Vertrouw nooit een zeeloods
(1991)–Sjouke Joustra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Loodsdienst gestaaktIEen zware zee stortte zich over de bak van de loodskotter en het zeewater zocht witschuimend, vernietigend zijn weg over het voorschip tot het ten slotte door de spuigaten werd verzwolgen. Maar een tweede zee diende zich reeds aan en sloeg met zo'n kracht over de verschansing dat een siddering door heel de kotter trok, en een derde zee volgde nog voor het water van het voordek was verdwenen. De wind loeide door het want en ergens aan boord sloeg door een niet geheel doorgezette lijn een blok met nijdige klappen tegen een laadboom. De wind is het laatste halfuur in kracht toegenomen, dacht de schipper terwijl hij staande op een veilingkistje achter het schuilkleedje op de brugvleugel de beweging van het naar bakboord draaiende schip volgde. ‘Opkomen je roer nu, Adri, en houd hem maar op de kont van het schip aan.’ Hij moest schreeuwen om zich boven het geweld van de storm aan de roerganger verstaanbaar te maken. Het schip dat ze beloodsten was een Zweed, een van de Johnsonlijn. Schepen van die lijn waren regelmatige klanten hier, wat je ook kon zien aan de manier waarop hij voor de loodsenjol lij maakte. De schipper stapte van zijn kistje af en zette de telegraaf op dead slow ahead om de vaart van de kotter aan te passen aan die van het schip dat beloodst werd. Met spanning volgde hij de verrichtingen van de motorjol die met twee ervaren matrozen van de wacht de loods langszij de touwladder van de Johnson moest brengen. Ondanks dat de jol min of meer in de lij van het schip voer, kreeg hij grote moeite met de onstuimige zee. Ten slotte voer hij op enige afstand van het zwaar slingerende schip. Nauwlettend volgde de loods de bewegingen van jol en schip en berekende het ogenblik dat hij op de top van een golf naar de ladder kon overspringen. Opeens schoot de jol langszij van de ladder, de loods greep de ladder stevig beet en zweefde even tussen wind en water. ‘Daar gaat ie,’ mompelde de roerganger die met net zoveel spanning het beloodsen gevolgd had als de gezagvoerder. De jol verdween | |
[pagina 56]
| |
in een golfdal om even later van het schip af te sturen. Intussen klauterde de loods tegen het slingerende schip naar boven. Door de aandacht die schipper en roerganger aan het beloodsen hadden geschonken, was de kotter het beloodste schip gevaarlijk dicht genaderd. De schipper zette de telegraaf even op full astern en vloekte zacht maar hartgrondig voor zich uit. Zware zwarte rook uitbrakend sloeg de kotter vol achteruit en het gevaar voor een aanvaring was geweken. Deze kotters, die tegen het einde van de oorlog als IJsland-trawlers op stapel stonden, werden na de oorlog, niet tot ieders genoegen, door het loodswezen als loodskotters ingericht. Al spoedig kregen zij bij de loodsen de naam dat er nogal wat aan hun stabiliteit mankeerde, maar de schipper was van mening dat je wat wendbaarheid en manoeuvreerbaarheid betrof geen betere schepen kon wensen. Terwijl de motorjol moeizaam zijn weg naar de loodsboot vervolgde, liet de schipper de kotter langzaam naar hem toe draaien om zoveel mogelijk lij voor hem te maken, al bleek dat dit met de ruimende wind steeds lastiger ging. Hij vroeg zich af hoe lang ze nog met het beloodsen konden doorgaan. De motorjol lag nu dicht bij de kotter. De mannen van de hydraulische kraan stonden gereed om de jol binnenboord te hijsen. Op het fluitje van de schipper werd de lijn met de haak gevierd, de haak beneden in de jol ingepikt en zonder veel moeite werd de loodsenjol met zijn kleine bemanning aan boord gehieuwd. ‘De Silver Gate voor Antwerpen met loods Borsboom.’ De oudste man van de jol kwam op de brug de schipper summier verslag van de beloodsing brengen. Voorovergebogen schreef de schipper de gegevens in het schoolschrift. Vervolgens nam hij de hoorn van de radiotelefoon en riep Vlissingen op. ‘Roeierswacht Vlissingen, Roeierswacht Vlissingen, we hebben bemand de Zweedse Silver Gate met Borsboom, bestemd voor Antwerpen.’ Hij wendde zich tot de matroos die juist een shagje gedraaid had. ‘Hoe ging het, Rinus?’ De man haalde zijn schouders op. ‘Machtig veel zee, schipper, maar we hebben het nog geklaard.’ Een blik op de barometer maakte de schipper duidelijk dat de luchtdruk de neiging kreeg om licht te stijgen. Hij liep naar buiten en observeerde een ogenblik de wind en de zee. De wind bleek nu duidelijk naar westnoordwest te zijn geruimd. ‘Niet lang meer,’ mompelde hij voor zich uit, ‘en dan liggen we eruit.’
Schepen die uit de noord komen en de Westerschelde willen aanlopen, melden zich bij de loodsboot aan de Steenbank voor een loods. Deze beloodst het schip in de richting Westkapelle en volgt dan het grillige | |
[pagina 57]
| |
vaarwater naar Vlissingen. Hier wordt van loods gewisseld en de rivier- of binnenloods beloodst het schip verder naar Antwerpen om het aan de Scheldekade af te meren, of, wanneer de ligplaats in een van de havendokken is, brengt hij het schip in een van de sluizen. Het zeetraject is zo'n achttien mijl, terwijl het traject dat de binnenloods een schip beloodst maximaal achtenveertig mijl bedraagt. Buiten bij de Midden-Steenbankboei kruist de loodskotter om de afkomende zeeloods van boord te halen en de binnenkomende schepen van een loods te voorzien. Tot vijfentwintig à dertig jaar na de oorlog deed de loodskotter buiten gedurende veertien dagen dienst, waarna hij vervangen werd door een zusterschip om in Vlissingen twee weken binnenbeurt te verrichten. In die tijd werd op zee de aanvulling van loodsen en proviand verzorgd door de tender, het stalletje van vroeger. Tegenwoordig, nu twee loodsboten op de kruispost het beloodsen gaande houden, gaat er een naar binnen als een loodsboot afbemand is, het tendervaren is daardoor overbodig geworden. Het eigenlijke afhalen en bemannen van loodsen op zee wordt gedaan door de loodsenjol, vroeger met twee man op de riemen, na de oorlog algemeen door de motorjol. Het stuk zee waar het beloodsen plaatsvindt behoort, evenals trouwens de andere Nederlandse zeegaten, tot een gevaarlijk gebied. Bij storm is de kust lagerwal en het gebied tussen Schouwen en Walcheren geeft bij harde en stormachtige wind uit richtingen waar noord in zit, een ongemakkelijke tot onstuimige zee die het beloodsen met de loodsenjol vrij spoedig ondoenlijk maakt. Daarentegen kan met een zuidwesterstorm nog lang worden doorgeloodst. Vroeger, tot in de jaren twintig en dertig van deze eeuw, lieten de schippers van de zeilschoeners en -kotters van het loodswezen zich vaker leiden door ontzag voor de kolonel op het kantoor aan de wal dan door hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid van schip en opvarenden. ‘Een loodsschoener op zee is een baken voor de schepen’ was het devies van de kolonel en de commissaris aan de wal. Menig loodsschipper werd dan ook voor het probleem gesteld hoe artikel 43 van het algemeen loodsenreglement moest worden geïnterpreteerd, volgens welk voorschrift de loodsschippers waren gehouden de kruispost te blijven bezetten tenzij overmacht hen dwingt deze te verlaten. Vooral op zeilschoeners, praktisch alleen uitgerust met kompas, lood en barometer en verstoken van radio die hun de weersvooruitzichten kon meedelen, moesten ze uitsluitend op hun ervaring afgaan om te bepalen of van overmacht sprake was. Terugkeren naar de wal wanneer het op de kruispost werkelijk niet | |
[pagina 58]
| |
meer was uit te houden bleek dan ook geen pleziertochtje te zijn, want zij moesten dan noodgedwongen naar lagerwal toe zeilen, dan wel stomen. Het schijnbaar onmenselijke gebod om in ieder geval ‘zee te houden’, dat vooral om de noord gold, was goed beschouwd humaner dan het in eerste instantie leek. Schepen, mits goed uitgerust, gedragen zich bij storm beter op zee dan op lagerwal onder de kust. Alleen... er ontbrak nogal eens wat aan de uitrusting van deze schepen. Rampen zijn dan ook niet uitgebleven, zoals met de zeilschoener Eems 2, die in een zware storm in oktober 1921 is gebleven. Er schortte nogal eens iets aan het onderhoud van de schepen in Delfzijl; soms waren het schepen die in andere districten waren afgedankt. De Eems 2 was nog een houten schoener en drieëndertig jaar oud. Na de ramp met dit scheepje brak er in Delfzijl bijna een oproer uit omdat schepen die afgedankt zouden moeten worden nog naar zee werden gestuurd. Ten slotte kwam er zelfs een minister aan te pas, die samen met de inspecteur-generaal zijn gezag onder de notabelen en het volk probeerde te herstellen. De minister liet zich eerst laatdunkend uit over ‘die stoere zeelui van de noord’ om daarna met zijn gevolg een reserveschoener te bezoeken, om aan te tonen dat na het onderhoud de schoener zeker zo sterk zou zijn als op de dag dat hij voor de eerste dag naar zee ging. Een oudere loods, die op de nominatie stond om loodsschipper te worden, greep zijn mes en stak er een paar maal mee in het hout, onder het commentaar ‘zo zacht als boter is dat hout’. Dat die loods zijn aanstelling tot schipper daarna kon vergeten tekent wel de verhoudingen in die tijd. Aan onafhankelijke schippers had het loodsbestuur geen behoefte. Over de oorzaak van de ramp met de loodsschoener Terschelling Vlie zijn de meningen verdeeld. Het schip is gebleven in de zware storm van 24 november 1925. Voor het naar het loodswezen Terschelling werd verwezen, had het stalen schip als Dungeness-schoener dienst gedaan. De schoener was achttien jaar oud en romp en tuigage verkeerden in goede staat. Deze schoener, die oorspronkelijk bestemd was voor Het Kanaal, was een snel schip, al liet zijn wendbaarheid te wensen over, en vooral bij zware zeegang zou hij moeilijk door de wind gaan, hetgeen om de noord als een bezwaar werd gezien. Enkele jaren voor de ramp werd de schoener uitgerust met een 90 pk hulpmotor die excentrisch in het schip werd geplaatst. Algemeen was men van oordeel, welke voordelen de motor ook mocht hebben, dat de schroef de zeileigenschappen van de schoener benadeelde. Om de wendbaarheid van de schoener te vergroten, voerden veel schippers een soort steunzeil aan de achtermast in plaats van het grote bezaanzeil. Is het schip mogelijk door een zware zee belopen en is de | |
[pagina 59]
| |
grote boom losgeslagen of is er met het wenden of het halzen iets misgegaan? De zee heeft haar geheim nooit prijsgegeven. Van de dertien opvarenden zijn slechts drie lijken aangespoeld, hetgeen zou kunnen betekenen dat op het moment dat de ramp zich voltrok slechts de wacht aan dek was. Aangenomen moet worden dat de Terschelling Vlie door een plotselinge catastrofe ten onder is gegaan. Op Terschelling ging enige tijd het gerucht dat de schipper te lang buiten was gebleven omdat hij zich de schorsing van een schipper die zijn kruispost verlaten had, zo aangetrokken had dat hij gezworen zou hebben dat ‘hij nog liever zou verzuipen dan op kantoor te worden geroepen om zijn beslissing te verdedigen’.
In de namiddag was de wind naar het noordwesten geruimd en de zee bij de Steenbank was zo onstuimig geworden dat de schipper het niet verantwoord vond om van een schip dat naar buiten kwam de loods af te halen. Hij mompelde de geliefde woorden uit de Luisade van Camus voor zich uit: ‘Vervloekt zij de eerste mens die zijn leven waagde op een broos vaartuig en die uit roekeloosheid, die de ergste hellepijnen verdient, de grillige wateren en de onbestendige winden trotseerde.’
Hijzelf was er de man niet naar onder druk van het loodsbestuur zijn beslissingen te nemen; daarvoor had het gebeuren met zijn vader en de behandeling die zijn moeder moest ondergaan hem te veel verbitterd. Hij zat op de zeevaartschool op Terschelling toen de Terschelling Vlie niet van zee terugkeerde. Zijn vader behoorde tot de dertien slachtoffers, maar omdat zijn lijk niet was aangespoeld werd zijn moeder niet als weduwe beschouwd. Die status zou zij pas in november 1958 krijgen, drieëndertig jaar na de ramp. Dat had hem verbitterd, en hij had zich voorgenomen nooit iets met het loodswezen van doen te hebben. Na enkele jaren bij de grote vaart te hebben gevaren, trok het beroep van loods hem toch zo aan dat hij zich liet verleiden loods te worden. Niet op Terschelling, maar in Vlissingen werd hij geplaatst - bij de zeedienst. Met het stoomloodsvaartuig no. 9 voeren ze in de meidagen van 1940 ter hoogte van Kallo bij Westkapelle. Op 17 mei begrepen ze dat de oorlog ook in Zeeland voorbij was en unaniem werd besloten koers naar Engeland te zetten. Voor de Netherland Shipping voer hij op verschillende schepen, maar nadat hij voor de tweede maal getorpedeerd was, kwam hij via de Coastal Shipping vanzelf bij de voorbereidingen en later bij de uitvoering van de invasie terecht. | |
[pagina 60]
| |
Begin 1945 was hij een van de eerste Engelandvaarders die in Vlissingen bij het loodswezen terugkeerde. Binnen enkele jaren werd hij als schipper aangesteld. Hij schopte tegen het veilingkistje om aan zijn bitterheid lucht te geven. ‘Haal de loodsvlag maar neer, Rinus, we gaan naar binnen toe.’ In het schoolschrift schreef hij nauwgezet: Verlaten de kruispost. Vlagerige wind uit het noordwesten, kracht 8 Bft, zee onstuimig. 16.42 loodsdienst gestaakt. | |
IIHet rumoer in het sociëteitszaaltje van het loodswezen leek nauwelijks te temperen. Vergeefs had de voorzitter al enkele pogingen gedaan om de mensen tot zwijgen te brengen, maar het scheen wel of men elkaar in jaren niet ontmoet had. ‘Stilte alstublieft, Kees Hondte wil graag een afscheidswoordje spreken.’ Hij gaf loods Hondte een wenk om maar te beginnen. ‘Beste vrienden en vriendinnen, zoals de loodskotter buiten bij stormachtige wind en aanschietende zee de loodsvlag moet strijken, zo sta ik hier vandaag ook. Na vijfentwintig jaar loodsdienst op de Westerschelde te hebben verricht, moet ook ik de vlag strijken: ik heb de loodsdienst voorgoed gestaakt.’ Kees Hondte keek het zaaltje rond. Er waren weer veel collega's komen opdagen, velen vergezeld van hun vrouw of levenspartner zoals dat tegenwoordig zo mooi heet. De directeur en de commissaris van het loodswezen natuurlijk (het gebruikelijke telegram van de directeur-generaal dat hij tot zijn spijt door drukke werkzaamheden verhinderd was, werd door de voorzitter bij het begin van de gelukwensen voorgelezen onder besmuikt gelach van de aanwezigen). Verder zag hij wat waterklerken, vertegenwoordigers van de sleepdiensten en natuurlijk enkele Belgische collega's. Wat hem plezier deed was dat hij ook een paar mannen van de afhaler zag en van de Roeierswacht, die zorg droegen voor een vlotte afhandeling van het brengen en halen van loodsen voor langsvarende schepen. Terloops knipoogde hij naar Liesbeth. Hij wist hoe zij tegen dit ogenblik had opgezien. Zijn eerste woorden waren - zoals te verwachten viel - vrijwel in het geroezemoes van stemmen verloren gegaan. Enkelen van de aanwezigen probeerden nog vlug een borrel of een glas sherry te bemachtigen. Hij zou er, zoals een machinist dat vroeger uitdrukte, als de brug om meer stoom vroeg een paar tandjes bijzetten. ‘Gisteren trad ik ook dit zaaltje binnen, of was het misschien eergis- | |
[pagina 61]
| |
teren? De zon scheen over de Schelde en door de ramen, waardoor zelfs dit vrij karakterloze zaaltje iets intiems kreeg. Een paar loodsen zaten aan de toog te knobbelen, en één keek op terwijl ik hen naderde. “Hé, kijk nou eens, een nieuwe leerling zeker?” Ook de anderen keken nu naar mij. “Zee of rivier?” vroeg een van hen. “Rivier,” antwoordde ik schuchter en beledigd om het woord leerling. Ik voelde hun interesse voor mij verslappen. Vermoedelijk waren het zeeloodsen en later bleek mij dat het loodsentekort bij hen zeker zo groot was als bij de rivierdienst. Tussen toen en vandaag, beste vrienden en vriendinnen, zit ruim vijfentwintig jaar en zoals u misschien weet, is één dag bij de Heer duizend jaar en bij het loodswezen een kwart eeuw.’ Eindelijk was hij erin geslaagd hun aandacht te vangen. Het rumoer was verstomd en hij zag dat de spanning op het gezicht van Liesbeth geweken was. Ze lachte hem zelfs bemoedigend toe. Als in een flits vlogen zijn herinneringen terug naar die eerste ochtend dat hij onwennig in zijn maatschappij-uniform, maar zonder uitmonstering tegenover zijn toekomstige collega's stond, loodsen van de Monden der Schelde. Het was allemaal heel snel gegaan. Een maand daarvoor was hij thuisgevaren met een schip van de buitendienst. Na bijna anderhalf jaar weg geweest te zijn, rekende hij op ongeveer een maand verlof. Het tweede kind dat intussen geboren was had hij nog nooit gezien. Na vijf dagen kreeg hij een telegram van de rederij: ‘Maandag melden op kantoor’. ‘Asjemenou,’ was Liesbeths reactie, ‘ze sturen je nu toch al niet naar zee?’ ‘Ben je mal, niets dan papieren rompsplomp,’ stelde hij haar gerust. Maar in zijn hart knaagde de onzekerheid; bij die rederij kon je alles verwachten. 's Maandags op het kantoor werd hij direct naar de hoofdinspecteur verwezen. Deze deelde hem mee dat zijn schip uit de buitendienst was gehaald en nu een lijndienst ging varen naar Zuid-Amerika. Drie maanden uit en thuis. Helaas moest de eerste stuurman opgenomen worden in het ziekenhuis en hoewel hij volgens anciënniteit nog niet aan de beurt was, bleek er niemand anders aan de wal te zijn die voor eerste stuurman in aanmerking kwam. Hij moest natuurlijk deze plotselinge promotie voorlopig nog als tijdelijk beschouwen. Na deze reis zouden ze wel zien hoe ze hem als eerste stuurman konden inpassen. Hij was perplex geweest. Een rederij die bekendstond om haar bureaucratische instelling liet hem zomaar vijf plaatsen op de ranglijst stijgen, gewoon omdat er niet voorzien was in een bepaalde vacature. Monsteren als eerste stuurman naar de Zuid nog wel. ‘Wanneer moet het schip varen?’ vroeg hij beduusd. Hij zou toch | |
[pagina 62]
| |
nog wel naar huis kunnen om afscheid te van Liesbeth en de kinderen te nemen? ‘Zaterdagochtend is het om tien uur monsteren; de afvaart is om 14.00 uur gesteld. Je zou ons echter een plezier doen als je vrijdagochtend vroeg aan boord kwam om het schip af te laden.’ Thuis kostte het natuurlijk de nodige tranen, maar ten slotte kon hij Liesbeth overtuigen dat hij deze kans niet mocht laten lopen. Ze had echter één eis. ‘Dan ga ik vrijdag met je mee aan boord; voor twee dagen kunnen mijn ouders wel op de kinderen passen.’ Vrijdag kwam de lichter met de laatste lading langszij. Het was hard werken geweest, maar in de loop van de avond zat de lading erin en kon de slijmploeg aanvangen om het schip zeeklaar te maken. Ze schonken zich een slaapmutsje in en bereidden zich voor op de laatste nacht samen toen er op de deur van de hut geklopt werd. Zeker de bootsman van de slijmploeg die kwam melden dat het schip zeeklaar was en een borreltje kwam halen. Het was de nachtportier. ‘Het is kwart voor tien, stuurman; zal ik voor mevrouw een taxi bestellen?’ ‘Een taxi man, waarvoor? Mijn vrouw blijft aan boord slapen.’ De man schudde het hoofd. ‘Neemt u me niet kwalijk stuurman, u bent geloof ik anderhalf jaar weg geweest en u zult niet alle dagorders van de inspectie hebben bijgehouden, maar 's avonds na tien uur mogen wij geen dames op de schepen tolereren.’ Zijn eerste reactie was er een van verbazing geweest. Waar haalde de rederij nog zulke dienstkloppers vandaan - toen vloog de woede in hem omhoog. ‘Portier, je wilt toch niet beweren dat ik mijn vrouw als hoer van boord laat sturen?’ Hij had zich moeten inhouden of hij had die slijmjurk het gangetje uitgeslagen. ‘Neem me niet kwalijk, stuurman, het zijn orders van de maatschappij.’ Hij had weinig tijd nodig om een besluit te nemen. ‘Allright, wachtsman, voer je orders maar uit zoals je is opgedragen en bel meteen de inspecteur op dat ik op staande voet ontslag neem. Ik ga tegelijk met mijn vrouw van boord.’
‘Ik heb voor de aardigheid een rekensommetje gemaakt. In de ruim vijfentwintig jaar zijn door mij vijfendertighonderd schepen beloodst. Die schepen met een gemiddelde lengte van honderd meter zouden kop aan kont een afstand beslaan van Vlissingen naar Delfzijl. Gedurende de vijfendertighonderd loodsreizen is een afstand afgelegd van zo'n 300000 kilometer of ruim zevenmaal de aarde rond. Let wel, ruim driehonderdduizend kilometer loodsreizen en wat die reizen betekenen behoef ik hier niet uit te leggen. De eerste tien, vijftien jaren na de oorlog voeren we met veel te | |
[pagina 63]
| |
weinig loodsen op verouderde schepen, die de oorlog hadden overleefd of die tijdens die oorlog in een vloek en een zucht in elkaar waren gezet om in ieder geval één reis het oorlogstuig over de oceaan te brengen. Moderne navigatiemiddelen, zoals radar, waren eraf gehaald. Vermoedelijk om dezelfde reden waarmee Smit Internationale haar schepen voor een job uitstuurde, namelijk dat hun kapiteins zo goed waren, dat die geen radar nodig hadden om te varen. Nee niet om te varen, maar wel om in dikke mist de job te vinden, zoals spoedig tot hun schade zou blijken. Gedurende een mistperiode voeren wij in die tijd dan ook van boei tot boei tot we ten anker moesten komen omdat we door onbekende oorzaak een of meer boeien gemist hadden. Er ging een verhaal dat een van onze oudste loodsen in steendikke mist boven Bath met een Griek aan de grond was geraakt. Hij was, omdat er toch niets te doen viel, ten slotte op de bank in de kaartenkamer in slaap gesukkeld. Hij werd gewekt door het geblaat van schapen en kreeg de schrik van zijn leven, zo ver kon hij toch niet mis zijn! Op de brug gekomen bleek het uitgeklaard te zijn en hij constateerde dat hij het baken van Saefting inderdaad aan bakboord peilde. Argwanend tuurde hij naar de schaapskooi die daar wat verder landinwaarts stond, maar hij kon geen schapen ontdekken, evenmin trouwens rond het schip. Wel waren achter op de poop van het schip een paar hokken met schapen, waar de Grieken in die jaren de dieren hielden als levende proviand.’
‘Aanvankelijk werd op de rivier dertien dagen achtereen gevaren, gevolgd door drie dagen rust. Vrij spoedig werd echter overgeschakeld op een iets humanere regeling, namelijk tien dagen varen en vijf dagen rust, waarbij echter om de zoveel vrije dagen “stand by” gerust werd. Dan kon je als de vaart het vereiste een- of tweemaal geroepen worden om een schip te beloodsen en werden een of twee dagen van de vijf rustdagen afgesnoept. Bovendien ging de regeling 's ochtends om acht uur in, en zacht uitgedrukt kwam het niet zelden voor, dat tussen zeven en acht uur loodsen die met rustdagen zouden gaan, nog werden bemand. Een gemiddelde loodsreis uit en thuis bedroeg veertien uur. Met niet te veel pech kon je die eerste rustdag 's avonds om tien uur thuis zijn. De humane regeling tien-vijf betekende in de praktijk elfvier. Ik kan gerust stellen dat mijn generatie van rond en na de oorlog, die de dienst gaande hield met te weinig mensen, het voor de kiezen heeft gekregen. De ouderen begonnen zo tegen hun zestigste met hun gezondheid te sukkelen, “pluzen” werd dat genoemd en te vaak werden | |
[pagina 64]
| |
ze in het begin van hun zestiger jaren weggenomen. Als ze geluk hadden, kregen ze vervroegd pensioen. Het latere functioneel leeftijdsontslag op vijfenvijftig jaar is zeker niet te vroeg ingesteld en mag als een zegen worden beschouwd.’
‘Over het algemeen werd en wordt de positie van de loods in de Vlissingse gemeenschap als welvarend beschouwd, is mijn idee. Of dat terecht is, waag ik toch te betwijfelen. Het maximum nettosalaris van een zeeloods kwam in de jaren vijftig niet boven de zesduizend gulden per jaar uit. Dat van de binnen- of rivierloods lag daar nog zo'n duizend gulden onder en het loon van een adspirant-loods (met minstens 2de rang Grote Handelsvaart) bedroeg ongeveer drieduizend gulden per jaar. Aan het eind van de jaren zestig werd de honorering op een hoger peil gebracht, wat niet wegneemt dat een salaris van netto ongeveer tweeëndertigduizend gulden per jaar voor een senior-loods achterblijft bij het bedrijfsleven, en de gages die betaald worden bij de koopvaardij, hoger liggen, ondanks het feit dat sinds jaar en dag ook voor de loods de hoogste nautische diploma's geëist worden.’
‘Je zult je misschien afvragen, beste vrienden en vriendinnen, waarom zeelieden met goede verwachtingen binnen afzienbare tijd bevorderd te worden tot gezagvoerder bij de koopvaardij, toch het beroep van loods kiezen. Vroeger zou zo'n vraag nauwelijks bij iemand opkomen. In Delfzijl, Terschelling, Den Helder, Vlaardingen en Vlissingen, om de belangrijkste plaatsen te noemen, kwamen loodsen voort uit geslachten die generaties achtereen loodsen hadden voortgebracht. Het loodsmanschap ging over van vader op zoon en het loodswezen werd in die tijd als een “closed shop” beschouwd, op sommige standplaatsen als een soort familiebedrijf. Om de noord kwam je namen tegen als Zeijlmaker, Oepkes, Klijn en Ree om er enkele te noemen; in Den Helder en IJmuiden waren het bijvoorbeeld Hopman, Drijver en Schol, in Vlaardingen bijvoorbeeld Pronk, Bos en Poot, terwijl in Vlissingen namen als But, Jilleba, Streefkerk en Van Hoepen enkele generaties lang op de beurtrol prijkten. Wat trouwens in dit zesde district van de Monden der Schelde opvalt, is een vrij aanzienlijke groep loodsen van “om de noord”. Namen als Cupido, Wiegman, Sorgedrager, Pals en Spanjer zijn enkelen van de noordelingen die hier een of meer generaties de beurtrol hebben versterkt. Na de laatste wereldoorlog echter is er een eind gekomen aan deze | |
[pagina 65]
| |
typische loodsenfamilies. Zoals ook de kustplaatsen en eilanden nauwelijks nog zeelieden afleveren, komt de huidige generatie loodsen nog maar voor een klein deel uit de plaatsen die door de eeuwen heen loodsen geleverd hebben. Ik kom terug bij mijn oorspronkelijke vraag: waarom werden zij loods? In de eerste plaats denk ik omdat ze niet voldoende bevrediging konden vinden in het huidige zeemansleven. Deze onvrede komt meestal voor na de geboorte van het eerste of tweede kind. Als ze getrouwd zijn met een meisje uit hun zeevaartschooltijd lijkt de keuze om loods te worden vrij eenvoudig, vooral als ze zich hier al gevestigd hebben. Ook kan het zijn dat de promotie bij hun rederij is gestagneerd of ze hebben genoeg gekregen van de aan boord heersende eilandmaatschappij. Hoevelen hebben ook uit onvrede hun rederij vaarwel gezegd ondanks een vrij forse teruggang in salaris? Terwijl bij rederijen van andere nationaliteiten, de Duitse voorop, echtgenoten en verloofdes gedurende de kustreis bijvoorbeeld mochten meevaren, werd dit door Nederlandse rederijen hooghartig geweigerd; zelfs als dit gold voor een reisje van Antwerpen naar Rotterdam werd de vrouw of verloofde gedwongen de trein te nemen. Ik heb willen aantonen dat de keuze om loods te worden vrij toevallig is geworden. Het komt niet meer voor dat men van jongsaf aan met het besef heeft geleefd: ik wil alleen maar loods worden. Over welke consequenties dit in de toekomst voor het Nederlands Loodswezen zal hebben, wil ik het nu niet hebben. Ik wil alleen herhalen wat ik in het begin gezegd heb: voor mij duurde een kwart eeuw loodswezen slechts een dag. Nu vooruit, misschien twee dagen.’ | |
IIILoods Boswijk kwam de deur van het gebouwtje van het Nederlands Loodswezen uit toen de telefoon rinkelde. Hij schonk er geen aandacht aan. Het afkomend vuiltje van Brussel was laat, bijna twee uur na hoogwater en hij mocht blij zijn als hij naar Vlissingen nog drie uur tij mee kreeg. Pol, de bootman van de redeboot in Antwerpen kwam hem tegemoet. ‘Den Leopard heeft juust geblazen, loods.’ Jacob Boswijk knikte. Ook hij had de drie lange en drie korte stoten gehoord, was de gang ingegaan om zijn jas aan te trekken en een verse pijp tabak op te steken. Met een korte groet naar de klerk was hij de deur uitgestapt. Hem behoefden ze niet te waarschuwen. Bij de redeboot voegde zich nog een douanier bij hen om het schip | |
[pagina 66]
| |
uit te klaren. De redeboot voer tegen stroom de Leopard tegemoet. Er liep al een flinke eb en als dat vuiltje acht mijl maakte kregen ze nog dik voor Terneuzen het tij tegen. De afkomer bleek een Duitse coaster te zijn, geladen met cokes waarvan een gedeelte als deklast vervoerd werd. Boswijk was de eerste die de loodsladder greep en hij constateerde dat van de ladder een trede ontbrak.
Lijnbach, de klerk van het loodskantoor in Antwerpen legde de telefoon neer en keek naar buiten. Hij zag hoe loods Boswijk een opmerking maakte tegen de matroos die hem aan dek van de Leopard hielp. Een glimlach gleed over zijn lippen. Jacob behoorde niet tot de vriendelijkste, maar wel tot de betrouwbaarste loodsen. De klerk was geschokt door het telefoontje uit Vlissingen. ‘Je mag Boswijk niet meer op een schip bemannen. Hij is afgekeurd.’ Hij had zijn schouders opgehaald. ‘Boswijk is zojuist bemand op de Leopard... Ja, een Duitse coaster.’ De arme sodemieter. Ze hadden hem aan Boswijk willen laten zeggen dat hij afgekeurd was! Hij kende hem van nog voor de oorlog, hij zat op het kantoor in Vlissingen en Jacob was matroos op de loodsboot. Samen waren ze opgegroeid op het eiland. Hij herinnerde zich de commotie die in de oorlogsdagen op het kantoor was ontstaan omdat Boswijk er met de loodsboot vandoor was gegaan. Er werd over desertie besproken, de schippper was woedend geweest en de streek van Boswijk, zoals hij werd genoemd, was hem ook door veel loodsen niet in dank afgenomen. Het werd een aanfluiting voor het loodswezen genoemd dat een matroos-kok, nota bene nog op arbeidscontract, alleen met de loodsboot de post verlaten had om naar Engeland te varen. Later was gebleken dat er nog een olieman en een loodskwekeling aan boord waren geweest. Na de oorlog keerde Jacob weer bij het loodswezen terug, in plaats van matroos-kok echter nu, na een paar vergezelreizen, als binnenloods. Aanvankelijk werd hij door veel loodsen genegeerd, maar aangezien niemand iets op zijn vakmanschap wist aan te merken en een groep Engelandvaarders het korps kwam versterken, sleet de grief die de ouderen tegen Boswijk koesterden. Langzaam sijpelde door dat Jacob in Engeland zeker de kantjes er niet had afgelopen. Wat zou Boswijk nu beginnen op zijn vijftigste jaar met minder dan vijfentwintig dienstjaren, de Engelandjaren meegerekend? Nog vijftien jaar te gaan voor hij zijn uitgesteld pensioentje verwierf. Het was een probleem dat veel loodsen zorgen baarde, volgens de gesprekken die Lijnbach uit de wachtkamer opving. In het verleden waren er | |
[pagina 67]
| |
afkeuringen geweest waarbij er soms wel tien loodsen tegelijk uit vlogen en er waren loodsen bij geweest die op de een of andere wijze het ongenoegen van de directie hadden opgewekt. Na de oorlog herinnerde Lijnbach zich slechts één afkeuring van een loods waarbij twijfel kon bestaan of geen andere motieven een rol hadden gespeeld. Het tekort aan loodsen oefende blijkbaar een matigende invloed uit op de willekeur bij de keuring. Op welke gronden kon een sterke kerel als Boswijk waarvan niemand zich kon herinneren dat hij ooit een dag wegens ziekte de dienst had verzuimd, worden afgekeurd? Natuurlijk bestond er een rancune tegen Boswijk. Zijn uitwijken naar Engeland had in ieder geval tot gevolg dat na de oorlog schipper Lam niet meer mocht terugkeren en er liepen geruchten dat de vorig jaar benoemde nieuwe directeur in Engeland problemen met Boswijk had gehad. Lijnbach wist er het fijne niet van, maar die man zou als marineofficier op het einde van de oorlog tot taak hebben gekregen verdwaalde mannen van het loodswezen, die in geallieerde dienst voeren, op te sporen om met hen een kern van het naoorlogse loodswezen op te bouwen. Jacob, die voor niemand een blad voor de mond nam, zou abrupt geweigerd hebben zich beschikbaar te stellen voor de functie die hij voor de oorlog bekleed had. Hij was alleen beschikbaar als loods, zou hij hebben gezegd.
Loods Boswijk stak opnieuw een verse pijp tabak op, de zoveelste, en vloekte stil voor zich uit. Als deze kof op tijd op de rede van Antwerpen was geweest, zouden ze tot voorbij Terneuzen de eb mee hebben gekregen, terwijl nu bij Baarland de vloed al in het water kwam. Het was al te donker om door het onverlichte Everingen te gaan, wat de reis zeker een half uur kon bekorten. Hij mocht nu blij zijn als hij vanavond om tien uur aan de wal stond. Ruim vierentwintig uur was hij dan van huis geweest. Opgevaren met een Hapager voor de sluis, om half vier vanochtend in Antwerpen in de wacht en aangehouden om met de dagploeg van Antwerpen te varen, was hij op dit vuiltje terechtgekomen voor een dagreisje. Bij Bath was het al donker geworden. Het was weer eens 13 december, een datum die hij nooit zou vergeten, ook al dronk hij zich een stuk in de kraag om de herinnering aan het vergaan van de Frisia kwijt te raken. Op 13 december van het eerste oorlogsjaar hadden ze de sleepboot Frisia verspeeld op de rotsen van Overton Mere, bewesten Port Eynon in het Bristol Channel. Ze waren met een uitgebrande Engelse kolenboot op weg naar Milford Haven. Er stond een vliegende noordwes- | |
[pagina 68]
| |
terstorm en de schipper voer dicht onder de kust om wat shelter van het land te krijgen. Te dicht, want tegen middernacht - Boswijk was juist naar boven gekomen om de wacht over te nemen - voelden ze een zware schok en hoorden ze gekraak. Ze bleken muurvast te zitten en de kolenboot schoof gedeeltelijk naast hen. Het was stikdonker en zware zeeën beukten over beide schepen. Ze schoten vuurpijlen af, maar blijkbaar werden hun noodsignalen niet opgemerkt en de bemanning vreesde dat het einde van de oude trouwe Frisia niet lang meer op zich zou laten wachten. Gebruik makend van de duisternis wisten twee stokers een sloep naar buiten te draaien en voor iemand hen kon tegenhouden waren ze in de nacht verdwenen. Boswijk vreesde het ergste voor hen, want met deze storm op de rotsachtige kust betekende vluchten met een sloep zelfmoord. Tegen de ochtend ruimde de wind en ook werd de zee handzamer. De kust boezemde Jacob echter ontzag in. Vooruit en aan stuurboord zag hij rotsen waar de zeeën op beukten. Van de sloep kon hij niets ontdekken; de mannen konden de wal bereikt hebben of, wat aannemelijker was, hadden tussen de rotsen hun einde gevonden. Blijkbaar om aan te tonen dat de zee de strijd nog niet had opgegeven, beukte een zware golf het brughuis, spoelde een gedeelte van de brug mee en sleurde een matroos met het wrakhout overboord. De schipper liep radeloos naar de kombuis en mompelde dat er hulp gehaald moest worden. Jacob had getracht hem te kalmeren en was de laatste drie vuurpijlen gaan halen. Bij zijn terugkeer in de kombuis was de schipper verdwenen, ‘om hulp te halen,’ zoals hij tegen een paar matrozen gezegd had. ‘Verdomme, dit is waanzin! Hadden jullie hem niet tegen kunnen houden?’ Ze hadden hem verslagen aangekeken, de hoop om nog levend van dit wrak af te komen had het nulpunt bereikt. Ze vertelden dat de schipper een extra reddingsvest had omgebonden en zich met een lijn in het water had laten glijden. Worstelend met de golven was hij weldra meer wadend dan zwemmend uit het gezicht verdwenen. Verdomme, de ouwe had aan boord moeten blijven, hij als stuurman was de aangewezen man geweest om indien nodig overboord te gaan. Een schipper mocht pas als laatste man zijn schip verlaten. Het gezag aan boord weerhield Jacob er echter van om iets van kritiek te laten merken en woedend had hij een pijl de lucht in geschoten. Hij was van plan met tussenpozen van een kwartier de beide andere af te schieten. ‘Kijken jullie uit of jullie geen hulp zien komen. Ze zullen de dag hebben afgewacht om hulp te bieden.’ Als er vanochtend geen hulp kwam opdagen zou de Frisia wel eens hun gezamenlijk graf kunnen worden. Hij moest oppassen dat ze zich, | |
[pagina 69]
| |
zoals de schipper, niet aan wanhoop zouden overgeven en onverantwoord overboord gaan om het vege lijf te redden. Hij vuurde de tweede pijl af en even schoot de gedachte door hem heen dat als hij de laatste pijl zou hebben weggeschoten, het enige dat voor hen overbleef de hoop was.
Een van de beide Filipino's, die met de kapitein de gehele bemanning van de Leopard uitmaakten, bracht de loods een kop koffie. Boswijk sprak Engels op schepen waar ze geen Nederlands verstonden. Op Duitse schepen hield hij Nederlands aan: ‘Ze wisten zich ook verstaanbaar te maken toen ze in 1940 over de grens kwamen,’ en meestal verstonden ze hem wel. De moeilijkheid bij de Duitse kustvaart was tegenwoordig dat er veelvuldig gebruik gemaakt werd van zogenaamde Gastarbeiter. De Filipino's spraken echter redelijk goed Engels en aan het begin van deze reis hadden ze hem duidelijk gemaakt dat de Duitse Bondsrepubliek in Manila, in het kader van het ontwikkelingswerk, een zeevaartschool had gesticht. De afgestudeerde leerlingen moesten echter vaartijd halen op Filipijnse of Duitse schepen. Zo hadden deze jongens met hun stuurmansdiploma op zak een armoedig bestaan als goedkope arbeidskracht op een Duitse kuster. Terwijl de kapitein-eigenaar de slaap der rechtvaardigen genoot, losten beide knapen elkaar bij de roertorn af.
Geruime tijd nadat Jacob de laatste vuurpijl had afgeschoten, kwam een matroos hem waarschuwen dat er mannen tussen de rotsen gezien waren, die een wippertoestel in gereedheid brachten. Hij was aan dek gesneld en had de matrozen order gegeven om wanneer de lijn van het wippertoestel over het schip kwam, zij hem stevig moesten beleggen. Helaas mislukte de eerste poging, de afstand was groter dan de mannen gedacht hadden en ook bij de tweede poging viel de lijn op zo'n dertig meter van het schip in het water. ‘Gooi me een hieuwlijn na als ik vrij van het schip ben,’ en hij had zich in zee laten glijden. Toen hij in het water lag viel de zee hem niet mee en hij had alle moeite om vrij van het wrak te komen en te zorgen dat de golven hem niet tegen het schip verpletterden. Plotseling kreeg hij het gevoel dat zijn hoofd ergens in verward zat. Het bleek de hieuwlijn te zijn. Vlug bond hij deze om zijn lichaam en worstelde zich naar de reddingslijn toe. Ondanks de nog geen twintig meter die hij van de tros verwijderd was, kostte het hem een kwartier zwemmen en waden voor hij hem te pakken had en de tros aan de hieuwlijn had vastgemaakt. ‘Hieuwen,’ riep hij zonder hoop gehoord te worden. De mannen aan boord van de Frisia hadden zijn pogingen met spanning gadegeslagen en nauwe- | |
[pagina 70]
| |
lijks had Jacob de hieuwlijn aan de tros gebonden of hij voelde hoe de lijn werd thuisgehaald. Met alle kracht waarover hij nog beschikte hield hij het touw vast en zo werd hij gestaag naar de sleepboot gesleurd. De mannen hadden een bootsladder over de reling gehangen, maar hij had geen kracht meer over om naar boven te klimmen. Hij had de moed al opgegeven en zich verzoend met het idee hier te sterven, toen de bootsman de bootsladder afkwam en hem moed insprak terwijl hij hem op de ladder hielp. Moeizaam klom hij naar boven. De mannen trokken hem over de verschansing aan dek, waar hij uitgeput neerviel. Bijna direct werd hij verwelkomd door een zee die over het dek spoelde en hem had meegesleurd als de bootsman niet boven op hem was gesprongen. Intussen was de verbinding tussen het wrak en de mannen op de rotsen tot stand gebracht en konden ze de reddingsboei met broeking aan boord trekken. Jacob had geweigerd als eerste met de boei aan land te worden getrokken. ‘Jullie weten dat bij de sleepvaart de stuurman als eerste voor een job overgaat, maar bij een redding verlaat hij, als de kapitein er niet is, als laatste het schip.’ Het had wel enige tijd geduurd voor allen gered waren. Hij was inderdaad als laatste aan wal getrokken. Tussen de rotsen had men later wrakhout gevonden dat van de sloep afkomstig kon zijn. De beide stokers moesten als vermist worden beschouwd. Aanvankelijk werd ook de schipper vermist, tot in de middag bericht kwam dat iemand die aan de kustweg woonde, een oude man in een toestand van zware uitputting had gevonden en hem naar zijn woning had vervoerd. De ramp van de Frisia had drie doden gekost.
Bij het onderzoek van de raad kwam deze tot de conclusie dat de omstandigheden die met de oorlog gepaard gingen te veel voor de schipper waren geweest, gezien zijn leeftijd en kwaal. Men prees hem hoe hij zijn schip aan de inbeslagneming door de vijand had weten te onttrekken en naar het Verenigd Koninkrijk had gebracht. Over de stranding zelf was de raad van oordeel dat de koers die gevolgd was te dicht langs de kust liep en daarom gevaarlijk was geweest. Jacob was de schipper bijgevallen dat nadat de degausingkabel in Port Talbot was gemonteerd er een grote en wisselende deviatie van het kompas was opgetreden. Er was geen tijd en gelegenheid om de deviatie in Port Talbot te laten meten. De kompassteller zat overvol met werk, ‘there is a war going on, you know,’ en een foutieve montage van de kabel werd hooghartig weggewuifd. De raad zag geen aanleiding de schipper voor enige tijd zijn be- | |
[pagina 71]
| |
voegdheid te ontnemen en Jacob kreeg later een onderscheiding van de rnliGa naar voetnoot1
Om acht uur passeerde de Leopard Terneuzen en met de morselamp seinde Boswijk het sein 1-0, een loods voor een schip kleiner dan duizend ton en bestemd voor de noord. Hij was benieuwd of er al bericht uit Overveen van de keuringsarts was gekomen. Een week of zes geleden was hij op het wachtschip van de marine ontboden voor een periodieke keuring. In feite stelde zo'n keuring weinig voor. Tussen het lawaai van bikhamers aan dek door fluisterde de marinearts een rijtje plaatsnamen, die je terug moest roepen om te bewijzen dat je de namen correct verstaan had. Daarna moest je de letters van een kaart lezen van groot naar klein en naar heel klein. Toch bleek deze simpele keuring veelal oudere loodsen vrees in te boezemen voor afkeuring. Velen waren in hun beroep brildragend geworden. Mocht iemand afgekeurd worden, dan waren de voorzieningen minimaal. Wat had je op vijftigjarige leeftijd aan uitgesteld pensioen op vijfenzestigjarige leeftijd? Ook de vooruitzichten op herplaatsing waren minimaal. Boswijk doorliep de test vlot en hij wilde zijn jas al aantrekken toen de pil hem een boek toeschoof. ‘Lees eens wat hier staat,’ en hij bladerde vlug de bladzijden door. Het waren letters, merendeels groen op rood of rood op groen. Aanvankelijk ging Boswijk er vlot doorheen, maar later werd het wat moeilijker en weifelde hij soms, en eenmaal moest hij het antwoord schuldig blijven. ‘Bent u eerder op kleurenblindheid getest?’ ‘In Engeland. Ik heb daar vijf jaar in de oorlog gevaren en ik geloof nu en dan bij de periodieke keuring hier.’ ‘Nooit problemen gehad met kleurenblindheid?’ Jacob schudde het hoofd. ‘Ik ben vijftig jaar en ik vaar sinds mijn zestiende,’ maar hij herinnerde zich opeens dat bij de aanneming de marinepil destijds ook aanmerkingen had gemaakt. Jacob had hem de gezondheidspapieren voor de koopvaardij laten zien en die pil had geaarzeld. Later speelde dat geen rol meer. Hij moest eerst zijn stuurmansdiploma halen en daarna zeiden ze dat hij te oud was om als kwekeling te worden aangenomen. In Engeland had nooit een pil aanmerkingen gemaakt en in de vijftien jaar dat hij hier als loods voer, ook niemand. Ze waren al blij dat ze volk konden krijgen. Trouwens noch als schipper, noch als loods had hij ooit iets gemerkt. ‘Ik zal u doorsturen naar Overveen, naar het Marinehospitaal, | |
[pagina 72]
| |
daar moeten zij maar beslissen.’ Hij gaf Jacob een hand. ‘U kunt gaan.’ In Overveen was hij niets wijzer geworden. Eerst was hij nogal nerveus geweest en hij had de verdomde red tape van de marine vervloekt, maar met de weken verstreek ook de angst voor afkeuring. Het zou wel overgewaaid zijn.
Na de Frisia kregen ze vrij vlug een andere sleepboot toegewezen, de Stormvogel die in Swansea lag. De vorige bemanning had geweigerd naar een getorpedeerde Britse kruiser te varen die dicht bij of in een Brits mijnenveld lag. Enkele bemanningsleden waren gestraft en de rest over een deel van de Nederlandse vloot verspreid. Een van hun eerste orders was het zoeken naar een Nederlands koopvaardijschip, dat op weg van Greenock naar Cardiff in dichte mist in een mijnenveld was geraakt en daar op een mijn was gelopen. Als positie had hij opgegeven 12 mijl westnoordwest van de Smalls. Dat was vroeg in de ochtend geweest, daarna was niets meer van hem vernomen. Misschien was de radiohut onklaar geraakt, mogelijk ook was hij al gezonken. Met drie andere sleepboten waren ze erheen gevaren. Er hing een potdikke mist. Zwijgend naast elkaar en turend in de mist voeren ze naar de aangegeven positie. Ze konden niet ver meer van het mijnenveld zijn en Jacob schatte dat het nog een uur varen was naar de opgegeven positie. De schipper was de kaartenkamer ingegaan om nogmaals de kaart te bestuderen. Een ogenblik later kwam hij weer de brug opslenteren. Zijn gezicht stond nog somberder dan normaal. ‘Zie jij al wat, stuurman?’ ‘Nog niet schipper, ik denk dat we er nog een uurtje vanaf zitten.’ Zonder nog wat te zeggen rukte de schipper aan de lijn van de stoomfluit en gaf een aangehouden stoot. ‘Veel schepen zullen hier niet varen, stuurman, maar je kunt nooit weten. We zullen de stoomfluit maar gaande houden.’ Elke twee minuten klonk nu het klagende geluid van de stoomfluit over het water. Ze luisterden intens uit, maar geen varende ziel scheen in hun nabijheid te zijn. Eindelijk, na een minuut of twintig, werd hun waarschuwende roep beantwoord. In de verte klonk eveneens een aangehouden stoot. ‘Denk je dat dat 'm is, stuurman?’ Jacob had zijn schouders opgehaald. ‘Een beetje vroeg, schipper. Volgens mij is zijn positie nog ten minste een half uur te gaan.’ Weer hoorden ze een aangehouden stoot, veel dichterbij leek het. | |
[pagina 73]
| |
Ze gaven antwoord. ‘We zitten er vlak bij, stuurman.’ Maar waarbij, dacht Jacob, heet kon hun job nog niet zijn, of zijn bestek had niet gedeugd. Weer daverde hun stoomfluit over het water en beiden bogen zich over het schuilkleedje om goed te kunnen uitluisteren. Ze hoefden niet lang te wachten op het antwoord. De ander gaf twee aangehouden stoten. ‘Die ligt gestopt in het water,’ merkte de schipper vrij overbodig op. Hij gaf ook twee stoten en stopte de machine. ‘Kijk, daar istie.’ De uitkijk, die de spanning had meebeleefd, wees op de grauwe schaduw aan stuurboordszijde even over de boeg. Voorzichtig gleden beide schepen langs elkaar heen. Het was een sleepboot van Britse makelij. ‘Die houdt het voor gezien,’ merkte de schipper op, ‘ik ga eens bij de sparks horen of die al wat opgevangen heeft.’ De hut van de marconist was achter op de brug en een ogenblik later was de schipper weer terug. ‘Niks niets,’ zijn stem klonk opgelucht, alsof hij een besluit genomen had. ‘Twee schepen hebben het zoeken al gestaakt en wij gaan ook terug, het heeft geen zin om levenden bij de dooien te brengen.’ ‘Laten we het nog een uurtje volhouden, schipper, dan weten we zeker dat...’ ‘Niks stuurman, we gaan terug. Die Limey is er ook mee gestopt. Hard stuurboord, Arie.’ Ze waren teruggevaren en Jacob had dit als een persoonlijk verlies beschouwd. Ze hadden hun landgenoten nauwelijks een kans gegeven. De ouwe is te oud voor deze rotoorlog. Later bleek dat een van de sleepboten op een mijn was gelopen en binnen tien minuten was gezonken. Terug in de haven had de schipper zich de hele dag en nacht schuilgehouden in zijn hut. De volgende ochtend was hij al vroeg de wal op gegaan. In de middag was hij aan boord teruggekeerd en een tijdlang had Jacob in de hut van de ouwe gestommel gehoord. Tegen vijven, borreltijd, had hij de ouwe in zijn hut opgezocht. De schipper zat naast zijn ingepakte barang. Hij had tranen in zijn ogen. ‘Ik blijf voorlopig aan de wal, stuurman, ik ben te oud voor deze oorlog geworden. Bovendien zit het hier ook niet goed.’ Hij wees op zijn hart. ‘Ik heb jou bij McLaren aanbevolen om mij op te volgen. Ik hoop dat je de Stormvogel de oorlog door brengt.’ Het was de langste zin die Jacob hem ooit had horen uitspreken. Kort na de oorlog had hij de schipper in Harlingen nog eens opgezocht. Samen met zijn vrouw woonde hij aan de haven. De ouwe was verrast geweest. ‘Dat is mijn stuurman uit de oorlog, vrouw. Hij | |
[pagina 74]
| |
kwam van het loodswezen weg, maar het varen heeft ie van mij geleerd.’ Het waren lieve oude mensen. Hij moest blijven eten en de ouwe raakte niet uitgepraat over de oorlog en de vijf jaar die hij in Engeland had doorgebracht. Een jaar later kreeg hij bericht dat hij was overleden.
Op de rede van Vlissingen kwam de Belgische redeboot langszij en werd Jacob door een jonge Belgische zeeloods afgelost. ‘Acht mijl maat, en de Filipijnse jongens zorgen wel goed voor je.’ In de loodsenwacht vulde hij zijn loodsbriefje in en belde naar de Roeierswacht. ‘Boswijk van Antwerpen komen afvaren met de Duitse Leopard voor de noord.’ Hij wilde de hoorn van de telefoon op de haak hangen, maar hij merkte aan het dringende ‘Loods Boswijk’ dat de telefoonman een mededeling voor hem had. Toen de telefoonman was uitgesproken en de verbinding was verbroken hield Boswijk nog een ogenblik de hoorn in de hand. ‘Ter beschikking en morgen op kantoor komen?’ Hij hing op en keek verwezen rond. Dat kon niets anders betekenen dan dat het voor hem gedaan was bij het loodswezen. De buitendeur viel met een slag achter hem dicht.
Adrie, de telefoonman, zat een ogenblik stil voor zich uit te staren. Hoe kan ik tegen een man als loods Boswijk zeggen dat hij is afgekeurd? Laat die commissaris zelf maar zijn vuile zaakjes opknappen. Hoe is het mogelijk dat een man als Boswijk medisch ongeschikt voor de dienst wordt verklaard? Hij stond op en liep naar de beurtrol toe. Hij haalde het naamplaatje met ‘J. Boswijk’ erop geschilderd eruit en legde het in de lade. Voor J. Boswijk was de loodsdienst voortaan gestaakt. | |
IVVoor de pui van de sociëteit van het Nederlands Loodswezen stonden op deze druilerige morgen ruim twintig loodsen in een vrij ordeloze groep te wachten om zich aan te sluiten bij de begrafenisstoet van loods Pronk. Tot zijn dood was Jan Pronk een trouw lid van de sociëteit geweest. Hij was vrij onverwacht gestorven en volgens sommigen werd hiermee de waarheid van het gezegde bevestigd dat de goeden altijd het eerst gaan. In overleg met zijn vrouw Annie had het sociëteitsbestuur besloten dat Jan Pronk met korpseer begraven zou worden. Jan was heengegaan zoals hij geleefd had, bescheiden en bijna | |
[pagina 75]
| |
onopgemerkt. In de weken van zijn ziekte leek hij zich nog meer af te zonderen dan vroeger en er ging een gerucht dat Jan en zijn vrouw gelovig waren geworden. Annie scheen tegenwoordig te behoren tot de gemeente van het Volle Evangelie of iets dergelijks. Iets wat bij degenen die Jan en Annie al jaren kenden, verwondering had gewekt. Niet Jans ziekte zou met deze overgang te maken hebben, maar meer het verlies van hun enige zoon, ruim twee jaar geleden. Toch vonden ze het onbegrijpelijk van twee mensen die zolang ze hen kenden sociaal-democraat waren geweest. De tekst van de rouwadvertentie gaf ook nauwelijks blijk van verbondenheid met het geloof. Hier sprak meer de overtuiging van Jan Pronk uit zoals zij hem gekend hadden: I don't want a harp nor halo, not me
Just tell me old shipsmates,
I'm taking a ship, mates
And I'll see you some day on Fiddlers Green.
Waar Fiddlers Green lag, was aanvankelijk duister tot enkele leden van het Scheldeloodsenkoor, waar ook Jan deel van had uitgemaakt, vertelden dat daar voor de Schotse vissers de hemel ligt, zoals zij die verwachten. Natuurlijk is het daar altijd mooi weer. Terwijl de schipper thee zet voor zijn bemanning, springt de vis vanzelf aan boord. Overal zijn cafés en bars waar kosteloos bier wordt getapt. De meisjes zijn willig en aan alle takken van de bomen hangen flessen met kostelijke rum.
‘Daar komt-ie.’ Langzaam reed de zwarte lijkauto naderbij en hield halt voor het gebouw. Terwijl een afkomend schip voorbijvoer en drie aangehouden stoten ten afscheid op de fluit gaf, schoven twee bestuursleden een grote krans op de kist. Het dagelijks bestuur en twee adspriant-loodsen die met het vaandel de vaandelwacht vormden, namen voor de auto hun plaats in. Vier loodsen uit Jans voormalige ploeg stelden zich als slippendragers op ter weerszijden van de lijkauto en daarachter formeerden de overige loodsen in rijen van drie de begeleiding. Daarna kwamen twee volgauto's met Annie, de naaste familie en vrienden. Op een teken van de kraai zette de stoet zich in beweging. Aanvankelijk probeerden de mannen in de maat te lopen, maar nog voor de Nieuwendijk bereikt was, bleek hun eigen gang hun meer vertrouwd. Toch kon men niet zeggen dat de stoet een ordeloos geheel vormde. | |
[pagina 76]
| |
De route liep door de historische binnenstad langs de eerste en tweede uitleg van de stad naar het kerkhof aan de rand van het vooroorlogse grondgebied van de gemeente. Bij elkaar zo'n drie kilometer. Op het moment dat de stoet het Lampsinshuis passeerde, de zetel van de directie van het Nederlands Loodswezen, begonnen de klokken van de daarachter gelegen Jacobstoren te beieren. Het moest toeval zijn, want voor zover men wist, had Jan nooit binding gehad met de Hervormde kerk en van de directie van het loodswezen was bekend dat zij zich in het algemeen afzijdig hield van begrafenissen, tenzij het de dood van een der directieleden zelf betrof. Vermoedelijk riepen de luidklokken op tot het bijwonen van een huwelijksinzegening op het moment dat het stoffelijk overschot van Jan Pronk het directiekantoor passeerde. Zo leek het erop dat de beierende klokken de laatste gang van Jan Pronk uitluidden. Het verkeer stopte om de rouwstoet te laten passeren, op het trottoir hielden de mensen een ogenblik stil uit piëteit of nieuwsgierigheid en enkele oudere mannen namen zelfs de pet af tot de lijkauto voorbij was. Kortom, het scheen of het stadje waar hij zo vertrouwd was, spontaan en waardig afscheid nam van loods Pronk. Met enige moeite nam de stoet de smalle Walstraat, passeerde het Betje Wolffplein en sloeg de weg in naar de Aagje Dekenstraat langs de helling waarop midden in de stad een groot schip op stapel stond. De laatste die de werf hier nog zou bouwen, wist men.
In de eerste volgauto zaten, behalve Annie met haar enige zuster en haar zwager als naaste verwanten, Naomi, de vrouw van Jacob Boswijk en broeder Van Eenennaam, de voorganger van het Volle Evangelie, waarbij Annie zich ongeveer twee jaar geleden had aangesloten. De steun en de wat volkse hartelijkheid die zij vooral bij het plotseling overlijden van hun zoon Frans en nu ook bij de dood van Jan had ondervonden, gaf haar het gevoel weer ergens bij te behoren, iets wat ze bij de vrouwenbond soms en bij het loodswezen altijd gemist had. Als je daar afweek van het normale patroon werd dat als vreemd beschouwd. Jan was ondanks zijn bescheidenheid zijn eigen weg gegaan en hij had nooit geaarzeld voor zijn sociaal-democratische overtuiging uit te komen. Een overtuiging die weinig strookte met de opvattingen van zijn merendeels conservatieve of christelijke collega's. Jan werd dan ook meer om zijn bescheidenheid dan om zijn overtuiging gewaardeerd. Dit kwam vooral tot uiting toen hij de ‘rooie’ bond, zoals die later werd genoemd, trouw bleef en niet met de meerderheid van de loodsen overging naar een nieuwe organisatie, die de specifieke lood- | |
[pagina 77]
| |
senbelangen beter zou kunnen behartigen. Door een enkeling werd stemming gemaakt tegen Jan en een kleine minderheid dreigde zelfs een boycot tegen hem, maar ogenschijnlijk trok Jan zich daar weinig van aan. Volgens Annie werd deze opgeschroefde animositeit uiteindelijk de oorzaak van Jans ziekte. Anderen verweten hem halsstarrigheid. Rustig weerlegde Jan zulke aantijgingen door zijn collega's erop te wijzen dat de wereld niet ophield bij de Schelde. Tot aan haar overgang naar de gemeente van het Volle Evangelie was Annie voorzitster geweest van de socialistische vrouwenbond. Ze was daarmee gestopt toen ze meende een andere levensvervulling te vinden. Aanvankelijk had Jan haar ermee geplaagd. ‘Je gereformeerde bloed kruipt toch waar het niet gaan kan,’ had hij gezegd, maar kort voor zijn dood had Jan zich toch tot zijn Heiland bekeerd, zoals broeder Van Eenennaam het uitdrukte. Zij ving een bemoedigend knikje van Naomi op, haar enige en werkelijke vriendin. Aan haar zuster had zij weinig steun. In de eerste plaats woonde zij in Vlaardingen, waar haar man een aannemersbedrijf had en verder was ze nogal stijf in de leer. Naomi echter was een vriendin van het begin van de oorlog. Zij had haar opgezocht omdat ze hoorde dat haar man ook naar Engeland was ontkomen. Ze herinnerde zich nog de consternatie die het bij het loodswezen had gegeven dat Jacob Boswijk, een matroos op arbeidscontract nota bene - terwijl de boten van de loodskotter na een Stuka-aanval naar Cadzand trachtten te ontkomen - van deze gelegenheid gebruik had gemaakt om met de kotter naar het Verenigd Koninkrijk uit te wijken. Aanvankelijk had die daad in Vlissingen tot animositeit aanleiding gegeven die zich ook tegen de jonge vrouw van Jacob Boswijk keerde. Ze had het voor Naomi opgenomen en daar was een vriendschap uit gegroeid die haar later de kracht gaf Naomi in haar woning op te nemen, nadat de moffen hun maatregelen tegen de joden begonnen uit te voeren. Nog voor Jan ziek was geworden, was Jacob bij Jan om advies gekomen omdat de marinearts hem had afgekeurd vanwege zijn vermeende kleurenblindheid. Na enige maanden afwegen of hij zijn afkeuring zou aanvechten of dat hij bij de directie een verzoek zou indienen om als schipper of stuurman op de loodskotter aangesteld te worden, had Jacob de knoop doorgehakt en was particulier als Noordzeeloods gaan varen. Naomi had zich voor zijn afwezigheid bij de begrafenis verontschuldigd omdat Jacob momenteel met een Indiër op weg was naar Helsinki. In de meidagen van '40 was Jan niet lang in Engeland gebleven. Na een afwezigheid van vijf jaar waarin hij bij het loodswezen was geweest, voer hij weer bij de koopvaardij naar Zuid-Amerika. Terug uit | |
[pagina 78]
| |
de Zuid maakte hij verschillende konvooireizen over de noordelijke Atlantische Oceaan, en bij de laatste - naar de Sovjetunie - behoorde hun schip tot de elf uit een konvooi van drieëndertig schepen dat Moermansk bereikte. Zijn geluk kon niet blijven voortduren; op de terugreis van Nederlands-Indië werd zijn schip in de Indische Oceaan getorpedeerd. Hij had wacht te kooi en op het alarmsignaal was hij naar het sloependek gerend en in een overvolle boot zo snel mogelijk tot op veilige afstand van het schip gevlucht. Daar had hij bevel gegeven te wachten op de andere sloepen. Een voer al bij hem in de buurt en de derde lag nog te wachten om de overige bemanningsleden aan boord te nemen. Tot zijn ontzetting zag hij plotseling de onderzeeër naar boven komen en het vuur openen op de wachtende sloep bij het schip. De kapitein, de stuurman en een roerganger bleken zich echter weer of nog op de brug te bevinden en met een snelle manoeuvre slaagden zij erin de onderzeeër te rammen. Voor deze echter zonk, verlegde hij zijn vuur naar de brug en ging schietend ten onder. Na dit afschuwelijke drama dat zich voor hun ogen had afgespeeld, duurde het nog geruime tijd eer ze in staat waren naar het schip terug te keren om te redden wat er nog te redden viel. De aanblik van de getroffen reddingssloep maakte hen onpasselijk. In de sloep zagen ze bloederige klompen vlees van hen die nog geen anderhalf uur geleden jonge gezonde kerels waren geweest. Met de machinist en de scheepstimmerman was Jan aan boord van het schip geklommen. Aan dek troffen zij nog drie aan flarden geschoten lijken aan en drie lichtgewonden. Op de brug lagen de lijken van de gezagvoerder, de stuurman en de Chinese roerganger. Hun moedige poging om de afslachting van de bemanning te voorkomen hadden ze met de dood moeten bekopen. Na een grondige inspectie met de machinist en de timmerman kwam Jan tot de conclusie dat het de moeite waard zou zijn om het nog steeds drijvende schip min of meer zeewaardig te maken. Het was beter op dit schip te blijven dan de ongewisse ontberingen te ondergaan in een sloep midden in de Indische Oceaan. Na een dag hard werken kregen ze het schip zover dat er met matige vaart voortgang kon worden gemaakt. Als tweede stuurman bezat Jan de hoogste rang aan boord en afgezien van een leerling, die als vierde stuurman dienst deed, was Jan de enige aan boord die een nautische opleiding genoten had. Behalve de kapitein en de stuurman was ook de derde stuurman, die sloepcommandant in de derde boot geweest was, gesneuveld. Tegen wil en dank werd Jan nu gezagvoerder van het zwaar gehavende schip, dat hij met de overlevenden naar een veilige haven moest brengen. | |
[pagina 79]
| |
Na veel wikken en wegen en in overleg met de oudste machinist, besloot Jan een haven te kiezen die buiten de Japanse invloedssfeer lag en dat waren de havens van Zuid-Afrika, die bovendien voldoende faciliteiten hadden om eventueel het schip te repareren. Hij zette dus koers naar Durban. Jan had later weinig losgelaten over deze tocht. Alleen dat ze met de boten deze lange reis nimmer volbracht zouden hebben. Halverwege kregen ze een zware storm te verduren waarbij ze vreesden het schip alsnog te verliezen. De derde dag nam de storm af en na ruim twee weken na de aanval van de onderzeeër kon Jan het schip behouden de haven van Durban binnenbrengen. Het laatste dat men van het schip had gehoord, was het bericht dat de marconist had uitgezonden nadat ze getorpedeerd waren, namelijk dat het schip zinkende was en de bemanning in de boten ging. Daarna was de onderzeeër boven water gekomen en had vermoedelijk uit wraak dat de positie van het schip doorgegeven werd, de brug met de radiohut en de marconist onder vuur genomen, met de noodlottige gevolgen. De vreugde dat het schip behouden in de haven van Durban verscheen was daarom groot. ‘Verloren gewaand schip behouden in de haven van Durban’ was de teneur van de berichten die in de kranten verschenen. De bemanning werd niet langer dan een week of drie rust gegund en successievelijk werd zij verspreid over schepen die de Zuidafrikaanse havens aandeden. Jan kreeg een schip als derde stuurman naar Australië, en hoewel hij de oorlog haatte met zijn verspilling van mensen en materiaal, voelde hij zich bij de koopvaardij weer thuis. Hij maakte de rest van de oorlog voornamelijk reizen van Australië naar de Verenigde Staten en het was bijna een jaar na de oorlog dat Jan als tweede stuurman op een Liberty met kolen uit Baltimore de haven van Rotterdam binnenliep. Zes jaar was hij weg geweest en het vaderland leek een gedaantewisseling te hebben ondergaan. In Vlissingen miste hij de koopvaardij, en toen Jan terugkeerde naar zijn schip en toevallig zijn sigaretten op waren, moest hij voor een pakje een tientje betalen. Enkele dagen daarvoor had hij er sloffen tegelijk van weggegeven. Het liefst was hij bij de koopvaardij gebleven, maar Annie vond dat Jan zich bij het loodswezen moest melden. Gedurende de oorlog had zij op vrij willekeurige tijden ondersteuning ontvangen, zodat hij toch verplichtingen had bij zijn oude werkgever. Bovendien, wat moest hij met zijn tweede rang bij de koopvaardij beginnen? Wilde hij zijn hele leven als tweede stuurman blijven varen? Hoewel Jan haar gelijk moest geven, had hij er toch moeite mee om | |
[pagina 80]
| |
zich weer aan het loodswezen te binden. De berichten die hij van oudcollega's hoorde, waren weinig stimulerend. Er heerste daar een zekere achterdocht, misschien wel jaloezie tegenover hen die in de oorlog buiten waren geweest. Anderzijds werden enkele loodsen die bij het Zeevaartfront waren geweest genegeerd, maar hoe stond het met degenen die om den brode tijdens de oorlog loods waren gebleven? Waren zij dan niet schuldig geweest aan collaboratie? Jan besloot zich in te laten schrijven voor de cursus eerste rang. In zijn hart verweet hij zichzelf dat hij in Engeland ten minste een oorlogsjaar niet gebruikt had om daar die rang te halen. Maar Annie schudde haar hoofd. Zij had hem te goed gekend om te weten dat hij dat nooit gekund zou hebben. Jan zou dat als desertie hebben beschouwd. De studie viel hem trouwens niet mee en het werd februari 1947 dat hij voor zijn eerste rang slaagde. Bij de aanbieding van het diploma verzocht de voorzitter van de examencommissie, een kolonel b.d. van de marine, hem nog even te blijven. Het gesprek ging over het schip dat in de Indische Oceaan een onderzeeër had geramd. De voorzitter vertelde hem dat de gezagvoerder en de stuurman postuum waren onderscheiden en na een paar vragen over de tocht naar Durban vroeg hij of Jan ook niet voor een dergelijke onderscheiding in aanmerking wenste te komen. Zo'n onderscheiding zou meer dan een aanbeveling betekenen bij het verzoek om opgenomen te worden als luitenant-terzee bij de Koninklijke Marine. Gelukkig had Jan de tegenwoordigheid van geest gehad de voorzitter voor zijn verhuld aanbod te bedanken. Thuisgekomen had Jan Annie verteld dat hij niet wist waarover hij meer verbaasd was geweest, over het aanbod van de onderscheiding of om toe te treden tot de Koninklijke Marine. Natuurlijk lagen in de oorlog de lintjes voor het oprapen. Zo hadden ze in de haven van Southampton eens een brandbom met vereende kracht overboord gewerkt, waarbij hun kleren brandgaten hadden opgelopen. Ze hadden een schaderapport gemaakt en dat naar de Shipping gestuurd voor een vergoeding. Het rappport voor schade werd afgewezen, wel was er een formulier bijgevoegd om voor een onderscheiding in aanmerking te komen. De hoge onderscheiding voor de kapitein en de stuurman was terecht verleend, zeker uit het oogpunt van oorlogvoering. Bovendien hadden ze de opduikende onderzeeboot in de eerste plaats geramd om te voorkomen dat ze de hele bemanning zou afmaken. Voor hem lagen de zaken even anders, had hij haar verteld. Als sloepcommandant had hij eerst geprobeerd zo snel mogelijk vrij van het schip te komen. Als je midden in de Indische Oceaan met een overvolle sloep land probeerde te bereiken, kreeg je de dood als | |
[pagina 81]
| |
metgezel. Het leek hem daarom verstandiger te proberen het schip, dat blijkbaar niet wilde zinken, zeewaardig te maken, hetgeen gelukt was. Moed en heldhaftigheid, daar had Jan zo zijn eigen mening over. Heldendaden worden veelal uit schijterigheid verricht, had Jan haar verteld en zij had hem daar des te liever om. Kort daarna moest Jan bij de directeur van het loodswezen komen, die hem verzocht als gezagvoerder opnieuw bij het loodswezen in dienst te treden. Na een korte aarzeling had hij het aanbod aangenomen.
De stoet naderde nu het kerkhof. De aula, die nauwelijks deze naam nog verdiende, had als opschrift: ‘Uw doden zullen leven’ en plotseling realiseerde Annie zich voor het eerst dat ze Jan ging begraven. Hierna zou hij alleen nog in haar herinnering voortleven. Broeder Van Eenennaam sprong als eerste uit de auto en hielp haar uitstappen. Achter het vaandel werd de kist door vroegere ploegmaats ten grave gedragen. Naomi gaf Annie een arm. Broeder Van Eenennaam stond aan de geopende groeve en wachtte, zich zijn waardigheid bewust, tot allen een plaats rond de groeve gevonden hadden. Hij nam een zakbijbeltje uit zijn jas en sloeg hem open. ‘Zuster Pronk, familie en vrienden, collega's van Jan Pronk, lieve broeders en zusters, ik lees u voor enkele verzen uit Mattheüs zestien: Toen Jezus in de omgeving van Caesaréa Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper, anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is. En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.’
Het was opgehouden met regenen en er waaide een wind die een deel van de woorden meenam. Alleen Annie Pronk, die tegenover de voorganger stond, scheen ieder woord in zich op te nemen. Hier aan het graf drong langzaam tot haar door wat zij de laatste dagen en vooral tijdens de gang naar het kerkhof verdrongen had. Nu pas besefte ze dat Jan voorgoed uit haar leven was weggenomen. Uit de woorden van broeder Van Eenennaam drongen vertrouwde klanken | |
[pagina 82]
| |
uit haar kinderjaren door. Woorden van troost? Ze wilde ze geloven, maar wist het niet en ontredderd zochten haar ogen haar vriendin Naomi. Maar Naomi keek strak voor zich uit, zij scheen zich geheel te hebben afgesloten voor woorden en gevoelens. ‘Waarom is Christus gestorven?’ Met deze directe vraag trachtte de voorganger de aanwezigen te boeien. ‘De waarheid van het geloof is eenvoudig als u maar wilt geloven. Jezus is aan het kruis gestorven en ten derden dage opgestaan uit de doden. Hij heeft de dood overwonnen en een ieder die in Hem gelooft zal niet verloren gaan, maar het eeuwige leven behouden.’ Broeder Van Eenennaam keek naar de overkant van het graf en zag de vertwijfelde vrouw van Jan Pronk die op het punt stond in te storten en hij besloot een persoonlijk woord tot haar te richten. ‘Zuster Annie, weet u wat Jan mij, enkele uren voor hij ontsliep, heeft toevertrouwd? Broeder, zei hij, wij zijn als schepen in de nacht, ieder met zijn eigen koers. Even zijn wij zichtbaar en dan heeft de nacht ons opgenomen. Wij lijken verdwenen in de duisternis of achter de kim. Maar al zijn wij uit zicht, verdwenen zijn wij niet. Naar de mens gesproken is Jan gestorven, maar twijfel niet: uw dode zal leven. Als een schip moeizaam de Noordzee is overgestoken, wordt op de brug een zucht van verlichting geslaakt als de loods de ladder opklimt en aan dek stapt. Herr Lotse, Mr. Pilot of monsieur le Pilote is aan boord, goddank, alle leed is vergeten. De kapitein die zelfs zijn bed op de brug heeft opgeslagen, durft weer naar zijn hut te gaan; de stuurman lijkt ontspannen, nu niet iedere boei die in zicht komt op de kaart hoeft te worden opgezocht, en ook in de machinekamer hebben ze weer tijd om rustig een bakje troost te drinken. De loods is aan boord! Hoe is het bij u gesteld, heren loodsen, als bij u de Grote Loods aan boord verschijnt? Zijt gij klaar om Hem te ontvangen?’ Sommige loodsen voelden zich geërgerd door de voorganger. ‘Is hij vroeger niet een tijdje opstapper op de afhaler geweest?’ werd er gefluisterd en Willem van de Ketterij, die nota bene ouderling was in de gereformeerde kerk, deed een stapje achteruit om zich enigszins achter de rug van zijn buurman schuil te houden, maar hij struikelde en zakte tot over zijn enkels in het mulle zand weg. Er werd onderdrukt gegrinnikt. Anderen deden een poging de opvallende witte pet achter de rug te verbergen. ‘Is, lieve vrienden, de oproep tot bekering niet meer dan een schijnvertoning en blijft straks in de sociëteit, de werkelijkheid niet gewoon bij het oude? Heeft Jan Pronk zijn loodsdienst niet gestaakt? Zij wij met ons allen er niet getuige van geweest dat wij hem begraven hebben? En u drinkt een borrel op Jans nagedachtenis; hij zou het immers niet anders gewild hebben? Wat is schijn | |
[pagina 83]
| |
en wat werkelijkheid? Is het schip dat achter de kim uit het zicht verdwenen is, in werkelijkheid verdwenen? Is de dood werkelijkheid? Ik verkondig u hier en nu dat Jezus ook voor u op Golgotha gekruisigd is, gestorven en begraven. Maar Gode zij dank, Hij is uit het graf opgestaan, Hij heeft de dood overwonnen. Dat is de realiteit van het geloof. Alleen als ge dit gelooft zullen uw ogen geopend worden en zult ge daadwerkelijk de zin van uw en mijn leven ervaren. Dat is de opgestane Heer. Amen.’
Er ontstond wat geschuifel en een twintigtal loodsen schoof naderbij. Een viool en een accordeon kwamen te voorschijn en zetten een voorspel in. Het loodsenkoor nam op zijn manier afscheid van een van zijn eerste leden. Er stond nu een vrij krachtige bries en de lange tocht te voet naar het kerhof deed zich bij menigeen gevoelen. De deernis om de met smart vervulde vrouw deed bij enkelen de eerste woorden in de keel verstommen. It is time to go now
Haul away your anchor
Haul away your anchor
It is our sailing time
Hier en daar klonk gesnik, en de gezichten verstrakten. De volgende coupletten zong het koor zonder haperingen en groeide het zelfbewustzijn, maar tijdens het laatste couplet was de ontroering bijna algemeen. Bijna fluisterend zong het koor: When my days are over
Haul away to Heaven
Haul away to Heaven
Lord, be by my side
Dit was het afscheid. Stil en ontroerd verliet ieder het graf. Alleen Annie aarzelde. Resoluut liep Naomi op haar toe en kuste haar. ‘Kom meid, bedenk dat Jan en jij je altijd hebben ingezet voor anderen. Dat heeft zin gegeven aan jullie leven.’ |