| |
| |
| |
Gijs van Aardenne
Lubbers en zijn vice-premier
Tussen 1982 en 1986 leidde Lubbers een kabinet met de VVD dat alom als daadkrachtig en zakelijk werd omschreven. Het eerste kabinet-Lubbers werkte aan de hand van een gedetailleerd regeerakkoord met een sociaal-economische paragraaf die de basis vormde voor een reeks straffe bezuinigingsrondes. Een van de architecten van het saneringsbeleid was de VVD'er Gijs van Aardenne, die in het kabinet minister van Economische Zaken en vice-premier was.
Drs Gijs Michiel Vredenrijk van Aardenne (1930) was raadslid en wethouder in Dordrecht en directeur van het staalconstructiebedrijf Penn en Bauduin, een concurrent van Hollandia. In 1971 werd Van Aardenne voor de VVD lid van de Tweede Kamer, zes jaar later minister van Economische Zaken in het eerste kabinet-Van Agt en na 1981 weer kamerlid. Tijdens het kabinet-Lubbers heeft zijn positie als minister enkele maanden ter discussie gestaan wegens zijn betrokkenheid bij het RSV-debâcle. Van Aardenne bekleedt sinds 1986 een groot aantal functies in het bedrijfsleven en voor de overheid.
Van Aardenne: ‘Ik kende Ruuds vader omdat we allebei in de staalconstructiesfeer werkzaam waren. In de periode 1960-1963 zag ik de oude heer Lubbers als directeur van Hollandia wel
| |
| |
‘Lubbers liet zich zelden vervangen’ 1984: Gijs van Aardenne, Ruud Lubbers
| |
| |
eens bij ons op het kantoor van Penn en Bauduin in Dordrecht. En ik ontmoette hem natuurlijk tijdens werkgeversvergaderingen.
Na het overlijden van vader Lubbers, had ik als adjunct-directeur en later directeur vooral contact met Ruuds broer Rob. Omdat Rob en ik gezamenlijk een Zeeuwse spoorwegbrug hadden aangenomen, zagen wel elkaar bij de Spoorwegen in Utrecht. “Dag meneer Lubbers,” zeiden ze bij de Spoorwegen wel eens tegen mij. Sommige mensen vinden dat Rob en ik sterk op elkaar lijken, maar ik heb de gelijkenis nooit ontdekt. Rob heeft krullen, maar kennelijk hebben we een beetje hetzelfde postuur.
Ik heb Ruud ook in die tijd meerdere malen gezien, maar ik had niet zo veel met hem te maken. Hij bemoeide zich met het Amsterdamse bedrijf Du Croo en Brauns, dat Hollandia had gekocht. Dat was een machinefabriek terwijl ik in de staalconstructie zat. De broers Lubbers waren nog jong dsetijds, dertigers.
Toen ik twee jaar in de Kamer zat dook ene Ruud Lubbers op als minister. Ik had al wat politieke ervaring voor ik in 1971 in de Kamer kwam: als gemeenteraadslid en als voorzitter van de landelijke VVD-commissie voor sociaal-economische kwesties. Ruud had weliswaar in de Rijnmondraad gezeten, maar dat was een nogal onopvallende activiteit. Als je zelf niet in de Rijnmondraad had gezeten wist je niet eens dat daar ook politiek werd bedreven.
Hij was wel iemand van wie je kon verwachten dat hij minister werd. Uit een gesprek met Rob of Ruud wist ik dat ze in hun bedrijf allerlei vormen van medezeggenschap hadden ingevoerd. Ze waren dus wel politiek geïnteresseerd. Dat hij politieke belangstelling had wist ik dus wel, al had ik me dat nooit zo expliciet gerealiseerd.
Een van zijn eerste optredens in de Tweede Kamer viel me tegen. Hij zat met Gruijters achter de regeringstafel voor een debat over de Selectieve Investeringsregeling. Wat me opviel was dat Ruud in het politieke spel veel minder bedreven was dan Gruijters. Hij hield lange verhalen, was niet to the point. Geen wonder natuurlijk, later heeft hij dat allemaal wel goed geleerd. Maar na afloop van dat kamerdebat zei iedereen: “Die Lubbers is nog onwennig in de Kamer.”
In 1976 kwam de Nederhorst-zaak. Uit de staalconstructiewereld ving ik signalen op dat het Nederhorstconcern, in staat van
| |
| |
ontbinding, opgedeeld ging worden. Een aantal groepen van bedrijven bleek naar de staalpoot te dingen. In een van die groepen zat Hollandia.
Lubbers deed natuurlijk niets meer aan het bedrijf, want daar had hij geen tijd voor. In 1974 had hij het stemrecht over zijn aandelen Hollandia overgedragen aan een stichting. Hij had dus niets meer te vertellen over het bedrijf, maar dat nam niet weg dat hij samen met zijn broer Rob volledig eigenaar was. Zijn broer kan natuurlijk niet zo maar een bedrijf erbij kopen van ongeveer dezelfde waarde als Hollandia en dan achteraf tegen Ruud zeggen dat hij dat even in zijn eentje had gekocht.
In het kamerdebat van april 1976 heb ik een beroep op Lubbers gedaan om een einde te maken aan de verstrengeling van zijn persoonlijke belangen en zijn overheidsoptreden. Ik heb toen de keuze voorgelegd: Lubbers zou zijn aandelen Hollandia moeten verkopen of moeten aftreden. De VVD was oppositiepartij, dus dan stel je zoiets altijd een beetje scherp.
Lubbers antwoordde dat hij het op prijs stelde dat mijn kritiek niet op hem persoonlijk sloeg. In de Handelingen van de Tweede Kamer vind je terug wat hij in dat debat te berde bracht. Op ironische toon zei hij: “Ik ken de geachte afgevaardigde Van Aardenne als een hard werkend kamerlid.” Hij sloot zijn verhaal af met: “Ik zou hem het advies willen geven, dat hij mij te gerechter tijd ook mag voorhouden dat wij in onze functies in ieder geval niet de indruk moeten gaan wekken, dat wij op handen en voeten gaan lopen om zoveel mogelijk in de modder te wroeten.”
Dat met die modder het ik nooit begrepen. Hij was natuurlijk wel getroffen door mijn aanval en dat kan ik best begrijpen, maar hij had verzuimd een regeling te treffen. Maar in het debat werd het hem duidelijk dat ik het niet op hem persoonlijk had gemunt, maar dat het een politieke zaak was. Je kunt best iemands aftreden eisen met wie je het persoonlijk goed kunt vinden. Direct na afloop van het debat zei hij tegen me: “Zand erover.”
Later heeft hij in een perscommentaar gezegd dat ik eigenlijk wel gelijk had om hem te attaqueren over het ontbreken van een waterdichte regeling. Maar tegen mij heeft hij er nooit meer met een woord over gesproken.
Ik heb Lubbers altijd gekend als een deskundig econoom. Ik herinner me een weddenschap aan het einde van het kabinet-Van
| |
| |
Agt tussen Lubbers en Van der Stee, die Andriessen op Financiën was opgevolgd. Tijdens een of ander beraad op het Catshuis zei Lubbers: “Fons, ik wed om een fles wijn dat de betalingsbalans volgend jaar positief is.” Je kunt het je in 1989 nauwelijks voorstellen, maar we hadden toen een tekort op de betalingsbalans. De hele economie ging allerbelabberdst en het zou nog erger worden. Dus zei Van der Stee: “Ik geloof er niks van. Met de betalingsbalans gaat het ook slecht.” Lubbers heeft op die economische ontwikkelingen een heldere kijk. Hij kreeg gelijk.
Begin oktober 1982 riep informateur Scholten twee werkgroepen in het leven, waaraan het schrijven van het nieuwe regeerakkoord was gedelegeerd. Van werkgroep A voor de financiële en sociaal- economische paragrafen van het regeerakkoord werd ik voorzitter. Deetman deed werkgroep B, voor een aantal andere paragrafen, onderwijs, welzijn en zo. In werkgroep A zaten voor het CDA Marius van Amelsvoort, Gerrit Gerritse en Steef Weijers. Voor de VVD Rudolf de Korte, Koos Rietkerk en ik.
Mijn werkgroep beschikte over ambtenaren van Financiën die allerlei berekeningen voor ons uitvoerden. Ze kwamen met lijsten van dingen waarop bezuinigd kon worden. Dan konden we gaan strepen of zeggen dat we op een bepaalde post juist meer wilden bezuinigen. Dat verliep allemaal heel gestructureerd.
In een van eerste vergaderingen van de werkgroep, we zaten altijd op het ministerie van Economische Zaken, hebben we gekozen voor het raamwerk van het sociaal-economisch beleid voor het nieuwe kabinet. Het Centraal Planbureau had twee scenario's gemaakt. Eén voorspelling ging uit van een lage groei in de wereldeconomie, de andere ging uit van een hoge groei. Dan kreeg je bij voortzetting van het tot dan toe geldende beleid natuurlijk twee verschillende uitkomsten.
Ik heb toen gezegd: “Daar kunnen we niks van bakken. We gaan in het midden zitten.” Het Planbureau had wel bezwaren, want dan moesten ze weer iets anders gaan berekenen. We zijn precies uitgekomen waar ik toen dacht dat we zouden uitkomen, tussen het hoge en het lage scenario. Meer geluk dan wijsheid overigens.
Ik kan zeker niet zeggen dat Lubbers een duidelijk stempel op de werkgroep A drukte. Het voorstel van de werkgroep is helemaal overgenomen, op het huurbeleid na. De fractievoorzitters
| |
| |
hebben toen de volkshuisvestingsspecialisten Gerrit Brokx van het CDA en Pol de Beer van de VVD in een kamertje apart gezet. Ze kwamen met een minder stringent huurbeleid, wat nog altijd te betreuren is. Dat hebben de fractievoorzitter Nijpels en Lubbers toen overgenomen.
Ook de verlaging van het financieringstekort met een procent per jaar, de bezuinigingen van zeven miljard per jaar, de stimulering van het bedrijfsleven en de stabilisering van de collectieve lastendruk hebben ze overgenomen, zoals de werkgroep het had voorgesteld.
Ik weet nog dat er discussie was met Lubbers en Bert de Vries, waar ik als voorzitter van werkgroep A bijzat, over hoe ver je nou met het korten van de ambtenarensalarissen kon gaan. In het regeerakkoord stond al dat de salarissen in de periode 1984-1986 met twee procent moesten dalen. De Vries wilde niet dat ze in dat geval nog verder zouden zakken.
Tijdens de formatie van de regeringsploeg is er nog even sprake van geweest dat de VVD een minister wilde leveren voor het ministerie van Financiën. Maar dat heb ik afgeraden. De minister- president en de minister van Financiën moeten uit één partij komen. Dan kunnen ze elkaar versterken. Als ze uit verschillende partijen komen, dan kan de ene fractie de minister-president naar de ene kant drukken en de andere de minister van Financiën naar de andere kant. Dan wordt het moeilijker. De VVD kreeg ten slotte Economische Zaken. Dat vond ik wel best, want ik wilde graag weer op EZ.
Toen formateur Lubbers de nieuwe ministers ontving, heb ik geen uitvoerig gesprek met hem gehad. We kenden elkaar al goed uit de informatieperiode. Ik weet wel dat ik op een gegeven een afspraak heb gemaakt over hoe we het overleg tussen premier en vice-premier in het vat zouden moeten gieten.
Als je moet samenwerken dan moet je elkaar ook geregeld zien, vind ik. Dat komt voort uit gewoon managementinzicht. Het gaat om efficiënt besturen. Lubbers stelde voor om elke woensdag te lunchen. Dat hebben we de hele kabinetsperiode zo gedaan. Dan ging ik op woensdagmiddag naar het Torentje. Dan zaten we aan het lage tafeltje en dan namen we onze lijstjes met punten door. Eerst namen we altijd een borrel en daarna kreeg je dan een boterhammetje voor je neus.
| |
| |
Later zijn de fractievoorzitters De Vries en Nijpels op hun verzoek erbij gekomen. Die kwamen om de week. Ze bleven niet de hele tijd, dus hadden Lubbers en ik ook nog de gelegenheid om met zijn tweeën te praten. Tijdens die gesprekken ging het altijd om de partijpolitieke punten. Puur zakelijke kwesties deden we gewoon af in de ministerraad op vrijdag.
De vice-premier vervangt de minister-president als die weg is. Maar Lubbers liet zich zelden vervangen. Hij kwam vaak net op tijd terug van een buitenlandse reis om de ministerraad te kunnen voorzitten. Dus zo vaak heb ik zijn taak niet hoeven overnemen.
De werkelijke functie van de vice-premier is het onderhouden van contact tussen de bewindslieden van de kleinere regeringspartij en de premier. Als er iets volstrekts onregeerbaars is voor de ministers van de kleinere partij, dan dient de vice-premier dat wel even bij de premier te droppen en te zeggen: “Als je die en die kant op gaat, dan krijgen we brokken. Moet je niet doen.” Dat type gesprekken voerden we, op die woensdagen.
In de aanloop tot de besluiten over de kruisraketten wilden de VVD-ministers deelnemen aan het kleine overleg dat Lubbers regelmatig voerde met de CDA-ministers De Ruiter van Defensie en Van den Broek van Buitenlandse Zaken. Ik zei tegen Lubbers: “Ik vind het eigenlijk niet goed dat jullie met z'n drieën als CDA'ers met de raketten bezig zijn. Dat kan verkeerd uitkomen. Daar kan het kabinet schade van lijden, dat moet eenvoudig niet.” Iedereen kan op zijn eigen houtje voorbereiden wat hij wil, maar op een gegeven ogenblik moet er een soort informele structuur zijn waarin ministers uit beide partijen bij elkaar geroepen worden.
Lubbers vond het aanvankelijk helemaal niet nodig. “Het is toch de directe verantwoordelijkheid van Job de Ruiter en Hans van den Broek?” zei hij. Daar had hij wel gelijk in, maar die twee waren het niet eens en Lubbers zat daar tussenin. Dat was het hele probleem. Het was de taak van Lubbers om die twee naar elkaar toe te praten. Dat zou voor de liberale ministers net verkeerd uit kunnen pakken en dat was slecht geweest.
Na veel heen en weer praten heeft hij dat ingezien. De alternatieve vijfhoek kwam er. Ik wilde er niet in mijn eentje bij zitten. Dus nam ik Frits Korthals Altes van Justitie mee. Ik had als naam Pentagon bedacht, omdat het over defensie ging. Maar Pentagon werd al gauw voor de grap verbasterd tot Pentagijs.
| |
| |
De vice-premier moet alleen binnenskamer zijn invloed aanwenden. Doet hij dat ook door in het openbaar politieke uitspraken te doen, dan krijg je onmiddellijk problemen met de eenheid van het kabinetsbeleid. Hij mag wel naar buiten toe optreden, maar altijd zeer terughoudend. Hij moet natuurlijk namens het kabinet een verhaal houden op de jaarlijkse partijvergadering. Daar is de vice-premier de eerst geroepene voor. Dat is dan zo'n mooi verhaal over wat het kabinet allemaal goed gedaan heeft.
Ik herinner me dat ik één keer een verhaal gehouden heb op de VVD-vergadering dat een duidelijk standpunt bevatte over een hete kwestie. Het ging over de kruisraketten en ik heb toen gezegd waar onze grens lag: de raketten moesten wel geplaatst worden en we mochten niet tegen de hoofdlijnen van de NAVO ingaan, kortom de grens waarbinnen het uiteindelijk ook gebleven is. Dat was wel nodig, want Mient Jan Faber van het IKV zat daartegen te drukken. En hij had ook enige aanhang in het CDA.
Ik had het verhaal helemaal uitgeschreven - wat ik anders nooit doe - en heb het tijdens die vergadering letterlijk voorgelezen. Ik had het met de liberale ministers besproken en daarna had ik het ook aan Lubbers laten lezen. Ik zei: “Dit ga ik zeggen. Het is maar dat je het weet.”
Ik voel op mijn klompen aan dat dat de verhoudingen in het tweede kabinet-Lubbers niet zo goed waren als in het eerste. Dat is denk ik ook een van de redenen voor de crisis van mei 1989. Er waren mensen in de VVD, fractieleden bij voorbeeld, die zeiden dat vice-premier De Korte zich meer moest profileren ten opzichte van Lubbers. Dat werd in mijn tijd ook tegen mij gezegd, maar ik heb altijd gezegd dat je je als kleinere partij met je fractievoorzitter naar buiten toe moet profileren.
De vice-premier profileert zich binnen het kabinet. Het kabinet heeft nou juist de aardigheid dat het binnenskamers tot compromissen kan komen. Ik heb wel eens het gevoel dat het in het tweede kabinet met De Korte in het begin wat anders is gegaan.
Lubbers schreef wel eens brieven naar zijn ministers, maar lang niet zo vaak als wel eens wordt beweerd. Een heel enkele keer heb ik een rondschrijfbrief van hem gekregen, waarin hij vroeg of we niet te veel uitspraken wilden doen in de pers. “Ik herinner aan de afspraak dat we dat niet zouden doen,” schreef hij dan. Een andere keer liet hij ons weten dat we onze buitenlandse
| |
| |
reizen moesten melden aan de minister van Buitenlandse Zaken, dat soort formaliteiten. En dan had je natuurlijk de brieven met voorstellen voor de ministerraad, maar die waren van tevoren meestal uitgebreid besproken.
Die persoonlijke brieven van een minister heten blauwe brieven. Meestal zijn die geadresseerd aan een andere minister, maar een burger kan ook een blauwe brief krijgen. Ik kreeg er laatst nog een, met de vraag of ik ergens aan wilde meewerken. Blauwe brieven lopen niet via het ambtelijk circuit, er staan geen afdelingensreferenties op en geen parafen. In het briefhoofd staat alleen: de minister van dat en dat.
Zo'n brief van lichtblauw papier is keurig getypt door de secretaresse en meestal zet de minister er dan met de hand “Amice” boven. Het zijn brieven waarin ministers tegen elkaar zeggen: “Ik heb begrepen dat jij daar en daar aan bezig bent, maar ik wil je erop wijzen dat dat mijn competentie is.”
In korte, persoonlijke brieven tutoyeerde ik altijd. Maar sommige van die brieven werden uitvoerig door ambtenaren voorbereid en geschreven in de u-vorm. Om er zeker van te zijn dat de minister zo'n lange boodschap onder ogen kreeg, zette je de zaak op een blauwe brief.
Wanneer er in vrijdagse vergadering van de ministerraad moeilijke besluiten moesten worden genomen werd dat altijd voorbereid in kleine groepjes: in bilateraaltjes, met zijn tweeën, of met zijn drieën. Ik heb daarmee ervaring onder twee premiers. Als onder Van Agt tijdens de plenaire sessies in het Catshuis iedere minister zijn statement had gegeven en bleek dat de meningen mijlenver uit elkaar lag, werd er geschorst en dan trok Van Agt zich terug in een hoekje, meestal met minister Frans Andriessen van Financiën - later Fons van der Stee - en vice-premier Hans Wiegel.
Iedereen moest dan langskomen om zijn bezwaren opnieuw breed uit te meten. De gesprekjes in kleine kring mondden uit in een eindvoorstel, dat Van Agt dan meestal weer met iedere minister apart besprak. Dan zei hij tegen je: “Ik heb nu iedereen gehoord, ik had het volgende gedacht.” En dan probeerde hij concessies van je los te krijgen: “Kun je dat echt niet hebben? Je zult toch iets moeten doen.” Zo'n eindvoorstel maakte hij natuurlijk niet alleen. De andere twee ministers en ambtenaren hielpen
| |
| |
daarbij. Als het dan ten slotte in plenaire ministerraad kwam, hoefde er alleen nog wat aan gepast en gevijld te worden.
Zo ging het onder Lubbers ook. Maar Lubbers deed veel meer alleen, zonder de minister van Financiën en de vice-premier. Als er een probleem met Volkshuisvesting was dan hoorden de minister van Financiën en ik van hem: “Ik heb toch ook nog maar eens met Brokx gepraat. Want zo kan het niet.” En dan had hij een oplossing.
Er was een duidelijk verschil in stijl tussen Van Agt en Lubbers. Lubbers deed veel zelf, ook in de voorbereidingen van de minister-raadsvergaderingen. Van Agt luisterde in de eerste fase vooral. Hij greep pas op het laatste ogenblik in. Lubbers kwam meteen al met voorstellen, hij nam in een vroeg stadium het voortouw.
Het Catshuis geeft je de mogelijkheid om veel rond te lopen en met iedereen te praten. Je kon in de tuin wandelen en in de kamertjes zitten. Dat had iets gemoedelijks. Onder het wandelen werden veel zaken gedaan en na afloop van de vergadering werd er nog wat nagepraat.
Toen het Catshuis onder het tweede en het derde kabinet-Van Agt werd gerestaureerd en geschikt werd gemaakt voor representatie, vergaderde de ministerraad in de Trêveszaal, op de eerste verdieping van het gebouw van Algemene Zaken aan het Binnenhof. We hadden daar veel minder de ruimte voor onderlinge gesprekjes. En Lubbers had in dat gebouw zijn werkkamer dus als de vergadering was afgelopen, verdween hij in het Torentje om nog wat te werken. De anderen gingen dan maar naar huis. Wat moest je nou in die Trêveszaal rondhangen. Dat is stomvervelend.
In het begin heb ik gevraagd waarom we niet in het Catshuis gingen vergaderen. Maar Algemene Zaken zag ons liever in de Trêveszaal blijven. Toen het eerste kabinet-Lubbers eraan zat te komen, in de formatieperiode, schreef meen ik secretaris-generaal Ringnalda van AZ een notitie aan de demissionaire premier Van Agt: “Ik hoor dat er sprake is dat het nieuwe kabinet weer in het Catshuis wil vergaderen. Ik zou u dat ten zeerste willen ontraden. De tapijten zijn net vernieuwd.” Kabinetsvergaderingen zijn kennelijk niet bevorderlijk voor het meubilair. Ik vond het jammer dat we niet in het Catshuis gingen. Ik denk dat zo'n vriendelijke omgeving gewoon gunstiger werkt.
Soms is het prettig als de minister-president je steeds op de
| |
| |
hielen zit, maar niet op elk gebied natuurlijk. Toen de uitbreiding van het aantal kerncentrales speelde, wilde Lubbers een snelle planologische procedure om tot een keuze van de plaats van de nieuwe centrale te komen. Maar Winsemius en ik hebben toen toch gekozen voor de gewone Planologische Kernbeslissing, die langer duurt. Dat hebben we toen met zijn tweeën afgewogen. Lubbers hield nauwlettend in de gaten wat we deden. Hij vroeg steeds: “Hoe ver zijn jullie nou?” Of: “Kan ik het al op de agenda van de ministerraad zetten?”
Hij en ik waren het uiteraard wel vaker oneens. In de laatste maanden van het eerste kabinet-Lubbers, begin 1986, zette de daling van de olieprijs ernstig door. Doordat de olieprijs aan de gasprijs is gekoppeld, was er sprake van een sterke daling van de aardgasinkomsten. Financiën kwam met het voorstel om de kleinverbruikersprijs niet te verlagen. Dat heb ik toen geweigerd. Ik zei: “Ik heb vier jaar lang tegen alle commotie in volgehouden dat de kleinverbruikersprijs de olie volgt en daarom volgt hij nu ook de olie.”
Lubbers vond dat het voordeel voor de koopkracht door de energieprijsdaling best gecompenseerd kon worden door een lichte verhoging van de kleinverbruikersprijs. Daar had hij wel gelijk in, maar ik zei dat ik niet wilde ingrijpen tegen de afpraken in. “Als de Vegin, de gasproducenten, ermee komen, vind ik dat prima. Maar ik doe het niet op eigen initiatief.” Dat respecteerde hij dan wel. Bovendien zei ik tegen hem: “Over een maand zit hier toch een ander kabinet. En wat mijn opvolger doet, moet hij zelf weten. Maar zolang ik hier zit, moet je het maar zien uit te zingen.”
Ik kan me niet herinnneren dat hij ooit achter mijn rug bij ambtenaren van Economische Zaken zat te informeren, hoewel hij daar toch vroeger minister was geweest. Als hij dat gedaan had, had hij het me wel gezegd. Dat deed hij wel vaker met andere onderwerpen: “Ik heb nog even met die en die gesproken.” Het zal best eens voorgekomen zijn dat hij met mijn ambtenaren sprak, maar ik had nooit het gevoel: verrek, waar is hij nou weer mee bezig. Over de laatste jaren hoor je verhalen dat hij zo bemoeierig bezig is, maar ik moet zeggen dat ik er niet zo veel last van heb gehad.
Eén of twee keer is Lubbers boos weggelopen uit de vergade- | |
| |
ring van de ministerraad. Het was tijdens een van die lange besprekingen over de begroting. Die vergaderingen verliepen vaak onder grote pressie. Bij het conflict was ik niet direct betrokken. Het ging om een andere minister, die zich tegen de opvatting van Lubbers keerde.
Ik weet nog heel goed hoe nijdig Lubbers was. Dat was heel duidelijk te zien. Maar hij had zichzelf in de hand en zei: “Ik sluit de vergadering.” Hij hamerde plotseling af, pakte zijn spullen en liep de Trêveszaal uit. Toen we de volgende dag verder gingen, was het weer over.
Lubbers heeft zich eind 1984, begin 1985 toen door het rapport van de RSV-enquêtecommissie mijn positie ter discussie kwam, heel voorzichtig gedragen. Hij verkeerde in een moeilijke politieke situatie. Hij heeft me toen uitgelegd dat hij niet in een vroeg stadium stelling kon nemen tegen het harde oordeel over mij van de enquêtecommissie onder leiding van CDA'er Van Dijk.
De procedure was een beetje vreemd, dat is ook weer tijdens de paspoortenquête gebleken. Er is een parlementaire commissie die iets onderzoekt en met conclusies komt. In die conclusies worden oordelen geveld over een aantal mensen. Maar het debat over de conclusies van de commissie laat altijd even op zich wachten, zodat de vraag hoe de Kamer tegenover die mensen staat een tijdje onbeantwoord blijft. Bovendien houdt de Kamer zo'n debat met zichzelf, zodat je als minister geen gelegenheid hebt op constateringen van de commissie in te gaan.
Nadat de RSV-commissie een verklaring van mij als minister uit het voorjaar van 1980 “ronduit misleidend en daardoor onaanvaardbaar” had genoemd, had ik er grote behoefte aan om de Kamer over dat essentiële punt nadere uitleg te geven. Dat heb ik toen gedaan in december 1984. Ik wilde duidelijkheid. Nu moeten jullie het maar zeggen, zei ik tegen de Kamer. De fracties van CDA en VVD verwierpen een motie van wantrouwen van Den Uyl, dus kon ik blijven. Als de Kamer nee tegen mij had gezegd, dan was ik natuurlijk op dat moment afgetreden.
Ik herinner me nog dat ik de volgende dag in de pauze van het debat, ik had de verklaring al afgelegd, mijn antwoord aan de Kamer voorbereidde. Daar heb ik zes uur aan gewerkt, vele malen herschreven. Toen ik in de ministerskamer van het Tweede-Kamergebouw aan het werk was, kwam Jan de Koning
| |
| |
binnen. “Ik heb goed nieuws voor je,” zei hij. “De CDA-fractie heeft je verklaring geaccepteerd.”
In februari 1985 heeft Lubbers mij voluit gesteund. Hij zei toen in de Kamer dat ik volwaardig moest kunnen blijven functioneren als minister. Eerder die maand had hij al op zijn wekelijkse persconferentie gezegd dat hij het betreurde dat er maandenlang “enige mist” rond mijn aanblijven had gehangen.
In maart van dat jaar, toen de oppositie in het vervolgdebat weer een motie van wantrouwen tegen mij indiende, heeft Lubbers in de Kamer gezegd dat het hoogst unfair was als ik als hoofdschuldige van de RSV-zaak werd aangewezen.
Ik wist natuurlijk al lang dat Lubbers mij niet zou laten vallen. Ik heb in die tijd vele malen met hem gesproken. Nooit heeft hij tegen me gezegd dat ik moest aftreden. Hij heeft altijd gezegd: “Je moet je verdedigen.” Ook intern heeft hij nooit gezegd dat ik maar eens aan aftreden moest denken.
Natuurlijk had ik liever gezien dat hij naar buiten toe eerder had laten blijken dat ik op zijn steun kon rekenen. Maar dan had hij moeten interveniëren in de procedure van de Kamer, met alle risico's vandien. Dan had hij moeten kiezen voor Van Dijk of fractievoorzitter De Vries, beiden partijgenoten van hem. Het risico bestond dat zijn steun dan averechts had gewerkt. Ik kan me zijn voorzichtigheid wel voorstellen uit politiek oogpunt. Ik val hem er niet hard om dat hij pas in het laatste stadium kleur heeft bekend. De procedure dwong hem ertoe.
Toen ik in 1986 wegging uit de politiek, vroeg hij me: “Wat wil je gaan doen?” Ik heb daarna een lijstje gemaakt van dingen die ik leuk zou vinden. Ik wou geen burgemeester worden. Ik wou een gevarieerd scala van activiteiten hebben, waardoor je lenig blijft.
Een heleboel van die banen die ik op het lijstje had staan, heb ik nooit gekregen. Maar een heleboel dingen die er niet op stonden wel. Ik werd voorzitter van het College van Ziekenhuisvoorzieningen, omdat de voorzitter onverwacht kwam te overlijden. Ik vond het eigenlijk helemaal niet zo gek dat ze daarvoor aan mij dachten, want ik had vroeger ook al in dat College gezeten. Het was zelfs zo, dat toen ik in 1977 voor het eerst minister werd, Wiegel tegen me zei: “Je wordt minister van Economische Zaken en als dat niet lukt, word je staatssecretaris van Volksgezondheid.”
| |
| |
Zo'n benoeming bij het College van Ziekenhuisvoorzieningen is toch ergens in de ministerraad geboren, net zoals mijn bemiddelaarsrol in het specialistenconflict. Maar de invloed van Lubbers daarin is voor mij niet traceerbaar.
Ik zie hem nog wel eens, onregelmatig. Ik heb wel eens wat met hem te bespreken, bij voorbeeld over het conflict rond de inkomens van de medische specialisten, waar ik een bemiddelende rol in speelde. Dan maakte ik een praatje.
In zijn hele politieke carrière heeft Lubbers een goed ontwikkeld gevoel gehad van mogelijkheden en onmogelijkheden. Wat je in een maatschappij kunt doen en wat niet. Het is soms vervelend dat je sommige dingen net niet kunt doen, bij voorbeeld op het gebied van overheidsuitgaven, terwijl die dingen wel nodig zijn. Dan ziet hij van tevoren al in dat dat conflicten kan geven. En dan zegt hij dat het kabinet het niet kan trekken. Dat is zijn politieke instinct.
Toen hij in 1973 minister werd in het kabinet-Den Uyl kreeg hij te maken met allerlei dingen waar hij eigenlijk tegen was. Toen sloeg hij weliswaar met deuren, maar hij wist dat als hij echt weg zou lopen, hij nog verder van huis zou zijn. Als fractievoorzitter zag je hetzelfde. Misschien zag hij best in dat bepaalde ingrepen in de overheidsfinanciën nodig waren, maar hij merkte dat die niet mogelijk waren in zijn fractie.
In de eerste jaren van zijn premierschap waren er heel veel dingen mogelijk. De sfeer was ernaar. In de jaren van zijn tweede kabinet was er minder mogelijk, terwijl het waarschijnlijk net zo nodig was. Door de jaren heen heeft hij dat soort dingen altijd goed aangevoeld. Hij is wat je noemt een politiek dier.
Hij werkt ook graag heel hard. Hij zat altijd al om zeven uur op het Torentje. In het begin had hij nog niet zo veel om handen. Alle zaken moesten nog gaan lopen. Hij voelde zich heel ongelukkig, omdat hij niet de hele dag kon werken. Nou, daar is hij wel gauw ingekomen.’
|
|