Kampvuren langs den evenaar
(1940)–Paul Julien– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Hoofdstuk IV. De Geschiedenis van den Gevangene.WANNEER ik terugzie op de twaalf jaren, die ik in allerlei gebieden van Afrika achter me heb liggen en de balans opmaak der bijzondere gebeurtenissen, vreugdevolle en treurige, die mijn deel werden in het land, dat mijn tweede vaderland geworden is, dan mag ik met een groot gevoel van dankbaarheid vaststellen, dat tot nog toe, ondanks de vele gevaren van verschillenden aard, die onvermijdelijk aan 'n leven als het mijne verbonden zijn, deze onderzoekingen nimmer een enkelen mensch 't leven hebben gekost. Dit is mij een reden tot diepe vreugde en - ik herhaal het - van innige dankbaarheid jegens Hem, die van al deze tochten, te talrijk dan dat ik ze mijzelf alle nog in details zou kunnen herinneren, de uiteindelijke leiding in handen had. Mijn menschen, m'n zwarte reisgenooten van vele jaren, waaronder ik vrienden heb gekregen aan wie ik in stille oogenblikken van herinnering met warmte terugdenk, hebben in den loop der jaren de dreiging van menige bekende, maar nog meer onbekende gevaren getrotseerd. Hoe gemakkelijk hadden er van hen niet kunnen omkomen in de wilde versnellingen der West-Afrikaansche rivieren, wanneer we, tot de borst in het water, de schuimende boschkreken doorwaadden? Op de ijshellingen van den Kilimandzjaro bleef de een na den ander onbeschut in de doodelijke koude van den bergnacht achter en toch keerden we allen naar ons kamp terug. Toen een van mijn kano's in de Taberivier kapsijsde en een groot deel der bagage in de woeste wielingen verloren ging, kampten velen met den dood, maar allen kwamen aan land. Dysenterie en malaria, longontsteking en slaapziekte woedden onder mijn menschen, maar allen herstelden. En hadden ze niet bij dozijnen | |
[pagina 58]
| |
kunnen verongelukken, toen we de vermolmde lianenbruggen overtrokken, die hoog boven het donkere water van Liberia's sombere stroomen waren gespannen? Vluchtten mijn dragers niet bij tientallen, toen de Anyotas van Abemoe hen bedreigden, tijdens den zenuwsloopenden tocht naar Chamunonges dorp? Hadden mijn jagers niet gedood kunnen worden toen ze in de regenachtige bosschen achter Yokadouma plotseling met ongeladen geweren op een troep gorilla's stootten? En dan herinner ik me weer dien ontzettenden nacht in de bosschen langs de beneden-Oubangui, toen op nog geen vijftig meter afstand een geweldige kudde olifanten ons kleine kamp passeerde, waar de vuren waren gedoofd. Dat alles en veel meer nog had slachtoffers kunnen kosten, maar allen bleven gespaard, dank zij Hem, die ons veilig door de gevaren heen gevoerd heeft. Maar toch valt er een schaduw over deze herinneringen. Soms zie ik weer voor me het beeld van den wanhopigen strijd van een door honger en ellende uitgeputten zwarte tegen het bosch, het meedoogenloos vijandige woud, dat dagen lang zijn taaien kamp tegen afmatting en honger zag en tenslotte het tooneel werd van zijn doodstrijd in de eenzaamheid der wildernis. Ik herleef die tragische gebeurtenis, die altijd in mijn geheugen geprent is gebleven als de geschiedenis van den gevangene. Het was einde Augustus 1938, toen ik vanuit het gebied der Bangoumbé definitief naar de Sanga terugkeerde. De herinneringen aan deze reis door Equatoriaal Afrika zal mij lang bijblijven, want het was een sombere tocht, een terugtocht als van een verslagen en ontmoedigd leger. Met dezen terugtocht boekte ik een der meest gevoelige nederlagen in mijn Afrikaansche leven. Voedselgebrek en overmatige zware vermoeienis van mijn dragers noodzaakten me het plan op te geven om binnendoor Yokadouma te bereiken en voerden ons terug naar de Sanga, vanwaar ik vertrokken was. Zelf was ik in een zeer ontmoedigde stemming. Sedert eenige dagen was de regentijd in zijn volle heftigheid over de karavaan losgebarsten en de dagenlange marschen door het kille woud, waar in den grauwen schemer geen straaltje licht doordrong, waren | |
[pagina 59]
| |
afmattend en uiterst neerdrukkend. Het duurde 's avonds uren voor de vermoeide en lustelooze dragers een bladerhut voor me hadden opgezet, die elk moment nog kon instorten om mij onder natte takkenmassa's te begraven. Uren gingen er ook mee heen, voor mijn kok, dien ik uit de Engelsche Cameroons had meegenomen, mijn eten klaar had. Ik wist dat Jerry, hoezeer hij ook aan mij gehecht was, den dag vervloekte dat hij zijn koel dorp in de blauwe bergen van Bamenda had verlaten om mij te volgen naar dit wilde land, waar tot zijn ontzetting de inboorlingen ‘chop gras and people’Ga naar voetnoot1), zooals hij zich in kleurrijk Pidgin uitdrukte. Hij had heimwee naar zijn land. ‘If me look my country again,’ verzekerde de jongen me dikwijls, ‘I go cry too much!’Ga naar voetnoot2) Maar Jerry hield zich flink. Ergens in de struiken had hij zich spoedig een keuken ingericht, waar hij zoo goed en zoo kwaad als het ging boven een rookerig vuur van vochtig hout mijn eten kookte. Wanneer hij dan twee maal zijn helper, den smallboyGa naar voetnoot3) Biyongo, een Ngoundi met wien hij geen woord wisselen kon, de keuken uitgesmeten had, was dat voor mij het signaal dat spoedig zijn nasale stem met een: ‘Massa, chop ready!’Ga naar voetnoot4), zou aankondigen, dat ik me aan tafel kon zetten. Ik raakte het eten veelal nauwelijks aan, zond de rest naar de keuken, waar Jerry en Biyongo thans in broederlijke eensgezindheid het overschot deelden, trok mijn natte kleeren gedeeltelijk uit en probeerde onder de klamme dekens te slapen, voorzoover tenminste de brulkrekels me niet wakker hielden met hun oorverdoovend geschreeuw, dat gansche nachten door kon razen en zelfs met een schot hagel in het geboomte niet tot zwijgen te brengen was. Des ochtends nam ik snel een bad in groezelig bruin moeraswater, dat huiveringwekkend kil was en waarvan een petroleumblik voldoende organismen bevatte om een aquarium van een volledige zoetwater-fauna te voorzien, at snel een paar borden halfgare havermout, gekookt in water, want de voorraden melk | |
[pagina 60]
| |
in blik waren al onheugelijke tijden geleden opgeraakt sedert een voorraadkist op onverklaarbare wijze verloren ging. Daarna volgde de bagagecontrole en dan op weg, een nieuwe dagreis door een bosch, dat steeds hetzelfde schijnt en steeds een ander wordt, een nieuwen avond in gietenden slagregen tegemoet, totdat, Gode zij dank, op een vroege ochtend de rivier weer voor ons lag.
Alsof een hoornsignaal het commando had gegeven, smijten de dragers hun lasten neer. Sommige kisten zijn lek geworden en water druipt er uit. De mannen leggen zich neer op den modderigen bodem en rooken met gulzige trekken de tabak, die ik heb uitgedeeld om den terugkeer aan de Sanga te vieren. Met een paar man tracht ik door de haast ondoordringbare struiken den oever te naderen. Ik herken het punt, waar we de Sanga bereikt hebben, niet. De rivier maakt stroomopwaarts een lichte bocht naar het westen, die ik op mijn schetskaart tevergeefs tracht te localiseeren. Naar mijn berekening moet de kano met levensmiddelen en andere voorraden, die ik uit Nola heb laten komen, vandaag tegen den middag hier voorbij komen. Een oogenblik bekruipt me de angst, dat hij gisteren al gepasseerd zou kunnen zijn, maar ik bedenk dat men dan te Lidschombo zal bemerken, dat ik daar nog niet gearriveerd ben en de kano dan ongetwijfeld zal terugkeeren. Vurig hoop ik dat dat spoedig zal zijn, want ik geef vandaag het laatste maniokmeel uit en vleesch is er al sedert drie dagen niet meer. Ik heb een paar man aan den oever geposteerd om naar de kano uit te zien en de bemanning te waarschuwen waar we tusschen het geboomte kampeeren. Het is even na den middag wanneer de wacht aan de rivier naar het kamp roept. Onder de dragers, die in allerlei apathische houdingen rond het vuur liggen, ontstaat een opschudding. De kano komt. Allen haasten zich naar den oever, houden zich aan overhangende lianen vast om over het water uit te kunnen zien. Door de struiken zie ik een kleine kano naderen met een man of zes aan boord. Daarachter volgen de twee groote kano's, die ik stroom- | |
[pagina 61]
| |
opwaarts heb achtergelaten en met het convooi meekomen. De mannen hebben onze verblijfplaats reeds gevonden en voorzichtig tusschen takken en neergestort hout heenpagaaiend meeren de kano's aan den modderigen oever, waar slijkspringers een snel heenkomen zoeken. De groote belangstelling, die de mannen voor de lading hebben, is volop verklaarbaar. Allen weten dat het convooi geboucaneerd vleesch meebrengt en vleesch is de groote passie van den neger. Voor en achterin, afgedekt met bananenbladeren, ligt de kostbare lading, waarvan de geur, een terugstootende walm van half rottend, half schimmelend vleesch ons reeds tegemoet waait. Een oude man, het hoofd der pagayeurs, komt naar voren en overhandigt me een groezelig papier, den inventaris. Ik vlieg de lijst even door om me te overtuigen dat er inderdaad weer voor twee weken vleesch is, want de jacht in het doorweekte bosch heeft den laatsten tijd erbarmelijke resultaten opgeleverd. Dan wordt de lading ontscheept. Mijn kok telt elk stuk dat gelost wordt en rappe handen dragen de brokken vleesch, die donkerbruin zijn met zwarte randen en brokkelig als steenkool en hier en daar wit schimmelend uitslaan in het kamp en beginnen den voorraad op te slaan op de eenige plaats, die men voor een dermate kostbare collectie voldoende veilig acht: onder mijn bed. Voor ik het kan verhinderen liggen daar, keurig geordend, reeds eenige sterk geurende stapels halve antilopen, bouten wildzwijn en ander moeilijker te bepalen gedierte, waaronder ik intusschen ook eenige honden herken, sommigen met de huid er nog om. Jerry, de kok, die aller vertrouwen geniet, turft de collectie. De dragers nemen elk stuk in hun handen, betasten het, wegen het op de hand, knijpen er in, krabben er aan om het onderliggende vleesch bloot te leggen, kortom keuren het op alle mogelijke manieren. Alleen de geur, dien de zending in alle richtingen profuselijk verspreidt en die voor mij, trots veeljarige oefening, nog altijd overweldigend is, interesseert ze in het geheel niet. Een geur is voor den neger iets onstoffelijks, en daarmee van geen beteekenis, want men eet tenslotte het vleesch en niet den geur. Opeens ontstaat er een nijdige woordenwisseling tusschen den | |
[pagina 62]
| |
chef der pagayeurs en Jerry, die beweert, dat er maar 25 halve antilopen zijn en geen 26, zooals op de factuur staat. De pagayeur windt zich op, voelt zich in zijn eer getast en schreeuwt verdachtmakingen aan het adres van zijn mannen. Het conflict spitst zich toe en maakt een hertelling in mijn aanwezigheid noodzakelijk. Er zijn er inderdaad 26, hetgeen tot resultaat heeft dat de ruzie van den anderen kant opnieuw opvlamt, maar gelukkig kan ik de kwestie beslechten door op het juiste oogenblik een ruime hoeveelheid sigaretten uit te deelen. Dien avond is er een feestmaal. Ik geef twee halve antilopen uit en een hond, alsmede een halve mand maniok, met als dessert een ongelimiteerde hoeveelheid tabak. En werkelijk: er is een feeststemming. De nieuw aangekomen mannen zitten temidden der dragers en pagayeurs en tot laat in den avond klinkt er gelach en druk gepraat rond de vlammende vuren aan de rivier. Mijn avondmaaltijd is ditmaal ook weinig conventioneel. Boma, mijn tolk, is tegen den avond uit het bosch teruggekeerd met een grooten, mij onbekenden vogel, waarvan het eenigszins tanige vleesch bruikbaar blijkt en een welkome afwisseling oplevert op het menu dat sedert meer dan een maand slechts het gerecht kip vermeldt. Deze jachtbuit is des te welkomer, aangezien tijdens den marsch der laatste dagen het meerendeel van mijn kippen door den regen is omgekomen en de voorraad dus sterk geslonken is. Het is diep in den nacht voor de vuren dooven en de stemmen zwijgen aan de rivier. De regen, die ons dezen geheelen dag heeft gespaard, is nu weer gaan vallen. Als een ruischende sprinkhanenzwerm is hij boven het bosch komen aandrijven en nu ritselt het alom en vallen van het trillend gebladerte koude druppels in het blauwige nachtlicht neer. Wanneer ik eindelijk inslaap, ben ik kil tot in mijn gebeente. Den volgenden morgen vertrekken we. De regen plast neer. Het bosch is als een druipende tuin, waar trage druppels schitteren in de witte schemering van den tropenmorgen en overal een kleine vijver welt, waar menschen hun voetstappen zetten. Van den waterkant klinken stemmen. In gietenden regen worden de kano's | |
[pagina 63]
| |
leeggehoosd. Voorzichtig zich aan takken en lianen vasthoudend, schepen dragers en pagayeurs zich in. De bagage is al aan boord. Te midden van een neergutsende bui vertrokken we. Het eerst zet een kano met dragers af, die 26 man aan boord heeft. Dan volgt mijn kano met 20 man en dan de derde, die tamelijk oud is, nogal veel lekken heeft en hoogstens vijftien man kan hebben. We zijn nu met ongeveer zestig man op de rivier, de nieuwgekomenen inbegrepen. Wonderlijk is de rivier in den regen. Ik weet wel dat het water hoog staat in mijn kano. Zelfs onder mijn simbekGa naar voetnoot1) klotst het heen en weer zoodat de bagage op stokken gezet is, maar ik troost me met de gedachte, dat we bij dit weer geen last zullen hebben van de babi, de tsetses, die ons anders in ontelhare horden lastig vallen. Ik geniet van de wijde wereld om me heen. De boschrand waar onherkenbaar geboomte zich over het grijze water welft, is nu schuil gegaan in een ijlen schemer, die alles hult in een onbestembaar floers. Uit de eerste kano, die voor ons uit ligt en slechts als een flauwe schim te onderscheiden is, hoor ik den rhythmischen zang der pagayeurs. Men zingt niet veel in de sombere wildernissen aan de Sanga, maar het gezang zegt mij, dat de mannen blij zijn, dat ze uit de hel van het natte bosch bevrijd zijn. Ze hebben gegeten zooveel ze wilden, ze hebben in het goede kamp aan de rivier warmte gehad en hun kleeren kunnen drogen en nu deert het ze niet dat de regen op ze neergutst, dat om hun kruin en schouders een aureool hangt van uiteenspattend water. Met woeste slagen drijven ze de kano voort. Er ontstaat een stomme wedstrijd, welke de voorste zal zijn, en de derde kano, die een veel kleinere bezetting heeft, raakt daardoor achter. Met mijn kijker zie ik Boma voorin staan. Hij heeft een geweer in de hand, want we moeten op onze hoede zijn voor nijlpaarden. De pagayeurs van mijn kano werken als lastdieren. We halen de eerste boot, die langzaam voor ons | |
[pagina 64]
| |
uit den regen opduikt allengs in. Tien glanzende naakte gestalten plonsen hun pagaaien door het schuimende water. Met mijn kijker zoek ik de eerste kano af, die als een spookschip voor ons uit schiet. Hoog spat het water tegen den boeg. En opeens zie ik iets waarop ik blijf turen: voor in de eerste kano zit een man, een jongen nog bijna, van misschien twintig jaar, dien ik niet ken. Dat is op zich zelf niets bijzonders, want het komt wel meer voor dat vreemdelingen meereizen in de karavaan. Maar die man heeft een touw om zijn nek en is aan de simbek, waaronder de bagage opgetast ligt, vastgebonden. Ik stel nog eens goed scherp om te zien of het geen vergissing is. Neen, daar zit een geboeide man in mijn eerste kano. Ik geef order om den voorligger in te halen. Mijn kano, die de langste van de drie is, schokt van de pagaaistoten en langzaam komen we dichterbij, maar de groote bezetting van den voorligger roeit zoo hard dat we ze haast niet kunnen inhalen. Ze beantwoorden ons roepen met verdubbelde pogingen om voor te blijven. Ik roep ze toe, wat dat te beduiden heeft. De mannen begrijpen me niet. Mijn stem gaat verloren in den regen, die van elke kano een eigen wereld gemaakt heeft. ‘Haal ze in,’ beveel ik. Met groote moeite hebben we ze vijf minuten later langszij. Vanwege den steenachtigen bodem van de rivier durf ik niet vlakbij te komen want mijn kano heeft meer diepgang dan de eerste en deze vaart dicht onder den wal. We naderen tot op eenige tientallen meters. Inderdaad, glimmend van den regen zit een jonge kerel voor in de kano met een zwaar touw om zijn nek. ‘Wat is dat daar?’ roep ik. Ik kan het antwoord niet verstaan. ‘Maak dat koord los! Als de kano kapsijst, verdrinkt de kerel als een hond! Elk oogenblik kan er een hippo uit de rivier opduiken! Wat moet dat beteekenen?’ Verwarde stemmen roepen er over het water. Ik beduid de pagayeurs dat ze 't koord moeten doorsnijden. Er schijnt 'n protest uit de kano te komen. De karavaanleider roept me wat toe. Ik vang slechts een paar woorden op: foutre le camp. Ik begrijp, dat hij me wil | |
[pagina t.o. 64]
| |
[pagina t.o. 65]
| |
[pagina 65]
| |
uitleggen, dat de man zich uit de voeten zal maken als hij het koord losmaakt. Ik maak me kwaad. ‘Couillon, coupe la corde,’ brul ik over het water en men snijdt het koord door. Ik zie de schichtige blikken van den jongen man naar mij gaan en dan weer naar den karavaanleider. Voorloopig laat ik de zaak zoo. Ik zal vanavond wel onderzoeken wat er aan de hand is. De snelle voorligger, die veel ranker is dan de mijne, verdwijnt weer in den regen. We zijn weer alleen. Langzaam valt nu de schemering over de wijde rivier. Het bosch aan de oevers lost zich nu geheel op in een blauwen mist, die vanuit de rivier schijnt op te stijgen. Ik krijg den indruk dat de Sanga hier zeer breed is, hetgeen niet klopt met mijn schetskaart. De ligging der dorpen langs de rivier is overigens ook geheel anders dan de kaart vermeldt. Vijf uur is het nu. Over een uur zal het duister zijn bij dit weer en dan moeten we een behoorlijk kamp hebben klaar gemaakt. Ik laat de derde kano langszij komen en overleg met Boma. We zijn het er over eens dat we binnen een kwartier een landingsplaats moeten hebben, want anders zullen we de hutten in het duister moeten bouwen en dat kost onnoemelijk veel tijd. De keus is spoedig gemaakt. Aan den rechteroever vertoont zich 'n open plek, waar vermoedelijk vroeger een dorp heeft gelegen. Daar varen we heen. Het schemert al. Blauwig, onwezenlijk licht valt er over de rivier. De voorligger is zelf niet meer te zien, maar de gelige schemering van een petroleumlamp verraadt dat ze nog steeds voor ons uit ligt. Ik laat roepen dat we hier voor den nacht aan land gaan. De kano's zijn te nat om op de rivier te overnachten. De eerste kano keert daarop terug. Ik hoor stemmen in den mist en het plonzen van pagaaien. Dan duikt de voorligger uit den schemer op. De dragers springen aan wal en leggen de booten vast. Als mijn plaatsbepaling juist is, hebben we vandaag 65 kilometer afgelegd, een behoorlijken afstand. Ik ga naar de bemanning van den voorligger en vraag wat dat geval te beduiden heeft. ‘Er is een gevangene,’ zegt de karavaanleider en toont me een | |
[pagina 66]
| |
uiterst schichtigen, niet geheel normaal uitzienden jongen neger. ‘Wat gevangene?’ vraag ik. ‘Ik heb hem gisteren gevangen,’ zegt de karavaanleider. ‘We zoeken hem al twee jaar.’ Ik begin iets te begrijpen. De karavaanleider, dien de Fransche regeering mij ter beschikking heeft gesteld, is eigenlijk een garde. Hij heeft een gevangene gemaakt in de uitoefening van zijn ambt. ‘Wat heeft de man gedaan?’ vraag ik. ‘Hij heeft geen belasting betaald over drie jaar,’ zegt de garde. ‘Hij leeft in de dorpen langs de rivier, nu eens hier, dan weer daar. Ik ben hem al eens wezen zoeken, maar heb hem toen niet kunnen vinden. Gisteren zag ik hem in een dorp, toen ik met de vleeschkano naar Uw kamp kwam.’ Aha, ik begrijp het. Hij is met het vleeschconvooi meegekomen. ‘Heeft hij nog meer uitgevoerd, gestolen?’ vraag ik. ‘Neen, alleen geen belasting betaald.’ De jonge neger, die aan een boom vastgebonden zit, is ontzettend schuw wanneer ik hem nader en lijkt in zijn reacties meer een dier dan een mensch. Hij is bijna geheel naakt en klappertandt; waarschijnlijk is hij slaapziek, waarop ook zijn opvallende magerheid wijst. Ik maak het touw van zijn nek los, breng hem in mijn bladerhut, die inmiddels is opgericht en geef hem tabak, die hij gretig aanneemt. Hij durft me niet aan te zien. Ik ga op een boomwortel naast hem zitten en klop hem op zijn schouder. De jongen huivert en kijkt schuw rond. ‘Ik zal je niets doen kerel, wees niet zoo bang!’ Dan roep ik Boma er bij. ‘Boma, kun jij uit hem krijgen wat zijn stam is en hoe hij heet?’ Na veel aarzelen komt er een fluisterend, bijna onverstaanbaar antwoord: ‘Ik heet Diepando en ben een Ngoundi.’ ‘Waarom betaal je je belasting niet, Diepando? De “garama” is toch niet veel!’ Schuw vliegen zijn oogen rond. Geen antwoord. ‘Als je twee of drie dagen rubber gaat zoeken in het bosch, heb je de heele garama bij elkaar.’ | |
[pagina 67]
| |
De gevangene antwoordt niet. Slechts zijn oogen vliegen heen en weer, nauwelijks schijnt hij te luisteren naar wat ik ik hem zeg. In zijn wilde blikken ligt maar een gedachte te lezen: Vluchten, vrijheid, weg van hier! Ik roep den garde erbij. ‘Hoeveel belasting moet hij betalen?’ De garama blijkt zes franc per jaar te zijn, dus achttien francs, nog geen gulden. ‘Luister eens, Diepando,’ zeg ik tot den man, ‘luister eens goed. Ik zal je achterstallige belasting betalen onder voorwaarde dat jij van nu af regelmatig werkt en je garama betaalt. En voor deze reis ga je nu maar met me mee, want hier in de wildernis kun je toch niets uitvoeren. Boma zal je wel zeggen wat je moet doen. Je krijgt het loon van een drager.’ De garde aarzelt. ‘Docteur,’ zegt hij, ‘ook wanneer U de belasting betaalt, moet ik hem toch meenemen, want hij heeft verzet gepleegd, toen 'n dorpshoofd hem in hechtenis wilde laten nemen verleden jaar.’ ‘Is daar niets aan te doen, garde?’ vraag ik. ‘Neen,’ zegt de garde, ‘het zijn mijn orders.’ Dat zijn Gouvernementszaken, waar ik me niet mee te bemoeien heb. Zoolang echter de kerel in mijn karavaan is, zal hij behoorlijk behandeld worden. Dat zeg ik tegen den garde. ‘Maar als ik hem niet bind, vlucht hij weg!’ is het antwoord. ‘Hij vlucht niet,’ zeg ik, ‘waarheen zou hij moeten vluchten hier in het bosch? Maar hoe ook, in mijn karavaan wordt geen mensch gebonden tenzij het een misdadiger zou betreffen. En als je daar niet mee accoord gaat, dan moet je zelf maar voor het transport zorgen, maar dan reist hij niet meer in mijn karavaan.’ De garde gaat er accoord mee. Tegen Diepando zeg ik, dat hij met Boma mee moet gaan, die hem te eten zal geven en een slaaphut zal aanwijzen. ‘Boma zorg er voor, dat hij behoorlijk te eten krijgt en een deken om onder te slapen.’ Mijn kok roept uit de keuken dat het eten klaar is. ‘Breng het op, Jerry!’ | |
[pagina 68]
| |
Ik ben gedwongen in mijn bladerhut te eten, want buiten giet het. Onzegbaar somber is nu het bosch. Als een reusachtige grauw-violette slang schuift de Sanga langs de zwarte wildernis aan den oever. Ik heb in elke kano een waker achtergelaten, hoewel bewaking eigenlijk overbodig schijnt, want er is geen mensch in de omgeving te vinden. Naar schatting is het naaste negerdorp nog twintig kilometer ver, maar ik moet voorzichtig zijn, want als mijn kano's gestolen werden of wegdreven, zou dat een ramp beteekenen, die ons allen het leven zou kunnen kosten, want we zouden niet meer weg kunnen. Na het eten maak ik nog wat aanteekeningen in orde, tot opeens een woest misbaar ontstaat onder de dragers, die op enkele tientallen meters afstand kampeeren. Er is een vechtpartij gaande, waarbij zware klappen vallen. Ik laat mijn werk in den steek en ga er heen. Het blijkt een ruzie tusschen de dragers en den garde te zijn. Deze laatste, een forsche krachtige kerel, heeft twee dragers bij de keel en sleept ze naar het bosch. Een algemeen gevecht dreigt. Uit het woeste geschreeuw begrijp ik wat er gebeurd is. De gevangene, die schijnbaar rustig zat te eten, is gevlucht, het bosch in. Hij heeft van een oogenblik van onoplettendheid van den garde gebruik gemaakt en deze eischt nu dat mijn dragers hem in het donker zullen achtervolgen. Deze verzetten zich natuurlijk met alle geweld. Mijns inziens terecht en ik verbied ze dan ook Diepando te gaan zoeken. Zij, zoowel als ik, staan buiten het geval. Het is overigens ook volkomen doelloos om in den nacht bij dit weer een vluchteling te gaan achtervolgen in het bosch, waar men geen hand voor de oogen kan zien. De garde is ziedend van drift. Telkens laait de twist weer op en dreigt een nieuw handgemeen, maar tenslotte keert in het opgewonden kamp de rust terug. Duister en maanloos is de nacht. Ik zoek mijn hut op maar de gedachte aan den vluchteling laat me niet los. Ik roep Boma. ‘Wat bezielde den kerel om te vluchten, Boma?’ ‘Ah,’ zegt Boma, ‘hij zal misschien probeeren om door het bosch naar Yokadouma of naar Moloundou te ontkomen.’ ‘Maar de kerel moet toch weten dat hij meer dan 150 kilometer | |
[pagina 69]
| |
te gaan heeft voor hij een mensch kan ontmoeten. Er is geen enkel dorp, geen enkel pad. Met dit weer vindt hij niemand in het bosch, geen jagers, geen rubberzoekers, niemand.’ ‘Ah,’ zegt Boma kalm en zonder ontroering, ‘hij zal ook nooit aankomen. Il est foutu. Hij zal in het bosch omkomen.’ ‘Zou hij Yokadouma niet kunnen halen, Boma?’ ‘Ah Docteur, hij heeft niets te eten, hij zal ook niets vinden, niets, niets, water, brousse zal hij vinden.’ En Boma spuwt op den grond. ‘Hij zal verrotten als een doode antiloop.’ Ik weet dat Boma gelijk heeft en een pijn kruipt op naar mijn hart. De man is verloren en ben ik daarvoor niet verantwoordelijk? Als ik hem gebonden had gelaten was hij niet gevlucht. Ja, zeg ik bij me zelf, maar wie had ook kunnen voorzien, dat de jongen hier zou vluchten in deze afgrijselijke wildernis? De kerel moet toch geweten hebben dat hij één kans had op de honderd om het er levend af te brengen. Ik zoek mijn hut op. Mijn kampbed is droog gebleven maar de dekens zijn klam. Met open oogen lig ik in het donker. Slapen kan ik niet. Met woest geweld gutst de regen neer over ons kamp. Mijn gedachten zijn bij den vluchteling. Ik zie hem in het donker schuilen aan den voet van een boom. Hij rilt. Ik herinner me dat hij koorts had. Den heelen nacht hurkt hij tusschen boomwortels in den modder. Bij het eerste daglicht staat hij op, waadt het eene moeras na het andere door, slingert zich heen over neergestorte stammen, die zooals bijna alle boomen hier, met bastdorens zijn bezet, wondt zich zijn voeten en zijn naakte lichaam. Hij scheurt een stuk uit zijn lendendoek en omwikkelt er zijn gezwollen voeten mee. Den ganschen dag regent het. Geen oogenblik zwijgt het suizen boven de toppen. Weer wordt het nacht. Den derden, den vierden dag zijn z'n krachten door honger en vermoeienis uitgeput. Hij struikelt telkens, valt, bezeert zich. Voortdurend zoekt hij voedsel, vindt wat gistende vruchten, verder niets, niets. Een vogel vliegt voor hem uit. Voorzichtig tracht hij het dier te bereiken, tevergeefs. Met klepperende slagen wiekt het dier weg tus- | |
[pagina 70]
| |
schen de struiken. Tegen den middag vindt hij wat rupsen, die hij gulzig verslindt. Hij dreigt ineen te zakken en gaat zitten, staat weer op, valt voorover in een poel, waadt uitgeput naar den oever. Hijgend probeert hij zich aan een tak op te hijschen. Tevergeefs. Zijn gewonde handen zijn ontstoken en verstijfd. Zijn oogen vallen dicht. Reutelend klemt hij zich aan den tak vast en probeert opnieuw uit het water vrij te komen. Dan breekt de tak en met een doffen plof stort Diepando achterover in de modder, die zich zuigend en borrelend om hem sluit. Alleen de loerende oogen van een gevlekte boschkat hebben van uit het gebladerte zijn laatsten val gezien. ‘Hij zal verrotten als een doode antiloop,’ zei Boma. Ik huiver. Buiten ruischt eindeloos de regen over het bosch en dof rolt de donder over de wijde, zwarte Sanga.
Boma's voorspelling werd bewaarheid. Diepando heeft men nimmer meer terug gezien. Voorzoover ik heb kunnen nagaan is hij nooit te Yokadouma of te Moloundou gesignaleerd, noch in het Zuiden langs de rivier, noch in een van de dorpen van het Mbimougebied, die hij misschien had kunnen bereiken. Het bosch, de verraderlijkste vijand van den mensch in Afrika, heeft zich van hem meester gemaakt en alleen de groote Houtvester der wildernis weet, waar op den jongsten dag zijn vermolmd gebeente zal herrijzen. |
|