Kampvuren langs den evenaar
(1940)–Paul Julien– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Hoofdstuk II. De Melaatsche van Mbei.IN dit boek komen de pygmeeën, de kleine vaalgele zwervers van de onmetelijke boschwildernis van Equatoriaal Afrika, slechts terloops ter sprake. De dwergen vormen een zoo belangwekkend volkencomplex, en een zoo groot deel van mijn arbeid, en daarmee van mijn heele Afrikaansche leven concentreerde zich op de bestudeering van deze merkwaardige menschenvormen, dat het volkomen verantwoord is hun een speciaal werk te wijden. Aan den anderen kant waren er onder hen figuren die zulk een belangrijke plaats in mijn herinnering innemen, dat, zoodra mijn gedachten teruggaan naar de stille, heete bosschen, die zoo vele jaren mijn horizon begrensden, hun beeld, een beeld van verre, maar trouwe vrienden, weer levend voor me verrijst. Zoo een man was Nguélé, de rampzalige van Mbei.
Een modderige boschvallei, een kleine lichte plek in het woud, waar de zon neerfonkelt op de geheel vermolmde resten van een ontzaggelijken plankwortelboom, die tien, vijftien jaar geleden wellicht hier naar beneden stortte en een verwoesting aanrichtte, waarvan de sporen nu nog als een open plek zijn waar te nemen. Merkwaardig is deze kleine lichtoase, omdat in al de jaren die sindsdien verloopen zijn, hier geen nieuw hoog hout is opgeschoten. De plaats wekt zelfs den indruk, dat deze wonde, vroeger in het plantenkleed van het bosch aangebracht, zich nog steeds vergroot en zoo op weg is een werkelijke clairière te worden. Langs den schaduwrijken boschrand zitten de dragers in groepen bijeen. Stam bij stam zitten ze te eten of liggen languit op den grond en rooken. Tusschen hen door reppen zich de vrouwen, som- | |
[pagina 28]
| |
migen nog bezig met het klaarmaken van hun maal, anderen water aandragend uit onze meegevoerde watervoorraad, die onder mijn speciaal toezicht staat, want tusschen de Sanga en de Oubangui, althans in de zône waar wij passeeren, ligt een gordel van bijna honderd kilometer, waar we geen oppervlakte water vinden. Hier en daar vlammen vuren en trekken dikke gele rookwolken traag weg door het dichte onderhout, want op den boschbodem, tusschen de stammen en het struikgewas, is het altijd bladstil. Zelfs als de storm over de toppen raast, dringt nauwelijks een enkele windstoot in de donkere diepte door. Ons oponthoud aan deze open plek heeft niet alleen de bedoeling de dragers rust te geven. Ik heb dit punt gekozen, omdat ik hier weldra een groep dwergen verwacht, afkomstig uit de bosschen achter Mbei, een klein negerdorp nabij de Motaba-rivier. Tien dagen geleden zijn mijn plantons het bosch ingegaan om ze op te sporen. Ik heb bericht gekregen, dat ze eindelijk gevonden zijn en dat een deel der dwergen vandaag of morgen hier ons pad zal kruisen. De kleine open plek, waar nu de namiddagzon lange schaduwen begint te werpen, is in het oeverlooze bosch als een baken, een vast punt, waar de vlottende bevolking van het oerwoud elkaar rendez vous geeft, een carrefour forestier, zooals de Franschen, de geboren kolonisatoren van het oerwoud, het zoo prachtig uitdrukken, waar verscholen, onvindbaar tusschen het struikgewas, dozijnen kleine boschpaadjes samenkomen, die overal beginnen en nergens eindigen. Ik wacht. Stil is de middag. Het meerendeel der dragers ligt op den grond te slapen of rookt en de vrouwen hangen loom rond de gedoofde vuren. Boma heeft een geweer genomen en is het bosch ingegaan om te trachten een paar apen of ander wild te schieten. Langzaam daalt de zon over de brousse. Dan opeens ontstaat er beweging: een van de boodschappers is teruggekeerd en deelt mee dat er dwergen van Mbei niet ver van hier in het bosch wachten, maar dat ze niet naar het kamp durven komen vanwege de vele negers. De zwarten krijgen dus order om ter plaatse te blijven en alleen | |
[pagina t.o. 28]
| |
[pagina t.o. 29]
| |
[pagina 29]
| |
van een tolk en een drager vergezeld ga ik met den boodschapper mee naar de aangegeven plaats. Lang behoeven we niet te wachten, want al spoedig hooren we een eigenaardig gezang uit het bosch komen. Het is monotoon en klinkt eenigszins als het gezang der pygmeeën van de Itoeri-rivier, waaronder ik vroeger werkte, maar is veel minder melodieus. Het is een rauw geschreeuw, waarbij schrille vrouwenstemmen den hoofdtoon voeren. Het schijnt naderbij te komen, maar verstomt plotseling. Even later flikkeren lansen door de takken en komt een groep kleine, gedrongen figuren, slechts in een lendendoek gekleed, uit het bosch. Alle mannen dragen lansen; sommigen hebben de lanspunten met bladeren omwikkeld. De vrouwen hebben meerendeels kinderen bij zich. Eenige van haar dragen een kleine aan de borst in een lederen draagband, die over de schouders geslagen is. Een paar kinderen die al loopen kunnen, verschuilen zich achter de moeders en zetten groote angstoogen op, wanneer ik ze voorzichtig tracht te naderen. Ik groet de dwergen, vraag wie hun NgoukoumaGa naar voetnoot1) is en deel tabak rond om den eersten schrik weg te nemen, want voor verscheidenen van hen ben ik de eerste blanke dien ze te zien krijgen. Dat geschenk valt in goede aarde, want vele gezichten ontspannen zich. Ik tel de menschen en stel vast, dat het er 26 zijn, alles inbegrepen. En terwijl ik ze zoo een voor een opneem, en bedenk dat dit nu de menschen zijn, waarmee ik den eerstkomenden tijd zal samenleven, valt een der dwergen die zich wat achteraf houdt, mij plotseling op. Ik schrik wanneer ik dezen mensch aanzie, want dit gedrochtelijk wezen heeft eigenlijk niets menschelijks meer. Een monsterachtig groot, geheel met purperkleurige wonden overdekt, kaal hoofd, rust op een romp, die slechts uit een afzichtelijke massa gele, met korsten half-vloeibaren etter bedekte wonden schijnt te bestaan. Uit twee roodontstoken, spleetvormige openingen kijken bloedbeloopen oogen mij aan. Hun uitdrukking is niet gedwee, vreesachtig zooals die der overige dwergen, maar tintelend van ingehouden spot, als lachten ze om mijn ontzetting. Huiveringwekkend is de indruk, dien deze | |
[pagina 30]
| |
dwerg op mij maakt. Meer dan tien jaar heb ik gewerkt onder de primitiefste inboorlingen van tropisch Afrika en dit leven heeft mij volop in de gelegenheid gesteld kennis te maken met de ziekten en andere abominaties, die de menschheid van het zwarte werelddeel, misschien meer dan ergens anders, teisteren, maar gevallen als dit heb ik nooit ontmoet. De lippen van het monster zijn vervormd, blauw gezwollen en op tallooze plaatsen gebarsten. De neus, half weggeteerd als van een lupuslijder, gelijkt op die van een roofdier en de uitdrukking van het gezicht van den ongelukkige is tegelijk die van een stompzinnige en van een listig en gevaarlijk wild beest. Het gedrocht komt naar me toe. Vlak bij gekomen, stoot hij zijn lans in den grond, spuwt, groet en steekt me een geheel verwrongen en met open wonden verminkten hand toe, die ik aarzelend aanneem. ‘Dit is Nguélé,’ zegt mijn tolk, ‘hij commandeert deze groep.’ Een verpestende stank van rottend vleesch omgeeft de huiveringwekkende figuur. Voor me staat een melaatsche, maar wat voor een melaatsche. In den loop der jaren heb ik in tal van gebieden, vooral in West-Afrika, leprozen gezien. Talrijk waren ze vooral in het achterland van Sierra Leone, waar in sommige streken circa 5 pct. der bevolking er de sporen van draagt, maar ook daar heb ik nimmer zulk een geval voor oogen gehad. Met deernis bezie ik den ongelukkige, die echter tot mijn verbazing tegen een van mijn zwarten een opmerking maakt die blijkbaar als een spot op mij bedoeld is, want de korte, cynisch klinkende woorden, brengen mijn neger een nauwelijks bedwongen lach op de lippen. Dan komt de leproze naar mij toe, wijst op mijn kleeren en zegt iets wat ik niet begrijp. ‘Hij zegt,’ vertaalt de tolk, ‘dat U hem ook zulke kleeren geven moet.’ Intusschen gaat de belangstelling van den melaatsche naar mijn geschenkenkist. Hij heeft met één oogopslag gezien, dat daarin een niet onaanzienlijke hoeveelheid tabak aanwezig is en vraagt onmiddellijk om een flink kwantum daarvan. 's Mans gedrag is zoo driest en zoo vrij als ik nog nooit van een dwerg gezien heb. Ik vraag of hij reeds eerder met blanken in aanraking is geweest. | |
[pagina 31]
| |
‘Ja,’ is het antwoord, ‘aan de Oubangui heb ik er gezien en ze gaven me sigaretten en lucifers en pagnes en kapmessen en kralen voor mijn vrouw.’ ‘Heeft deze man een vrouw?’ vraag ik aan mijn tolk. Het antwoord luidt bevestigend en om zich nog even te overtuigen, vraagt de tolk het aan den dwerg zelf. En Nguélé snauwt den man wat toe. ‘Twee vrouwen,’ zegt de tolk. Ik sta verbaasd. Twee vrouwen heeft dit gedrochtelijk wezen. ‘Waar zijn ze?’ vraag ik. Twee vrouwen komen naar voren, de een al wat ouder, misschien zes-, zeven-en-dertig jaar, de andere een nog jonge vrouw met opvallend innemende trekken, een pygmeeën-schoonheid. De oudste vrouw heeft een kind op den arm, Nguélé's eenig kind. Noch de vrouwen, noch het kind vertoonen sporen van lepra. De jongste vrouw lijdt echter ernstig aan framboesia. Ik ga met de dwergen naar ons middagkamp en niet ver vandaar, aan het Bougounyama-moeras, verrijst al spoedig een groot hutten-complex. Leven en bedrijvigheid heerschen overal. Wijd in de rondte davert het bosch van de bijlslagen en worden kleine stammen geveld voor ons kamp, dat ons geruimen tijd zal herbergen. Op korten afstand, aan de overzijde van een kleinen moerassigen uitlooper van den grooten poel, op een plaats waar de modderige bodem letterlijk doorploegd is met olifantensporen hebben Nguélé en de andere dwergen van Mbei hun huttenkamp opgericht. De hutten van deze Babendzéré zijn opvallend laag en uiterst klein. Meerendeels meten ze niet meer dan 1 meter 25 in doorsnede en de hoogte der meeste bereikt nauwelijks één meter. Nguélé's hutten, voor elk van zijn vrouwen één, liggen het verst van allen van mijn hut verwijderd en staan eigenlijk geheel afzonderlijk. Het is alsof de dwerg er mee wil uitdrukken dat hij wel bereid is een korten tijd in de nabijheid van mijn kamp te leven, maar zich alle rechten op zijn persoonlijke vrijheid, die ik hem overigens in geen enkel opzicht betwist, voorbehoudt. Hij gaat en komt wanneer 't hem goed dunkt. Hij dwaalt door het bosch wanneer hij wil en vervoegt zich aan mijn | |
[pagina 32]
| |
hut wanneer het hem behaagt of wanneer hij meent, dat het oogenblik voor een nieuwe hoeveelheid tabak weer gekomen is. Hij is de minst meegaande van allen en toch is er iets in den melaatsche wat mij boeit. Al spoedig blijkt, dat achter het afgestompte, dierlijke masker van den rampzaligen dwerg zich een scherp verstand verschuilt. Wanneer ik een vraag stel, via een tolk, of direct in de taal der Babendzéré me verstaanbaar tracht te maken, dan begrijpt Nguélé onmiddellijk wat ik bedoel. Bij ondervragingen weigert hij echter bijna steeds in den kring der mannen te komen, niet omdat hij zich daar niet thuis voelt, maar omdat het hem nu eenmaal niet bevalt zoo lang stil te zitten. Inderdaad vermoeit niets primitieve menschen zoozeer als lange ondervragingen en Nguélé is er de man niet naar om uit schuwheid of uit beleefdheid tegenover mij iets te doen, waar hij geen lust in heeft. Hij scharrelt rond de groep der ondervraagden rond en wanneer de antwoorden stokken of de dwergen blijk geven de strekking van de vraag niet te hebben begrepen, dan neemt Nguélé het woord, terwijl hij intusschen aan een stuk hout knutselt of een bot afkluift en zoo constateer ik telkens weer dat de dwerg, hoewel hij den schijn aanneemt van niet mee te doen, toch scherp oplet en geen enkele discussie hem ontsnapt. Wanneer het gaat over gebruiken van den stam of over aangelegenheden het verleden betreffende, dan richten de dwergen dikwijls hun vragen direct tot den melaatsche en deze legt hun de zaak nauwkeurig uit, komt bij ze staan, vertelt ze, verduidelijkt met gebaren, punt voor punt behandelende wat ze weten moeten en dan krijg ik uit de door Nguélé verstrekte inlichtingen het antwoord, tenzij Nguélé zoo welwillend is geweest om zelf te antwoorden, welke eer mij lang niet altijd te beurt valt. Dat is dus zeker: Nguélés woord heeft gezag onder de zijnen. Hij is een autoriteit in zijn groep, de man tot wien men zich wendt om inlichtingen en raad. En hij is zich dat zeer goed bewust. Als hij spreekt, zwijgen de anderen en richten zich aller blikken naar zijn dierlijken kop waarin, haast spottend, twee verminkte oogen fonkelen. Hij is kleiner, gedrongener van bouw dan de an- | |
[pagina 33]
| |
deren, die meerendeels een hoofd grooter zijn dan hij, maar er is slechts reverentie in hun houding tegenover den ongelukkigen melaatsche en van eenige verachting of bespotting met zijn ongeluk blijkt nimmer iets. Toeschietelijk is Nguélé dus zeker niet, meegaande nog minder. Als het hem niet bevalt ondervraagd te worden, begint hij demonstratief te gapen of staat hij op, een paar norsche klanken komen uit zijn verwrongen mond en zonder naar verzoek of bevel te luisteren, loopt hij weg naar zijn hut of het bosch in en doet verder zooals hem belieft. Eens bij een ondervraging had hij al eenige malen duidelijk zijn misnoegen te kennen gegeven over den langen duur van het gesprek en terwijl de andere dwergen gedwee en rustig bleven zitten, werd het hem ten slotte te machtig en maakte hij tot mijn verbazing met de woorden: Mon vieux, bonjour hein! een eind aan de discussie, daarmee den geheelen Franschen woordenschat uitputtend, dien hij in dagelijkschen omgang met mijn keukenpersoneel had opgedaan. Maar naarmate de tijd vorderde, werd de ongelukkige dwerg toch gemakkelijker in den omgang. Hij kwam soms op bezoek en de bezoeken duurden langer naarmate ik hem meer zijn eigen gang liet gaan en hem niet dwong aan lange gesprekken zijn aandacht te geven. Tenslotte kwam hij meerdere malen per dag en niet alleen om tabak of in de hoop een of ander kleedingstuk te kunnen bemachtigen. Hij zat aan mijn werktafel en keek toe wanneer ik aan mijn bloedanalyses bezig was en bleek al spoedig graag bereid om me daarmee te helpen. Ik had hem geleerd voor hij daarmee begon, zijn handen met een desinfecteerende zeep te ontsmetten. Hij voerde zijn taak op intelligente wijze uit en zoo geschiedde het, dat Nguélé en ik gedurende al den tijd dat ik in de omgeving van Mbei, te Liganga en verder op de rivier werkte, onafscheidelijk werden. De zieke dwerg ontpopte zich niet alleen als een intelligent man, maar tevens als een trouw mensch, waar ik op kon bouwen. Als ik het plan had om eens een dag op jacht te gaan in de moerassige bosschen langs de Motaba, die tamelijk wildrijk waren, dan was Nguélé altijd bereid om me te vergezellen en de leiding op zich te nemen. Voor dag en dauw was hij dan al voor mijn hut aan- | |
[pagina 34]
| |
wezig met blinkend geslepen lans. Eens op een ochtend, toen het den dwerg blijkbaar te lang duurde voor ik te voorschijn kwam werd er luidruchtig op de hut gebonsd en snerpte zijn rauwe, caverneuse stem door de ochtendstilte: ‘Mon vieux, bonjour!’ Werkelijk vriendschappelijk werd hij echter nooit. In mijn herinnering vergeleek ik den ongelukkigen leproze dikwijls met mijn goeden, ouden vriend Nkom, den Bakah-dwerg van de Dzjah-rivier. Nkom kon waarlijk m'n vriend genoemd worden. Nog 2 jaar na mijn vertrek liet hij door negers die door middel van een missie met mij in verbinding bleven, naar mij vragen en zijn groeten overbrengen, deelde bijzonderheden mee over zijn kinderen en zijn vrouwen en de resultaten van de jacht. Niets van dat alles bij Nguélé. Niet alleen uiterlijk had Nguélé niets menschelijks meer, maar ook zijn karakter was dermate verhard, dat elk dieper sentiment er uit gebannen scheen. Dankbaarheid, zelfs blijvende vreugde over een geschenk scheen hij niet te kennen, waarin het overgroote deel der inboorlingen overigens met hem overeenkwam. Toen ik hem op een goeden dag eens een uitstekend stel kleeren gaf, een lange broek, die nagenoeg nieuw was en een fraai groen linnen hemd - een gift die bij mijn boy Jerrimah tot een formeele uitbarsting van jalouzie leidde, want Jerrimah, die mijn garderobe nauwkeurig kende, had allang op beide kleedingsstukken geloerd - ging Nguélé, nadat hij haastig en zichtbaar nerveus de kleeren ten aanzien van het heele kamp had aangetrokken, zonder een woord te zeggen, maar blijkbaar als een contraprestatie, in den kring der dwergen zitten, die juist ondervraagd werden. Na een paar minuten aan het gesprek te hebben deelgenomen, stond hij weer op en liep weg, na eerst om lucifers en daarna om tabak te hebben gebedeld. Nguélé was een kundig en moedig jager. Eenmaal in het bosch, veranderde de stugge en ondanks zijn impulsief karakter toch dikwijls apathische dwerg, geheel van wezen. De spottende uitdrukking verdween van zijn geteisterd gezicht en maakte plaats voor een gespannen aandacht. Hij was één met de boschwereld, waarvan hij elk geluid en elk teeken kende en begreep. De in het dwergenkamp | |
[pagina 35]
| |
trage en snel vermoeide man kende zelfs na acht tot tien uren ononderbroken marsch door moeilijk boschterrein geen spoor van vermoeidheid. Zijn arme gehavende lichaam, door dorens en takken opengekrabd, bloedde dan uit tallooze wonden en aasvliegen zwermden bij menigten om de etterige korsten van zijn doorwonden rug, maar dat alles ging aan hem voorbij. Zijn aandacht was bij de jacht. Met één handgebaar legde hij allen deelnemers aan de jacht het zwijgen op. Wanneer het gevolgde dier in zicht kwam, was hij een der eersten en behendigsten. Met vluggen zwaai slingerde hij zich geluidloos over neergestorte stammen heen en verdween onhoorbaar in de wildernis, om een oogenblik later, even onhoorbaar, elders weer op te duiken. Wilde ik Nguélé uit zich zelf aan het praten krijgen - en dat gelukte maar zelden - dan begon ik over de jacht. Dan veranderde de stuursche man en kon hij bijna spraakzaam worden. Dan gebeurde het, dat hij van mijn werktafel opsprong, naar zijn hut holde om een lans te halen en in voor mij onbegrijpelijke termen demonstreerde hoe hij zijn wild zwijn getroffen had, want wilde zwijnen waren Nguélé's specialiteit. Op olifanten jaagde hij niet; dat doen de Babendzéré toch niet veel. De aan hen verwante Bakah van de andere zijde van de Sanga zijn, veel meer dan de Babendzéré, typische olifantenjagers. Wanneer ik Nguélé zoo aan het spreken had gekregen, begon ik voorzichtig over zijn leven en zijn geschiedenis. Nguélé was geboren in de bosschen achter Mbei en daar had hij altijd rondgezworven. Steeds was hij bij de Yekenganegers geweest en sprak de taal van dezen stam vlot. Maar hoewel hij zijn gansche leven in het oerwoud aan de Motaba had doorgebracht, hadden zijn tochten hem toch nooit ver de wildenis ingevoerd. De Sanga kende hij niet. Als kleine jongen was hij eens met zijn vader aan de rivier geweest, maar nadien nooit meer. Altijd had hij gejaagd voor de hoofden van Mbei, waar ook zijn vader en zijn grootvader hadden geleefd. Verder reikte zijn memorie niet, een opvallend feit, want tal van inboorlingen, ook pygmeeën, weten | |
[pagina 36]
| |
namen en geschiedenis van hun familie dikwijls tot tien, vijftien generaties ver te verhalen, verder dus dan vele aanzienlijke geslachten in Europa dat kunnen. En zoo dagelijks met hem omgaande, begon ik te merken, dat ik Nguélé's vertrouwen won en zag ik allengs den stuurschen dwerg ontdooien en vertrouwelijker worden. Dan kwam het wel voor, dat Nguélé mij na het avondeten, wanneer ik buiten voor mijn hut nog aan het werk was of aanteekeningen maakte, gezelschap kwam houden. Zonder een woord te zeggen, dook hij uit het donker op, sleepte een stuk hout aan, blies het vuur op en ging erbij zitten. Het onrustige, flakkerende licht maakte den rampzalige nog terugstootender dan hij reeds was. Als ik van mijn werk opkeek, zag ik de glinstering van zijn open wonden in het rosse schijnsel van het vuur, zag de misvorming van zijn hoofd, waar in diepe kuilen bloederige oogen fonkelden, hoorde zijn rauwe en tevens schelle stem en huiverde onwillekeurig. Dan sprak ik, voorzichtig, ook wel eens over zijn ziekte. Ik verbeeldde me dat hij nerveus werd, wanneer ik erover begon en nervositeit is iets wat de dwergen praktisch niet kennen, hoe opgewonden ze dikwijls ook kunnen zijn. Dan bekeek hij zijn gehavende lichaam, krabde zijn wonden open, trachtte ze te reinigen met een stuk hout of een bos bladeren en stond dan zuchtend op. Wanneer ik den beklagenswaardigen dwerg zoo volkomen hulpeloos zag, kwam bij mij het plan op om, wanneer ik naar de rivier zou terugkeeren, den melaatsche mee te nemen naar een missiestatie of een Franschen medischen post. Genezen zou hij er niet, want melaatschheid is in verreweg de meeste gevallen niet te genezen, maar zijn leed zou toch te verzachten zijn, z'n wonden zouden verzorgd kunnen worden en zich misschien grootendeels kunnen sluiten. Nu waren ze allen open. Zijn rug vertoonde een wond, die meer dan de helft ervan bedekte en op zijn beenen was geen vierkante centimeter meer gaaf. Voorzichtig opperde ik het plan. Ik beloofde hem dat ik hem zelf naar den medischen post zou brengen en persoonlijk den missionaris of den Franschen arts alles over hem zou vertellen en dat ik er voor zou zorgen, dat een van zijn vrouwen mee zou kunnen gaan en er rijkelijk voedsel voor beiden zou zijn. | |
[pagina 37]
| |
De andere kon zeer zeker voor zich zelf zorgen, zoolang hij er niet was. Langzamerhand trachtte ik den melaatsche aan de gedachte met mij mee te gaan, te wennen, besprak het als een vaststaand feit en kreeg den indruk, dat zijn gezicht minder schuw stond dan toen ik er voor het eerst over begon. Ik vertelde van de groote kracht van de blanken, toonde hem een onbeteekenend lidteeken op mijn arm en verzon er een verhaal bij van een reusachtige wond, waarvan dat lidteeken de laatste rest was. Het bleek dat Nguélé van de medische prestaties der blanken wel meer wist en er allang van op de hoogte was, dat men met een of twee inspuitingen de zwaarste pian (framboesia) genezen kon en uit de vragen die hij stelde, begon ik te bemerken dat ik zijn belangstelling had gewekt en dat gaf hoop voor de toekomst. Zoo verstreek langzamerhand de tijd en naderde het oogenblik, dat ik naar de rivier moest terugkeeren. Allen in de karavaan wisten dat een zware tocht ons wachtte. Tot Nola zou het ruim acht dagen gaans zijn door een eenzaam bosch. Misschien zouden we twee dagen kunnen winnen, wanneer de rivier door den regen van de laatste weken voldoende gezwollen zou zijn, zoodat de kleine hekwieler van het Gouvernement mij stroomopwaarts te hulp zou kunnen komen. Dat zou dan de eerste stoomer van het jaar zijn, want de laatste was vijf maanden geleden de rivier op geweest en moest toen door den lagen waterstand schielijk naar het Zuiden terugkeeren.
Drie dagen later vertrekken we en vangen den langen, eenzamen tocht aan naar Nola, honderdvijftig mijlen bosch en niets dan bosch. In de vroegte is het al druk in het Yekengadorp, vanwaar ik den sprong naar de Sanga waag. Kisten en andere lasten van de karavaan worden in lange rijen gezet en gewogen en aan de verschillende dragers toegewezen. Eenige tientallen pygmeeën zijn met ons naar het dorp gekomen, maar Nguélé is er niet. Ik laat hem roepen. Gaat hij mee? Hij aarzelt, vraagt om tabak en lacht verlegen. De nieuwe kleeren die ik hem gegeven had zijn onherkenbaar van het vuil dat uit zijn wonden stroomt en boezemen zelfs den negers | |
[pagina 38]
| |
afkeer in. Nogmaals vertel ik hem dat hij ginds genezen zal, dat zijn wonden zullen dichtgaan, dat zijn kleeren niet meer aan zijn lichaam zullen plakken. Weer glimlacht hij en ik zie in zijn oogen iets verschijnen van den spot dien ik er vroeger in las. Met strakke gezichten staan zijn vrouwen achter hem. Nguélé keert zich om. Hij gaat niet mee. Hij blijft in het bosch, waar hij geboren is, waar zijn voorouders hebben gejaagd en waar hij zijn gansche leven heeft gesleten. Ik zie dat het doelloos is om aan te dringen, maar toch ligt er een uitdrukking op zijn verminkt gezicht, die me zegt dat hij zeer wel weet dat dit de kans van zijn leven is, de kans die hij laat voorbij gaan, voor altijd. Nog even schemert er een aarzeling in zijn oogen als het oogenblik van het afscheid daar is, dan schudt hij me de hand, haakt mijn vingers in de zijne, ten afscheid. ‘Mon vieux, Bonjour hein!’ zegt de schorre stem. Ik geef bevel de bagage op te laden op de hoofden. De karavaanleider geeft de order door en donderend schallen de commando's door het negerdorp, dat opeens schijnt op te schrikken. Vrouwen loopen nog snel af en aan met haastig klaargemaakt voedsel voor de dragers. Ik overtuig me voor het laatst dat er voldoende voorraden zijn voor die dragers, die ik niet mee kan nemen en de zieken, die hier voorloopig achterblijven en later zullen nakomen. De jagers presenteeren hun geweren en toonen hun patronenvoorraad. Zij gaan vooruit, een blijft er bij mij. Mijn eigen levensmiddelenkisten en mijn watervoorraad vertrekken het laatst onder toezicht van Jerry en mij. Het is Dinsdagochtend. Den volgenden Dinsdag zullen we, zoo God wil, in Nola zijn. Van alle kanten stroomen de inboorlingen toe om het vertrek gade te slaan. De hoofden van de dorpen beneden Mbei verdringen zich om nog geld af te bedelen voor de diensten die zij voor ons hebben verricht en waarvoor ze al lang zijn betaald. Alleen het trotsche hoofd van Liganga bedelt niet. Dan is het oogenblik van vertrek daar. ‘Dus Nguélé?’ De leproze schudt het hoofd. Zijn oudste vrouw heeft zijn bagage | |
[pagina 39]
| |
al klaar gemaakt. Hij keert met haar naar zijn oude kamp terug, op drie dagen gaans van hier. Zoodra ik weg ben, vertrekt hij ook, zegt hij. En dan roffelen de tamtams door het dorp. Dof keert de echo weer van den boschrand, die vlak achter de hutten ligt. De karavaan beweegt en wendt zich naar het eind van het dorp, waar het bosch aanvangt, dat, gloeiend in de morgenzon, zich voor ons uitstrekt. En langzaam gaat de Nederlandsche vlag, die zoo lang boven mijn hut gewapperd heeft, naar beneden. Wij zijn vertrokken. Nguélé staat midden op het dorpsplein en staart de karavaan na. Hij heeft zijn lot gekozen, hij keert terug in zijn bosschen. Hij is zich bewust dat hij in de wildernis ten gronde zal gaan, dat hij in 't natte woud zal sterven aan wonden, die nooit meer zullen genezen. En zijn oogen weerspiegelen een mengeling van fatalistische berusting en spot. Hij is zich zelf gebleven. Zijn oudste vrouw laadt het kind op haar rug en doet alsof de zaak haar niet aangaat. Het laatste wat ik zie is, dat de melaatsche dwerg een smeulend stuk houtskool opneemt en er zijn pijp mee aansteekt. Dan draait hij zich om en verdwijnt tusschen de hutten, met zijn zwaar beladen vrouwen achter hem aan. En om de karavaan, die davert van een woesten dragerszang, sluit zich het bosch. |
|