Kampvuren langs den evenaar
(1940)–Paul Julien– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Hoofdstuk I. De duivels, die God zelf gemaakt heeft.MISSCHIEN is het eentonige bush van Sierra Leone somberder, neerdrukkender dan ergens elders in West Afrika. Misschien ook was het de regen, die, na me twee maanden te hebben doorweekt, soms verkleumd, verkild tot in mijn gebeente, een hartstochtelijk verlangen in me wakker riep het land der Mende te verlaten, zoo spoedig ik het verlaten kon. Maar de felle regens, die week in week uit neergutsten over de ruischende wildernis, vertraagden mijn arbeid, kluisterden me vast aan mijn kamp en veroordeelden me tot lange dagen van werkeloosheid. Langzaam maar onafwendbaar kroop een diepe neerslachtigheid mijn hart binnen. De grauwe eenzaamheid van het bosch drukte me neer. De regen drong door tot in elk hoekje van mijn hut. Overal, tot onder mijn kampbed, stonden modderige plassen. In natte plooien hing het muskietennet om mijn klamme leger, waar de laatste droge dekens al een week geleden waren begonnen te schimmelen. De tijd kroop voorbij en bracht in mijn trieste eenzaamheid slechts ontmoediging. Buiten verdubbelde de regentijd haar woeste vlagen. Zoo geschiedde het dat ik dagen lang op mijn kampbed uitgestrekt te luisteren lag naar den onafgebroken neerkletterenden regen, tot de schemering inviel en groote grijze spinnen uit het strooien dak te voorschijn schoten en hun felle jacht begonnen langs de natte leemen wanden van mijn hut, waar modderig water geruischloos naar beneden sijpelde, dag en nacht. Dan volgden onrustige nachten met weinig slaap. Soms als de donder over het bush rommelde, werd ik wakker, maar ook wanneer het eeuwig ruischen op het palmbladdak even ophield, kon ik opschrikken en ontwaakte dan met zoo'n beklemming, dat ik het onder de natte dekens niet meer uithield, in mijn schimmelige kleeren schoot en heen en weer begon te loopen in de modder van mijn hut tot het eerste licht van den | |
[pagina 14]
| |
morgen door het neergutsende water heenbrak en een groezelige, onzegbaar trieste schemering door de open deur naar binnen sloop. Zoo joeg de tijd langs mijn boschhut voorbij, terwijl ik in doffe neerslachtigheid wachtte tot de regens eindelijk zouden gaan liggen en ik in staat zou zijn mijn werk voort te zetten. Maar de regens bleven vallen en met hen kwam de ontmoediging en met stijgenden angst voelde ik me wegzinken in een fatale cafardGa naar voetnoot1), erger dan de zwaarste dysenterie of malaria kan nalaten. Hoe lang ik zoo gewacht heb in het kleine bushgehucht aan de Taberivier weet ik niet, doch op een ochtend sloop het licht niet als een dief naar binnen, maar trok een stralende morgenzon over het wijde bush en wekte me. Het was volop dag. Buiten glansden de oliepalmen nog van den nachtregen en in de ochtendkoelte vlogen scharen wevervogels af en aan naar hun nesten. Een groote dankbaarheid doorstroomde me. Het deerde me niet meer dat mijn kleeren aan mijn lichaam plakten en mijn doorweekte schoenen zuigende geluiden maakten bij elken stap. Ik wandelde buiten voor mijn hut, waar in de struiken krijschende vogelstemmen klonken en liet mijn oogen gaan over een blijde zonnige wereld. In regen en weer was ik hier gekomen en eerst nu zag ik iets van de omgeving. Het kamp lag op een kleine glooiing, die nauwelijks een heuvel kon genoemd worden, maar zich toch zoo hoog boven het bush verhief, dat er naar drie zijden een vrij uitzicht was. In zacht deinende golvingen strekte het bush zich voor me uit, een welig tapijt van gele en groene linten, waartusschen, als de oogen op het vel van een panter, het donkere groen der oliepalmen glansde. Ik liep de helling een eindweegs op. Beneden lag een Mendegehucht, gehuld in rook. En toen ik boven was, bleef ik plotseling staan. Even vervaagd in de nevelige verte teekende zich een bergprofiel van vreemde schoonheid tegen den blauwen einder af. De berg | |
[pagina 15]
| |
scheen steil te zijn en maakte een indruk van groote hoogte, hoewel ik er zeker van was dat toppen van meer dan 700 meter in dit gedeelte van het protectoraat niet voorkwamen. Gezien door het geboomte zag de berg er wonderlijk uit. De langgerekte blauwgrijze rotsmassa vertoonde duidelijk het profiel van een liggend dier. Het was alsof daar te midden van verre bosschen een geweldige groote sfinx lag, de kop naar het zuiden gericht. Ik schatte den afstand op dertig kilometer, maar daar ik helaas mijn kaarten in het basiskamp Dambara had achtergelaten, kon ik niet uitmaken, welke deze top was. Ik liet Karimou, mijn zwarten tolk, komen, die dit gedeelte van het protectoraat goed kende. De berg heet Kunon, vertelde Karimou, maar voegde hij er aan toe: ‘Him be very bad mountain, Doctor.’Ga naar voetnoot1) ‘Wat is er voor gevaarlijks aan die berg?’ vroeg ik verwonderd. Karimou's gezicht werd ernstiger, dan het reeds was. Nooit sinds het bestaan van de wereld was er een mensch op dien berg geweest, verzekerde hij. Met mijn kijker zocht ik het blauwige profiel aan den horizon af. De Kunon zag er inderdaad niet gemakkelijk uit. Boven een dicht beboschten voet scheen zich een naakte rotskoepel te welven, die ongetwijfeld bij een bestijging moeilijkheden kon opleveren, maar dat een berg van zoo geringe hoogte onbeklimbaar zou zijn, kon ik me niet voorstellen. ‘Waarom is hij zoo moeilijk te beklimmen, Karimou?’ ‘You no fit waga for hop for that mountain Doctor. Any amount of devils live for top.’Ga naar voetnoot2) En Karimou's gezicht liet er geen twijfel over bestaan, dat de duivels van Mount Kunon hem een gepast ontzag inboezemden. ‘Heb je die duivels wel eens gezien?’, was natuurlijk mijn vraag. ‘No massa, me no done look him, but he be very bad devils you sabi, he be devils God done make him himself.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 16]
| |
Eenige weken verliepen, weken van ingespannen arbeid, van trekken her en derwaarts door het land, hoofdzakelijk in noordelijke richting. En ik vergat Mount Kunon. De arbeid, die in het doorweekte gebied buitengewoon hooge eischen aan ons aller uithoudingsvermogen stelde, wischte de herinnering aan het tooverachtig schoone profiel van den duivelsberg uit mijn gedachten. Toen begon de regen opnieuw te vallen en daar het te voorzien was dat de eerstkomende weken niet veel verandering zouden brengen, besloot ik naar de Tabe terug te keeren. Zoo trok ik weer naar het zuiden, volgde tenslotte de vallei van de Sengeye-kreek stroomafwaarts en voor ik er op verdacht was, lag temidden van een gigantisch rijke vegetatie, blinkerend in het rozige licht van een schoonen morgen, de geheimzinnige Kunon opnieuw voor me. Weer trof me de onmiskenbare gelijkenis met een sfinx, een groot, rossig monster op jadegroenen voet, maar nog sterker dan toen ik den berg voor het eerst zag, greep mij het verlangen om dezen nooit bestegen top te beklimmen. De Kunon was ditmaal veel dichterbij. Met mijn kijker zocht ik den top af, zocht er naar Karimou's duivels, maar kon er slechts eenige struiken waarnemen; overigens was de geheele rotsmassa naakt en kaal. Ik kon mijn oogen niet van den berg afhouden. Onweerstaanbaar lokte de Kunon. De geheimzinnige sfeer die den berg omgaf, de angst, dien de inboorlingen er voor koesterden, de grandioze, ongenaakbare koele schoonheid van dezen eenzamen steenklomp boven de eentonige wildernis van midden Sierra Leone, dat alles overrompelde me als een lawine. Een oogenblik aarzelde ik nog, toen besloot ik een poging te doen om den Kunon te beklimmen en veranderde mijn reisplan. In plaats van naar het westen te gaan, zetten we koers naar het zuiden. Ik wist dat nagenoeg zuiver noordelijk van den top een klein Mendedorpje lag, dat den naam Yamandoe droeg en niet meer dan enkele uren gaans verwijderd kon zijn. Zonder een der dragers iets van mijn voornemens te zeggen, gaf ik order de richting naar Yamandoe in te slaan. We bereikten het dorp in den loop van den namiddag. | |
[pagina 17]
| |
Karimou was vooruit gegaan om te zorgen dat er voedsel voor de dragers gereed zou zijn, en toen we de eerste kegeldaken van het dorp in het gezicht kregen, kwam het oude hoofd ons met zijn notabelen in statiekleeding tegemoet en begroette me zeer hoffelijk. Onbekend met het werkelijke doel van mijn bezoek, had Karimou het hoofd ingelicht, dat ik, zooals elders, ook bij de inboorlingen van Yamandoe een bloedonderzoek kwam instellen en het hoofd deelde mij mede dat hij zijn best zou doen om den volgenden morgen de inwoners voor het onderzoek naar mij toe te zenden, maar dat hij vreesde, dat er bij de bevolking veel angst voor zou bestaan. Ik nam het Hoofd apart en lichtte hem in, dat ik ditmaal niet voor een bloedonderzoek kwam, want mijn werk was in deze streek af geloopen, maar dat het doel van mijn reis de beklimming van den berg van Yamandoe was. Het ontging me niet, dat de notabelen van het dorp, die het hoofd vergezelden, elkaar aanzagen en hun gezichten eensklaps ernstig werden. Er viel een stilte. Het oude hoofd vertraagde zijn pas en bleef staan. ‘Nooit heeft een mensch den Kunon bestegen, Doctor!’ ‘Dat weet ik, Chief,’ was mijn antwoord, ‘daarom ben ik hier gekomen.’ ‘U kunt niet naar boven gaan, Doctor, het is onmogelijk.’ De beverige stem van den ouden man klonk als een bevel. De tegenstand prikkelde me. ‘Ik ga morgen het terrein verkennen en overmorgen ga ik naar boven,’ antwoordde ik kortaf, ‘en de Chief wil er wel voor zorgen, dat ik morgen twaalf man met goede kapmessen meekrijg.’ Inmiddels waren we in het dorp aangekomen, een van de somberste spelonken, die ik ooit in West Afrika heb aangetroffen, een gehucht van een paar dozijn vervallen hutten, die vlak opeen stonden, zoodat de strooien daken elkaar raakten. Het plaatsje, dat bijna geheel in dichte vegetatie verscholen lag, herinnerde me levendig aan de kleine oerwouddorpjes van het achterland van de Ivoorkust en Noord-Oost Liberia. Het was een van die vergeten hoeken van het West Afrikaansche bush, waarvan de District Commis- | |
[pagina 18]
| |
sioner van Bo me eens zei: ‘In these far out of the way villages anything may happen...’ In het dorp heerschee groote bedrijvigheid. Een resthouse was er niet, maar het hoofd had een compoundGa naar voetnoot1) voor me in orde laten maken, een zwaar leemen bouwsel aan den rand van het dorp gelegen onder een groote cottontree. In een tweetal kleine hutten werden mijn dragers ondergebracht. Mijn boy sloeg het bed op, zette het muskietennet uit en legde in de hut, die blijkbaar langen tijd had leeggestaan en naar schimmel en rottend hout rook, een vuur aan, dat de sombere sfeer eenigszins verdreef. De omgeving van het dorp was moerassig en toen de avond begon te vallen, zwermden dichte wolken muggen om ons heen. In het dorp werd het donker. Hier en daar in het rond vlamden in de hutten vuren op. De druilerige regen, die ons den ganschen namiddag had begeleid, begon wat te minderen. Gewoonlijk wordt het in Afrika's dorpen tegen zonsondergang rustig. Wanneer de inboorlingen hun geiten en kippen voor den nacht in hokken hebben opgesloten, gaan ook de hutten dicht en blijft het dorp als uitgestorven achter. Soms scharrelen een paar magere honden er nog wat rond in den modder tussen de hutten, maar verder heerscht er stilte en alleen de krekels en cycaden schreeuwen door het eeuwig ruischen van den regen heen. Yamandoe echter kwam dien avond niet tot rust. In een hangmat aan het vuur liggende - de eenige plaats waar de muggen me tenminste met rust lieten - zag ik vanuit mijn hut hoe het hoofd met enkele oudsten in het dorp rondging. Daarop werd in de compound van het hoofd een vergadering belegd, waaraan blijkbaar talrijke dorpelingen deelnamen en waar druk en heftig werd gediscussieerd. Duidelijk kon ik het gemurmel van vele stemmen hooren. Mijn zwarte jager, Sitiané Camara, die zoo juist van een jachtpartij was teruggekeerd, hurkte op enkele passen afstand aan het vuur, bezig met het plukken van een parelhoen. Sitiané was hier eigenlijk een vreemdeling. Hij was afkomstig uit het land der groene | |
[pagina 19]
| |
bergen in het noorden, Fouta Djallon, maar verstond de taal der Mende goed. ‘Wat gebeurt daarginds, Sitiané?’ vroeg ik hem. ‘Zij willen niet, dat wij naar boven gaan,’ luidde het antwoord, dat ik verwacht had. Het duurde niet lang of de feiten bevestigden Sitiané's uitspraak. Er kwamen lichtjes uit het dorp. Schimmen doken uit het donker op en bleven voor de poort van mijn compound staan. Een groote man, waarin ik den Speaker, het onderhoofd, herkende, vroeg of hij binnen mocht komen en verscheen voor het vuur, dat in den voorhof brandde. ‘Boeah,’ (Goeden avond), klonk het. ‘Woeah,’ beantwoordde ik den groet en ook de dorpsoudsten kwamen de poort binnen. Ik beduidde ze neer te hurken en gaf mijn kampstoel aan den speaker. Op den achtergrond verdrong zich nagenoeg het heele dorp. ‘Massa, you no fit waga for hop for that mountain, too much rain, this be tèèèèh, he be too far, you go tire plenty.’Ga naar voetnoot1) ‘Well, Speaker, ik heb het hoofd gezegd, dat ik overmorgen naar boven ga, regen of geen regen.’ Er was even stilte. ‘Er zijn duivels, massa. Ze hebben een van onze mannen gedood, die langs den berg naar zijn rijstveld ging.’ ‘Ik ga overmorgen naar boven.’ ‘Het is onmogelijk. Er zijn leeuwen op de hellingen en buffels.’ Ik keek naar mijn jager en deze scheen er geloof aan te hechten. Buffels, dat was mogelijk, maar ik was er zeker van dat zelfs in het uiterste Noord-Oosten van het protectoraat leeuwen nauwelijks nog konden voorkomen. Maar leeuwen of geen leeuwen, zeker was dat men mij tot elken prijs wilde beletten naar boven te gaan. Er viel iets te verbergen en dat versterkte slechts mijn besluit. ‘Ik geloof niet, Speaker, dat er leeuwen voorkomen in dit gedeelte | |
[pagina 20]
| |
van Sierra Leone. En wat buffels betreft: Als ze zich vertoonen, dan schieten we.’ ‘U kunt de dieren van Kunon niet schieten. Als de leeuwen brullen, dan schudt het dorp beneden.’ Dat bewees dus dat de leeuwen slechts in de verbeelding der inboorlingen bestonden. De houding der inboorlingen echter beviel me niet en ik besloot een einde aan de bijeenkomst te maken, voordat een collectief verzet mijn plan zou kunnen verijdelen. ‘Luister hier, Speaker,’ zei ik. ‘Zeg nogmaals tegen het hoofd, dat morgen, een uur voor zonsopgang, twaalf man met kapmessen hier aanwezig moeten zijn. Ik huur ze voor twee dagen, een shilling per dag en een dash toe. Palaver finished.’ Daarmee sprong ik uit mijn hangmat, ging mijn hut binnen en schoof de mat voor de opening. En zooals ik verwacht had, verstomde het stemmengemompel. Langzaam schuifelden vele voeten uit mijn compound en spoedig viel de stilte van den nacht over Yamandoe. Den volgenden morgen voor zonsopgang was inderdaad een aantal kappers aanwezig. Een uitvoerig relaas van mijn nasporingen van dien dag zal den lezer niet interesseeren. We trokken het gebergte om en ik besteedde den geheelen dag aan het zoeken van een punt, vanwaar uit de bestijging zou kunnen worden ondernomen. Het liep al tegen den avond toen ik aan den Noordwestkant een ondiep ravijn vond, waardoor een kleine beek stroomde. Op dat punt reikte het bosch ver tegen de helling omhoog. Van mijn jager vergezeld klom ik door dit ravijn, waar een opvallend groot aantal slangen bleek te huizen, een eindweegs omhoog, totdat de duisternis ons het voortgaan belette. Het leek me, dat, wanneer de Kunon beklimbaar was, hier het eenig mogelijke uitgangspunt moest liggen. Het dorp lag nog in diepe duisternis toen we den volgenden morgen opbraken. Ik had er van afgezien mijn bedienden mee te nemen, want ik kende mijn menschen en wist, dat alleen dreigementen hen er toe gebracht zouden hebben mee te gaan. Meer nog dan de inboorlingen van de streek zelf stonden zij onder den invloed van een magischen angst voor den geestenberg. Zelfs mijn oude | |
[pagina t.o. 20]
| |
[pagina t.o. 21]
| |
[pagina 21]
| |
kok Mommoh, een Limbah uit het Noorden, die Mohammedaan was en geen gelegenheid voorbij liet gaan om zijn minachting voor deze bushpeople te luchten, toonde onmiskenbaren angst. Ik besloot ze dus achter te laten en nam alleen mijn jager en den smallboy mee om de instrumenten te dragen. Een zwijgende rij hakkers ging ons vooruit door het nog duistere dorp. Uit enkele hutten staarden ons nieuwsgierige inboorlingen na. Een koude regen viel in stroomen en slechts een vaag schijnsel aan den hemel verraadde waar de maan achter jagende wolken was schuil gegaan. We volgden eerst een pad, dat afwisselend tusschen rijstvelden en oliepalmaanplantingen door voerde. Daarop bogen we naar het westen af en zochten ons een weg dwars door de rijstvelden heen, die den voet van den berg omgaven. Allengs werd het morgen, maar van den berg was nog niets te zien. Tevergeefs trachtte ik door den grijzen schemer het zoo karakteristieke silhouet van den Kunon te ontdekken; ik zag slechts zwaar beboschte hellingen, die zich boven in een nevel verloren. De rijstvelden hielden nu op en struikgewas en bosch, op sommige plaatsen bijna ondoordringbaar, namen hun plaats in. Kapmessen flonkerden door het vage licht van den jongen morgen en de doffe slagen joegen stomme vogels op uit het druipende geboomte. Het was volop dag toen we het kleine ravijn bereikten, dat ik den vorigen dag als uitgangspunt had gekozen. Van hieruit gingen wij, zonder groote moeilijkheden te ontmoeten, in druilenden regen langzaam naar boven. Toen we omtrent een uur gestegen waren, bleef mijn jager staan. ‘Ik hoor de inboorlingen zeggen,’ fluisterde hij, ‘dat ze nu bij hun offerplaats komen.’ Korten tijd later bereikten we inderdaad een klein, schemerachtig plateau dat aan alle kanten door hoog geboomte was omringd. Aan een zijde verhief zich, ongenaakbaar steil, de bergwand. Voor dien wand lag een kleine poel, een vijver van donker water, waarin een buitenmate groot en grillig rotsblok was neergestort. Ter weerszijden van dit blok stonden twee kleine offertempeltjes uit | |
[pagina 22]
| |
gekapte stammen en palmbladen samengesteld en waarschijnlijk reeds lang geleden opgericht, want de tempeltjes waren zeer bouwvallig geworden. Schoon was die plaats, maar van een sombere schoonheid. Het donkere geboomte rondom, waarvan de zware takken zich bijkans over het geheele plateau welfden, en de immer neerzijgende regen schiepen hier een trieste schemering, die den droefgeestigen luister van de plaats nog accentueerde. De kappers gingen naar den vijver, bogen over de donkere diepte neer, waschten zich en bleven met het gezicht naar de rots gekeerd aan het water staan. Een oudere man verhief zijn stem en riep met onderdrukt geluid. Murmelend antwoordden de anderen. ‘Ze roepen hun vaders,’ zei mijn jager. Weer riep de oudste, ditmaal luider en weer klonk het murmelen van de stemmen aan den vijver door den regen heen. De mannen stonden roerloos en staarden in het water. En weer begon het roepen en nogmaals. Toen trad de oude naar voren en wierp eenige handen vol rijst in den donkeren poel; een tweede deed hetzelfde met cassada, een derde met bananen. En opeens scheen er in den vijver iets te zien te zijn. De mannen verdrongen zich op een plek aan den oever en wierpen opnieuw rijst in het water. Voorzichtig kwam ik naderbij en zag wat het was. Donkere schaduwen kwamen met snelle bewegingen onder het rotsblok uit en zwommen op den bodem van den poel rond. Het waren visschen. Drie, vijf, tien, twintig telde ik er, elk omtrent een halve meter lang. De dieren hadden de gestalte van onze meervallen, maar schenen breeder, monstrueuzer. Wanneer ze naar de oppervlakte kwamen, kon ik ze enkele oogenblikken beter waarnemen. Monsterachtige, afkeer wekkende dieren waren het, die daar in de donkere diepte van den bergpoel huisden. Sitiané vertelde mij, dat dit hun voorouders waren. De geesten der afgestorvenen gingen naar dezen poel, waar ze als visschen voortleefden. De dieren waren voor de inboorlingen beneden een voorwerp van vereering en van tijd tot tijd gingen enkele ouden naar den poel op den berg om daar offers te brengen. De vervallen toestand der tempeltjes, waar nog sporen van offers te zien waren | |
[pagina 23]
| |
en de ongebaande weg naar boven toonden echter duidelijk, dat deze bezoeken slechts zelden plaats hadden. Het was mij wonderlijk te moede. Dat was dus wat ik niet had mogen zien, deze grauwe visschen op den bodem van een stillen bergvijver. Geen vreemd oog mocht doordringen waar de voorouders huisden van hen, die beneden leefden. Inderdaad, dacht ik bij me zelf, Afrika heeft zijn geheimen, sommigen zijn angstwekkend, anderen gruwelijk, maar voor ons Westerlingen blijken het wanneer het ons gegeven is den sluier der geheimzinnigheid op te lichten, slechts armzalige, poovere mysteriën te zijn. Ik zat aan den voet van een boom, geheel onder den indruk van de vreemde bekoring van de plaats. Mijn jager riep me tot de werkelijkheid terug en we besloten verder te gaan om zoo mogelijk voor het vallen van de duisternis terug te zijn. De inboorlingen echter schenen van meening te zijn, dat de bestijging hier afgeloopen was. Ze hadden blijkbaar mijn plan om den top te bestijgen als een voorwendsel beschouwd om den vijver te bereiken en maakten nu aanstalten om weer naar het dorp af te dalen. De oudste onder hen, de man, die het eerst aan den vijver had geofferd, kwam naar me toe en wilde me bewegen terug te keeren. ‘Laten we gaan, U hebt de visschen gezien,’ zei de man en in zijn oogen lag onmiskenbare angst, dat ik toch hooger zou gaan. En ik begreep. Wat ik voor een voorwendsel had gehouden om mij te beletten den berg te bestijgen was geen voorwendsel geweest. De inboorlingen hadden mij weliswaar willen verhinderen de heilige visschen te aanschouwen, maar daarnaast bestond bij hen een werkelijke angst voor wat op den berg voorviel. Nu begreep ik ook eerst goed waarom de weg naar den heiligen berg nauwelijks begaanbaar was en mijn kappers voortdurend bezig waren geweest zich met hun kapmessen een doortocht te banen. De angst voor de geesten, die rond den top zwierven was bij de bevolking zoo diep geworteld, dat slechts zelden inboorlingen den gevreesden berg een eindweegs bestegen. Het grootste deel van het jaar bleef het sombere plateau eenzaam en verlaten. Ik zocht eenigen der flinksten uit, liet de overigen aan den vijver | |
[pagina 24]
| |
wachten en ving de eigenlijke bestijging aan, zoo snel ik kon met een sterk gedunde karavaan. Die bestijging zal me mijn leven niet uit mijn gedachten gaan. Moeilijk was ze eigenlijk geenszins. Eenige malen stuitten we aan het einde van een dicht beboschte helling op onklimbare, bijna overhangende, naakte rotswanden, maar wanneer we weer een eindweegs terugkeerden, vonden we steeds een uitweg, geraakten tenslotte in een tamelijk nauwen schoorsteen, die ons gemakkelijk hooger voerde. Met handen en voeten werkten we ons tegen het naakte gesteente op en tenslotte bleek de bestijging, nu ik eenmaal een bruikbare route gevonden had, niet zwaarder te zijn dan van een willekeurigen begroeiden top in de tropen. Tijdens dien tocht leerde ik welken rol de angst speelt in het gedachtenleven van een primitief mensch. Met elke schrede, die we hooger kwamen, nam de vrees der inboorlingen toe en manifesteerde zich als een tastbare, aangrijpende realiteit. De angst verlamde de mannen, deed ze, bevend over al hun leden, stil staan, tastte hun krachten zoo aan, dat ze zich niet meer overeind konden houden, maar schokkend over hun geheele lichaam op de helling neervielen. Het kostte me de allergrootste moeite om de karavaan gaande te houden, die nu met tergende langzaamheid vorderde. Opeens hoorde ik snikken achter me. Een der dragers, een groote kerel, was in tranen uitgebarsten. Hij trilde en klappertandde alsof hij een koortsaanval had en heesche snikken welden op uit een gewurgde borst. Eenige oogenblikken later huilden al de dragers, die ik nog over had, als verkleumde kinderen in een sneeuwstorm. Om ze te toonen, dat er geen gevaren bestonden, was ik gedwongen vooruit te gaan, daarbij riskeerende dat allen de vlucht zouden nemen. Elke vijf of zes meter, die we hooger kwamen, bleven ze achter, wierpen zich op de steenhellingen neer, zoodat ik weer terug moest keeren om ze moed in te spreken, hetgeen me uitermate vermoeide. Tenslotte maakte het aanhoudend gejammer me zoo nerveus, dat ik een van de kerels met geweld aanpakte, om hem te dwingen vooruit te klimmen, maar tot mijn schrik begon de man zoo te gillen, dat ik hem weer los liet. Met een vervaarlijken sprong stortte de zwarte zich in den bijna loodrechten schoorsteen naar beneden, | |
[pagina 25]
| |
sloeg met kletterend geweld op den glibberigen steenen wand en terwijl ik niet anders verwachtte dan hem na dien smak niet meer te zien opstaan, vloog hij overeind, rende alsof een leger van duivels hem achtervolgde, met wilde sprongen in levensgevaarlijke vaart de bijna loodrechte helling af en verdween in het bosch beneden ons. En zonder zich een oogenblik te bedenken, volgden hem de overigen. Zonder een kreet te uiten, waagden allen den sprong. De paniek was daar. Ik zag hun zwarte lichamen een oogenblik boven de bosschen zweven en dan geluidloos neerploffen in de nevelige diepte. Beneden in den schemer klonk nog even het geluid van krakend hout en het wegstervend neerkletteren van angstige voeten. Daarop werd alles weer stil, alleen een paar apen schreeuwden door de middagstilte. Na een korte rust brak ik op en alleen vergezeld van mijn jager legde ik de laatste honderden meters af die ons nog van den top scheidden en bereikte dien omtrent vier uur in den middag. De top van den Kunon bleek uit een klein plateau te bestaan dat gedeeltelijk met lage struiken bedekt was. Er vlogen wilde duiven rond den top, maar verder was er hoegenaamd niets te zien, tot groote opluchting van mijn jager, die al spoedig over zijn angst heen was en niet ophield te herhalen, dat sinds God de wereld gemaakt had, nooit een mensch op dezen berg was geweest. Beneden ons joeg de opstekende avondwind de nevelflarden uiteen. Soms konden we Yamandoe in de diepte zien liggen. De kegelvormige daken van eenige hutten schemerden door de boomen heen en duidelijk konden we het dorpspleintje onderscheiden. Met mijn kijker zag ik menschen loopen tusschen de hutten en onderscheidde zelfs een hond. Enkele inboorlingen schenen van tijd tot tijd op te zien naar den top en soms meende ik den karavaanleider Karimou en den ouden Mommoh te herkennen. Sitiané laadde zijn ouden buffeldooder en stampte een prop gras in den loop om het geluid te versterken. Daverend schalde de knal om den stillen top en uit de bosschen klonk het geschreeuw van opgejaagde vogels en het gesnater van apen. Beneden in het dorp, waar de schemering al viel, zag ik de zwarten schielijk in hun hutten | |
[pagina 26]
| |
verdwijnen. Toen bedekten de nevels alles en een kille avondmist kroop tegen de steile zuidflanken van den Kunon omhoog en omhulde ons. Voor we afdaalden liet ik onder eenige steenblokken een papier op den top achter met een kort relaas van de bestijging. Het document vermeldde den datum, alsmede ons beider namen en gaf tevens uitdrukking aan mijn teleurstelling, dat ik de duivels, die God zelf gemaakt had, boven niet had aangetroffen. |
|