| |
| |
| |
Hoofdstuk V. De brand van Gbarnga.
DE Europeaan, die tropisch Afrika bereist en zich tracht in te
werken in de mentaliteit en het gedachtenleven der inboorlingen, die even bont
zijn als de veelheid van stammen en talen van dit interessant gebied, bemerkt in
den aanvang weinig van het feit dat in het bijzonder West Afrika, maar ook
bepaalde gedeelten van Centraal en Oost Afrika het terrein vormen van een
hardnekkigen strijd, die men de strijd om de ziel van den Afrikaan zou kunnen
noemen. Het duurt gewoonlijk geruimen tijd voor hij zich ervan bewust is dat
hier twee groote wereldbeschouwingen botsen in hun streven om Afrika's
menschheid in hun expansie op te nemen. Deze strijd, die van beide zijden met
kalme, maar verbeten energie wordt gevoerd, en die door de felle tegenstellingen
in methode en techniek een der interessantste problemen van het zwarte
werelddeel oplevert, is de kamp tusschen het Christendom in den vorm van
Katholieke Missie en Protestantsche Zending eenerzijds en den Islaam anderzijds.
Merkwaardig is allereerst de geographische positie der beide belligerente
groepen. De Islaam kampt als het ware over een aaneengesloten front, dat zich
dwars over geheel Afrika uitstrekt en vanuit het eigen verspreidingsgebied,
waarvan Noord-Afrika heden ten dage een integreerend deel uitmaakt. De richting
van den kamp is dus van Noord naar Zuid. Het Christendom, dat sedert het reeds
voor het einde van het eerste millennium Noord-Afrika aan Mohammeds volgelingen
moest afstaan, aan den Afrikaanschen oever van de Middellandsche Zee geen
steunpunten meer bezit, tracht vanuit het Zuiden een barricade op te slaan tegen
den opdringenden invloed van den Islam en moet hierbij arbeiden op een terrein
dat geenszins een samenhangend geheel vormt, tegen een numeriek veel | |
| |
sterkeren tegenstander en onder omstandigheden, die grootendeels ten gunste
van den Islaam zijn. Ik sprak van een opdringenden invloed. Inderdaad, de Islaam
dringt althans in bepaalde gedeelten van Afrika angstwekkend op. De heilige
oorlog, het groote verspreidingsmiddel van het Mohammedanisme, behoort sedert
lang tot de historie. De tijd dat een machtige golf Mohammedaansche krijgers van
uit het reeds onderworpen Spanje, geheel Frankrijk onder den voet trachtte te
loopen en eerst bij Poitiers tot staan werd gebracht, is niet meer. De Islaam
bezigt thans andere methoden, vooral de langzame economische penetratie en deze
methode is nog veel doeltreffender gebleken dan het geweld.
Al is het reeds verscheidene jaren geleden, toch herinner ik me nog levendig, hoe
ik voor het eerst met deze Islamitische penetratie in aanraking kwam. Ik was met
een kleine karavaan op marsch tusschen Sanequelleh in Noord-Liberia en
Nzérékoré, destijds nog een verloren oerwoudpost in het Zuiden van
Fransch-Guinea. Het groote, in uitgestrekte gebieden nog ongerepte oerwoud van
Liberia's Noordgrens omringde ons. Mijn karavaan marcheerde snel, want ik wilde
zoo mogelijk binnen een week Nzérékoré bereiken en had intusschen nog veel
arbeid te verrichten. Zonnig was het bosch. Op dezen afstand van de kust had de
regentijd veel van zijn heftigheid verloren, en konden er dagen voorbij gaan dat
er nauwelijks een uur regen viel. Het liep tegen den middag en het was drukkend
warm. De karavaan, die den geheelen ochtend luidruchtige dragerszangen had doen
hooren - nergens in Afrika zingen dragers zoo veel als in Liberia - was naarmate
de warmte toenam stiller geworden en toen tegen den middag het terrein wat
heuvelig werd, verstomde het gezang geheel en al en maakte plaats voor een
hijgend zwoegen, slechts onderbroken door het ruischen van de takken langs de
kisten.
Het middaguur is wellicht het eenige moment van den dag dat de Afrikaansche
boschwereld werkelijk stil is. In den vroegen ochtend is er in de kruinen der
boomen een oorverdoovend kwinkeleeren van myriaden vogelstemmen. Wanneer de zon
stijgt, wieken de vogels weg naar de schaduwrijke diepte van het woud, maar dan
| |
| |
is er nog altijd het drukke gesnater en gestoei van apen in de
boomen. 's Avonds, als de zon laag aan den horizon daalt, beginnen eerst kleine
fluitende krekels hun teer concert in het lage struikgewas op den boschbodem,
een geluid zoo ijl, zoo ragfijn, dat ik dikwijls stil bleef staan, niet wetend
vanwaar het ontsprong, terwijl het voortkwam uit de struiken aan mijn voet. Vaak
klonk het als het slaan van een vlucht nachtegalen in een ver ravijn. Dan zetten
al heel spoedig de grootere krekels in. In allerlei toonen, schor tjilpend en
fluitend, snerpend en krijschend schreeuwt dit onmetelijke koor den ganschen
nacht door, begeleid door een naamloos leger ander gedierte in de kruinen en de
poelen van den boschbodem, waar padden brullen in den schemer en hoog in de
takken langs het water vleermuizen hun klaterende triangeltoonen slaan. Zoo
heeft elk uur der wildernis zijn eigen geluid. Alleen omtrent het middaguur
vertoont de partituur van den grooten Toonzetter eenige maten rust.
Loom sleept de vermoeide karavaan zich voort. En opeens is het of heel in de
verte menschelijke stemmen te vernemen zijn. Nauw hoorbaar boven het suizelend
gerucht van het bosch wordt het duidelijker. Het is een geluid uit vele kelen.
Er kan geen twijfel mogelijk zijn: menschen komen ons tegemoet. Een dragerszang
klinkt door het bosch en weinige oogenblikken later duiken de eerste dragers van
een karavaan, die ons tegemoet komt uit de struiken op. Ik verbaas me over de
afmeting van deze karavaan. Massa's dragers, waarschijnlijk Guerzé of Toma,
bijna geheel naakt, met zware vrachten op het hoofd, komen in hijgende vaart
nader. Hun lichamen druipen van het zweet. Rauw klinkt een wild uitgestoten
rhythme uit oververmoeide kelen. De twee karavanen stuiten op elkaar. Dan opeens
bemerken de vreemdelingen dat dit de karavaan van een blanke is en schuw treden
ze op zij. Er komen niet veel blanken naar de sombere bosschen van dit gebied.
Hun vrachten op het hoofd balanceerend, zoeken ze terzijde van het smalle pad
zich staande te houden in de struiken om mijn menschen te laten voorbijgaan.
Tusschen twee hagen hijgende zwarten trekken we voorbij. Er worden enkele
woorden gewisseld. Het valt me op | |
| |
hoe uitgeput deze menschen zijn.
Velen van hen trillen over het geheele lichaam.
Van mijn menschen verneem ik dat ze lang voor zonsopgang vertrokken zijn. Hun
lichamen zijn van boven tot onder met modder bespat en plantenresten kleven aan
hun druipende huid. Een slecht vooruitzicht denk ik bij me zelf. De mannen
roepen mijn dragers in het voorbijgaan toe, dat ze de moerassen zes uur geleden
gepasseerd zijn. Wij zullen ze dus tegen het vallen van den nacht bereiken en er
zijn weinig dingen in Afrika, waarvoor ik zoo grondig respect heb als voor
moerassen in den nacht.
Intusschen vraag ik me af wat dit voor een karavaan is. We zijn de laatste dagen
herhaaldelijk groepjes inboorlingen tegengekomen, die op weg waren naar het
Zuiden, naar de kust, om daar rijst of palmkernen te verkoopen om de belasting
te kunnen betalen. De vrachten van deze menschen zijn echter niet de bekende
kainjies, de lange inlandsche draagmanden, waarin landbouwproducten worden
vervoerd. Ze lijken veel meer op regelmatig verpakte balen koopwaar, die
intusschen voor een man veel te zwaar zijn.
Het raadsel is spoedig opgelost. Aan het einde van de zwoegende karavaan komt een
draagstoel in zicht. Een draagstoel bestaat in dit deel van Afrika slechts uit
een langgerekte houten kap, die door vier man op het hoofd of op de schouders
wordt gedragen en waaronder een inlandsche hangmat is uitgespannen. In die
hangmat ligt een neger. Het is een forsche, statige figuur, gekleed in een lang,
blauw gewaad, zooals in het Noorden, in de savannen van Fransch-Guinea en in den
Soedaan gebruikelijk is. Onder zijn blauwe overkleed draagt hij een welverzorgde
witte boubou, een lang wit katoenen hemd, dat practisch tot de enkels reikt en
met wit borduurwerk is versierd. Een zwart fluweelen fez, afgezet met goud
brokaat siert zijn hoofd en aan zijn voeten draagt hij fraai bewerkte gele
leeren babouches, waarop geen spat te zien is, ten bewijze dat hij den ganschen
dag geen voet op den grond heeft gezet. Liggend in zijn hangmat, het
kaalgeschoren hoofd rustend op een leeren kussen, keurt hij mij, terwijl ik
voorbij kom, nauwelijks een blik waardig. Mogelijk verwondert hij zich er over
dat er geen | |
| |
draagstoel in mijn karavaan is en ik dus de heele reis
te voet afleg. Ik merk op dat hij een kralensnoer in de hand houdt, een soort
rozenkrans, zooals de Mohammedanen gebruiken bij het reciteeren der dagelijksche
gebeden. Achter hem komen nog een paar dragers, die blijkbaar zijn particuliere
bagage vervoeren. Ik stel dus vast dat er geen reservedragers in zijn karavaan
zijn, hetgeen beteekent dat zijn hammockboys den geheelen dag in touw zijn,
zonder te kunnen worden afgelost.
Iedereen, die met deze wijze van reizen in Afrika bekend is, weet dat
draagstoeldragers recht op aflossing hebben, zoodat men voor elken hammock, die
in verschillende gedeelten verschillende namen dragen maar veelal met den naam
tipoy worden aangeduid, tenminste zes, maar liefst acht dragers moet hebben.
Geheel achterin gaan een drietal vrouwen, welker lasten nauwelijks lichter zijn
dan die der dragers. Zij zijn goed gekleed in bonte katoenen kleeren, waarover
ze een wijd wit bovenkleed dragen en zijn blijkbaar zijn eigen vrouwen. Enkele
oogenblikken later is de karavaan voorbij en de opnieuw aangeheven dragerszang
sterft langzaam tusschen het geboomte uit.
De man, die ons zoo juist passeerde, was een Mandingo. De Mandingos vormen een
stam, juister wellicht een complex van stammen in het achterland van de
Guineakust, van vrij heterogene samenstelling. Hun woongebied strekt zich uit
van de Casamancerivier tot in het Noorden van de Ivoorkust. Het zijn meerendeels
groote krachtige figuren, forscher en tevens slanker dan de bewoners van de
oerwoudzone, waarvan ze ook door hun regelmatiger en minder grove trekken
verschillen.
De Mandingo's zijn dus hier in de oerwoudzone vreemdelingen, maar vreemdelingen
van bijzondere beteekenis. Men zou ze het best kunnen karakteriseeren als een
volk van reizende handelaars, een volk dat onophoudelijk van het eene oord naar
het andere trekt, hoewel ze ongetwijfeld in de door hen bezochte streken ook min
of meer vaste nederzettingen stichten. In elk dorp van eenige beteekenis van
Zuid Fransch Guinea, van Noord en Midden Sierra Leone, van Liberia, treft men
min of meer permanente kolonies van | |
| |
Mandingohandelaars aan. Op elke
inlandsche markt, vooral in die van Liberia zijn ze vertegenwoordigd, in 't
bijzonder in den tijd dat de inboorlingen door den verkoop van kolanooten,
rijst, palmkernen of andere producten over geld beschikken. In dien tijd wordt
het levendig in het bosch. Bij dozijnen komt men dan hun dragerskaravanen,
gerecruteerd uit inlanders, die voor hun diensten slechts een schamel - if any -
loon ontvangen, langs de boschpaden tegen en zelfs in de kleinste gehuchten, de
afgelegenste spelonken van het groote West-Afrikaansche woud dringen zij dan
door. De Mandingos hebben een fijnen neus. Wanneer wij in het bosch de geuren
der wildernis opsnuiven, dan speuren we de molmende dampen van het woud of
hoogstens den ijlen, bitteren rook van een ver dorp. De Mandingos ruiken niets
van dat alles. Zij ruiken geld. Zij ruiken de zilveren shillings van Liberia en
de koperen van Sierra Leone, de ijzeren guenzés van het Tomaland en de oude
zilveren munten van het Noordelijke Guerzégebied, waar men nog heden zilveren
Louis van vóór de Fransche revolutie, zilveren vijffrancstukken van het
Napoleontisch tijdperk en oude Nederlandsche guldens van Koning Willem I in
omloop vindt, tesamen met moderne Fransche francs en de bronzen centen van de
negerrepubliek, die als officieele munt den dollar voert, waarvan ik echter
nimmer één enkel exemplaar ben tegen gekomen.
De handelstochten van dit ondernemend volk stralen uit vanuit de savanne en
steppegebieden van het achterland tot in de boschzone en dit merkwaardig
verschijnsel is niet alleen tot dit deel van West-Afrika beperkt. Langs de
geheele Guineakust vindt men het onder andere vormen terug. Wat de Mandingos
zijn voor de West-Afrikaansche kust tot en met Liberia en enkele deelen van de
Boven Ivoorkust, dat zijn de Dioulahs voor de Ivoorkust en het wijde achterland
van deze kolonie. Verder naar het Oosten nemen Mossi hun taak over en dringen
tot diep in de Goudkustkolonie door, terwijl nog meer Oostelijk het
verspreidingsgebied begint van de belangrijkste en grootste groep van deze
handelsvolken, de Haussa. Al deze groepen zijn Mohammedanen en men overdrijft
niet wanneer men hun invloed, zoowel economisch als religieus als zeer | |
| |
groot beschrijft. Het overgroote deel van den kleinhandel is in
handen dezer Islamieten. Aangezien zij slechts geringe eischen aan het leven
stellen, slagen zij praktisch overal, ook wanneer zij moeten concurreeren tegen
machtiger mededingers.
Waar door armoede van een streek of door een ontoereikend aantal bewoners
Europeesche handel zich geen vasten voet verwerven kan, daar vindt de Syrische
handelaar of de Griek, die een lageren levensstandaard aanvaarden kan, dikwijls
nog wel een grondslag voor een bestaan. Heeft in zulk een gebied ook deze
categorie geen kans van slagen, dan komt de Mandingo, de Dioulah, de Mossi, de
Haussa of hoe de tallooze kleinere Soedangroepen heeten mogen en strijken neer
en slagen omdat zij nagenoeg hetzelfde levenspeil hebben als dat der
inboorlingen van de streek.
De Mandingo's houden zich zoowel met den in- als export bezig. De in te voeren
artikelen zijn zeer uiteenloopend en omvatten van buiten af geimporteerde
artikelen, zooals goedkoope en zeer inferieure emailwaren van Japanschen
oorsprong, Japansche of Russische katoenen stoffen, ijzerwaren van de
eenvoudigste soort, zooals kookpotten, gereedschap, spijkers en duizend en een
andere snuisterijen, gedeeltelijk van Engelsch, gedeeltelijk van Japansch
fabrikaat, suiker in paketten, in Marokko vervaardigd, goedkoope Japansche
vischconserven van zeer eenvoudige kwaliteit, door de Franschen als saumon de
traite aangeduid, en vele andere zaken meer. Ook voeren ze artikelen in uit hun
eigen vaderland, die in de boschzone ontbreken of althans weinig voorkomen,
zooals aardnoten, tabak, gierst, leerwaren, enz., terwijl ook de uitvoer voor
een aanzienlijk deel in handen der Mohammedaansche kooplieden is. Bijna overal
beheerschen zij den handel in palmkernen, die vooral in Sierra Leone van groote
beteekenis is, den handel in kolanooten, die weliswaar voor den uitvoer buiten
Afrika niet van groote beteekenis is, maar die in het land zelf een zeer gezocht
artikel vormen, zoodat er tallooze kooplieden zijn, die uitsluitend in
kolanooten handelen. De handel in kolanooten heeft een eigenaardigheid, dat zij
een zeker decorum geeft. Onder kolaverkoopers treft men niet zelden leden aan
van aanzienlijke families, die het verre beneden | |
| |
zich geacht zouden
hebben zich voor andere artikelen te interesseeren. Velen van hen zijn zoons van
Alimamis, dus is het niet verwonderlijk dat men opvallend veel ontwikkelde en
geletterde mannen onder hen vindt. De Islamieten koopen deze nooten op in de
oerwoudzone, die de voornaamste productrice ervan is en transporteeren ze
vandaar naar de groote markten in het achterland, zooals Kankan, om ze vandaar
uit over geheel West Afrika te verspreiden. Overal vormen ze een veel gevraagd
genotmiddel, dat in de inlandsche maatschappij ongeveer denzelfden rol speelt
als in Europa de koffie, n.l. die van een opwekkend middel. De nooten zijn door
de groote vraag, die er naar bestaat, vrij duur, zelfs van uit een Europeesch
standpunt bezien. In den kleinhandel kosten ze nooit veel minder dan 50
centimes, dus ca. 2½ cent per stuk, waarbij men bedenken moet, dat een neger in
de besproken gebieden van twee tot zes franc per dag verdient, overeenkomende
met tien tot dertig cent. In de Ivoorkolonie en verder Oostelijk, is een groot
gedeelte van den handel in cacaoboonen, voorzoover die van de bevolkingsculturen
afkomstig zijn, in hun handen.
De handelsmethoden der geislamitiseerde negers van West en Centraal Afrika zijn
evenals die van praktisch alle Mohammedaansche volken listig en sluw en
meerendeels weinig geschikt om onze bewondering op te wekken. Zonder de methoden
en de mentaliteit der Europeesche commercieele wereld als een toonbeeld van
deugdzaamheid ten troon te willen verheffen, moet men toch vast stellen, dat de
handelsgeest der Islamieten ons in doortrapte trucs en gebrek aan scrupules nog
de baas is.
Wanneer de Mandingos komen om in een streek inkoopen te doen, dan verschijnen zij
in den tijd dat de bevolking geld noodig heeft, bijvoorbeeld voor 't betalen van
de belastingen, die al naar gelang van de streek uit hut- of hoofd-belastingen
bestaan. Zij weten, dat de inboorlingen dan gedwongen zijn hun waren tegen een
minimumprijs af te staan en wanneer de prijs, dien de Mandingo er voor wil
geven, zoo laag is, dat de inboorlingen den verkoop weigeren, gaan ze heen. Dan
komen later anderen, die een nog lageren prijs bieden | |
| |
en onder geen
omstandigheid bereid zijn dien te verhoogen. Het gevolg is dat 't dorp, dat
eenmaal door zoo'n prijsdaling gedupeerd is, zich een volgende maal wel zal
bedenken, voor het de Mandingos onverrichterzake laat vertrekken. Dan,
onmiddellijk na den verkoop van de producten, wanneer er geld in het dorp is,
verschijnen andere handelaars in de streek, met tal van begeerenswaardige
artikelen: bonte katoenen pagnes voor de vrouwen, telken jare zoo mogelijk van
een geheel andere tint als het vorig seizoen in gebruik was, petroleumlampen,
petroleum, zout, emailwaren, ijzerwaren en de vele andere artikelen waarin de
neger nu eenmaal van vreemden import afhankelijk is geworden. Zij bedingen
prijzen zoo hoog dat de Grieksche en de Libaneesche handelaars van de kust er
een kleur van zouden krijgen. En de bevolking verdringt zich om hun waren,
waarvan de Islamieten nooit groote hoeveelheden uitstallen, om den indruk te
wekken dat ze spoedig in het artikel uitverkocht zullen zijn. Het resultaat is
dat de bevolking koopt en dikwijls het geld uitgeeft dat eigenlijk voor de
belasting bestemd was, hetgeen tot gevolg heeft, dat velen bij de Mandingos weer
geld leenen, waartegenover ze zich natuurlijk moeten verplichten een volgende
maal zoo en zooveel palmkernen of cacaoboonen of kolanooten enzoovoorts tegen
dien en dien lagen prijs te zullen leveren. Dan zit de inboorling in het net en
is gewoonlijk voor jaren een willoos slachtoffer van den handelaar.
De Mandingos weten heel goed dat alleen 'n monopolistische werkwijze deze
voordeelige positie voor hen kan handhaven. Met alle mogelijke middelen trachten
zij dan ook het opkomen van een inlandschen handelsstand te verhinderen. De
hierbij toegepaste middelen zijn ook weer typeerend. Wanneer zij in een streek
aardnoten invoeren, die beter in de savanne groeien, maar ook in sommige
gedeelten van de boschzone zich wel zouden kunnen ontwikkelen, dragen zij er
zorg voor, dat de noten tevoren gekookt zijn, waarna ze natuurlijk weer gedroogd
worden, een en ander om te beletten dat de bevolking ze als zaad voor een
aanplant zou willen gebruiken. Treffen zij in een dorp aardnotenplantages aan,
dan koopen ze tegen hoogen, onweerstaanbaren prijs den geheelen | |
| |
aanplant op om de verspreiding van de cultuur tegen te gaan. En aangezien zij
steeds over eenig kapitaal beschikken en de bevolking meestal permanent
geldgebrek heeft, slagen deze methoden bijna steeds en blijft hun
monopolistische positie ongeschokt. Met hoornvee handelen zij op overeenkomstige
wijze. In tegenstelling met de savanne van het achterland waar groote
hoeveelheden runderen worden aangetroffen, is het oerwoud zelf zeer arm aan deze
dieren, die het vochtige, lichtlooze klimaat van den boschgordel niet verdragen
kunnen en daar spoedig tegronde gaan. Waar echter groote open plekken in het
oerwoud voorkomen, en in de omgeving van grootere dorpen, is dat meestal wel het
geval, trachten de inboorlingen dikwijls vee uit het Noorden in te voeren en zou
een veeteelt op beperkte schaal niet uitgesloten zijn. In dat geval verkoopen de
Mandingos alleen stieren of onvruchtbare koeien om de vorming van een
inheemschen veestapel te beletten. Gewoonlijk bezitten ze in zulke gebieden wel
zelf een kleinen veestapel, waarmee ze zich tevens de rol van vleeschhandelaren
verzekeren.
Het is geen wonder dat tegen deze en dergelijke methoden diverse Koloniale
Besturen stelling hebben genomen. Zoo functionneert in sommige gedeelten van
Fransch West Afrika de Société de Prévoyance, een der meest zegenrijke
instellingen van het Fransche koloniale bewind. In groote trekken komt de
werkwijze der vereeniging, waarvan het lidmaatschap verplicht is, op het
volgende neer. De leden betalen een zeer geringe contributie van enkele francs
per jaar. Voor dit geld, waar het Gouvernement dan nog een bedrag aan toevoegt,
koopt de Chef Supérieur of een andere functionaris zaaigoed op van
verschillenden aard, mais, gierst, rijst etc., alles in overleg met den
Europeeschen bestuursambtenaar, die tesamen met de voornaamste hoofden in het
Bestuur van de vereeniging zitting heeft. Het zaaigoed wordt opgeslagen in
speciaal daarvoor opgetrokken loodsen, die onder onmiddellijk toezicht staan van
het Europeesche bestuur en niet zelden op het erf van den Bestuurspost liggen.
Tegen den zaaitijd kunnen de inboorlingen uit dezen voorraad tegen uiterst lagen
prijs zaad bekomen, dat alleen voor dit doel gebruikt | |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
| |
| |
mag worden. Door dezen wijzen maatregel wordt de inboorling op de
eerste plaats beschermd tegen de praktijken der reizende handelaars en bovendien
tegen zich zelf, daar het hun nu onmogelijk is om in de periode tusschen twee
oogsten den zaadvoorraad aan te spreken, zelfs wanneer er voedselschaarste mocht
heerschen.
In korte, natuurlijk zeer onvolledige trekken geeft het bovenstaande de
economische rol der Islamieten in de boschzone weer. Hun religieuze werkzaamheid
is echter van nog diepere beteekenis. Al spoedig nadat de handelaars zich in een
streek hebben neergezet - en door de verbeterde verkeersomstandigheden breidt
hun arbeidsterrein zich nog voortdurend uit - stichten zij in de dorpen, waar ze
gewoonlijk tot een aparte wijk vereenigd zijn, eenvoudige moskeeën. Simpel en
dikwijls ontroerend van soberheid zijn deze Mohammedaansche bedehuizen. Naarmate
de moslems in aantal toenemen, worden de moskeeën grooter en beter verzorgd. In
streken waar de Islam reeds lang is doorgedrongen, zooals in Noord en Midden
Fransch Guinea, kunnen deze moskeeën, die veelal den vorm van een groote
Foulah-hut hebben, met hun forsche zuilen, uit van ouderdom zwart geworden
boomstammen bestaande en hun enorme koepeldaken van een bijzondere charme en een
austeere schoonheid zijn. Vooral de oude, eerbiedwaardige Moskee van Labé in
Fouta Djallon laat niet na op den bezoeker grooten indruk te maken. De
bedehuizen in kleine dorpen en nieuwe nederzettingen zijn dikwijls niets anders
dan gewone hutten. Van de drie essentieele deelen, die aan geen enkele
volwaardige moskee ontbreken: de Mihrab, of nis dier de richting van Mekka
aangeeft, de Minbar of predikstoel, die vooral in de Egyptische moskeeën van
uitzonderlijker luister kan zijn en de Minar of gebedstoren, is veelal slechts
de Mihrab als een eenvoudige nis in den leemen wand aanwezig, terwijl de minar
soms door een op ruwe palen rustend plankier naast de moskee is aangeduid.
Op verschillende momenten van den dag komen de Islamieten hier te samen, waarbij
de avondgodsdienstoefening, onmiddellijk voor en na zonsondergang, door
praktisch alle geloovigen wordt bijgewoond. Ook voor ons Christenen is het beeld
van een Islamiet, die | |
| |
zonder zich om de omgeving te bekommeren,
zijn godsdienstplichten vervult door de meermalen daags voorgeschreven
gebedshandelingen te verrichten, een ontroering en - laten we eerlijk zijn, een
voorbeeld. Helaas moet men echter over de heele linie constateeren, dat naast
dezen streng nagekomen vormendienst een diepere belevenis dikwijls ontbreekt en
dat vooral van 's menschen grootste plicht op aarde, de naastenliefde te
beoefenen, in de Islamitische wereld haast nog minder terecht komt dan in onze
Europeesche maatschappij, waar thans ook de laatste schijn van Christendom
overboord geworpen wordt.
Kort voor ik in den zomer van 1939 naar Europa terugkeerde, maakte ik kennis met
een groot stamhoofd in Fouta Djallon, een Foulah van adellijken huize, een
grijsaard van waardige houding en fijne trekken. De oude man, wiens naam hier
niet ter zake doet, doch die in geheel Fouta bekend is, was evenals zijn familie
die reeds geslachten geweest was een vurig en ongetwijfeld overtuigd
Mohammedaan, die in zijn dorp behalve zijn wereldlijke positie, ook den
religieuzen rang van Alpha bekleedde. Zijn tweede zoon, dien de Fransche
Regeering mij als tolk had toegevoegd en die naar alle waarschijnlijkheid zijn
opvolger zou worden, vertelde mij dat zijn vader zijn gansche leven niet een
enkele maal het gebed in de Moskee bij het opgaan der zon had verzuimd. In zijn
statige witte overkleed begaf hij zich elken morgen in de vroege
ochtendschemering naar het bedehuis, waar hij een menschenleven lang dus niet
een enkele maal had ontbroken, onverschillig of de regen neerkletterde over de
savanne of de heete stormwind over de vlakte gierde. Nimmer ontbrak hij ook bij
het avondgebed, wanneer de zon op het punt stond onder te gaan. Verscheidene
malen nam ik zelf waar hoe hij, voor de moskee binnen te gaan, aan de dorpsjeugd
bevel gaf om de gieren, die in de groote fromagers, welke de moskee
overschaduwden, neergestreken waren, te verjagen, omdat de aanwezigheid van deze
onreine dieren de baraka, de inhaerente heiligheid van de plaats schaadden. De
Alpha was dus ongetwijfeld een vroom moslem. Ten zeerste trof het mij dan ook
dat het Fransche Gouvernement in bepaalde handelingen van den | |
| |
Alpha
aanleiding had gevonden om hem met eenige familieleden naar Conakry te
ontbieden. In een verhoor bleek daar dat de grijsaard reeds langen tijd de onder
zijn hoofdschap ressorteerende, primitieve Bassari-negers, die het voornaamste
studie-object van mijn expeditie van genoemd jaar vormden, op alle mogelijke
manieren uitzoog. Zoo hief hij tweemaal belastingen van deze arme weerlooze
inboorlingen, die hem als gedweë slaven dienden, de ene maal voor het
Gouvernement, de andere maal voor zich zelf. Verder bleek hij nog aan diverse
andere knevelarijen schuldig. En toch was deze Alpha geen huichelaar. Men gaat
geen menschenleeftijd lang bij het eerste krieken van den morgen op ten gebed om
tegenover anderen een schijn van vroomheid te redden. Ons noorderlingen lijkt
zulk een gedrag paradoxaal. Men bedenke echter, dat de vroomheid van den
Afrikaanschen Islamiet culmineert in een rigoureuzen vormendienst. Daarnaast is
echter een ontstellend manco aan gevoel en begrip voor algemeen menschelijke
waarden aanwezig en de Islaam laat nu na een brug te slaan tusschen het formale
van de religie en de menschelijke waarden, de onverbreekbare verbinding, die
door Christus zelf wordt geeischt en zoo duidelijk is aangegeven door Zijn
simpele woorden: en het tweede gebod is daaraan gelijk...
Het formale van den eeredienst, de overgave van het individu aan den dienst van
het Opperwezen vinden echter in den Islaam een uitdrukking, die het Christendom
slechts nauwelijks benadert. Deze overgave beteekent tevens een van de weinige
zijden van den Islaam, die ons Christenen kan ontroeren, hoewel ze zich dikwijls
uit op wijzen, waarvoor wij geen begrip bezitten. Het eigenaardige van dezen
vormendienst - ik spreek hier alleen over den Afrikaanschen moslem - is dat ze
op merkwaardige wijze aansluit aan de negermentaliteit, waar animistische
opvattingen nog altijd den achtergrond vormen van elke religiositeit. Deze
aansluiting is een der factoren, die de snelle verbreiding van den Islam onder
de Afrikaansche volken verklaart.
Een typisch voorbeeld van dezen animistischen inslag van den Afrikaanschen Islaam
constateerde ik eenige jaren geleden in Zuid | |
| |
Caméroun. Een vijftal
jaren geleden keerde ik van een langen tocht in het machtige oerwoudgebied van
het uiterste Zuid-Oosten van Caméroun terug te Lomié. Lomié is een kleine
bestuurspost geheel in het woud verscholen en slechts door een enkelen weg via
Abong-Mbang met de buitenwereld verbonden. Er resideert een Fransche
Bestuursambtenaar, terwijl in de omgeving zich een katholieke missiepost
bevindt, tesamen de geheele blanke bevolking van het gebied uitmakend. Zuidelijk
van Lomié wonen in het geheel geen Europeanen. De dichtstbijzijnde blanken treft
men eerst zeven dagen gaans Zuidelijk van de plaats aan, in Noord-Gabon, dat men
uitsluitend te voet kan bereiken. Het dorp Lomié zelf is van geringe beteekenis
en zonder eenig interesse. Niet ver buiten de nederzetting lag een klein
huttencomplex dat zich door afwijkenden bouwtrant van de omgeving onderscheidde.
Ook de bewoners van dit gehucht verschilden van de inboorlingen van de streek
zelf. Lange, rijzige, goed gekleede figuren schreden door het dorp, in schrille
tegenstelling met de armelijke inboorlingen, die voor het grootste gedeelte
bijna naakt gingen. Deze afzonderlijke nederzetting was een Haussa-dorp. De
eenzame post diep in het groote oerwoud van West Equatoriaal Afrika vormde een
der meest vooruitgeschoven punten waartoe dit handelsvolk van den Centralen
Soedan is doorgedrongen op zijn tocht naar het Zuiden, want tijdens reizen in de
bosschen ten Zuiden van Lomié, trof ik Haussa's aan tot aan de Dzjah-rivier,
doch niet verder, zoodat naar mijn meening deze rivier momenteel hun
Zuidelijkste verspreidingsgrens markeert.
Zooals praktisch alle Haussa, waren ook deze handelaars Mohammedanen. Midden op
het plein van hun dorpje, dat ontegenzeggelijk netter onderhouden was dan het
eigenlijke inboorlingendorp, verhief zich een eenvoudige moskee: een leemen hut,
die zich door haar wat grootere afmetingen van een woonhut onderscheidde.
Dikwijls bezocht ik tegen den avond hun dorp, omdat eenige Haussa de streek
Zuidelijk van Lomié, waar ik nog een onderzoek hoopte in te stellen, goed kenden
en ik van deze handelaars inlichtingen over land en volk verkreeg, die voor dit
toekomstig onderzoek van groote waarde konden zijn.
| |
| |
Wanneer de avond viel, galmde een trillende stem over de daken. Een der Haussa,
die de taak van muezzin vervulde, had een houten stelling beklommen naast de
moskee en riep de geloovigen op tot het gebed. Even later gingen de mannen het
bedehuis binnen en ving het avondgebed aan, dat voortduurde tot de schemering
reeds over de nederzetting streek.
Bij mijn avondwandelingen door het dorp viel mij steeds een Haussa op, die nabij
de moskee onder een klein afdak gezeten was en dien ik telken avond bezig vond
met het schrijven van Arabische teksten op schrijfplanken, zooals in
Koraanschooltjes bij het godsdienstonderricht worden gebruikt. Ik hield hem
eerst voor een godsdienstleeraar, die de leerplanken voor de lessen van den
volgenden dag in orde maakte, maar op een goeden dag viel mij op, dat het
geschrevene slechts een voortdurende herhaling van eenzelfde woord inhield.
Elken avond trof ik den schrijver weer op dezelfde plek aan, waar hij den
ganschen dag aan zijn schrijfarbeid bezig was tot de duisternis viel en hij in
de moskee verdween. Gedurende zijn arbeid zag de man nauwelijks van zijn werk
op. Ernstig, wereldvergeten, schreef hij dag in dag uit verder, eenzelfden
tekst. Eenige dagen later vernam ik van een van mijn Haussagidsen de beteekenis
van wat hier geschiedde. Elken dag schreef deze Haussa zevenduizend malen
Allah's gezegenden naam op de schrijfplanken en volvoerde dit werk zeventig
dagen lang. En wanneer hij des avonds gereed was met zijn taak en de naam
zevenduizend malen op zijn planken voorkwam, nam hij water en waschte het
geschrevene uit, ving het waschwater voorzichtig in een bekken op en kort voor
hij de moskee binnenging, dronk hij dan deze donkere vloeistof, die zevenduizend
malen den Naam vertegenwoordigde van den ‘genadevollen en meedoogenden God’ -
woorden waarmee elke Surâh van den Koraan aanvangt - uit, zeventig avonden lang.
‘Hij is een vroom man,’ zei mijn Haussagids.
Onweerstaanbaar dringt met deze handelaars de Islaam het land binnen. Niet alleen
richten de moslems overal waar zij zich vestigen moskeeën op, maar stichten ook,
waar dit slechts even mogelijk is, | |
| |
Koraanschooltjes, die in eerste
instantie voor hun eigen kinderen bestemd zijn, maar al spoedig ook de jonge
zoons van de meer aanzienlijke inboorlingen opnemen, hetgeen praktisch
beteekent, dat deze Mohammedanen zullen worden.
De vooruitgang van den Islaam is een zeer snelle, want tal van factoren werken ze
in de hand. Behalve de natuurlijke verwantschap van de negermentaliteit met de
geesteshouding van Islaam, zijn tal van omstandigheden van socialen aard ten
gunste van het Mohammedanisme. Daarbij behoort op de eerste plaats te worden
opgemerkt, dat de overgang naar de nieuwe religie voor den zwarte niet alleen -
juister: niet op de eerste plaats - een religieuse kwestie is, maar minstens
evenzeer een probleem van maatschappelijken aard. De geislamiseerde neger
beschouwt zich als ontwassen aan het bosch, hoog verheven boven zijn heidensche
stamgenooten, als een man van beschaving. Dan is er, evenzeer belangrijk, de
kwestie der polygamie. Terwijl de overgang naar het Christendom van den
convertie een rigoureuze monogamie eischt, hetgeen in Afrikaansche milieux
ingrijpende veranderingen in de sociale en economische structuur van de
samenleving meebrengt, tolereert de Islaam de polygamie, zoodat de overgang naar
de nieuwe religie van die zijde geen enkele moeilijkheid oplevert. Wanneer men
bedenkt dat de polygamie op de eerste plaats een economische kwestie is, want
het bezit van meerdere vrouwen beteekent de beschikking over meervoudige
arbeidskrachten en dus een middel om tot rijkdom te geraken, dan is het
duidelijk dat het afstand doen van polygame gewoonten voor den beter
gesitueerden Afrikaan een zeer moeilijke schrede vertegenwoordigt. Slechts
zelden ziet men dan ook hoofden naar het Christendom overgaan en het is ook geen
zeldzaamheid wanneer kinderen van hoofden, die op een missiepost een
christelijke opvoeding hebben genoten, later het Christendom ontrouw worden,
omdat wanneer ze eenmaal zelf hoofd geworden zijn, hun sociale positie zich
slecht vereenigen laat met het bezit van slechts een vrouw. Nog andere
omstandigheden werken ten gunste van den Islaam. Ik noem de veel gehoorde
meening, die eigenlijk een sommeering van diverse factoren omvat, dat het
Christendom | |
| |
de godsdienst van den Europeaan, de Islaam die voor den
gekleurden man is. Deze stelling wordt door de zwarte apostelen van den Islaam
gretig onder de Afrikaansche volken verspreid en het is slechts door het
superieure onderwijs van Missie en Zending, waar de zeer eenzijdige opleiding
van de Koraanschooltjes verre bij achter blijft, dat het Christendom den
overigens zeer ongelijken strijd kan blijven voeren. En dan - last not least -
is er de steun, die de Islaam soms direct, soms indirect van de zijde der
koloniseerende mogendheid geniet. Zoo constateerde ik eenige jaren geleden dat
de belangrijke school voor zoons van hoofden en notabelen, die de regeering van
het Protectoraat Sierra Leone te Bo in genoemd land heeft gevestigd, het
Arabisch als verplicht vak op den schoolrooster voerde, ook voor kinderen
afkomstig uit gebieden, waar de Islaam van geen beteekenis is. Deze
‘arabiseering’ van de heerschende klasse beteekent in West Afrika niets anders
dan een Islamiseering, daar het Arabisch in dit gedeelte van de wereld
uitsluitend religieuze beteekenis heeft.
Uit gesprekken met Engelsche autoriteiten bleek mij dan ook duidelijk, dat men
van gouvernementszijde deze islamiseering niet ongaarne zag, aangezien
geislamiseerde volken over het algemeen geacht worden meer voor ontwikkeling
vatbaar te zijn dan heidenen. Dat men van de zijde der Zending en der Missie
deze ‘bias towards Islam’ betreurt, behoeft geen betoog, want nog altijd is het
helaas een feit dat - zeldzame uitzonderingen daargelaten - in een eenmaal
geislamiseerd gebied het Christendom geen wortel meer schieten kan. Noord Afrika
is daarvan een der sprekendste voorbeelden.
Zooals boven terloops reeds is vermeld, krijgt men over het algemeen bij de
beoordeeling van de Islamieten in Afrika sterk den indruk dat slechts in
uitzonderingsgevallen de Afrikaansche moslem zijn godsdienst werkelijk beleeft.
Dat tal van zwarte moslems fanatici zijn, doet hier niets aan af, bevestigt
slechts den regel dat fanatici steeds slechte kenners zijn van hun religie.
Men stelt over het algemeen vast dat de beleving van den zwarten Mohammedaan,
enkele meer ontwikkelden daargelaten, door- | |
| |
gaans niet uitgaat boven
den voor hem ijdelen vormendienst, die zooals boven besproken, dikwijls een
sterk animistisch gekleurden inslag behouden heeft. Het zou ook moeilijk anders
kunnen zijn, want nagenoeg de geheele religieuze vorming van den zwarten moslem
heeft bestaan in het als kind domweg uit het hoofd leeren van voor hem
onverstaanbare arabische teksten, waarvan de gewone man zelfs de belangrijkste
woorden niet eens vertalen kan. Merkwaardig is dat men dit veelal niet als een
bezwaar voelt. Als aan het korannieke gebod: ‘Iqrah! Zeg op! Reciteer!’, door
den Engel aan Mohammed gegeven, voldaan is, beschouwt de zwarte de
fundamenteelste eisch van den nieuwen godsdienst vervuld.
Het gevolg is dan ook dat, zooals ik reeds terloops opmerkte, de neger, hoewel
hij gemakkelijk adept wordt van het Mohammedanisme, voor de zedelijke waarden
van zijn godsdienst over het algemeen een zeer gering begrip toont. Men zou
geneigd kunnen zijn dit niet aan de religieuze vorming, maar aan de mentaliteit
van den neger zelf toe te schrijven. Ik moet daar ten sterkste tegen opkomen,
want dezelfde zwarte, die onder Islamitischen invloed een sterk materialistisch
georienteerd mensch wordt, zich met alle kracht op den handel werpt en in zijn
leven slechts een interesse kent: rijk te worden, verandert onder den invloed
van het Christendom in een harmonisch denkend mensch, die ons soms als
imitatie-europeaan wat karikaturaal kan aandoen, doch wiens godsdienstbeleving
van werkelijke vroomheid doortrokken is. Ik heb daarvan op tientallen
Missieposten overtuigende voorbeelden ontmoet.
Een typeerend voorbeeld, hoezeer de vroomheid van den zwarten moslem dikwijls
materieel is ingesteld toont een evenement dat plaats had kort voor ik in 1932
te Gbarnga in Midden-Liberia aankwam.
Gbarnga is een vrij groot dorp der Kpelle en een belangrijk marktcentrum in de
zwarte Republiek, waar tevens een Bestuurspost is gevestigd. Op eenigen afstand
van het dorp, dat in een vrij monotone omgeving gelegen is, treft men, min of
meer afgezonderd van het eigenlijke inboorlingencentra, de woon- en zakenwijk
der Mandingohandelaars aan, die zich, behalve door wat ruimere hutten, | |
| |
in geen enkel opzichte van het inboorlingendorp onderscheidt.
Tijdens mijn verblijf te Gbarnga, waar ik een belangrijk deel van mijn onderzoek
ten uitvoer wilde leggen - hetgeen intusschen door de schuwheid der Kpelle ten
deele mislukte - bracht ik ook een bezoek aan het Mandingokwartier. Het viel me
op dat een aantal der hutten pas gebouwd was, terwijl tusschen deze nieuwe
bouwwerken, die geheel uit leem waren opgetrokken, de ruïnen van andere te zien
waren. Dit wekte den indruk dat op de puinen van een oude nederzetting een nieuw
dorp aan het verrijzen was, hetgeen inderdaad juist bleek te zijn. Een ramp had
Gbarnga kort te voren getroffen: De Mandingowijk was door een geweldigen brand
geheel in asch gelegd. Het was een triest schouwspel, die geblakerde ruïnen van
leemen hutten in den regen te zien liggen, maar daartusschen verrezen weer als
jonge paddestoelen in een geveld bosch, de nieuwe hutten, waarvan vele een
voorloopig karakter droegen en alleen als noodhutten te beschouwen waren.
Deze brand, die alle Islamieten van de plaats dakloos had gemaakt, doch gelukkig
geen slachtoffers had geeischt, was geen gewone brand. Korten tijd later vernam
ik wat hier geschied was. De zaken der Mandingos in Gbarnga gingen den laatsten
tijd zeer slecht. Liberia bevond zich destijds op het hoogtepunt van een
economische crisis, waardoor het land tot groote armoede vervallen was. De
staatsfinanciën, die nooit zoo brillant geweest zijn, vertoonden een
schrikbarend deficit en de betaling der Gouvernementsambtenaren was vele
maanden, in sommige districten bijna anderhalf jaar ten achter, zoodat het land
praktisch alleen van de eigen voortbrengselen leven moest en voor
importartikelen geen middelen ter beschikking waren. Dat deze stand van zaken
ook op den handel der Mandingos drukte, is zonder meer duidelijk. De Islamieten
zagen hun middelen met den dag slinken, zaten met onverkoopbare voorraden,
aangezien in het binnenland praktisch geen geld meer in omloop was. De door hen
ingekochte artikelen brachten aan de kust en op de markten van het achterland
geen loonende prijzen meer op en gingen veelal met verlies van de hand. Kortom
het verval | |
| |
was algemeen en verbetering scheen er voorloopig niet te
zullen komen.
In dezen nood besloten de Mandingos tot een uiterste middel. Zij offerden al hun
bezit aan Allah, in de hoop dat Hij hun dit veelvoudig zou terugbetalen en dus
staken zij het dorp in brand. Het was aan het eind van den drogen tijd. Op tien,
twaalf punten lekten op een heeten namiddag de vlammen langs de strooien
kegeldaken die door de blakende zon van de voorafgaande weken geheel uitgedroogd
waren en weldra stond het heele dorp in lichterlaai. De handelaars wierpen de
onverkoopbare voorraden in het vuur, dat steeds hooger opvlamde. Dikke grauwe
rookwolken stegen bolderend omhoog en trokken langzaam weg naar het Noorden.
Tegen het vallen van den avond was de Mandingowijk van de aarde verdwenen.
Alleen een paar hutten, waar blijkbaar veel brandbaar materiaal lag opgeslagen,
brandden door en hier was diep in den nacht het vuur nog niet gebluscht.
Akelig lekten de geelroode vlammen door het rookerig duister van het bosch. Een
groot aantal inboorlingen stond eerst op een afstand toe te zien, niet
begrijpend wat hier geschied was. Daarna, toen de vlammen gingen liggen, waagden
ze zich naderbij en trachtten uit de smeulende puinhoopen nog wat te redden. Met
stokken gewapend doorzochten vrouwen de asch, in de hoop nog bruikbare
voorwerpen, zooals emaille-schalen en dergelijke terug te vinden, maar iets van
waarde kwam er niet meer uit de puinen te voorschijn. De Mandingos hadden hun
voorzorgen, dat niets van hun offer in handen der inboorlingen vallen zou, goed
genomen. Terwijl hier en daar nog wat rook opkringelde en kleine vlammen soms
weer oplekten naar den hemel, waar de eerste vlagen van den regentijd in
aantocht waren, trokken de inboorlingen af en de uitgebrande Mandingowijk bleef
verlaten achter in het vale schemerlicht van den komenden nacht, terwijl een
traag neerzijgende regen de laatste smeuling trachtte te dooven.
De Mandingo's zelf hadden den algeheelen ondergang van hun bezittingen niet
afgewacht. Toen overal de vlammen uit de hutten sloegen en blusschen niet meer
mogelijk was, waren zij naar elders | |
| |
vertrokken, terwijl de vrouwen,
met huisraad zwaar beladen hen reeds waren vooruitgegaan.
Het hoofd van Ngumbé, een dorpje niet ver van Gbarnga, vertelde mij later van
dezen uittocht der Mandingo's. Van de heuvels nabij Ngumbé had men den brand van
Gbarnga gezien. Groote rookwolken stegen op uit het bosch in de verte. Eenigen
tijd later kwamen de Mandingo's in een langen stoet voorbij, de vrouwen met de
kinderen voorop. Met uitdrukkingslooze gezichten trokken de handelaars naar het
Noorden, terwijl de kralen der gebedssnoeren door de vingers gleden. En terwijl
het heele dorp uitliep om vanaf den rand van het bosch den grooten brand in de
verte waar te nemen, zagen de Mandingo's niet eens om naar de rookwolken, die de
plaats aangaven waar zij, om meer te ontvangen, hun bezittingen hadden
geofferd.
|
|