| |
| |
| |
Hoofdstuk VI. De geschiedenis van den Vreemdeling
IN het bosch zijn alle dagen als de kralen van een snoer. Er
zijn er bij die, glad en rond, den beschouwer haast ongemerkt door de vingers
glijden, er zijn er ook, die hoekiger zijn en een oogenblik tusschen de vingers
toevend, meer aandacht vragen, maar even later zijn ze voorbij en de herinnering
is niet in staat nog een onderscheid te vinden in de kleurlooze veelheid die
achter ons ligt.
Maar toch herinner ik me levendig het oogenblik van dien zonnigen dag in de
bosschen aan de Sanga, dat ik den vreemdeling in de karavaan voor het eerst
ontmoette. Mijn jager en ik waren de zwoegende dragers ver vooruit gegaan om
voor onze menschen, die langzamerhand vermoeid raakten en dringend een
afwisseling in hun voeding noodig hadden, wat vleesch te schieten. Gedurende een
uur of drie zwierven Mbango en ik door het natte, warme bosch, waar de druppels
van den nachtregen nog in de struiken flonkerden, maar het geluk was niet met
ons. Slechts een paar apen joegen we in de middagstilte op, die Mbango zelfs
geen patroon waardig achtte en zoo keerden we zonder een schot te hebben gelost,
moe en doorweekt, de geweren zwaar neerdrukkend op onze pijnlijke schouders,
naar het pad terug. Sporen van menschenvoeten waren er in de zwarte modder van
het pad niet te zien. De karavaan kon dus nog niet gepasseerd zijn en op een
molmigen boomstronk liggend, wachtten we de komst van mijn menschen af.
Het liep al tegen den namiddag toen de voorhoede arriveerde. Ik maakte van de
gelegenheid gebruik nog eens na te gaan, hoeveel menschen er precies in de
karavaan waren, daar vanuit Bayanga-Sanga diverse hulpdragers ons hadden
begeleid, die, nu de regentijd definitief heer en meester ging worden over de
boschwildernis, voor een deel weer naar de rivier waren teruggekeerd.
| |
| |
Bovendien varieerde met elk dorp, dat we den laatsten tijd waren doorgetrokken,
het aantal vrouwen dat meereisde. Sommigen gingen door tot Impfondo, anderen
zouden in Mbei achter blijven, weer anderen wachtten in Liganga, om dan in de
veilige beschutting van de karavaan weer naar de Sanga terug te keeren. Zoo trok
dus de heele dragersstoet aan ons voorbij.
Voorop kwam de immer grijnzende Avion, een jonge kerel van nog geen achttien
jaar, de paljas van de karavaan, die sedert hij eens in Bangui een Fransch
vliegtuig had gezien, dermate enthousiast was geworden voor de luchtvaart, dat
zijn mond er niet van stil stond en hij in de karavaan slechts als Avion bekend
was. Avion's functie was tweeledig. Behalve drager was hij helper bij het
bloedonderzoek en vaak bij de nachtelijke analyse mijn eenige en steeds
zuchtende arbeidsgenoot. Daar hij dus dikwijls nachtwerk had, was zijn draaglast
van geringer omvang en beperkte zich gewoonlijk tot een petroleumlamp en een
camera. Na Avion volgde de bijna onoverzienbare stoet der Kaka-dragers, stoere,
pezige gestalten, stugge menschen met wie ik weinig contact had en die tot het
einde toe eigenlijk vreemdelingen bleven. Dan kwamen vrouwen, zwetend, zwaar
beladen met duizend en een dingen, die ze voor eigen gebruik van de eene rivier
naar de andere sleepten en sommigen nog kinderen meetorsend in een schouderband.
Daarop volgden weer andere dragers, meerendeels Mbimou, gemoedelijke kerels,
gedrongen van bouw, schuw en onbestendig van temperament, kinderen van het
onmetelijke woud, in lichamelijk zoowel als geestelijk opzicht. De karavaan had
zich in den loop van den dag in gedeelten gesplitst, want voor mijn bedienden in
zicht kwamen, ging lange tijd voorbij. Toen werd het stil. Ik wachtte echter nog
op Boma, die blijkbaar ver achter was en de karavaan sloot.
Na eenigen tijd kwamen stemmen nader. Ik zag een drietal dragers naderen met
kisten op het hoofd en daarachter liep met veerkrachtigen tred een oude magere
man met grijzend haar en puntigen kinbaard. Zijn rimpelig gezicht ging bijna
geheel schuil onder een breedgeranden hoed. Toen hij mij zag, groette hij
vluchtig en de eigenaardig sluwe en tevens hooghartige uitdrukking in zijn oogen
| |
| |
trof me onaangenaam. Toen ik hun draaglasten wilde
controleeren, maakten de zwarten me er op attent, dat het niet mijn kisten
waren, maar die van den ouden man, en verbaasd liet ik ze gaan. Zonder een woord
te zeggen ging de oude verder. Ik herinnerde me thans zijn gezicht meer gezien
te hebben, maar had hem voor een hulpdrager gehouden. Deze menschen wisselden
elk oogenblik en door den grooten omvang van de karavaan, die de zestig koppen
overtrof, was het ondoenlijk op de vlottende bevolking der hulpdragers volledig
het oog te houden. Blijkbaar had ik me vergist De man reisde in mijn karavaan
met eigen bedienden en was dus zeker geen drager.
Even later kwam Boma voorbij, vergezeld van zijn zoontje, dat door een oude
Mbimouvrouw, een van Boma's bedienden, gedragen werd. Boma bleek groote haast te
hebben, passeerde zonder ons op te merken en toen ik even later zelf weer
opbrak, liepen Boma en de vreemdeling in druk gesprek gewikkeld naast elkaar.
Tegen den middag, toen we aan 'n kleine kreek halt hielden, zaten beide mannen
onder een boom en aten gezamenlijk uit den voorraad van den vreemdeling, die een
welvoorziene provisiekist bij zich bleek te hebben.
Ik besloot daaruit dat het een man van eenige beteekenis moest zijn, want anders
zou Boma, die ook met eigen bedienden reisde en in zijn dorp een grooten staat
voerde, er niet aan denken op dezen voet met hem om te gaan. Ik kwam te weten,
dat de vreemdeling Boukah heette en tot den stam der Bomboumah behoorde. Dien
avond nam ik waar, dat Boukah een kamp liet slaan niet ver van het onze. Zijn
drie bedienden waren druk bezig met den bouw van een comfortabele hut, die
aanzienlijk beter was dan de mijne.
Den volgenden ochtend vroeg was Boukah's hut reeds verlaten. De vreemdeling was
voor dag en dauw vertrokken. Hij ging zijn eigen gang, vertrok wanneer hij
wilde, kampeerde met zijn menschen waar het hem goeddacht, maar bleef intusschen
voortdurend in onze omgeving. Weinig vermoedde ik toen, dat de man een
belangrijke functie in mijn karavaan te vervullen had.
We waren al verscheidene dagen onderweg en zouden dien avond | |
| |
een
klein moeras bereiken, dat den naam Beba Koloungou droeg, toen ik ontdekte wat
Boukah in mijn karavaan deed. Op dien ochtend was het zeer somber weer toen we
vertrokken. De regen kon elk oogenblik doorkomen en dus nam ik maatregelen om de
bagage zoo goed mogelijk te beschermen. Een voor een inspecteerde ik de dragers
voor ze vertrokken en controleerde of ze de hun toevertrouwde bagagestukken,
zooals hun was opgedragen, waterdicht hadden verpakt, waarvoor stukken zeildoek
waren uitgereikt. Van een twaalftal dragers waren de stukken niet in orde en het
waterdichtmaken van die lasten nam zeer veel tijd in beslag. Boma, mijn
karavaanleider, was met een deel van de mannen vooruitgegaan, maar toen ik
achterbleef, keerde hij terug en vond ons bezig met het herzien van de bagage.
‘Docteur,’ zei hij, ‘dat hoeft U niet te doen, het gaat vandaag niet regenen.’
Ik glimlachte en ging door met de stukken een voor een na te zien en van een
waterdicht dek te voorzien.
‘Hoe weet je, dat het niet gaat regenen, Boma? Kijk maar eens naar de lucht, die
daar aankomt, dan zul je er wel anders over denken.’
‘Het gaat vandaag niet regenen, want Boukah zal ook vandaag nog den regen niet
laten vallen.’
Ik keek verrast op.
‘Wat zal Boukah doen?’
‘Hij heeft een medicijn tegen den regen,’ was het antwoord. ‘Heeft U niet
bemerkt, dat zoolang hij in de karavaan is, er overdag geen regen gevallen is?
Dat doet Boukah!’
En mijn verbazing ziende, voegde hij er aan toe: ‘Dat doet hij altijd: Daarvoor
is hij hier.’
‘Is Boukah daarvoor meegegaan?’
‘Ja Docteur,’ was het antwoord, ‘daarvoor heb ik hem meegenomen. Hij heeft een
sterk medicament tegen den regen. 's Nachts kan hij den regen niet tegenhouden,
maar overdag wel.’
Ik stond verstomd. Op de eerste plaats drong het tot me door, dat het inderdaad
niet geregend had sedert de oude man met het lis- | |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
| |
| |
tige, trotsche gezicht met ons was meegereisd, maar tevens
viel het me op, dat men mij van het doel van zijn aanwezigheid niets gezegd had.
‘Wat is dat voor een medicament?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet,’ zei Boma ontwijkend. ‘Boukah spreekt daar nooit over, maar U
hebt gezien, dat het een goed en sterk medicament is. Al verscheidene malen
heeft hij het voor mij gedaan.’
‘Dus Boukah reist zoo maar weken lang mee? Wie betaalt hem daarvoor?’
Ik kende mijn zwarte vrienden te goed om te begrijpen dat Boukah's diensten niet
pro Deo werden verricht. Boma aarzelde even.
‘Ik betaal hem. Ik heb hem gehuurd en geef hem daarvoor een geschenk, want ik wil
niet dat de regen valt wanneer we in het bosch zijn.’
Maar trots deze verzekering was ik er niet van overtuigd, dat het Boma was, die
den regenbezweerder betaalde. Zonder twijfel zat de zaak anders in elkaar. Ik
vroeg voorzichtig verder en kwam er tenslotte achter, dat deze
regentegenhouderij van Boukah uiteindelijk door de dragers werd bekostigd. Het
kwam in het kort hierop neer: Boma huurde den man, die in de heele omgeving voor
deze kunst bekend stond. De dragers, die vast aan zijn groote kracht geloofden,
waren wel te bewegen om een deel van hun loon aan den regenbezweerder af te
staan, om daardoor bevrijd te blijven van de ellende en last, die de immer
neergutsende regen hun op een langdurigen tocht door onbewoond boschgebied zeker
zou berokkenen. Hoe groot dat deel was, kon ik niet te weten komen. Boma gaf
voor het zelf ook niet te weten, maar een eenvoudige berekening vertelde me, dat
zelfs wanneer het slechts een vierde deel van het loon der dragers betrof, en ik
vermoedde dat het nog wel aanzienlijk meer zal zijn geweest, Boukah voor zijn
bemoeiingen toch nog rijkelijk werd beloond, gezien den grooten omvang van de
karavaan. Alles tesamen genomen kwam dus, daar was ik van overtuigd, een
belangrijk deel van het door mij uit te betalen dragersloon in Boukah's zak
terecht, hetgeen verklaarde, dat de man er eigen bedienden op na hield en in
zichtbaren welstand leefde.
| |
| |
Het was me nu ook duidelijk, dat er voor Boukah geen enkele aanleiding bestond
mij deelgenoot te maken van het doel van zijn aanwezigheid in mijn karavaan. De
dragers betaalden hem voor zijn bemoeiingen en het was veeleer zijn belang, dat
ik daarvan zoo weinig mogelijk bemerkte.
‘Maar,’ vroeg ik aan Boma, ‘wat gebeurt er nu wanneer een van de dragers niet
betalen wil?’
Weer aarzelde de sluwe neger.
‘Dan,’ zei hij langzaam, ‘betalen de anderen voor hem, want als ze niet allen
betalen, laat Boukah den regen komen en loopen ze weken lang in het water en
worden ze ziek.’
Nu was de heele toestand mij duidelijk. De dragers moesten wel betalen, want
eerstens was hun er natuurlijk veel aan gelegen droog weer te hebben tijdens den
eenzamen tocht door het woud, waar voor hen het leven hard was, waar ze zich 's
avonds niet behoorlijk konden drogen en feitelijk in een toestand van
voortdurende verkleuming leefden, maar bovendien had Boukah ze zoodoende geheel
in zijn macht. Wanneer ze zich verzetten, kon hij de sluizen van den hemel
openen en wraak op ze nemen zooveel hij wilde.
De bagage was klaar gekomen en we gingen op weg. Ik liep in gedachten. Er restten
me nog twee vragen, waarvan ik er een voor me hield. Die niet uitgesproken vraag
was deze: Speelde Boma met den regenbezweerder onder een hoedje? Ik heb daar
nooit zekerheid van gekregen. Boma, hoe voortreffelijk hij zich ook kweet van
zijn taak als tolk en gids, was - dat wist ik uit persoonlijke ervaring - een
sluw mensch, die nimmer zijn belangen uit het oog verloor, en weinig
gemoedsbezwaren kende, wanneer die belangen in het geding kwamen. Ik twijfel er
echter geen oogenblik aan of Boma was in het complot en stak natuurlijk een deel
van de opbrengst in zijn zak.
De andere vraag was of Boukah zelf in zijn bijzondere kracht geloofde. Boma's
antwoord op deze vraag bestond uit een wedervraag: ‘Hoe zou de oude ooit in
staat zijn om te doen wat hij deed als hij er zelf niet aan geloofde?’
| |
| |
Ik besloot den man in het bijzonder in het oog te houden en aan zijn doen en
laten speciale aandacht te schenken. Het werd dien avond laat voor we ons kamp
in het bosch betrokken en opeens realiseerde ik me, dat het, trots een uiterst
dreigenden hemel, dien dag weer niet geregend had. En nauwelijks stonden onze
hutten in het sombere grauwe licht van den snel vallenden nacht of een
eigenaardig suizend ruischen, een niet te beschrijven droefgeestig geluid, kwam
aangedreven boven de kruinen. Dikke druppels vielen uit het geboomte naar
beneden. Er waren schreeuwen hoog in de boomen, van vogels, die in de schemering
snel wegvluchtten. Bladeren dwarrelden neer, losgerukt door de windvlagen, die
langs den evenaar altijd het losbarsten van den regen begeleiden en het
bladerdak van mijn hut, die op een tamelijk open plek stond, klapperde in den
killen nachtwind. Toen brak de regen los. Bruisend als de versnellingen van een
woeste bergbeek, die zich opeens uit zijn ijsdek bevrijdt, streek het noodweer
over het bosch. In een kleine hut aan het eind van het kamp zag ik Boukah
zitten. Hij rookte en keek het bosch in, waar nu alles zich oploste in
vormelooze, zwarte duisternis. Hier en daar klonken nog schelle stemmen van
vrouwen, die elkaar door den regen toeriepen en haastig hun nog niet voltooide
hutten gereed trachten te maken. Dan opeens hoorde ik kindergehuil. Een
negermoeder was met haar kleintjes in het bosch achtergebleven, waar de regen
haar had overvallen en nu kwam ze pas aan in het kamp. Het moedertje was geheel
doorweekt en droeg het eene kleintje op haar rug, terwijl het andere doodmoe
achter moeder aanstrompelde. Er was geen hut voor hen klaar. Ik stuurde de vrouw
naar de keukenhut, die wat verder in het bosch lag en hield de kleintjes bij me.
Hun donkere lijfjes glommen van den regen en dikke tranen rolden langs hun
wangen. Ik wikkelde ze elk in een deken, zette ze op den rand van mijn bed neer,
zoodat ze zich konden warmen aan het vuur, dat in de hut te smeulen lag, en een
paar klontjes suiker deden de rest. Een kwartier later sliepen de twee kinders
al. Den ganschen nacht raasde de regen over het kamp. Een waterige morgen brak
aan.
| |
| |
Boma verscheen voor mijn hut terwijl ik me aan het scheren was.
‘Morgen Boma, niet natgeregend vannacht?’
‘Non Docteur, maar we zullen den heelen dag regen hebben vandaag. Boukah is weg.
Hij is vanmorgen heel vroeg vertrokken, lang voor het licht werd. Gisteren
avond, toen U al sliep, heeft hij ruzie gemaakt met de dragers. De dragers
hebben hem beleedigd en nu is hij kwaad weggegaan en zullen we den heelen dag
regen hebben, want Boukah houdt natuurlijk vandaag den regen niet tegen.’
Bijgeloovig ben ik allerminst. Het kwam niet in me op om ook maar een oogenblik
aan te nemen, dat de oude man werkelijk over het vermogen beschikte den regen te
bezweren, maar ik herinner me dat op dat moment me toch een onbehagelijk gevoel
bekroop. Bijna wenschte ik dat Boukah niet vertrokken was, en ik zou in staat
geweest zijn den man terug te roepen, had ik hem kunnen bereiken, zoozeer zag ik
op tegen de ellende van een dag vol regen in het bosch. Maar Boukah was en bleef
weg.
Tenslotte vertrokken we. En de regen kwam, gutste den ganschen morgen over het
bosch. De dragers trokken hun bovenkleeren uit en het neerplassende water spatte
van hun schouders uiteen. Tegen den middag ging de regen liggen, maar later
begon het weer opnieuw en doorweekt en in sombere stemming arriveerden we dien
avond in ons volgende kamp.
Tot mijn verbazing zag ik eenigen tijd later Boukah daar aankomen. Een goede
bladerhut, door zijn eigen menschen gebouwd stond al voor hem klaar. De avond
bleef droog en ik besloot de gelegenheid te benutten eens nader met den
merkwaardigen man kennis te maken. Binnen drie dagen zouden we naar alle
waarschijnlijkheid ons voorloopig reisdoel bereikt hebben en wellicht was er
daarna geen gelegenheid meer hem te spreken.
Na het avondeten, waarbij ik de twee kleine negerkinders als gast had, ging ik
naar Boukah's hut. Ik had den indruk, dat de man me verwacht had, er was althans
geen spoor van verwondering op zijn gezicht te lezen. Ik gaf hem tabak, die hij
in dank aannam, en begon een gesprek met hem over het doel van zijn reis.
| |
| |
De stugge man werd spraakzamer dan ik verwacht had. Hij vertelde dat hij tot de
Bomboumah behoorde, een stam, die nauw verwant was aan de Bougongo, en dat hij
op weg was naar Doungou. Voorzichtig begon ik over zijn medicijn tegen den
regen. Hij gaf toe dat hij er een had, maar vermeed het er nader op in te gaan.
Ik hield echter aan en zei hem na eenigen tijd ronduit, dat ik de medicijn wilde
zien. Het kwam me voor dat Boukah deze vraag zeer onwelkom was en dat hij zich
duidelijk onbehagelijk voelde. Hij aarzelde en antwoordde, dat dat onmogelijk
was, want wanneer iemand anders haar zag, de medicijn haar kracht verliezen zou
en de regen heftiger zou vallen dan ooit, zoodat we allen ziek zouden worden.
Toen ik echter nadrukkelijk aandrong en zelfs op geld zinspeelde, veranderde hij
van tactiek. Hij had de medicijn wel bezeten, gaf hij toe, maar had ze thans
niet meer in zijn bezit. Toen de dragers hem beleedigd hadden, was hij kwaad
geworden en had de medicijn in het bosch geworpen. Hij moest nu een nieuwe
maken, maar dat kon alleen in zijn dorp geschieden. Hier in het bosch was dat
onmogelijk.
Ik begreep dat ik toch niets verder zou komen en drong niet verder aan.
‘Maar,’ vroeg ik, ‘wie heeft je geleerd die medicijn te maken?’
En als antwoord stroopte Boukah zijn mouw op en toonde me zijn linker arm. Ik zag
dat de man invalide was. Zijn arm was geatrophieerd en mager als een skelet;
zijn hand was eveneens verminkt en droeg nog slechts drie vingers.
‘Dat heeft de bliksem gedaan,’ zei Boukah. ‘Toen ik een jonge man was en op het
veld werkte, viel opeens de bliksem op me en doodde me. Toen ik weer levend
werd, was mijn arm lam en twee vingers waren verbrand. Ik heb toen een
medicament gemaakt tegen den bliksem en daarom kan ik den regen tegenhouden.’
Tevergeefs poogde ik te weten te komen wat de bestanddeelen van het medicament
waren en wie hem daartoe een aanwijzing had gegeven. Op die vragen kreeg ik
zulke onduidelijke en ontwijkende antwoorden, dat ik van een verder onderzoek
afzag. Het was duidelijk, dat Boukah niet wilde of niet kon vertellen, wat ik
wenschte | |
| |
te weten. Had ik verder aangedrongen, dan had hij mij
zonder twijfel leugens opgedischt.
Nog denzelfden avond bleek echter, dat mijn vermoedens juist waren geweest. Toen
ik in mijn hut was teruggekeerd, kwam een aantal dragers naar me toe met het
verzoek om een voorschot. Ik vroeg me af waarvoor de menschen hier in de
wildernis, waar we meer dan twee dagen gaans van de dichtstbijzijnde
menschelijke nederzetting verwijderd waren, geld moesten hebben. Dat raadsel was
echter spoedig opgelost.
Het was Boukah, die het geld noodig had. De dragers bleken, haast meer nog dan
Boukah zelf, terughoudend te zijn en het kostte me veel moeite voor ik uit ze
had, wat er den vorigen avond was gebeurd. Maar ik had het reeds begrepen.
Boukah had geld willen zien voor zijn prestaties en aangezien zijn aanwezigheid
in onze karavaan ten einde liep - hij zou immers niet met ons terugkeeren -
drong de tijd. De dragers hadden geweigerd, want het einde van de reis was nog
niet daar. Het was tot woorden gekomen en Boukah, die blijkbaar had voorzien dat
er regen op komst was, had een twist uitgelokt, was woedend weggeloopen, en had
uit wraak de karavaan den volgenden dag in den regen gelaten. En nu, murw
gemaakt door de doorstane ellende, en bevreesd voor wat nog zou kunnen volgen,
kwamen de dragers bij hem terug om hem te betalen, want vermoedelijk waren voor
het geval er nog tegenstand zou dreigen, nog zwaardere bedreigingen geuit.
En dus kwamen ze naar mijn hut om een voorschot. Ik wilde ze het gevraagde geld
niet geheel weigeren, beperkte het bedrag echter in hun eigen belang tot de
helft, zoodat ze den regenbezweerder niet geheel tevreden konden stellen. Toen
de dragers met het geld aftrokken, bleef ik in mijn hut en zag enkele
oogenblikken later Boukah opstaan. Ik zond Jerry erheen om te rapporteeren wat
er zich ginds afspeelde en de kok kwam nog juist op tijd om te zien, dat het
grootste deel van het voorschot in Boukah's tasch verhuisde.
We zagen Boukah niet meer terug. Den volgenden ochtend was de man reeds
vertrokken en ook dien avond en de komende dagen | |
| |
verscheen hij
niet meer in het kamp. Hij was doorgereisd naar Doungou en liet zich aan ons
niets meer gelegen liggen. Tot zijn eer moet ik echter vermelden, dat het de
laatste twee dagen van onzen tocht naar de Motaba praktisch niet regende. Toen
de rivier in zicht kwam, brandde de zon uit een wolkeloozen hemel neer over het
heete dampende bosch, zoodat de karavaan in volle middaghitte en bij
glorierijken zonneschijn de eerste hutten van Liganga bereikte, waar we
voorloopig ons basiskamp zouden inrichten.
|
|