het uithoudingsvermogen van een Europeaan hooge eischen stelt. Zoo stompt men tenslotte in het bosch voor alles min of meer af. Na verloop van eenige weken gaat men geringer eischen stellen aan de prestaties van den kok, aan de verzorging en de netheid van de tafel in het kamp, aan de uitgebreidheid van het menu. Op gevaar af, deze lichtzinnigheid met een zware dysenterie te bekoopen, begint men minder streng op de hygiënische toestanden in de ‘keuken’ te letten en op de zorg van den smallboy of den marmiton voor 't schoonhouden van het vaatwerk. Den eersten tijd zoekt men in een dorp lang rond voor een bruikbare hut gevonden is en zou men bereid zijn om zelfs, wanneer alle bagage er reeds is uitgepakt en de boy het bed al heeft opgesteld, nog naar een betere hut te verhuizen wanneer die gevonden werd. Na een paar weken, zeker na eenige maanden is men al gauw tevreden en is de eenige eisch, welke men aan een behuizing stelt, dat het er niet te hard lekt, wanneer het regent en tenslotte legt men zich ook daarbij neer, als het bed tenminste maar droog blijft, wanneer des nachts de regen over de trieste eenzaamheid van het dorp gutst. Zoo schrompelen de eischen van het leven tenslotte in tot het absolute minimum. Ik geloof dat zulks op den duur niet alleen onvermijdelijk, maar ook noodzakelijk is, wil men een langdurig verblijf in het bosch - eigenlijk het eenige milieu waarin de Europeaan zijn levenspeil op den langen duur niet kan handhaven - kunnen volhouden. Maar ook op hygiënisch gebied wordt men tenslotte zorgeloos en dat is wel de bedenkelijkste kant van het ruwe leven in de boschkampen der tropische wildernis. In den eersten tijd greep ik bij de geringste ongesteldheid of vermoeden van koorts naar den ther- | |
[pagina 112]
| |
mometer. Langzamerhand blijft ook dit achterwege, waarschijnlijk uit een onderdrukten angst voor ziekte. Herhaaldelijk stelde ik bij me zelf vast, dat, wanneer ik me ziek voelde, ik wel bereid was kinine in te nemen, maar er daarentegen een onoverwinnelijken afkeer van had na te gaan of ik koorts kon hebben, hetgeen tenslotte niets anders is als hygiënische struisvogelpolitiek. Met dat al verliet de zorg voor de mij toevertrouwde zending me nimmer en ik verweet me zelfs, dat ik de kisten voor Father Manning met zooveel angst bewaakte, dat het den negers duidelijk moest worden, dat ze van meer waarde waren dan de overige bagagestukken. Daar kwam nog bij dat de dragers dikwijls zoo ver uiteen liepen, dat het onmogelijk was beide kisten tegelijk in het oog te houden, om van de rest van de bagage, die soms over een afstand van een half uur gaans verspreid was, maar niet eens te spreken. Zoo gemakkelijk als de controle is op 'n karavaan in de steppe en in de savanne, zoo moeilijk is deze in het woud, waar telkens een aantal dragers, door een of andere hindernis opgehouden, achterblijft en een overzicht over de geheele karavaan practisch nooit mogelijk is. Het was eind Augustus toen we voor de tweede maal de Manoh bereikten. Toen we aan de rivier kwamen was het reeds bijna donker. Een ijle blauwgrijze schemer hing over het wijde water, dat geluidloos voorbijgleed, maar boven ons twinkelde het sterrenlicht door de takken heen, die roerloos boven den stroom hingen. Doodstil was het. Geen blad bewoog er in het zwarte loover dat als een fijngesneden silhouet was uitgespannen tegen het laatste schemerlicht van den nachthemel. Er was daar ter plaatse een veer, waar regelmatig inboorlingen overstaken. Een klein vlot van het in Liberia gebruikelijke en hoogst ondoelmatige type, een aantal balken samengebonden tot een raamvormig geheel dat zelfs bij geringe belasting gedeeltelijk onder water wegzinkt, waardoor opvarenden en bagage in het water komen te staan, lag er onder de struiken langs den dichtbeboschten oever. In groepen van vier gingen de dragers telkens met een deel | |
[pagina 113]
| |
van de bagage op het vlot, zoodat het overzetten in het duister langen tijd in beslag nam. Wanneer belangrijke kisten werden overgezet, ging ik mee en keerde, als alles veilig aan den andere kant was gekomen, weer terug om een volgende lading te halen. Het was geheel nacht geworden en 't laatste hemellicht begon schuil te gaan onder dichte wolken. Wanneer het vlot midden op de rivier was, konden we niets meer zien. Aan alle kanten gaapte een donkere afgrond om ons heen. Alleen de vage omtrek van de bosschen aan den oever wees ons de plaats waar de rest van de dragers op onzen terugkeer wachtte en vanwaar soms verwijderde stemmen over het watervlak tot ons doordrongen. Verder was alles stil. Alleen het schreeuwen van de krekels in de struiken langs de rivier en zoo nu en dan het merkwaardig heldere en tegelijk schrille triangelgeluid van vleermuizen, die langs den oever rondfladderden, sneed door den nacht heen. Om het vlot, dat haast onhoorbaar door het kalme water voortgleed, was soms het plonzen te hooren van groote visschen, waarschijnlijk siluren, die in het duister op jacht waren. En terwijl ik naar de wachtende dragers terugkeerde, bereikte me van den oever een geluid dat me deed verstijven van schrik. Met onmiskenbare duidelijkheid hoorde ik hoe het slot van een van mijn bagagekisten dichtsloeg, een slot, waarvan ik alleen den sleutel had. Ik was nog ongeveer veertig meter van den oever verwijderd, maar in de stilte van den nacht was het geluid zoo duidelijk, dat ik me niet vergissen kon. Behalve enkele bagagestukken van mindere beteekenis, bevonden zich onder de achtergebleven lasten de twee kisten met zilvergeld en ik dacht niet anders of de dragers hadden den inhoud ontdekt en maakten van mijn gedwongen afwezigheid gebruik om me te bestelen. Ik had in dien tijd nog geringe ervaring in den omgang met zwarten en het was eigenlijk de eerste keer dat ik met een grootere karavaan reisde, zoodat ik me allerminst op mijn gemak voelde. Het was duidelijk, dat ik onmiddellijk na aankomst moest handelen, daar anders de gevolgen niet te overzien waren. Nauwelijks schoof het vlot tegen den zandigen oever of | |
[pagina 114]
| |
ik sprong aan land. Het was zwarte nacht onder het geboomte. Een der dragers rookte een pijp waardoor ik de plaats waar de mannen zaten terugvond. ‘Steek een lantaarn aan, Garry,’ beval ik. ‘Matches done go for spoil,’Ga naar voetnoot1) was het antwoord uit het donker. Ik hoorde, hoe onderdrukte, argwanende opmerkingen werden gemaakt. Terwijl ik zelf drooge lucifers opzocht, rekende ik uit hoeveel man nog aan dezen kant van de rivier konden zijn. Tien of elf dacht ik. Met moeite kreeg ik 'n lantaarn aan. Tien kerels zaten met argwanende gezichten op de bagagekisten, maar deden overigens of er niets aan de hand was, doch hun houding bewees dat er wel degelijk iets was gebeurd. ‘Wie heeft er zooeven een kist opengemaakt?’ vroeg ik. Geen antwoord, doodsche stilte. ‘Ik vraag nogmaals wie er zooeven een kist heeft geopend?’ De dragers werden ietwat onrustig. ‘Winterfield kom hier.’ Traag stond een groote kerel op. Ik betastte zijn zakken, maar vond niet wat ik zocht: sleutels. ‘Garry kom hier.’ Geen succes. ‘Next one!’ Onderwijl lette ik scherp op de anderen, daar ze natuurlijk de sleutels konden verdonkeremanen. De vierde, dien ik onderzocht, was Johnny, de reus van de karavaan, een dom uitziende, doch onbetrouwbare Bassa, die door het leven aan de kust geheel bedorven was. Ditmaal had ik succes. Uit zijn zak kwam een touwtje met twee sleutels er aan en een hangslot. Met één oogopslag zag ik dat de sleutel op een van mijn bagagekisten paste. Ik opende deze, een van de zendingen die voor Sanequelleh bestemd waren, welke behalve het geld ook tabak bevatte, die ik in het achterland als ruilmiddel gebruikte. De blikken met geld waren echter ongeschonden. Blijkbaar had de zwarte ze niet opgemerkt en ging zijn hebzucht alleen uit naar de tabak. | |
[pagina 115]
| |
‘Waar is de tabak, die je eruit gehaald hebt?’ vroeg ik kortaf. Even was er stilte. Dan kwam er aarzelend een ontkenning van den sloomen zwarte. ‘Notting.’ Ik greep den kerel in zijn blouse, rukte die open en een groote bundel tabakshoofden - aan de kust wordt importtabak veelal in bundels, zgn. heads van vijf tot tien bladeren elk verkocht - viel eruit, ter waarde van ongeveer vijf shillings. Het volgende oogenblik had de zwarte een afstraffing te pakken, die geen schijn van twijfel bij hem kon overlaten, hoe ik over de zaak dacht. Een oogenblik vreesde ik, dat de andere dragers het voor hem zouden opnemen, maar er gebeurde niets, wat vermoedelijk hieraan toe te schrijven was, dat Johnny door zijn twistziek karakter niet populair was in de karavaan. Alsof er niets gebeurd was, pakte ik de tabak weer in de kist en gooide de sleutels in de rivier. Wie met Afrikaansche toestanden en het karavaanleven minder op de hoogte is, zal mij wellicht dit optreden verwijten en mij voorhouden dat dit niet de juiste methode is om een dief te straffen. Ik heb daarbij op te merken, dat ik inderdaad zelf handtastelijkheden verfoei, maar dat deze - verdiende - afstraffing op het psychologische moment, aan een werkelijken schuldige, die zooals later bleek met voorbedachten rade gehandeld had, toegediend, noodig was om mij uit groote moeilijkheden te redden. Het was de eerste maal, dat ik hiertoe overging en tevens de laatste, en ik geloof nog steeds dat ik onder de gegeven omstandigheden niet anders had kunnen handelen dan ik deed, omdat er eenvoudig geen andere mogelijkheid overbleef. Zonder verdere wederwaardigheden bereikten we tenslotte den overkant en drie kwartier later het dorp waar ik wilde overnachten. Het was inmiddels reeds diep in den nacht, maar voor ik mijn kampbed opzocht, liet ik Johnny bij me komen en gaf hem te verstaan dat ik het ditmaal hierbij zou laten, maar dat wanneer er nog maar iets gebeurde, wat me niet aanstond, ik er voor zou zorgen dat hij bij zijn terugkeer te Monrovia een big palaver zou krij- | |
[pagina 116]
| |
gen, een money-palaver, dat hem eenige malen zooveel zou kosten als de heele reis hem had opgebracht. Hoezeer de kerel de straf verdiend had, bleek wel uit het feit, dat hij den sleutel vóór zijn vertrek met de karavaan had aangeschaft in dezelfde factorij te Monrovia, waar ik mijn sloten had gekocht, met bedoelingen, waarover uit te weiden overbodig is. Johnny, die zich nu betrapt zag, hield zich gedurende de verdere reis rustig en ik trok mijn leering uit het geval en zorgde er bij latere expedities voor de benoodigde kistsloten reeds uit Europa mee te nemen. Drie weken later, na een zeer inspannende en avontuurlijke tocht naderden we het voorloopige doel van de reis, Sanequelleh, het voornaamste dorp van den stam der Manoh. Ik herinner me die aankomst nog in de kleinste bijzonderheden. Heet was het dien dag. Regen was er bijna niet gevallen en hoewel het tegen het middaguur liep, besloot ik geen rust te nemen, doch door te marcheeren, want elk oogenblik konden we nu Sanequelleh bereiken. Ik snakte ernaar weer eens een blank gezicht te zien, weer eens met een Europeaan te kunnen spreken. Bijna twee maanden geleden had ik Monrovia verlaten, tallooze moeilijkheden ondervonden en eindelijk scheen het doel nabij. Dat achter Sanequelleh nog de schier eindelooze weg naar den Niger op me wachtte, telde ik niet. De hoofdstad der Manoh was, althans voorloopig, voor mij het eindpunt. ‘Het is niet ver meer,’ zei Moses. ‘Die boom in de verte staat op het terrein van de missie.’ Boven de lage bosschen aan den horizon verhief zich een groote boom, waarvan ik den afstand op drie kilometer schatte. We zwoegden verder in de brandende zon, want het pad was open en slingerde zich nu bijkans zonder schaduw door mais- en rijstvelden heen, waartusschen hier en daar zich reeds de spitse kegeldaken van hutten vertoonden. Na een maandenlangen tocht naderden we Sanequelleh. Dan opeens opende zich het landschap en een glooiende vallei, waar in de diepte een beekje kabbelde, lag voor ons. Een groote ontroering kwam over me. Beneden aan het ruisschende water hoorden we stemmen. Kinderen dansten er rond, | |
[pagina 117]
| |
vrouwen waren er bezig met het wasschen van kleeren en vaatwerk. Aan de overzijde lagen onder een groep zwaar geboomte eenige leemen gebouwen. ‘Dat is de missie,’ zei Moses. Enkele minuten later bereikten we ons doel. Het was koel onder het hooge geboomte. Ik liep rond, maar geen mensch vertoonde zich, alles scheen als uitgestorven in de middaghitte. Was dit de missie? Ik zag een leemen loods van uiterst bescheiden afmetingen, die nog in aanbouw was en waaraan blijkbaar op het oogenblik niet gewerkt werd. Er was nog geen dak op en de muren waren geheel verregend. Daarnaast stonden drie of vier hutten, met gras gedekt, armelijk, ellendig. Ik stootte er een open, ze was leeg, de tweede eveneens. In de derde lag een jongen, een kind haast nog, op een mat op den grond en sliep. Ik wekte hem en verschrikt sprong de jongen op, wisselde snel een paar woorden met mijn dragers. ‘Me boy for Father,’ verklaarde de jongen, die een der Bassa's bleek te zijn, die destijds met Father Manning waren meegegaan. ‘Waar is Father Manning?’ informeerde ik vol spanning. ‘No saby,’ zei het kind. ‘Father done go for bush. He be far.’Ga naar voetnoot1) Ik schrok. De missionaris was dus weg; wellicht was hij, toen de hulp, waarop hij wachtte, steeds maar uitbleef, zelf naar de kust teruggekeerd. ‘Is Father naar Monrovia gegaan?’ ‘No,’ zei de jongen, ‘he live for bush.’ Ik herademde. Mijn angst, dat onze wegen elkaar gekruist zouden kunnen hebben en alle moeite tevergeefs zou zijn geweest, bleek gelukkig ongegrond. In een hoek van de hut rees langzaam een andere figuur overeind, een oude neger met witten baard. Het was de timmerman, die de leiding had bij den bouw van het kerkje. Van hem vernamen we dat de missionaris drie dagen geleden Sanequelleh verlaten had en zich nu waarschijnlijk in een klein dorp eenige uren gaans achter Sakrapieh bevond. | |
[pagina 118]
| |
‘Wanneer komt hij terug?’ vroeg ik. Hij wist het niet. Over een dag of vijf misschien. Zoo lang kon ik niet wachten. Na zoo lang geen blank gezicht te hebben gezien, scheen elk uitstel om den missionaris te ontmoeten me ondragelijk. Ik gaf order de bagage weer op te laden, liet echter een gedeelte te Sanequelleh achter onder de hoede van den boy. Met zichtbaren tegenzin namen de dragers in de hitte van den middag de lasten weer op de hoofden. Voort ging het weer, ditmaal in oostelijke richting. Het land was weinig bewoond. We passeerden slechts een enkel klein dorpje temidden van een neerdrukkende wildernis gelegen, dat geheel uitgestorven scheen te zijn. Tegen vijf uur in den middag kwamen de hutten van Sakrapieh in het gezicht. Een paar verbaasde inboorlingen vertoonden zich, blijkbaar van den stam der Gió. ‘Is de blanke hier?’ vroeg Moses, die de taal der Gió eenigszins machtig was. De Giós antwoorden met een gebaar en wezen naar het dorp. ‘Men zegt, dat hij in de compound van den King is,’ antwoorden ze. We liepen het dorp door, waar honden bij onze nadering blaffend wegstoven in de hutten en het eentonig rhythme der rijststampers door de middaghitte klonk. Aan het einde van het dorp lag, op een verhevenheid, onder een kleine groep palmboomen, een huttencomplex, dat blijkbaar de woonplaats van het hoofd vormde. Het was door een wal omgeven en terwijl ik met snelle passen op den ingang toeschreed, kwam een slanke blonde man, in een geheel versleten witte toog gekleed, onder het laagafhangend afdak vandaan me tegemoet. Hij had diepblauwgrijze oogen, en een zeldzaam energiek gezicht, dat echter duidelijke sporen droeg van ziekte en uitputting. Deze man was de missionaris Manning, de moedige stichter der Manohmissie. We begroetten elkaar en even viel er 'n stilte. Beide waren we onder den indruk van deze ontmoeting in het eenzame achterland. ‘Ik hoorde gisteren al dat U komen zou,’ zei Father Manning, ‘de dorpelingen hier wisten het van inboorlingen uit het zuiden | |
[pagina 119]
| |
die Uw karavaan in het bosch hadden gezien, maar ik kon U niet tegemoet komen, want ik had een koortsaanval en ben daarom ook niet naar Sanequelleh teruggegaan.’ We gingen den compound binnen, waar het opperhoofd ons hangmatten aanbood. ‘Ik kom van Monrovia,’ bracht ik verslag uit, ‘en breng Uw post mee.’ De kisten werden binnen gedragen en vol belangstelling vloog de Ier de stapels brieven en de bijna acht maanden oude couranten uit Europa door. Aangezien het te laat was geworden om nog naar Sanequelleh terug te gaan, werd een hut naast dien van Father Manning voor mij in gereedheid gebracht, maar het duurde lang voor de twee blanken dien avond hun kampbedden opzochten. Nog diep in den nacht zaten we bij een petroleumlamp in gesprek. De missionaris vertelde van z'n moeizamen pioniersarbeid en van z'n eenzaam leven in het achterland, waar hij al die anderhalf jaar geen enkelen Europeaan had gezien. Eenmaal was hij, toen hij dringend hulp behoefde, naar het noorden gegaan en had in een geforceerden marsch van vier dagen de zuidelijkste post in Fransch Guinea bereikt, Nzérékoreh, waar ik zelf later ook passeeren zou en daar den Griekschen handelaar Mengrelis aangetroffen, die den missionaris gastvrij opgenomen en verzorgd had. Van Nzérékoreh, lichtte hij me in, was het 5 à 6 dagen gaans door zwaar oerwoud en heuvelterrein naar Macenta, waar ik de eerste Franschen zou vinden. Hij had die reis zelf niet gemaakt, maar wist dit van den Griek, die langs dezen weg naar Nzérékoreh was gekomen. Ging ik oostelijker - en dat was mijn bedoeling - dan moest ik er op rekenen dat het terrein uitgesproken bergachtig zou worden en praktisch geheel zonder paden. Vanaf Macenta echter zou ik weer een vrij goeden weg vinden, die in den drogen tijd voor auto's toegankelijk was, nu echter naar alle waarschijnlijkheid door den regenval versperd zou zijn en waarlangs ik in negen à tien dagen naar Kankan aan de Milorivier zou kunnen komen. Vandaar zou ik op verschillende manieren den Niger kun- | |
[pagina 120]
| |
nen bereiken en desnoods langs den Nigerspoorweg naar de kust kunnen terugkeeren. Ik bracht den missionaris de laatste berichten mede van Monrovia en uit Europa, waar hij met gretigheid naar luisterde en zoo werd het zeer laat voor we ons ter ruste begaven. Vroeg in den namiddag van den volgenden dag keerden we gezamenlijk naar Sanequelleh terug. Het was mijn plan om onder de Manoh en Gió mijn onderzoek voort te zetten en Father Manning noodigde me uit om gedurende den tijd dat ik te Sanequelleh zou blijven, op de missie mijn intrek te nemen. Zoo werd dan een kleine hut in gereedheid gebracht waar ik zoo comfortabel, als hier mogelijk was, wonen kon. Eerst den volgenden dag bemerkte ik, dat de missionaris mij zijn eigen verblijf had afgestaan en zelf een bijna onbewoonbare hut had betrokken. Er zijn missies en missies. Er zijn er, waar de missionarissen een - relatief - comfortabel leven leiden, zij het dan dat toch maar zelden dit comfort dat van een ambtenaar of kolonist evenaart. Er zijn er ook waar elke dag een worsteling beteekent op materieel en geestelijk terrein. Zoo was Sanequelleh. De taak van Father Manning was er onbeschrijfelijk moeilijk en eischte de kracht van 'n held en de zelfopoffering van een heilige. Het leven op de missiepost was zoo armzalig en zoo zwaar dat - ik moet dat eerlijkheidshalve mededeelen - ik, die uit de wildernis zelf kwam en alle ontberingen achter me had, die nu eenmaal aan het leven in het bosch verbonden zijn, het er onmogelijk zou hebben kunnen uithouden. Father Manning leefde er temidden van een primitieve bevolking, die nauwelijks ontwassen was aan het kannibalisme, dat in de eenzame dorpjes van de omgeving zeker niet uitgestorven was. Hij stond er alleen voor z'n taak, was slechts vergezeld van 'n paar negerjongens, meerendeels nog kinderen, christenen van de kustmissie, die z'n huishouden deden, zijn eten kookten, zijn kleeren in stand hielden en al die anderhalf jaar lang zijn eenige aanspraak en zijn geheele gemeente vormden. Hij leefde er in een hut, die met droog weer bewoonbaar was, zooals een bladerafdak in het woud bij droog weer bewoonbaar is, maar in den regentijd - en ik ben niet in staat om U de trieste | |
[pagina 121]
| |
wereld van West-Afrika's binnenland af te beelden als de vlagen van den regentijd over de wouden strijken en maandenlang het bosch slechts een modderpoel is onder een grauwen hemel - als menschelijk verblijf onbruikbaar was. Father Manning was echter een man met een moed en een offervaardigheid, die eerbied afdwongen. De spaarzame middelen, die hij ter beschikking had, stelden hem slechts in staat één ding tegelijk uit te voeren, óf de kerk, een leemen loods met strooien dak, óf de pastorie, zijn toekomstig eigen verblijf. Voor dezen missionaris was dat geen keus. Hij begon met de kerk en behielp zich al dien tijd met een zoo primitief verblijf, dat een inboorling er nauwelijks in zou kunnen wonen. Wanneer de kerk, waaraan hij dagelijks zelf timmerde, klaar zou zijn, moest een school aan de beurt komen, want missiewerk in Afrika zonder school, is even ondenkbaar als een reederij zonder schepen. En dan, dan kwam zijn eigen huis aan de beurt. De hut, die hij me had afgestaan en zijn eigen woning geweest was, fungeerde tevens als kapel zoolang de kerk zelf nog niet bruikbaar was. Elken morgen werd hier de H. Mis opgedragen. Om zes uur in de vroegte kwam de kleine Matthias, die behalve als kok, ook als koster fungeerde, me wekken en maakte, terwijl ik mij aankleedde, het altaar gereed, wat alleen maar mogelijk was, wanneer mijn veldbed afgebroken werd. Een wrakke, door termieten aangevreten tafel op drie pooten, die slechts te gebruiken was als ze tegen een muur steun vond, diende als altaar. Daarop werd uit een roestige miskoffer een altaarsteen te voorschijn gehaald waarover het linnen werd uitgespreid. Om half zeven ving de H. Mis aan. Ik geloof niet dat er tijdens mijn verblijf te Sanequelleh een ochtend voorbij ging zonder stortregen. De middle-dry, de korte onderbreking, die de West Afrikaansche regentijd tegen het begin van den herfst toont, was voorbij en het natte seizoen hernam met volle kracht zijn rechten. Onder de beschutting van een gehavende parapluie haastte de missionaris zich dan door den modder waarin hij tot over zijn enkels wegzakte naar mijn hut en kleedde zich voor de H. Mis. Nog weet ik hoe de ontroering mij aangreep toen ik zag hoe uit | |
[pagina 122]
| |
den miskoffer verschoten miskleeren en een totaal beschimmeld en verregend kasuifel te voorschijn kwamen. ‘Ze hebben den koffer destijds in de rivier laten vallen,’ verklaarde Father Manning. ‘De boy gleed uit bij het waden.’ Bij die gelegenheid was ook een groot deel van de hosties verloren gegaan en tot groote teleurstelling van den missionaris waren er bij de vele dingen, die mijn karavaan uit Monrovia meegebracht had, geen hosties... Dan kwamen de missiejongens binnen. De jongste der boys, Joseph, was misdienaar. Met hun vijven vormden ze de eenige christenen met wien Father Manning anderhalf jaar lang in aanraking was gekomen. Ze knielden op den grond neer en reikten me een plankje toe, opdat mijn knieën niet zouden wegzakken in den vochtigen leembodem van de hut. De vijf missiejongens baden luidop de misgebeden en soms gingen hun murmelende stemmen verloren in het geruisch van den regen op het dak. Alle zes communiceerden we onder de H. Mis. Daarna onbeten Father Manning en ik tesamen waarbij ons ontbijt uit gekookte cassada en een paar eieren bestond. Vervolgens ging ieder aan zijn eigen werk. Des Zondags was de schare geloovigen uitgebreider, want dan verscheen in een wijdsche oranje zijden jurk een groote negerin, een Americo-Liberiaansche, vrouw van den plaatselijken belastingontvanger van het Gouvernement, die een Christin was. Deze vrouw begreep de ellende waarin de missionaris leefde en ontfermde zich van tijd tot tijd over den eenzamen blanke. Ze voorzag hem van groenten uit haar tuin en leende hem pannen en keukengerei, toen het zijne tijdens een tocht door de wildernis verloren ging. Soms ook zond ze hem een of ander door haar klaar gemaakt gerecht en bereidde wanneer de Mandingkolonie in het dorp uit het noorden een rund liet komen om het te slachten, voor hem een stuk vleesch, dat anders slechts zelden op zijn tafel kwam. Om het eenigen tijd goed te houden, trachtte ik voor den missionaris een methode te vinden om het vleesch te drogen en te rooken. Ik liet daartoe een leemen oven bouwen en nam daarmee proeven met verschillende houtsoorten, maar het resultaat was zoo slecht, | |
[pagina 123]
| |
dat zelfs de weinig eischende zwarten het niet wilden eten. Tenslotte droogden we het vleesch, wanneer het ten minste niet regende, in de zon, zooals overal in Centraal Afrika geschiedt, waardoor een donker, taai en zeer weinig aantrekkelijk geurend, schimmelig, geboucaneerd product ontstond, dat voor een blanke, wanneer hij er tenminste in slaagde tijdens het eten alle details der bereiding te vergeten, wel bruikbaar was. Father Manning en ik werden al spoedig dikke vrienden, maar naarmate mijn werk vorderde, naderde ook de tijd dat ik weer vertrekken moest. En zoo kwam ook hier de dag van het afscheid. Mijn dragers, die ik van de kust had meegebracht, waren onder leiding van Moses reeds lang weer naar Monrovia vertrokken, na een hartelijk afscheid, waarbij zelfs Johnny, zichtbaar gegeneerd, me de hand kwam drukken. Later ontving ik uit Monrovia bericht, dat ze na een lange afwezigheid, zoo lang dat men niet anders meende of ik had ze meegenomen op mijn verderen tocht naar den Niger, allen behouden waren teruggekeerd. Ik vormde dus een nieuwe karavaan, gedeeltelijk uit eenige Bassa, die ik ter plaatse vond, gedeeltelijk uit Manoh, gedeeltelijk uit boys van de missie zelf en vertrok op een zonnigen dag naar het noordoosten, met de bedoeling om na een onderzoek in het Guerzé-gebied de richting naar Nzérékoreh in te slaan, dat vanuit Sanequelleh gerekend praktisch noord-westelijk gelegen is. Ik nam brieven van Father Manning mee voor Europa, die via Fransch-Guinea waarschijnlijk sneller hun doel bereiken zouden dan langs het boschpad, dwars door geheel Liberia naar de kust. Father Manning begeleidde me een dag gaans ver, tot aan het punt waar de eerste heuvels van het Limbagebergte tot aan de vlakte reikten. Daar namen we afscheid. Veel woorden werden niet gesproken. Een warme handdruk, een glimlach. ‘Well, Doctor, I hope you will never forget our young Mission among the Manohpeople!’ Mijn karavaan wachtte, de vrachten op de hoofden. Ik geloof dat ik niet veel geantwoord heb, maar herinner me niet, dat ooit een | |
[pagina 124]
| |
afscheid me zoo ontroerd heeft als dit simpel vaarwel aan den voet van het Limba-gebergte. Mijn dragers wendden zich bergopwaarts naar het noord-oosten, door een glorierijke bergnatuur, waar bruischende beken door dicht beboschte, nevelige valleien schuimend naar de vlakte joegen. De missionaris daalde den heuvel af om naar zijn stille regenachtige bosschen terug te keeren, een nieuwe verlatenheid tegemoet. Toen hij beneden gekomen was, zag ik de witte figuur zich nog even omwenden tot een laatsten groet en eerbiedig wachtte ik tot de eenzame gestalte in het bosch verdwenen was. Dan, diep onder den indruk en vervuld van bewondering, ging ik snel mijn dragers achterna. |
|