| |
| |
| |
Hans van der Drift
Lubbers in de Rijnmondraad
Zijn eerste ervaring met het politieke handwerk deed Lubbers op als lid van de Rijnmondraad, het 81 leden tellende vertegenwoordigende lichaam dat het beleid van de gemeenten in het havengebied in en om Rotterdam moest coördineren. Op 3 juni 1970 werd Lubbers voor het eerst van zijn leven gekozen tot volksvertegenwoordiger. Bijna drie jaar later, in mei 1973, vertrok hij uit de raad, omdat hij minister werd in het kabinet-Den Uyl. In 1986 werd de Rijnmondraad opgeheven.
Lubbers was in de KVP-raadsfractie woordvoerder voor economische onderwerpen. Zo kreeg hij regelmatig te maken met Hans van der Drift die in het dagelijks bestuur van Rijnmond de economische aangelegenheden voor zijn rekening nam. Drs Hendrik Pieter Maria van der Drift, geboren in 1923 uit een redersfamilie in Vlaardingen, studeerde economie aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam en werd daarna firmant in het familiebedrijf: een rederij en vishandel. In 1965 verruilde Van der Drift de gemeenteraad van Vlaardingen voor het nieuw opgerichte Openbaar Lichaam Rijnmond. Hij maakte deel uit van de KVP-fractie in de Rijnmondraad en was tevens gecommitteerde, lid van het zeven leden tellende dagelijks bestuur. Wegens tijdgebrek staakte hij in 1971 zijn Rijnmondwerk. Van der Drift vervult nu enkele commissariaten en bestuurslidmaatschappen en is directeur-grootaandeelhouder van de Beleggingsmaatschappij Vlaardingsche Stoomvisscherij.
| |
| |
‘Zelfgenoegzaamheid is het kenmerk van het establishment’ geheel links Hans van der Drift, uiterst rechts Ruud Lubbers
| |
| |
Van der Drift: ‘Een paar maanden voor de verkiezingen van de Rijnmondraad in juni 1970 vroeg het gewestelijk bestuur van de KVP mij om advies over de kandidatenlijst die op dat moment werd opgesteld. Ik zei dat ik het op prijs zou stellen als er in de KVP-fractie een goede econoom zou zitten. Als gecommitteerde, lid van het dagelijks bestuur, had ik de portefeuille economische aangelegenheden en ik vond het zowel voor de fractie als voor mij van belang dat er in de fractie iemand was met wie ik ook nog eens tussentijds, dus buiten het gewone fractieoverleg, contact zou kunnen hebben.
Het partijbestuur is gaan rondkijken en is toen met Ruud Lubbers aangekomen. Op een gegeven moment belde Lubbers mij met de vraag of hij een oriëntatiegesprek met mij kon hebben over de Rijnmondraad en vooral over de economische aangelegenheden. Ik kende hem niet. Ik had zijn naam wel eens horen noemen. Ik wist alleen dat hij nogal wat activiteiten had ontwikkeld voor de christelijke jonge werkgevers.
Het gesprek vond plaats in mijn kamer op het Stationsplein in Schiedam, waar het Openbaar Lichaam Rijnmond was gevestigd en waar ook alle vergaderingen van de commissies van advies plaatsvonden. Lubbers was nog een jonge knaap: dertig jaar. Wat ik me herinner van dat gesprek was dat ik zeer ingenomen met hem was. Hij kon goed luisteren, hij nam snel dingen tot zich, reageerde terzake en hij had een prettige manier van optreden. Ik kan het samenvatten door te zeggen dat hij een goed hoofd had. Uit een hoofd spreekt het een en ander. Hij was betrouwbaar. Degelijk.
De uitkomst van het gesprek was dat hij graag en met animo de functie van raadslid zou willen uitoefenen. Ik wil niet zeggen dat er in de fractie geen mensen zaten die economisch georiënteerd waren, maar voor mij was duidelijk dat Lubbers op economisch gebied boven de rest uitstak.
Zijn politieke belangstelling kwam voor zover ik me het gesprek kan herinneren nauwelijks ter sprake. Ik wist dat hij zich op politiek gebied had beziggehouden, met de christen-radicalen, maar ik denk dat dat geen rol speelde tijdens het gesprek. Ik veronderstel dat hij ook wel eens bij regionale partijvergaderingen is geweest, waar de leden van de Rijnmondraad een exposé hielden en vragen van de kiezers beantwoordden. Maar hij speelde in de KVP-Rotterdam geen opvallende rol.
| |
| |
In het gesprek vroeg hij wat er zoals omging in de Rijnmondraad en wat hij moest gaan doen. Ik vroeg hem waar hij vandaan kwam en wat hij in zijn mars had. Het zou ook heel goed kunnen dat we over de Rotterdamse studentenvereniging Sanctus Laurentius gesproken hebben, waar ik praeses van ben geweest, lang voordat hij er lid van werd. Hij maakte weliswaar indruk op me, maar die indruk was ook weer niet zo groot dat ik me nu nog uitspraken van hem uit dat gesprek kan herinneren.
De KVP was de derde partij, na de Partij van de Arbeid en de Protestants-Christelijke Groep van ARP en CHU. De VVD was kleiner dan de KVP. De lijsttrekker van de KVP in Rijnmond was G.Z. de Vos. Die zat in de vakbeweging voordat hij wethouder in Rotterdam en Rijnmondraadslid werd. Ik herinner me dat we in de fractie nog een man hadden die in de katholieke vakbeweging had gezeten. Andere fractieleden kwamen uit de planologie, de agrarische sector, het bedrijfsleven, het onderwijs en de gemeentelijke sfeer. De KVP-lijst was dus een redelijke afspiegeling van de bevolking.
In de Rotterdamse KVP was Frans Nivard een belangrijk man. Nivard zat op het gymnasium een klas boven mij. Hij werd naderhand president van de rechtbank in Rotterdam. Gemiddeld genomen was de samenstelling van de KVP in Rijnmond vergelijkbaar met die van de KVP in het hele land. Een verticale doorsnede van de bevolking. Het was zeker niet alleen een partij van academici en maatschappelijke kopstukken.
Toen Lubbers in september 1970 in de Rijnmondraad kwam werd er veel gepraat over de vestiging van nieuwe bedrijven in het Rijnmondgebied en de criteria waaraan die vestiging moest voldoen. Rijnmond was zo attractief voor nieuwe bedrijven dat er een overbelasting van het gebied dreigde. Er kwamen problemen op de arbeidsmarkt. Hoe kon het gebied al die bedrijven van arbeidskrachten voorzien?
Er was een luidere roep om meer wegen ter voorkoming van de files en er moesten nieuwe bruggen en tunnels komen. Er dreigde een overbelasting van lucht, water en bodem. We beseften wel dat we het gebied niet met bedrijven konden blijven volpompen.
Bijna in elke vergadering van de commissie economische aangelegenheden kwam dit onderwerp ter sprake. Een onderzoek naar vestigingsplaatsfactoren was erop gericht een instrumenta- | |
| |
rium te kweken op grond waarvan we konden beoordelen of vestiging van een bepaald bedrijf in Rijnmond essentieel was voor Rijnmond of dat dat bedrijf misschien net zo goed op een andere plek in het land kon staan.
Het onderzoek liep al een tijdje toen Lubbers in de Rijnmondraad kwam. We hadden twee bedrijven, Metra Consulting Group Ltd. en Management Sciences Ltd., gevraagd vestigingscriteria op te stellen. In dat onderzoek speelden die maatschappelijke factoren een belangrijke rol. Ik weet nog dat Lubbers zich in die aanpak goed thuis voelde.
In de vergadering van 1 februari 1971 sprak Lubbers er ook over. Ik zal een stukje citeren uit de notulen: “De heer Lubbers acht het niet mogelijk om op korte termijn al tot een integraal sociaal-economisch afwegingsmechanisme te komen, hoewel het streven ernaar een grotere prioriteit moet krijgen. Voor de korte termijn zou men moeten streven naar het opstellen van al dan niet kwantitatief bepaalde randvoorwaarden.”
In die tijd ging men op economisch gebied meer rekening houden met de externe factoren die de bedrijfsvoering met zich meebracht, met de externe kosten die niet in de verlies- en winstrekening van het bedrijf zelf tot uiting kwamen, maar die wel op de gemeenschap gingen drukken. Ik geloof dat het de Amerikaanse econoom Ed Mishan was die er als eerste duidelijk de aandacht op vestigde. Dat waaide over naar de economische theorie en de economische politiek hier.
Lubbers was bepaald een gezaghebbend raadslid over dit soort kwesties, althans zo heb ik hem in de commissie voor economische aangelegenheden meegemaakt. Niet elk lid van de commissie was van deze nieuwe gedachten vervuld en bezield. Maar ja, het was Lubbers' vak.
De discussie over bedrijfsvestiging waarover Lubbers in de Rijnmondraad sprak vind je terug in zijn periode als minister van Economische Zaken. In de SIR, de Selectieve investeringsregeling, werden ook criteria ontwikkeld op grond waarvan getoetst moest worden of een bedrijf in bepaald gebied toegelaten mocht worden en in welke gebieden die bedrijven heffingen moesten betalen wilden ze er zich kunnen vestigen. De SIR was duidelijk maatschappelijk georiënteerd, bevatte ook milieu-elementen.
In januari 1973, al nadat ik uit de Rijnmondraad was gestapt,
| |
| |
ging hij in op het belang van het milieu. Wat Ruud zei, kun je lezen in de notulen van een commissievergadering uit die tijd. “Werd enkele generaties geleden gesproken over schone industrie, dan werd daarbij gedacht aan een bedrijf waar voor de mens schoon werk was. Thans wordt het adjectief schoon meer vanuit het gezichtspunt van de gemeenschap belicht,” staat in de notulen.
De notulen vervolgen: “Wanneer nu gesproken wordt over het verder in gebruik nemen van de zeehaven- en industrieterreinen, dan is naar de mening van de heer Lubbers een herbezinning nodig over de inrichting en vormgeving ervan, vanuit beide gezichtspunten, mens en gemeenschap.” Nou, dat is toch een duidelijke formulering. Die kwestie van de vestingsplaatsfactoren komt misschien een beetje academisch over, maar de discussie erover was toch van groot belang, omdat het om de fundamentele aanpak van het probleem ging.
Tegenwoordig zien we niet meer zo veel meer in de beïnvloeding van de vestiging van bedrijven door heffingen. De huidige tijd wordt gekenmerkt door een meer globale aanpak. Je ziet die bij Lubbers, bij het CDA en eigenlijk bij alle grote partijen.
In de periode dat ik Lubbers heb meegemaakt, speelde er een buitengewoon belangrijke en gevoelige kwestie in het Rijnmondgebied: de aanvraag van Hoogovens om op de Maasvlakte een hoogoven- en staalbedrijf neer te zetten. Die vestiging was van grote economische betekenis, maar er was ook enorm veel verzet tegen. Er werden actiecomités opgericht. Er werden diverse hoorzittingen gehouden voor de bevolking en er kwamen negentigduizend handtekeningen binnen tegen de vestiging.
Ik heb toen op een middag de moeilijke taak op me genomen om - samen met de secretaris van Rijnmond, de heer Noteboom - een beleidsstuk te schrijven. Het was zo moeilijk omdat de formuleringen gezien de gevoeligheid van de kwestie heel nauwkeurig moesten zijn. De kwintessens van het stuk was dat er eerst een aantal voorwaarden op het gebied van milieu, arbeidsmarkt en infrastructuur moesten zijn vervuld, voordat de nieuwe aanvraag van Hoogovens in overweging zou worden genomen. Tot mijn vreugde is dat stuk door de rest van het dagelijks bestuur aanvaard als hét stuk waarmee we naar buiten zouden treden.
Toen ik dat stuk met Noteboom af had, wilde ik natuurlijk
| |
| |
graag dat mijn KVP-fractie ermee akkoord zou gaan. Op dat moment heb ik Ruud Lubbers gevraagd of hij die nota met mij wilde komen bespreken. Ik zal vast wel eerder met hem over de Hoogovenkwestie hebben gesproken, maar ik vond het belangrijk dat ik, nu het stuk klaar was, de mening van Lubbers daarover hoorde. Ik wilde niet alleen rugdekking in de fractie, maar ook dat iemand in de fractie zo goed mogelijk in de zaak was ingewerkt.
Wat me tijdens dat gesprek opnieuw opviel was de snelheid waarmee Lubbers de nota, een stuk over een heel complexe materie met allerlei argumentaties en beleidsconsequenties, in zich opnam. Tot mijn vreugde was hij het eens met het stuk. Toen we daar op mijn kamer zaten te praten, kwam Hajo Viersen binnen, lid van de Rijnmondraad voor de PCG en tevens wethouder in Rotterdam met de haven in zijn portefeuille. Hij en ik konden goed met elkaar opschieten. Viersen las het stuk ook en zei tegen mij: “Maar dit zijn toch de ideeën die jij al eerder ontwikkeld hebt?”
Lubbers kende Viersen nog van de christen-radicalen, dat verband van progressieve christenen waar ze een paar jaar eerder in zaten. Lubbers hield Viersen voor: “Dit zijn toch ook de gedachten die jíj koestert?” En tot mijn vreugde bleek naarmate de discussie tussen ons drieën zich ontwikkelde dat Viersen bepaald niet afwijzend stond tegenover dat stuk. Mede door de bemoeienis van Ruud was dus ook in de fractie van de PCG een gezaghebbend man voor mijn stuk gewonnen en, nog belangrijker, ook een gezaghebbend man in het college van Burgemeester en Wethouders in Rotterdam.
De bijdrage van Lubbers aan de discussie in mijn kamer is ongeveer terug te vinden in het betoog dat hij als KVP-woordvoerder in de Rijnmondraad heeft gehouden. Daar kwam de Hoogovenkwestie uiteindelijk op 14 april 1971 aan de orde. “Het punt van vandaag, namelijk geen Hoogovens, is duidelijk,” zei hij. “Het heeft ons echter veel geleerd ten aanzien van de vraag wat wij in dit gebied moeten doen om überhaupt verder te kunnen, want het is duidelijk dat wij volstrekt vastgelopen zijn.”
Hij sprak over de milieuhygiëne die verbeterd moest worden en over de gevolgen van het aantrekken van veel buitenlandse werknemers. De nieuwe vestiging zal gevolgen hebben voor de
| |
| |
infrastructuur, zei hij. Er moet meer openbaar vervoer komen. Over de pendel zei hij: “Dat houdt tevens in dat wij ons in de hele filosofie van werktijden zodanig moeten instellen dat dit buiten de spitsuren kan gebeuren.”
Aan het slot deed hij een beroep op de rijksoverheid. De infrastructuur zal verbeterd moeten worden, niet alleen op verkeersgebied, maar vooral ook op het gebied van recreatie en woonmilieu. Hij pleitte ervoor dat de rijksoverheid meer geld geeft aan de gemeenten in Rijnmond. “Als hier de motor van de nationale economie moet zijn, hebben wij te maken met een hoger kostenpeil, ook ten aanzien van de uitgaven van de gemeenten.” Aan het eind van het debat steunde de hele Rijnmondraad, met uitzondering van de CPN die de nota niet ver genoeg vond gaan, het beleidsstuk.
Het jaar daarvoor, kort na de Rijnmondverkiezingen, was er in de raad onenigheid over de samenstelling van het nieuwe dagelijks bestuur, het college van gecommitteerden. Die ruzie heeft ertoe geleid dat ik een week lang mijn functie niet heb aanvaard. De Partij van de Arbeid had zich het college als volgt voorgesteld: drie leden van de PvdA, een van de PCG, een KVP en een van D66.
De KVP en de PCG vonden daarentegen dat het dagelijks bestuur zo veel mogelijk een afspiegelingscollege moest zijn, en dat op de zesde plaats de partij moest komen die in grootte volgde op de KVP. Dat was de VVD en niet D66, zoals de PvdA wilde. Aanvankelijk werd er een college gekozen zoals de PvdA wilde. De KVP- en PCG-gecommitteerden hebben hun benoeming niet aanvaard. Er is toen een week een college geweest met een D66'er in plaats van een VVD'er, zonder KVP- en PCG-gecommitteerden. Na die week bleek er toch een college samengesteld te kunnen worden zoals PCG en KVP wensten. Toen hebben de gecommitteerden uit die partijen hun benoeming alsnog aanvaard.
Lubbers kwam op die controverse terug in zijn bijdrage aan het Hoogovendebat in de Rijnmondraad. Hij ging in de aanval tegen het PvdA-raadslid De Ruiter. Met de Tweede-Kamerverkiezingen - die twee weken later zouden worden gehouden - in het achterhoofd had De Ruiter gezegd dat Rijnmond met het nee tegen Hoogovens op landelijk niveau tegenover die vooral “con- | |
| |
fessionele grauwsluier” een “progressief witmakertje” had gesteld.
Lubbers voelde zich als KVP'er aangesproken: “Wat de heer De Ruiter heeft gezegd over die confessionele grauwsluier die dan nu zou optrekken, is mij toch te bar. Ik wil daarom even de feiten voor u in herinnering roepen.
Wij hebben indertijd nogal wat moeite gehad onze gecommitteerde Van der Drift in dit bestuur herkozen te krijgen. Gezien het resultaat van deze nota, waar de meerderheid van de raad zich kennelijk wel achter kan scharen, meen ik, met alle respect voor het complete dagelijks bestuur, te mogen constateren dat het iedereen duidelijk zal zijn dat wij deze constructieve weg hebben kunnen inslaan, niet ondanks maar wellicht veeleer dank zij het feit dat er toen een KVP-gecommitteerde in het bestuur is gekomen.”
Later in het debat zette De Ruiter uiteen waarom naar zijn mening Lubbers verkeerd zat. Je moet toch wel een “staalhard gezicht” hebben, zei De Ruiter, om staande te houden dat Rijnmond het aan een gecommitteerde van de partij van de heer Lubbers te danken heeft dat deze zaak op papier staat.
In zijn reactie op De Ruiter zei Lubbers: “Ik heb zojuist gehoord dat één van de vorige sprekers een pluim op de hoed van Rijnmond heeft gestoken, in verband met het resultaat dat vanmiddag is bereikt. Ik vind dit op zichzelf erg plezierig en zoals gewoonlijk steun ik De Ruiters standpunt. Ik moet echter opmerken dat het gevaarlijk is. Zelfgenoegzaamheid is het kenmerk van het establishment en de spreker op wie ik doelde zou daarbij niet graag worden ingedeeld.
Ik heb geconstateerd dat de heer De Ruiter heeft opgemerkt dat binnen het college van gecommitteerden toch wel enige spanningen hebben bestaan rond het tot stand komen van dit stuk. Ik zou met hem willen constateren hoe vruchtbaar kennelijk het spanningsveld is tussen de gecommitteerden van de KVP en de PvdA binnen één bestuur.”
De opmerking van Lubbers over de moeite die het had gekost om mij herkozen te krijgen, had hij moeten nuanceren. De PvdA had bepaald geen bezwaar tegen mij. Integendeel: ze wilden mij als gecommitteerde graag terugzien. Ik wilde alleen niet samenwerken in een college dat volgens mij geen afspiegeling was.
| |
| |
Toen ik in 1971 vertrok uit de Rijnmondraad had ik Lubbers op het oog als mijn opvolger. Een man met zoveel talent moest dat kunnen. Hij heeft erover nagedacht, maar hij wilde niet, ik denk omdat de functie onderhand was uitgegroeid tot een full-time baan, zodat hij het niet kon combineren met zijn Hollandia-directeurschap en zijn andere bestuurlijke banen.
Figuren in de Rijnmondraad die later grote landelijke bekendheid hebben gekregen waren - behalve Lubbers - mevrouw Van Someren-Downer, de voorzitter van de VVD, en B.J. Udink, die minister werd. Enkele leden zijn burgemeester geworden of kamerlid. Viersen werd topambtenaar op Volkshuisvesting en De Ruiter op Economische Zaken.
In die zin kun je de Rijnmondraad een kweekvijver noemen, hoewel de meeste prominente leden ook al elders ervaring hadden opgedaan: in het onderwijs of de vakbeweging, de rijksambtenarij, het plaatselijk bestuur, het bankwezen of in andere bedrijven. Voor Lubbers is zijn werk in de Rijnmondraad in zekere zin een leerschool geweest. Hij kreeg voor het eerst te maken met het functioneren van een publiekrechtelijk lichaam. Hoe dat werkt. Hoe de mensen met elkaar omgaan. Het politieke handwerk. Ik denk dat dat voor hem van betekenis is geweest.
Als je zo maar minister wordt, en je hebt dat nooit eens meegemaakt, dan sta je er toch anders tegenover dan wanneer je drie jaar met werk als dit en met kwesties van niveau bent bezig geweest. Ik weet niet of zijn lidmaatschap van de Rijnmondraad nu juist de reden was waarom hij in het kabinet is gevraagd. Ik heb altijd begrepen dat andere activiteiten van hem de doorslag hebben gegeven.’
|
|