Vertrouw nooit een zeeloods
(1991)–Sjouke Joustra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
‘In de boten...!’Schipper Lam, gezagvoerder van het stoomloodsvaartuig Scheldemond tuurde vruchteloos over de tochtkleedjes in de potdikke mist. Rondom het schip lag niets anders dan een grauwe wollige massa. De hele nacht was het met het zicht halen en brengen geweest. Toch waren de mannen in de jol onafgebroken in de weer geweest om de loodsen van de afkomende schepen van boord te halen. Het leek wel een gekkenhuis. Een onafgebroken stroom van schepen vluchtte uit Antwerpen weg en men trachtte zo snel mogelijk zijn loods op de rede van Vlissingen te ontschepen omdat iedereen haast had open zee te bereiken. Als de jol even bezig was een schip te bedienen, verloor de volgende afkomer vaak zijn geduld en voer zonder de loods af te geven door. Nee, wachten was er nog maar zelden bij en op de loodsboot was de administratie over meevarende loodsen een puinhoop geworden. De berichten waren dan ook slecht. Rotterdam was gebombardeerd en Nederland had gecapituleerd. Gisteren nog waren Franse en Britse destroyers de rivier opgevaren. Van een afkomende loods had hij vernomen dat een van die schepen bij een Stuka-aanval een voltreffer in de schoorsteen had gekregen en bij de Neuzenpolder op de dijk was gezet. Tegen de ochtend was de mist dikker geworden en ratelende ankerkettingen gaven te kennen dat afkomers ten anker kwamen. Schipper Lam had niet lang geaarzeld hun voorbeeld te volgen. Eindelijk rust! Dikke mist kon in normale omstandigheden je vijand zijn, maar nu, in de oorlog, bood de wollen deken bescherming tegen aanvallen over water en uit de lucht. Luchtaanvallen vreesde hij het meest. De Stuka bleek een geducht wapen te zijn, dat met bloedstollend gekerm zijn prooi in een glijvlucht naderde. De loodsboten stonden er weerloos tegenover. Gisteren overdag waren zij tweemaal in de boten gevlucht en hadden ze op een afstand de luchtaanval afgewacht. Gelukkig vielen de bommen naast het schip in zee, anders dan op de dag ervoor waarop bij het achterschip de broodwagen door een brandbom werd getroffen. Omdat de aanval zo plotseling was gekomen, was er geen tijd geweest om de boten te vieren. Gelukkig waren ze erin geslaagd de bom buiten boord te werken, waardoor de schade beperkt bleef. In | |
[pagina 46]
| |
ieder geval had hij zijn lesje geleerd en zo gauw er vliegtuigen in de buurt kwamen liet hij alarm slaan. Op zijn klompen slofte schipper Lam op de brug heen en weer. Van slapen kwam toch niets. Hij maakte zich te veel zorgen over de toestand thuis. De Scheldemond was nu bezig met de laatste week van de vaarbeurt en dinsdag zou hij worden afgelost. In haar laatste brief schreef Marina dat als de toestand verergerde, zij met de kinderen naar haar ouders op Koudekerke zou gaan. Daarna waren er geen brieven meer van haar gekomen. Ook van het kantoor kreeg hij geen richtlijnen hoe in deze omstandigheden te handelen. Het leek wel of er voor het kantoor geen oorlog bestond. Ook van de beide marineofficieren die zich aan boord bevonden, omdat de Scheldemond tevens dienst deed als onderzoekvaartuig, werd hij niet veel wijzer. Beiden behoorden tot de marinereserve, de oudste was in het dagelijks leven leraar. Het was een wat in zichzelf gekeerde man, die zijn dagen voornamelijk scheen te slijten met het lezen van Franse literatuur. Met de jongste had Lam nog het meeste contact. Hij was een flink uit de kluiten gewassen jongeman die nogal zelfbewust overkwam. Hij zag de toekomst niet zo somber in. De Engelsen zouden volgende maand wel vrede met Duitsland moeten sluiten en dan zou het normale leven hier gewoon verder gaan. Hij zag het huidige conflict als een reinigingsproces dat noodzakelijk was om de uitwassen die in de democratie geslopen waren uit te bannen. Zorgen maakte de schipper zich ook over de orde aan boord. Enkele jonge heethoofden schenen met de gedachte te spelen om met de loodsboot naar Engeland te vluchten. Het merendeel, meest getrouwde en wat oudere mannen voelden niets voor zo'n avontuur, maar de stemming in de messroom raakte er gespannen door. Wat konden zij van de Engelsen verwachten? In gesprekken had hij niet alleen op de onzinnigheid van die gedachte gewezen, maar ook op de onmogelijkheid om het plan uit te voeren. Behalve van de Nederlandse kustgaten van Emden tot Oostende, waren er geen zeekaarten aan boord. Als het kantoor wilde dat zij naar Engeland zouden uitwijken, dan zouden ze zeker de nodige kaarten aan boord hebben gebracht. Dat had de heethoofden wat bekoeld. Wat zouden ze trouwens in Engeland moeten doen? Gewoon je werk blijven doen, was de enige goede raad die hij de bemanninng en de loodsen kon voorhouden. Een van de loodsen kwam de brug op om de schipper voor het ontbijt af te lossen. ‘Niks te zien, Dirk. Boven ons liggen enkele afkomers ten anker, die zullen zich straks wel melden wanneer het uitklaart. Dat zal wel tegen een uur of tien worden. Intussen ga ik een stukje eten.’ | |
[pagina 47]
| |
Om kwart over negen zagen ze de wereld weer en waaide de blauwe vlag met de witte letter L weer van top: de loodsdienst was hervat.
Het vliegtuig volgde met grote snelheid de Walcherse kust en vervolgde bij Vlissingen zijn koers naar het kustvuur van Nieuwersluis terwijl het steil omhoogvloog. Evenals de schepen in de omgeving, loeide de Scheldemond de stoomfluit voor alarm. Over het gehele schip klonk bovendien het waarschuwende geroep ‘in de boten, in de boten!’ In paniek haastte de bemanning zich naar de touwladders. Hoewel het al de vijfde maal was dat ze het schip moesten verlaten, bleek er van orde geen sprake te zijn. Terwijl de eerste boot nog maar halfvol was, werd hij al gevierd. Onder geschreeuw en gevloek sprongen vijf, zes man hem na in zee. Zonder veel problemen kwam nu ook de tweede boot te water en roeide richting Cadzand. De jol die juist de loods van de Jaarstroom had afgehaald, was de beide boten voor. Hij had eerder het gevaar uit de lucht opgemerkt en vluchtte weg van de loodsboot. In een glijvlucht raasde de duikbommenwerper naar beneden. Vermoedelijk werd de piloot aan het twijfelen gebracht. Aanvankelijk scheen zijn doel de loodsboot te zijn, maar op het laatste ogenblik verlegde hij zijn koers naar de Jaarstroom, een uit krijgskundig oogpunt mogelijk vettere buit. Beide bommen vielen tussen de twee schepen in zee.
Met spanning volgde de man op het achterschip van de loodsboot het mislukken van de luchtaanval. Zijn blik volgde de Stuka die vlak boven zee optrok naar een nieuwe positie. Op het moment dat er alarm werd gegeven, lag Jacob op de trossen die op het achterschip bij de broodwagen waren opgeschoten. Het alarm kon hem moeilijk ontgaan zijn, maar hij voelde er weinig voor om in een panieksituatie in de boten te gaan. Bovendien voelde hij zich veilig in het kinderlijke zeemansgeloof dat een schip nooit twee maal achtereen op dezelfde plaats getroffen wordt. Terwijl iedereen zich naar de boten haastte, kwam ineens de gedachte bij hem op: je kan me wat, zolang ik een goed schip onder mijn poten heb, ga ik niet in de boot. Driemaal is genoeg geweest. Hij zocht de hemel af. Het vliegtuig was om de west verdwenen en onder de kust zag hij hoe de beide boten en de jol zich in de richting van Cadzand spoedden. Niets wees erop dat de bemanning aanstalten maakte om aan boord terug te keren. Nog versuft en met de schrik in de benen stommelde Jacob de trap naar de brug op. Een kruk lag daar ondersteboven gelopen, papieren dwarrelden | |
[pagina 48]
| |
door het stuurhuis en aan alles kon je zien dat het schip in paniek verlaten was. ‘Verdomme, het schip loopt nog vaart ook...! Over paniek gesproken, en dat wilde mij in de boot nemen.’ Onwillekeurig zette hij de telegraaf op stop en tot zijn verbijstering werd onder gerinkel de wijzer op de telegraaf heen en weer bewogen en op stop gezet. ‘Dat kan niet, of er moet nog volk beneden zijn,’ mompelde Jacob. Hij vervulde aan boord de functie van matroos-kok of liever - want hij mocht bij het loodswezen nog geen recht laten gelden op een vaste aanstelling - als matroos op arbeidscontract. Voor alles inzetbaar en de laatste tijd als kok. Hij haalde het koperen mondstuk van de spreekbuis en blies naar de machinekamer. Bijna onmiddellijk kreeg hij antwoord. Het was Pietje van de Ketterij, de olieman van de Achtermiddagwacht. ‘Wat is er verdomme boven aan de hand?’ ‘Houd je maar gedeisd, Pietje, er is niets anders aan de hand dan dat de heren het schip weer eens verlaten hebben. Kom even op de brug om te overleggen.’ Het duurde enige ogenblikken voordat de olieman op de brug verscheen. Hij was niet alleen, maar bracht een kwekeling mee, Thijs Bos, die verdwaasd wat rondkeek. ‘Thijs liep beneden wat rond,’ verklaarde Piet en keek Jacob veelbetekenend aan. ‘Hij lag te pitten en toen hij aan dek kwam om naar de boten te gaan, stootte de laatste boot juist af.’ Thijs Bos had blijkbaar een shock opgelopen. ‘Waar zijn de boten eigenlijk gebleven?’ De olieman keek tevergeefs over de watervlakte. ‘Lammetje...’ ‘Niks Lammetje, het zijn allemaal schijtluizen, de heren van Harer Majesteits Marine niet uitgezonderd. De vraag is: wat moeten wij doen, nu de anderen het schip verlaten hebben?’ Nu het schip geen vaart meer liep en doelloos ronddreef, kon het een gevaar voor passerende schepen vormen. In de verte naderde een afkomer die het vlaggesein had waaien dat hij zijn loods wilde afgeven. Jacob keek naar boven en zag dat aan de steng nog steeds de loodsvlag wapperde. ‘De loodsdienst is gestaakt, Thijs, haal de loodsvlag maar weg.’ De boten waren nu bij de hoek van Cadzand aan het oog onttrokken. Ze maakten kennelijk geen aanstalten om terug te keren. ‘Misschien gaat het volk over land naar Zeebrugge. Als we daarheen varen kunnen we ze oppikken.’ Thijs had de vlag gestreken en het vlaggedoek automatisch opgevouwen. Hij bleek nog steeds niet helemaal bij de tijd te zijn. | |
[pagina 49]
| |
‘Kun jij de loodsboot dan naar Zeebrugge brengen?’ Er sprak niet veel vertrouwen uit de stem van de olieman. Jacob haalde de schouders op. ‘Voor ik bij het loodswezen kwam, heb ik nog eens mijn derde rang gehaald. Als loods wilden ze me toen niet hebben, te oud of geen kruiwagen, wie zal het zeggen. Trouwens, de kwekeling hier heeft ook minstens zijn derde rang.’ De kwekeling knikte afwezig. Hij was beslist nog niet van de schrik bekomen. Nog geen kwartier later stoomde het stoomloodsvaartuig Scheldemond op volle kracht door de Wielingen naar buiten.
Het was bijna veertien dagen geleden dat de Scheldemond in de Downs ten anker was gekomen. Bijna niets wees erop dat de oorlog in alle hevigheid voortwoedde. Enkele dagen na hun aankomst op deze rede hadden twee Nederlandse loodsboten en een Belg hun anker gelicht en waren, naar men zei, naar Poole gevaren. Een dag later was een onderzoeksofficier van de Royal Navy aan boord gekomen om hen te ondervragen. - Ja, ze waren aan boord achtergebleven toen de rest van de bemanning bij een luchtaanval in de boten was ontkomen. - Neen, ze konden niet zeggen dat ze opzettelijk waren achtergebleven, een van hen had op dat moment dienst gedaan in de machinekamer, de beide anderen lagen ten tijde van het alarm te slapen. - Ja, nadat de boten naar hun verwachting Cadzand waren binnengelopen, hadden ze koers gezet naar Zeebrugge. Ze hoopten dat daar de bemanning over land naar de loodsboot zou terugkeren. Op het moment echter dat ze de haven wilden opdraaien, werden door de Duitse Luftwaffe mijnen in de buitenhaven van Zeebrugge afgeworpen. - Ja, ze hadden daarop besloten zich bij een klein konvooi aan te sluiten om naar Engeland te varen en waren door een Britse patrouilleboot naar de Downs gebracht. - Ja, twee van hen waren in het bezit van een stuurmansdiploma. De derde opvarende was olieman. Er volgden nog meer persoonlijke gegevens, maar Jacob wist te verheimelijken dat hij weliswaar een stuurmansdiploma bezat, maar op de loodsboot als matroos voer. De Britten zouden dat toch niet kunnen begrijpen. - Ja, ze waren alle drie bereid de oorlog tegen de mof voort te zetten. Nadat de loodsboot van onder tot boven was doorzocht en de drie mannen nogmaals waren verhoord, verdween de barkas. | |
[pagina 50]
| |
De volgende dagen vertrok nu en dan een schip dat zijn reis vervolgde. Zijn plaats werd spoedig ingenomen door een ander, waarvan lading mogelijk voor vijandelijk gebied bestemd was geweest, of die op de een of andere gelukkige wijze aan de vijand was ontkomen. Twee- of driemaal was het afweergeschut losgebarsten toen enkele vliegtuigen hoog overvlogen; vermoedelijk hadden zij tot de vijand behoord. Eenmaal vond boven zee een luchtgevecht plaats en werd een vliegtuig neergeschoten. Vriend of vijand, bleef voor de kleine bemanning van de Scheldemond verborgen. Jacob had zijn oude taak aan boord weer opgenomen en bereidde de maaltijden, Thijs zorgde aan dek voor het onderhoud. Hij bikte wat roest en meniede de roestvrij gemaakte plekken, terwijl Piet van de Ketterij zich ophield in zijn vetloods. Zeker voor Jacob Boswijk was er te weinig werk om zijn gedachten af te leiden van de omstandigheden thuis. Hij dacht vaak aan zijn jonge joodse vrouw, die over enige maanden een kind verwachtte. Uit de verte had hij Middelburg zien branden en hij maakte zich zorgen. Zou, nu hij in Engeland zat, zijn vrouw zijn loon van negentig gulden in de maand wel blijven ontvangen? Hij had zich verzet tegen het willoos ondergaan van het noodlot van de oorlog. Maar wat nu...? Terwijl heel West-Europa onder de voet werd gelopen, scheen de oorlog hem niet nodig te hebben en was hij zinloos achtergelaten op een oude schuit die op wonderbaarlijke wijze al jaren de sloper was ontlopen. Toch nog onverwacht - als je dat zo kunt noemen terwijl je daar twee weken naar hebt uitgekeken - en zonder enige waarschuwing, kwam er een wijziging in de toestand van de drie opvarenden. Thijs was degene die de barkas het eerst in de gaten kreeg, die tussen de ankerliggers verscheen. Doelbewust hield het patrouillevaartuig op de Scheldemond aan. Hij wekte onmiddellijk Jacob die op zijn vertrouwde plaats zijn middagslaapje hield. ‘D'r komt een marinebarkas deze kant op, Jacob.’ Nog suf van de slaap liep de matroos naar de reling toe en tuurde over de rede. Er was geen twijfel mogelijk, het vaartuig was voor hen bestemd. ‘Zeker de aanvullende proviand waarom we hebben gevraagd.’ De barkas verdween bijna in de boeggolf die hij veroorzaakte, en naderde toch snel. ‘Er is nogal wat volk aan boord. Ik zal de touwladder maar over muur hangen.’ Tien minuten later klom de hun bekende onderzoeksofficier aan boord, rap gevolgd door een Navy-officer en een dozijn Navy-klanten. Zonder plichtplegingen wendde de onderzoeksofficier zich direct tot | |
[pagina 51]
| |
Jacob. ‘Please, will you and Mr. Bos follow me ashore, sir. That chap from the engineroom may stay on board.’ ‘What about our ship, sir?’ De Britten moesten niet te veel babbels krijgen. ‘Oh, I'm afraid the Navy is now in charge. She proceeds to Ramsgate under Navy command.’
Drie dagen later arriveerde Jacob Boswijk in Falmouth. Thijs Bos was naar Dover gestuurd waar de Hontestroom een stuurman-marconist nodig had. In de baai van Falmouth lagen anderhalf dozijn Britse en buitenlandse schepen, waaronder negen Nederlandse sleepboten. Een agent van McLaren die in Engeland de Nederlandse slepers vertegenwoordigde, ving Jacob op en bracht hem naar de Frisia, een sleepboot die uit Harlingen de wijk had kunnen nemen. ‘Zo, ben jij de nieuwe stuurman? Ik hoop maar dat ze mij Douwe snel terug zullen sturen.’ De schipper, een wat ziekelijke oudere man, ontving Jacob weinig geestdriftig. ‘Straks komt er zo'n goudvink van de marine ons vertellen wat onze plichten zijn. Wij moeten het vuile werk voor de Limeys opknappen en omdat Douwe dat verdomde, hebben de mariniers hem van boord gehaald. Nederlandse mariniers.’ Hij spuwde met een boog precies in de kwispedoor die in de hoek stond. Op het eind van de middag, Jacob was juist bezig zijn weinige plunje in de toch te kleine hut te stouwen, klonk het bevel ‘All Dutch ships all hands ashore.’ Twee barkassen waren voldoende om de luidruchtige bemanning van de slepers naar het navy-emplacement te vervoeren. De grimmige aanwezigheid van een bataljon Britse mariniers kon de vrolijkheid van de zeelui niet temperen en onder gejuich en boegeroep werd de Nederlandse luitenant-ter-zee ontvangen. Het duurde een tijdje voor deze zich verstaanbaar kon maken. ‘Luister uit mannen! Zoals jullie allen weten is ons geliefde vaderland door Duitse troepen overweldigd. Wij, die aan de bezetting van vijandelijke troepen zijn ontkomen, hebben de dure plicht om samen met de Britse strijdkrachten te land, ter zee en in de lucht te strijden tot onze gemeenschappelijke vijand vernietigd is. Helaas hebben zich de laatste dagen enige gevallen van werkweigering voorgedaan die niet te tolereren zijn en die ook zwaar gestraft zullen worden.’ Een luid boegeroep en geschreeuw onderbrak zijn toespraak. Nerveus liet de officier het lawaai over zich heengaan, nooit had hij onder dergelijke omstandigheden manschappen hoeven toe te spreken. | |
[pagina 52]
| |
‘Nooit zullen jullie mogen vergeten dat wij hier gast zijn van het Britse volk en dat geeft ons de verplichting om schouder aan schouder te vechten naast de Britten.’ Opnieuw klonk luid gelach, gezang en boegeroep op uit de tientallen kelen. ‘Ik verzeker jullie... luister uit mannen... ik verzeker jullie dat wanneer opnieuw werkweigering mocht plaatsvinden, ik niet zal aarzelen om de gehele Nederlandse sleepdienst onder gezag te plaatsen van Harer Majesteits Koninklijke Marine.’ Een bulderend hoera was het antwoord van het volk: ‘Als dat zou kunnen, kan het vandaag nog...!’ De luitenant-ter-zee probeerde nog iets te zeggen, maar hij kon niet boven het gejoel uit komen en driftig en verbijsterd stapte hij weg.
Die avond was het onrustig in Falmouth. Militaire politie reed door de straten en mariniers hadden bij verscheidene gebouwen de wacht betrokken. Het volk van de Nederlandse sleepdiensten vierde echter feest. Het leek of de oorlog al gewonnen was en Falmouth vierde een groot feest van verbroedering. Vier dagen later voer de Frisia de baai uit en terwijl Jacob Boswijk met de bootsman de bak klaarde en de trossen wegschoot, realiseerde hij zich pas dat hij geen kok meer was bij het Nederlands Loodswezen, maar stuurman op de zeesleper Frisia in Britse dienst. Ruim vier jaar later keerde hij als kapitein van de Doggersbank in de Wielingen terug met een sleep voor de pas bevrijde haven van Terneuzen. Twee dagen later viel het eerste geallieerde konvooi de Schelde binnen. De oorlog was wat uit de hand gelopen en had wat langer geduurd dan ze in 1940 verwacht hadden.
Enkele weken tevoren was Jacob Boswijk bij het agentschap McLaren ontboden, waar hij werd voorgesteld aan de kapitein-ter-zee jhr. Van Coevorden. Kort en bondig stelde deze vast dat bij het uitbreken van de oorlog Boswijk in dienst was geweest bij het Nederlands Loodswezen en vroeg hem op de man af, nu de bevrijding van het vaderland nabij was, of Boswijk zich weer voor het loodswezen beschikbaar wilde houden. Boswijk, die meende dat hij ontboden was om met de inspecteur de sleepreis naar Terneuzen te bespreken, was al verwonderd een hoofdofficier van de Koninklijke Marine op het kantoor aan te treffen, en het verzoek weer in dienst te treden bij zijn vroegere werkgever verbaasde hem niet weinig. ‘U overvalt me met uw vraag, kolonel, maar om uw verzoek in overweging te kunnen nemen, moet ik eerst weten | |
[pagina 53]
| |
wat de voorwaarden zijn.’ De kolonel deed verwonderd. ‘Voorwaarden man, natuurlijk om te beginnen zoals die golden bij het uitbreken van de oorlog.’ ‘Dus als matroos op arbeidscontract, dienstdoend kok. Wilt u er rekening mee houden, dat ik bijna de hele oorlog als gezagvoerder bij de zeesleepdienst heb gevaren?’ De zeeofficier schoof de papieren die voor hem lagen, bij elkaar. ‘Voorlopig heb ik daar niets mee te maken. Je kunt gaan, Boswijk en laat de volgende man binnenkomen.’
Het onderhoud met de marine had Boswijk echter niet losgelaten. De teleurstelling destijds dat de commissaris van het loodswezen hem te oud had bevonden om loods te worden, had hem diep gegriefd. Loods was het beroep dat hij altijd had willen uitoefenen en even was die hoop weer aangewakkerd tijdens het korte onderhoud met die kolonel. Als hij eerlijk moest zijn had die man weinig aanleiding gegeven nog hoop te koesteren. Boswijk had echter als gezagvoerder tijdens de oorlog zoveel ervaring opgedaan, ook op het gebied van personeelsbeleid, dat het onderhoud hem aan het denken had gezet. Gedurende de oorlog zou hij niet anders hebben willen zijn dan wat hij nu bereikt had. Hij besefte echter wel dat de zeesleepdienst na de oorlog voor hem minder aantrekkelijk zou zijn dan hij nu was. Vijf jaren van huis te zijn geweest was genoeg om niet te verlangen naar een langdurige sleepreis of maandenlang in een of andere uithoek van de wereld op station te liggen wachten tot een of ander schip hulp behoefde. Deze gedachten lieten hem niet los terwijl hij met zijn sleep door de Wielingen de Westerschelde opvoer. Zijn zwaar gehavend Vlissingen lag er haveloos bij, misschien kreeg hij op de terugreis met de losse boot gelegenheid om in de haven ergens vast te maken om zijn vrouw op te zoeken, al wist hij toen dat je bij de christelijke zeevaart nooit plannen kon maken. Terneuzen bleek niet veel beter dan wat hij van Vlissingen had gezien. Van de loods die hem de haven opbracht, hoorde hij dat het loodswezen zich tijdelijk van Vlissingen op Terneuzen had teruggetrokken. Daar had ook de directeur van het Nederlands Loodswezen zich gevestigd. Zodra hij de sleep had overgedragen, begaf hij zich naar het gebouwtje waar het kantoor gevestigd was en liet zich bij de directeur aandienen. ‘Schipper, wat kan ik voor u doen?’ De man stond Boswijk wel aan, het was tenminste niet zo'n salonjonker als die goudvink in Londen. Als hij niet beter wist, zou hij hem houden voor een schipper van een collier uit Swansea. ‘Vroeger heb ik dienst gedaan bij het loodswezen, maar tijdens de | |
[pagina 54]
| |
oorlog ben ik bij de rescueships verzeild geraakt. Ik vernam dat het loodswezen opnieuw georganiseerd wordt en ik wilde u vragen of u voor mij mogelijk een plaats zou hebben.’ De directeur keek hem vorsend aan en wat hij zag beviel hem blijkbaar, een stevige kerel van halverwege de dertig, die zich vrij en onbevangen bij hem presenteerde. ‘Hoe ben je destijds in Engeland terechtgekomen, Boswijk?’ In het kort vertelde Jacob hoe de bemanning nogal overhaast het schip had verlaten en de haven van Zeebrugge gebombardeerd werd toen zij die op wilden lopen... ‘En toen zijn de kok, de olieman en de kwekeling maar naar Engeland doorgevaren, zo is het toch?’ Jacob Boswijk knikte. Die geschiedenis zou hem opbreken. ‘Ik kan je als schipper 3e klas in dienst nemen, Boswijk.’ Jacob stond op en schudde het hoofd. ‘Nee dank u, directeur, mijn bedoeling was om loods te worden, voor schipper op de afhaler heb ik geen belangstelling. Tenslotte heb ik mijn stuurmansrang en ik heb ruim vier jaar als gezagvoerder gevaren.’ ‘Maar kerel, je bent veel te oud om loods te worden.’ ‘Neemt u mij niet kwalijk, dat heb ik eerder gehoord, maar dat was voor de oorlog. Ik moet nog eenendertig worden en behalve dat breng ik vijf jaar meer ervaring mee. Het hangt er helemaal vanaf hoe u mij bij de dg presenteert.Ga naar voetnoot1 De directeur tikte een sigaret uit het pakje voor hem. Senior service, las Boswijk. ‘Je hebt gelijk, man. Ga naar de schrijver toe en laat hem jouw gegevens noteren. Ik beloof je dat ik jouw toelating zal overwegen.’
Vijf maanden later trad Boswijk in dienst van het Nederlands Loodswezen als adspirant-loods en na enkele vergezelreizen te hebben gemaakt naar Antwerpen, werd hij aangesteld als binnenloods. |
|