| |
| |
| |
‘Na 1982 groeiden we uit elkaar’ - 1978: v.l.n.r.: Gijs van Aardenne, Ruud Lubbers, Wil Albeda
| |
| |
| |
Wil Albeda
Lubbers als econoom
Als Lubbers niet in de politiek terecht was gekomen, had hij voor een wetenschappelijke carrière als econoom gekozen. Zijn stadsgenoot Wil Albeda koos voor de wetenschap en rolde als hoogleraar sociale economie de professionele politiek in. Als minister van Sociale Zaken kreeg Albeda intensief met Lubbers te maken in diens functie als fractiespecialist en fractievoorzitter in een periode dat de slechte economische situatie een politieke koerswijziging vergde.
Professor dr Willem Albeda (1925) studeerde economie aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam en promoveerde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam op een dissertatie over de rol van de vakbeweging. Voor hij in 1977 hoogleraar sociaal-economisch beleid werd aan de Erasmus Universiteit, werkte Albeda jarenlang voorde christelijke vakbeweging, de laatste vijfjaar als secretaris van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV).
Van 1966 tot 1977 was Albeda lid van de Eerste Kamer voor de ARP en van 1977 tot 1981 minister van Sociale Zaken in het eerste kabinet-Van Agt. Daarna was hij als hoogleraar verbonden aan de Rijksuniversiteit Limburg. Albeda was veelvuldig arbiter bij arbeidsconflicten en tweemaal kabinets-informateur. Thans is hij voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de WRR, een adviesor gaan dat ressorteert onder de minister-president.
| |
| |
Albeda: ‘Begin 1972 was ik bemiddelaar in het conflict over de metaal-cao. In de delegatie van de metaal werkgevers, van de FME dus, zat Ruud Lubbers als rechterhand van voorzitter Prins. Op een avond, aan het begin van de bemiddelingspoging, belde Ruud mij thuis op. We hadden elkaar alleen nog maar de hand geschud, zoals je als bemiddelaar iedereen de eerste keer even een hand geeft.
“We kennen elkaar nog niet goed, maar het lijkt me handig als ik wat achtergronden geef,” begon Ruud. Hij heeft me toen lang aan de telefoon gehouden en me alles verteld wat je normaal gesproken niet hoort. Hij sprak niet alleen over het FME-standpunt, maar gaf ook op een objectieve manier aan waar de knelpunten lagen en waar de mogelijke oplossingen. Zoals we hem nu kennen dus.
Mijn ervaring met onderhandelen is, dat er altijd maar weinig mensen mee te maken hebben. Elke partij heeft wel een grote delegatie, maar er is er altijd maar één die het woord voert. Lubbers was gewoon lid van de werkgeversdelegatie en onderhandelde dus zelf niet. Daarom mocht hij informeel een rolletje spelen. Prins kon het zich als voornaamste onderhandelaar niet veroorloven met de voorzitter van de bemiddelingscommissie te bellen. Dat paste niet in de rolverdeling.
In december 1977 werd ik minister van Sociale Zaken in het eerste kabinet-Van Agt. Toen ik nog niet voor die post was gevraagd en er alleen een paar geruchten gingen, belde Ruud mij op een avond thuis. “Wil,” zei hij, “je weet net zo goed als ik wat er gaat gebeuren. Er komt een kabinet-Van Agt en jij gaat Sociale Zaken doen, Frans Andriessen Financiën en ik Economische Zaken. Misschien is het daarom goed dat we vast een keer bij elkaar gaan zitten om te bespreken hoe we gaan opereren. Want het is ontzettend belangrijk dat we in het kabinet als één groep optreden.”
Ruud was toen demissionair minister van Economische Zaken in het kabinet-Den Uyl en hij ging er helemaal van uit dat hij die post ook ging bezetten in het volgende kabinet. Alles was volgens hem geregeld en hij zat vol plannen. Maar er is niets van dat gesprek gekomen, want al snel na zijn telefoontje werd duidelijk dat de VVD Economische Zaken zou krijgen en Gijs van Aardenne op die post zou komen. Lubbers werd kamerlid.
| |
| |
Pas toen hij na het aftreden van Aantjes in november 1978 fractievoorzitter werd, is hij zich wat intensiever gaan bemoeien met de gang van zaken in het kabinet. In de pers werd hij al snel de zeventiende minister genoemd. In die tijd kwam hij vaak op zondagmiddag een kopje thee bij me drinken om over de sociaal-economische problemen te spreken. Ik woonde niet zo ver bij hem vandaan in de Jan van Gestellaan.
Voor ik minister werd, verwachtte ik dat de ministers van Financiën, Sociale Zaken en Economische Zaken heel nauw samenwerkten. Maar dat bleek niet zo te zijn. De zogeheten driehoek kwam maar heel weinig bijeen. Met Gijs van Aardenne kon ik heel goed overweg, maar met Frans Andriessen was het contact veel moeilijker. Frans had überhaupt weinig contact met ons. Ook met Ruud Lubbers niet.
Dat had weinig te maken met persoonlijke sympathieën of antipathieën. Het lag meer aan de manier waarop Frans Andriessen functioneerde. Ik denk dat Ruud Lubbers en Gijs van Aardenne elkaar veel beter begrepen dan Ruud Lubbers en Frans Andriessen. Want Van Aardenne mocht dan wel van een andere partij zijn, hij is net zo'n soort mens als Ruud. Telkens ideeën lancerend en voortdurend bezig met het vinden van weer andere oplossingen.
Bij de voorbereiding van Bestek '81, het bezuinigingsplan van het eerste kabinet-Van Agt, was Ruud niet direct betrokken. Dat speelde in het voorjaar en de zomer van 1978, een paar maanden na het aantreden van het kabinet. Hij was toen nog geen fractievoorzitter. Erg veel werk is toen verricht door ambtelijke werkgroepen. Daarna hebben Frans Andriessen, Gijs en ik er intensief over gediscussieerd. Toen bleek dat het ook over de ambtenarensalarissen ging, is Hans Wiegel erbij gehaald, want die was daar als minister van Binnenlandse Zaken voor verantwoordelijk.
Pas toen het stuk rijp was voor publikatie - het zou 30 juni naar de Tweede Kamer worden gestuurd - hebben we Ruud uitgenodigd om als specialist van de CDA-fractie zijn mening te geven. Hij zei onmiddellijk: “Dit kan niet en dat kan niet, en als je dat publiceert krijg je grote moeilijkheden met die en die.” Ik was het eigenlijk wel eens met die kritiek en in de loop van de tijd ontstond er een band tussen ons.
| |
| |
Ik ging een beetje functioneren als schakel tussen de CDA-fractie en het kabinet. Frans Andriessen sprak heel weinig met de fractie en Van Agt was, als het erop aankwam, toch wat te springerig. Op de een of andere manier was hij niet zo bar geïnteresseerd. Wiegel en Van Aardenne kwamen als VVD'ers uiteraard niet in aanmerking.
De contacten tussen Ruud en mij werden steeds intensiever. Zeker nadat hij fractievoorzitter was geworden. Steeds vaker spraken we over welke bezuinigingen en maatregelen mogelijk waren en welke voor de fractie absoluut niet aanvaardbaar waren. Ruud had ook een goede lijn met Wim Kok, de voorzitter van de grootste vakcentrale, de FNV. Hij sprak hem regelmatig om af te tasten wat voor de vakbeweging aanvaardbaar was. Ik kreeg de indruk dat ze goed met elkaar overweg konden.
Van Agt ontbrak het aan een contact met de vakbeweging. Ik heb hem dat altijd kwalijk genomen en viel hem er ook voortdurend over lastig. “Ga nou eens praten met Wim Kok,” zei ik dan. Wim Kok beklaagde zich in die tijd namelijk dat hij de enige voorzitter van een vakcentrale in West-Europa was die nog nooit met de minister-president van zijn land had gesproken.
Vaak wordt gezegd dat Andriessen is afgetreden, omdat hij het niet eens was met de begroting voor 1980. Maar dat is niet helemaal waar. Ik zie het zo. In de zomer van 1979 kwam Andriessen bij de onderhandelingen over de begroting voor 1980 met het voorstel één miljard gulden te bezuinigen op de bijdrage van het Rijk aan de sociale fondsen. Dat was op zich niet zo dom bedacht, want de uitgaven begonnen snel te stijgen. Maar ik keerde me tegen zijn voorstel, omdat die miljard dan opgebracht zou moeten worden door de werkgevers en de werknemers of zou moeten leiden tot bezuinigingen die het overleg dan weer zouden belasten.
In mijn naïviteit ging ik ervan uit dat ik met Frans een discussie zou krijgen over de hoogte van het bedrag. Dat Frans zou zeggen: “Goed, geen miljard, maar wat denk je van 700 miljoen?” Waarop ik een bedrag van 250 miljoen had kunnen inzetten, zodat we waren uitgekomen op een bezuiniging van 500 miljoen gulden. Zo gaan die onderhandelingen vaak en Ruud steunde me in zo'n soort benadering.
Maar met Frans viel over het bedrag niet te onderhandelen. Het
| |
| |
moest en zou een miljard worden. Ik zei dan weer: “Nee, het mag geen miljard worden.” In iedere kabinetsvergadering kwam het onderwerp weer terug en steeds begon Frans weer over zijn miljard. Ik reageerde op een gegeven moment niet eens meer. Totdat hij een week of vier later opeens zei dat hij erover nagedacht had. “Laat dat miljard maar zitten, ik heb een reeks andere voorstellen gevonden die ook een miljard gulden opbrengen.” Dat bleken dus voornamelijk allerlei lastenverhogingen te zijn en dat soort dingen.
Toen zijn begroting op Prinsjesdag 1979 openbaar werd gemaakt, haalden de kranten hem vreselijk onderuit. Iedereen schreef dat het een schande was en dat het kabinet bezig was er een economische puinhoop van te maken. De kritiek keerde zich vooral tegen Frans Andriessen, die als minister van Financiën immers verantwoordelijk voor de begroting was.
Andriessen was erg onder de indruk dat hij de slag om de begroting voor 1980 in het kabinet had verloren. Ik vergeet nooit dat ik op een avond, het zal november 1979 zijn geweest, met een kennis wilde gaan eten in Le Bistroquet. Ik had niet gereserveerd en omdat we even op een tafeltje moesten wachten, zette de ober ons aan tafel bij Andriessen, die met Zijlstra aan het eten was. Zonder enige aanleiding en zonder enige inleiding zei Andriessen tegen mijn gezellin: “Ik heb het afgelopen zomer verloren van Wil.” Het moet wel diep bij het zitten, dacht ik toen.
Een paar maanden later, eind februari 1980, is hij afgetreden als minister. Naar mijn gevoel had hij daar geen directe aanleiding voor. Hij trad af als een soort verlate reactie op de begrotingsonderhandelingen. Hij begreep ineens dat hij moest vertrekken om te voorkomen dat hij de geschiedenis zou ingaan als de mislukte minister van Financiën, als de minister van Financiën met een gat in zijn hand. Die actie heeft hem gered, want zijn aftreden wordt inmiddels positief gewaardeerd.
Het is niet waar dat Ruud Lubbers hem tot aftreden heeft gedwongen, zoals wel eens is gesuggereerd. In plaats van hem de woestijn in te sturen, heeft Ruud nog van alles geprobeerd om hem erbij te houden. Ruud koos niet zozeer voor mij en tegen Frans. Het ligt net iets anders. Ik had een voortdurend doorlopend gesprek met Ruud. Het ging dan lang niet altijd over reeds concrete voorstellen. We praatten over de gang van zaken en moge- | |
| |
lijke ontwikkelingen. Op den duur weet je dan wat je aan elkaar hebt. Ik wist door die gesprekken met Ruud op welke punten de CDA-fractie mij zou steunen.
Frans Andriessen voerde dat soort gesprekken niet, zodat hij ook geen rugdekking kreeg van de fractie. Ik heb nooit begrepen waarom hij dat contact met Lubbers uit de weg ging. Hij was zelf fractievoorzitter van de KVP geweest en had dus meer politieke ervaring dan ik. Ik denk dat hij zulk overleg onjuist vond. Eigenlijk gedroeg hij zich als een steile calvinist, terwijl ik - met mijn protestantse achtergrond - vaak veel soepeler was.
Ruud heeft wel geprobeerd gesprekken met Frans te hebben, maar op een of andere manier lukte dat gewoon niet. Andriessen vond dat dat niet hoorde. Hij ging denk ik uit van een dualistische verhouding tussen Kamer en regering.
Twee elementen kwamen steeds terug in mijn discussies met Ruud. Ik heb heel lang geworsteld met de vraag of mijn keynesiaanse benadering kon werken. Met andere woorden, of er niet voortdurend voor gezorgd moest worden dat de nationale bestedingen op peil konden blijven. Met Ruud sprak ik over de vraag of we met eenzijdige bezuinigingen de recessie niet zouden verdiepen. En of we niet bezig waren het laatste restje maatschappelijke steun voor het kabinet te verliezen als we hardhandig zouden ingrijpen in de lonen. Frans Andriessen wilde bij voorbeeld reeds in een vroeg stadium met een loonmaatregel komen. Wij vonden daarentegen dat je een loonmaatregel zo lang mogelijk moest zien te voorkomen.
Het keerpunt in ons beider denken kwam eind 1979, begin 1980. Rond de jaarwisseling presenteerde het Centraal Planbureau zeer sombere cijfers, waarvan iedereen onder de indruk was. We hebben toen een grote bijeenkomst belegd met de sociale partners in de Stichting van de Arbeid. Ik heb toen een loonpauze voorgesteld. Mijn gedachte was dat het gezien de slechte vooruitzichten mogelijk moest zijn met de werkgeversorganisaties en de vakbonden een akkoord te sluiten.
Mijn voorstel werd geaccepteerd, dus ik was dik tevreden. Maar toen we terugliepen naar het Binnenhof, zei Frans Andriessen: “Nou, dat is lelijk mislukt.” Ik: “Hoe kan je dat nou zeggen?” Hij: “Er had een loonmaatregel uit moeten komen.” Dat was dus het wezenlijke verschil tussen ons. Bij de tweede bijeen- | |
| |
komst in de Stichting van de Arbeid werd een akkoord door de FNV alsnog verworpen. Pas in 1982 is het kabinet erin geslaagd een dergelijk akkoord met de vakbeweging af te sluiten.
José Toirkens zegt in haar dissertatie over het bezuinigingsbeleid van de afgelopen tien jaar, dat Frans Andriessen een slecht onderhandelaar was en daardoor veel minder van mij gedaan kreeg dan zijn opvolger Fons van der Stee. Van der Stee was veel gewiekster en wist voor zijn bezuinigingen de steun te krijgen van minister-president Van Agt.
Voor een deel is dat waar, maar doorslaggevend voor het succes van Van der Stee was dat wij allen in ons denken om waren gegaan. In 1977/'78 ging het economisch nog niet zo slecht, er was zelfs een begin van herstel, de werkloosheid liep wat terug. Maar in 1979 kwam de tweede oliecrisis. Toen werden we geconfronteerd met de financiële crisis. Mijn hele kijk op de economie veranderde dat jaar. Bij Ruud ook. Bij het overleg in de Stichting van de Arbeid waren zelfs de vakcentrales van de ernst van de situatie overtuigd.
Het betekende niet dat onze houding drastisch wijzigde. Ik heb altijd gezegd dat je niet zomaar kan doen of alles wat Keynes heeft gezegd onzin is. Er blijft altijd zoiets als een totale vraag en er blijft altijd zoiets als het effect van bezuinigingen op die totale vraag. Er blijft altijd een bestedingseffect, dat je permanent in de gaten moet houden.
Bovendien vond ik, en Ruud was het daarin volstrekt met mij eens, dat je ervoor moest zorgen dat je beleid door de samenleving wordt geaccepteerd, met name door de vakbeweging. Ruud en ik waren er beiden van overtuigd dat je juist bij zo'n economische crisis moest streven naar consensus in de samenleving. Al was het alleen maar omdat de vakbeweging, die toen nog als heel machtig werd beschouwd, het beleid zou kunnen blokkeren.
Ik vond ook, dat een kabinet met de PvdA beter het hoofd zou kunnen bieden aan die economische crisis. Dat heb ik eind 1980 ook in het openbaar gezegd, hetgeen me zeer kwalijk is genomen door Van Agt en de vrienden van de VVD. Door iedereen eigenlijk. Behalve misschien door Ruud Lubbers. En door Jan de Koning, want die deed ook een soortgelijke uitspraak. Maar toen zijn woorden eenmaal in de krant stonden, belde hij me op: “Zullen we met z'n tweeën een verklaring uitgeven met de bood- | |
| |
schap dat onze uitlatingen verkeerd zijn opgevat? Want zo hebben we het ook weer niet bedoeld.” Toen antwoordde ik: “Van mij krijg je zo'n verklaring niet, want ik vind helemaal niet dat het verkeerd is opgevat. Ik vind het echt nodig dat er een kabinet met de PvdA komt.”
In september 1981 is dat kabinet met de PvdA er ook gekomen. Mede door toedoen van Ruud Lubbers en Jan de Koning. Maar dat kabinet mislukte helaas. Ik ben toen nogal boos geworden op Van Agt die in een interview met Vrij Nederland zei dat hij het allemaal maar niks vond, maar als dat kabinet van CDA, PvdA en D66 er dan met alle geweld moest komen, vooruit dan maar. Het was overduidelijk, dat hij tegen zijn zin aan dat kabinet begon. Wat ik wilde, een kabinet met de PvdA, gebeurde, maar ik zag tegelijkertijd dat het mede door de houding van Van Agt ook om zeep werd geholpen.
Na het kabinet-Van Agt/Den Uyl is er - van mei tot november 1982 - dat korte interimkabinetje gekomen van CDA en D66, het derde kabinet-Van Agt. Toen dat gemaakt moest worden, belde Ruud mij op. Of ik minister van Sociale Zaken wilde worden, als opvolger van Den Uyl. Maar dat weigerde ik. “Ruud, dat doe ik niet. Dit kabinet had niet mogen vallen. Het is heel slecht dat het gevallen is en jullie zijn gewoon een nieuw kabinet met de VVD aan het voorbereiden. Daar voel ik niets voor.” Hij: “Nou, daar moeten we dan maar eens een keer over praten.”
Hij is toen samen met zijn vrouw een avond bij mijn vrouw en mij gekomen in de Jan van Gestellaan. Met z'n vieren hebben we toen met een glas wijn zitten praten tot een uur of drie 's nachts. Ruud hield vol dat gebleken was dat het met de PvdA niet kon en dat nu het kabinet moest worden voorbereid, dat voor de jaren tachtig de oplossingen zou geven en dat ik in dat kabinet een rol moest spelen. Ik hield vol dat ik dat niet wilde. “Ik vind het heel fout wat er is gebeurd en ik zie geen oplossing in samenwerking met de VVD. Je krijgt mij niet in zo'n kabinet.”
Die discussie liep hoog op en op een gegeven ogenblik zei Ruud: “Wil, je beseft dat je nu ook over je politieke toekomst spreekt.” Maar dat maakte bij mij geen indruk. “Sorry Ruud, maar mijn politieke toekomst en mijn politieke overtuiging zijn twee verschillende dingen. Ik doe het niet. Neem Louw de Graaf maar.”
| |
| |
Waarop hij tegen mij zei, tot mijn verrassing: “Nee, dan ga ik het zelf doen. Het is een belangrijke post in het kabinet, dan word ik zelf wel minister van Sociale Zaken.” Ik weer: “Dat moet je dan zelf maar weten.” Het was een moeilijke discussie en hij hield ook maar niet op.
Mijn echtgenote Joke zegt in zo'n situatie niet veel, maar Ria Lubbers wel: “Wil, als je dat echt vindt, moet je niet toegeven aan Ruud hoor. Doe wat je zelf wilt.” Ze ging gewoon tegen haar man in. Hij was zo bezeten van het idee dat ik het moest worden. Het heeft geen breuk tussen ons veroorzaakt, maar het was wel het laatste wat intensievere contact dat we voor een lange periode hadden.
Eind 1982 heeft hij het nog een keer geprobeerd. Toen voor zijn eigen kabinet. Hij sprak me aan op een receptie. “Wil, houd je maar gereed, want we gaan een kabinet vormen en jij moet Sociale Zaken gaan doen.” Ik heb toen geen nee gezegd, maar hem verteld dat ik erover zou nadenken.
De formatie van het eerste kabinet-Lubbers vorderde en ik hoorde maar niets. Tot op een avond Jan de Koning belt en zegt: “Joh, Ruud heeft mij gevraagd minister van Sociale Zaken te worden. Wat vind je? Moet ik het doen?” Waarop ik zoiets mompelde als: “Je moet wel een beetje van economie weten en zo.” Het was geen echte teleurstelling voor me. In hetzelfde gesprek vroeg Jan de Koning mij namelijk: “Of vind jij dat je het beter zelf kan doen?” Ik weer: “Ik denk het niet Jan. Als ik het goed heb, wordt het toch een kabinet dat helemaal op de bezuinigingstoer gaat en dat is niet mijn benadering.” Daarmee was de kous af en werd Jan de Koning minister van Sociale Zaken in Lubbers I.
Vlak na de installatie van het kabinet was er zo'n receptie van het Haagse bureau van de Europese Commissie. Dat zijn de leukste recepties in Den Haag, want iedereen is er altijd. Daar kwam ik Ruud voor het eerst weer eens tegen. “Ha die Wil, alles goed? We moeten eens samen eten.” Ik zeg: “Leuk, dat doen we. Wanneer?” Hij zegt: “Kan je nu niet?” Dat was geen probleem. We hebben de receptie verlaten en zijn een restaurant ingedoken.
Wat ik verwachtte, kwam niet. Hij praatte over het mooie weer en van alles en nog wat, het was heel gezellig, maar hij sprak niet over het punt dat mij het meest interesseerde, namelijk wat er nu precies gebeurd was bij de keuze van de leden van zijn kabinet.
| |
| |
“Ruud, ik vind het allemaal vreselijk interessant wat je vertelt, maar ik heb in de krant gelezen dat jij mij hebt voorgesteld als minister van Sociale Zaken, maar dat ik door de VVD ben afgewezen. Wat mij interesseert is in de eerste plaats of dat waar is. En in de tweede plaats vraag ik me af waarom je me niet even hebt gebeld om dat te vertellen. Het is toch geen schande om door de VVD geblokkeerd te worden?”
Hij praatte er wat omheen, maar ik kon er in ieder geval uit opmaken dat Gijs van Aardenne, die toen onderhandelde voor de VVD, inderdaad gezegd had dat Albeda beter niet in het kabinet kon zitten, omdat dan dezelfde narigheid te verwachten was als tijdens het eerste kabinet-Van Agt. Daar kon ik Van Aardenne geen ongelijk in geven.
Dat Ruud me toen niet even heeft gebeld, heeft me behoorlijk dwars gezeten. Want in alle kranten stond dat ik minister van Sociale Zaken zou worden en ik voelde me behoorlijk opgelaten. Ik had er ook over lopen piekeren, want ik had eigenlijk helemaal geen zin om weer minister in een kabinet met de VVD te worden. Maar aan de andere kant voelde ik me ook nog steeds verbonden met Ruud. Als hij het aandurfde, moet ik hem misschien toch steunen, dacht ik.
In het begin had ik er wrevel over, maar al snel vond ik dat ze mij terecht niet hadden gevraagd voor het eerste kabinet-Lubbers. Ik had niet graag verantwoordelijk willen zijn voor het kabinetsbeleid zoals zich dat ontwikkelde. Het had een hoop ellende gegeven als ik in dat kabinet had gezeten. Het was niet mijn manier van werken. Ik geloof meer in het consensusmodel.
Onze politieke opvattingen zijn na 1981 gaan verschillen. Voor die tijd geloofden we beiden in oplossingen waarmee ook de vakbeweging uit de voeten kon. En we waren ervan overtuigd dat de PvdA moest meeregeren. Na de mislukking van het kabinet-Van Agt/Den Uyl heeft Ruud echter een radicaal andere keuze gemaakt.
Het verschil in politieke opvatting is wel te verklaren. We zijn als het ware uit elkaar gegroeid. Na het eerste kabinet-Van Agt bleef Ruud fractievoorzitter van het CDA en zat hij met zijn neus bovenop de politiek. Ik verhuisde echter naar de Eerste Kamer waar je je nauwelijks met politiek hoeft bezig te houden. Bovendien zat ik toen regelmatig in Canada, zodat ik echt niet meer
| |
| |
actief bij de Nederlandse politiek betrokken was. Ik zag Ruud zelden meer en las alles uit de krant.
Voor mij was het nog wezenlijk om de PvdA en de vakbeweging te engageren voor een beleid, terwijl Ruud de moed al had opgeheven. Hij vond dat er flink gesaneerd moest worden en als het niet links om kon dan moest het maar rechts om. Hij koos in 1982 voor een neoliberale politiek.
Ik weet niet of ik hem achteraf gelijk moet geven. Ik kan natuurlijk nooit bewijzen dat mijn oplossing gewerkt zou hebben. Maar ik denk altijd dat er meerdere oplossingen zijn voor hetzelfde economische probleem. De aanpassingen die hij heeft bereikt met een neoliberaal hard beleid, had je volgens mij ook kunnen bereiken door de werkgevers en vakcentrales over te halen in te stemmen met een beleid gericht op verstandige bezuinigingen en loonmatiging. Vooral met oog op de toekomst, want de vakbeweging heb je straks weer nodig.
Het eerste kabinet-Lubbers kwam direct hard in aanvaring met de vakbeweging. De uitkeringen en de salarissen van de ambtenaren moesten drieëneenhalf procent omlaag. De onderhandelingstechniek van het kabinet was niet vlekkeloos. Lubbers deelde onverhoeds op de televisie mee dat het wel een half procentje minder mocht zijn. Dat was naar mijn gevoel nergens goed voor. Daar heeft hij alleen de positie van de minister van Binnenlandse Zaken, dat was Rietkerk toen, mee ondergraven.
Maar ja, het kabinet had ontdekt dat de vakbeweging een papieren tijger was. De vakbeweging kon geen vuist meer maken. Begin maart 1981 was de grote protestmanifestatie op de Dam tegen het kabinetsbeleid op een mislukking uitgelopen. “Gaan we naar de Dam? Dan gaan we naar de Dam!” Maar er kwam geen enkel vervolg op. Lubbers wist dit toen hij in 1982 met zijn kabinet begon: “We moeten er maar een tijdlang dwars tegen ingaan. Er moet nu eenmaal gesaneerd worden en de vakcentrales zullen het toch wel nooit met ons eens worden. Maar een machtsfactor zijn ze niet, dus bang hoeven we niet te zijn.”
Wat Lubbers' oplossing voor de economische crisis betreft, moet je concluderen dat na 1982 het aantal banen fors is toegenomen. Maar als je een internationale vergelijking maakt en naar bij voorbeeld Oostenrijk kijkt, dan zie je dat daar met een neocorporatief beleid, waarbij de regering dus intensief samenwerkt met
| |
| |
de sociale partners, de werkloosheid zelfs helemaal is uitgebannen. Dat kan je in ons land niet zeggen.
In Nederland hebben we geluk gehad dat het harde beleid een beetje verzacht is door het internationale klimaat. In de Verenigde Staten wilde de regering juist geen keynesiaans beleid voeren, maar in werkelijkheid gebeurde dat natuurlijk wel. Het begrotingstekort is onder Reagan alleen maar gestegen. Dat leidde tot een groei van de wereldhandel waar een exportland als Nederland van heeft geprofiteerd.
Een klein land kan heel goed een strak bezuinigingsbeleid voeren, als de rest van de wereld maar niet hetzelfde doet. We hadden groot geluk dat de Verenigde Staten ongewild fors investeerden. Dat is het grappige. Als Reagan gedaan had wat hij bedoelde, was het neoliberale beleid van Lubbers verkeerd voor ons afgelopen.
Lubbers is wel afgestudeerd als econoom, maar hij heeft te weinig gepubliceerd om hem bij een of andere economische school te kunnen indelen. Hij is eerder een politicus die gebruik maakt van de economie, dan een econoom die in de politiek terecht is gekomen. Hij beheerst het vak en speelt ermee. Hij is ook niet iemand die automatisch volgt wat het Centraal Planbureau zegt. Dat doen alleen niet-economen. Vaak genoeg heeft hij gemeld dat het Planbureau een bepaalde ontwikkeling overschat of juist onderschat. Verschillende malen heeft hij nog gelijk gekregen ook. Hij heeft echt de feeling van een economist.
Het is boeiend om te zien welke richting Ruud nu in zal slaan. Het lijkt erop dat hij voor de jaren na 1989 weer de consensus zoekt: de samenwerking met de vakbeweging en met de PvdA. Net als in de jaren vóór 1982. Dat zou ik niet inconsequent van hem vinden. De jaren voor 1982 en na 1989 zouden wel eens de ware Lubbers kunnen kenmerken. Het neoliberale beleid van 1982 tot 1989 is dan een intermezzo. Nodig omdat het even niet anders kon.
In 1985 heeft Ruud me gevraagd of ik voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid wilde worden. Ik heb ja gezegd en sindsdien spreken we elkaar regelmatig in het Torentje, zijn werkkamer op het Binnenhof. Hij praat dan in principe over alles. Ook over de situatie in het kabinet en over het lopende beleid. Hij beperkt zich dus niet strikt tot onderwerpen die de WRR betreffen.
| |
| |
Als hij het over de WRR heeft, houdt hij altijd heel concrete verhalen. Over studies die hij graag voltooid zou zien. Over nieuwe onderwerpen. Hij komt dan met een uitgewerkte visie en onderzoeksopzet. Eerst vertelt hij zijn plannen en dan krijg je het ook nog eens op papier. In 1985 begon hij bij voorbeeld over de rechtshandhaving en die suggestie heeft uiteindelijk geleid tot het rapport “Rechtshandhaving”.
We nemen uiteraard regelmatig het programma voor de komende jaren door en hij heeft dan op elk punt wel een visie. Bewonderenswaardig vind ik dat. Ik ken weinig mensen met een zo brede belangstelling. Hij zal wel een paar blinde vlekken hebben, maar die vallen mij nooit op. Als minister-president heb je immers het voordeel dat je zelf de gespreksthema's kan bepalen.
Toen Den Uyl minister-president was, heb ik in de Eerste Kamer een keer een opmerking gemaakt over het monopolisme van Den Uyl. Ik vond dat hij zijn ministers te weinig mogelijkheden gaf. Hij liep ze te veel voor de voeten en gaf ze onvoldoende ruimte “voor het beleven van hun eigen verantwoordelijkheid”, zoals ik dat destijds noemde. Den Uyl had een beetje die neiging, die was ontzettend ijverig en kende de zaken van iedere minister.
Van Agt deed dat in veel minder mate. De wijze waarop een minister-president functioneert hangt volgens mij dus erg van de persoon in kwestie af en heeft minder te maken met het ambt zelf. Van Agt was meer de arbiter van de ministerraad. Vaak was hij aan het bemiddelen. Maar als het niet echt nodig was, bemoeide hij zich er niet mee. Dat vond ik een goede houding.
Het ligt niet uitsluitend aan de persoon van de minister-president. Er is ook een structurele component. Van arbiter en bemiddelaar van de ministerraad ontwikkelt de functie van minister-president zich meer en meer tot leider van het hele kabinet. De coördinerende en leidinggevende functie van de minister-president krijgt meer nadruk naarmate de verkokering in de samenleving toeneemt.
De beleidsambtenaren van Algemene Zaken mag je ook niet uitvlakken. Ik zag het al bij Van Agt. Dan was er vrijdags een discussie in de ministerraad en dan zei Van Agt: “Ik zie dat alleen de minister van Financiën en de minister van Economische Zaken aan de discussie deelnemen en dat de rest maar een beetje de krant
| |
| |
zit te lezen. Dat kan natuurlijk niet. Het lijkt me beter dat ik nu een besluit neem.” En dan bleek hij vaak een notitie voor zich te hebben met een prachtige oplossing, aangedragen door een van die raadadviseurs.
Of hij greep in met de volgende woorden: “Ik zie dat maar drie mensen aan de discussie deelnemen. Volgens mij hadden ze het al lang eens kunnen worden. Ik stel voor dat jullie drieën aanstaande donderdag bij me komen met een voorstel. Komt dat voorstel er niet, dan neem ik zelf een besluit.” Dat werkte goed. Onder dwang werden die drie het wel eens en zo niet, dan werd er tenminste toch een besluit genomen. Maar dat kwam dan niet altijd alleen maar uit het brein van Van Agt, dat was dan voorbereid door die adviseurs.
Juist omdat het kabinet als eenheid moet optreden en de ministers de neiging hebben elkaar in de weg te lopen, zou het geloof ik niet zo slecht zijn als je een kernkabinet zou vormen, een klein groepje ministers dat enigszins losstaat van de rest. In het eerste kabinet-Van Agt fungeerde de vijfhoek een beetje als kernkabinet, dus de minister-president samen met de ministers van Sociale Zaken, Economische Zaken, Financiën en Binnenlandse Zaken.
De rest voelde zich vaak machteloos ten opzichte van ons vijven. Want we kwamen met voorstellen waarover we al uitvoerig hadden gediscussieerd. Minister van Onderwijs Arie Pais, die graag lange algemene monetaire en financiële beschouwingen hield, kon het misschien beter weten dan wij vijven bij elkaar, maar dat hielp niet meer. Wij waren het al eens geworden.
Waaruit zo'n kernkabinet bestaat, hangt een beetje van de situatie af. Als er fors bezuinigd moet worden, vormen de minister-president en de minister van Financiën dat kernkabinet. Maar voor de komende jaren zou je je een kernkabinet van de minister-president en de minister van Milieuzaken kunnen voorstellen.
Dat is trouwens een boeiende ontwikkeling. Voordat ik minister van Sociale Zaken werd, was dat het uitgelezen departement om politieke carrière te maken, want dan stond je in de limelight. Je was populair want je deed aardige dingen en akelige dingen hield je tegen. Dat was de glamourpost. Gerard
| |
| |
Veldkamp en later Jaap Boersma waren heel populair. Dat is inmiddels veranderd. De laatste jaren is de minister van Milieuzaken heel populair. Eerst Winsemius en daarna Nijpels. Op Milieu kan je tegenwoordig dingen doen die mensen aanspreken.
Ook de minister van Financiën vervult een beetje een heldenrol. Op de Rijksuniversiteit in Maastricht hadden we daar een gekke ervaring mee toen we de eerste bul uitreikten van de nieuwe economische faculteit. Ik zou daar een verhaal houden, want ik had die faculteit immers ontworpen. De studenten wilden tevens dat minister Ruding van Financiën een rede zou houden. Dat gebeurde. Vlak daarna hadden we de opening van het Meritinstituut en daarbij was geregeld dat minister Deetman van Onderwijs een toespraak zou houden. Grote protesten van de studenten. Die schurk van Deetman mocht niet komen. En toen waren er ook studenten die zeiden: “Wat is dat nou voor onzin. Wie is nou degene die al die bezuinigingen verzint? Deetman is maar een uitvoerder. Hoe kan je nou hoera roepen tegen Ruding en foei tegen Deetman?” Maar daarmee konden ze niet iedereen overtuigen. Ruding was een flinke man die nou eindelijk eens de boel had gesaneerd en Deetman was de man die Onderwijs zo'n beetje voor alles opgeofferd had.
Maar de grootste glamour heeft natuurlijk de minister-president. We hebben niet zoveel persoonlijk contact meer. Het ministerschap belemmert het aanhouden van kennissen. Elke keer als we elkaar tegenkomen, zegt hij: “Wil, we moeten toch snel een keer met z'n vieren gaan eten.” Maar dat gebeurt dan nooit.
In 1987 heb ik in het ziekenhuis gelegen voor een hartoperatie en toen kwam Ruud heel onverwachts binnen. Zoiets verrast je dan weer. Tenslotte heeft hij meer aan zijn hoofd. Maar dan praat je vooral over dingen waar je nu eenmaal over praat als je in het ziekenhuis ligt.
Onlangs hebben we nog over Frans Andriessen gesproken. Aanleiding was zijn nieuwe functie bij de Europese Commissie: commissaris voor internationale zaken. Ik zei tegen Ruud: “Als je nou terugkijkt op Frans Andriessen kun je niet zeggen dat hij een groot onderhandelaar was en wie wordt nu de grote onderhandelaar van de Europese Gemeenschap?” Ruud: “Dat is wel waar, maar hij heeft natuurlijk wel een ontwikkeling doorgemaakt.” Ik: “Dat soort ontwikkelingen maak je niet meer mee tussen je vijf- | |
| |
tigste en je zestigste.” Ruud weer: “Ik kijk daar anders tegenaan. Andriessen heeft destijds inderdaad niet goed gemanoeuvreerd, maar ik geloof dat hij het kan.”
Ruud is dan typisch een politicus die geen zin heeft om vervelende dingen over een collega te zeggen. Ik kan me niet herinneren dat we ooit hebben gesproken over de maatregelen die we vroeger hebben genomen en over de effecten daarvan. Politici blikken blijkbaar bij voorkeur niet terug. Tijd voor reflectie is er nooit. Misschien heeft Ruud er ook wel geen behoefte aan.’
|
|