| |
| |
| |
‘Alleen in de vakanties mochten we naar huis toe’ - 1954: Ruud Lubbers (met licht colbert) te midden van zijn broers en zusters
| |
| |
| |
Harrie Terwisse
Lubbers als student
Direct na het Canisius College begon Ruud Lubbers in september 1957 zijn studie economie aan de Nederlandse Economische Hogeschool in zijn woonplaats Rotterdam. Zoals de meeste katholieke studenten werd hij lid van de Katholieke Studentenvereniging Sanctus Laurentius, het katholieke corps. Een van de andere Laurentianen was Harrie Terwisse. Hij volgde de verenigingsactiviteiten van Lubbers van nabij. Drs Henricus Johannes Antonius Maria Terwisse (1936), zoon van een garagehouder in Nijmegen, doorliep het Canisius College in zijn geboorteplaats en studeerde tussen 1958 en 1963 economie in Rotterdam. Daarna was hij twee jaar journalist bij de Haagsche Courant en veertien jaar marketing manager, waarvan de langste tijd bij ijs-, snoep- en koekfabrikant Jamin. In 1978 werd Terwisse voor D66 wethouder in Helmond en in 1981 burgemeester van de Brabantse gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten (21 duizend inwoners).
Terwisse: ‘In 1959 was Lubbers redacteur van de almanak van Sanctus Laurentius. In een van zijn stukken, dat hij de titel Getuigenis had gegeven, schreef hij wijze woorden over het studentenwereldje: “Het schijnt in het huidige studentenleven veelal een deugd te zijn een soort gemiddelde te vormen; het ‘beste’ is tweemaal per week naar de sociëteit te gaan, drie jaar over kantjes
| |
| |
‘Den handen op den rug gebonden, het volle leven tegemoet’ 1957: Ruud Lubbers tot Delta-lid gedoopt
| |
| |
(kandidaats) te doen, naar twee galafeesten per jaar te gaan; en zo zou men door kunnen gaan. Politieke overtuiging? Liefst niet, maar als er weer een verkiezing in de buurt is dan gaat men weer VVD denken en spreken, en KVP stemmen.”
Een stukje verderop in het artikel schreef hij: “Hoewel ik een goed glas bier bijzonder waardeer en een kroegjool tot een culturele manifestatie reken, geloof ik toch, dat het een misvatting is als men als student meent dat men door gezamenlijk zat te worden meer tot de ander komt dan door het verkrijgen van kennis en inzicht door gezamenlijke studie.”
Hij is dan twintig jaar. Aan het slot van zijn getuigenis schreef hij: “Resumerend zou ik willen zeggen, dat de student als voornaamste taak heeft steeds kritisch te staan tegenover zichzelf om in en uit het bewustzijn van de belangrijke plaats, die hij heeft en met behulp van de hem in dienst staande middelen zich zelf steeds te scheppen en te herscheppen.”
De manier waarop Ruud Lubbers leefde, kwam redelijk overeen met zijn beschouwing. Hij kwam vaak naar de sociëteit in het verenigingsgebouw, maar dan kwam hij meestal aan het begin van de avond om een praatje te maken. Een uurtje of anderhalf. Langer niet. Ik was een jaar lid van het sociëteitsbestuur en dus moest ik als barkeeper net zolang blijven tot de laatste kroegtijgers om een uur of drie, vier klaar waren met pokeren, kaarten en drinken. Maar Lubbers was daar nooit bij. Hij had niet de naam van iemand die uit de band sprong. Geen drinkebroer.
Ik denk dat hij 's avonds na de sociëteit weer ging studeren. Hij woonde thuis bij zijn ouders op de Avenue Concordia. Hij had geen eigen kamer in de stad zoals ik. Hij at ook nooit in de mensa.
Hij was overigens niet saai. Hij stond toch wel bekend als een actief, joviaal verenigingslid. Hij had gevoel voor humor, hij kon heel goed een ludieke opmerking maken. Ik vond altijd dat hij een scherpe, harde stem had. Je kon niet om hem heen als hij er was.
In de almanak schreef Lubbers ook een poëtisch stukje over zichzelf, over hoe hij in de winter naar de sociëteit fietste. Dat ging zo: “Opgelucht stapte ik van mijn fiets, de deur van de sociëteit stond half geopend; mijn witbesneeuwde jas begon direct zijn ware gedaante te vertonen door het smelten van de sneeuwvlokken. Bij mij zelf gebeurde zo ongeveer het omge- | |
| |
keerde. Ik rechtte mijn rug, toverde een joviale en toch superieure glimlach op mijn gezicht en stapte naar binnen.
Zachtjes bestelde ik een whiskey en nestelde mij in de haardkring. Begerig keek ik naar het houtvuur in de haard waarvan de vlammen iedere keer weer met vernieuwde ijver om een net ingeworpen houtblok lekten om het dan ineens in vlam te zetten en één deel te laten worden van haar roes.
Ik snoof de geur van de whiskey op. Er zaten slechts een paar mensen rond het haardvuur. Gelukkig kenden ze mij zo goed, dat mij een al te luidruchtige jovialiteit bespaard bleef. Zo kon rust de ondertoon van ons samenzijn blijven, terwijl dit nu toch geen negeren betekende.
Zo nu en dan nam ik een slokje van mijn whiskey, prikkelde daarmee mijn tong en gehemelte, en liet de warmte ervan tot mij doordringen. Mijn ogen dronken het vlammenspel in, dat in haar vernietigingsdrang betoverend was.”
En al mijmerend over die vlammen schreef hij: “Het probleem voor de mens is slechts, dat hij altijd weer geneigd is zichzelf te ondergraven, als het ware zijn eigen wezen te negeren. Uiteindelijk heeft de mens slechts de opgave zichzelf te realiseren. Door zijn gedrag schept en vernietigt hij zichzelf voortdurend. De moraal is slechts een leidraad, de geboden niet meer dan richtingaangevers voor zijn daden, nodig in de voortdurende strijd die hij voert met zijn blindheid en zijn vaak op eigen verminking gerichte geneigdheden.” En: “Glimlachend om mijzelf keerde ik tot de ‘realiteit’ terug.”
Hij ondertekende zijn stuk met R.F.M.L. De redactie van het verenigingsblad 't Rooster gebruikte een spreuk van Bordewijk, uit Bloesemtak, om de twintigjarige Ruud Lubbers te typeren: “Als je door hem eenmaal als persoonlijkheid bent aanvaard, merk je daar niets meer van.”
Toen Lubbers en ik studeerden, telde de hogeschool ongeveer tweeduizend studenten, onder wie Neelie Kroes (later Smit-Kroes), Jan Pronk, Onno Ruding en Arie van der Zwan. Laurentius had zo'n tweehonderd leden. De Roomsch Katholieke Studenten Vereniging RKSV Sanctus Laurentius, een van de vijf gezelligheidsverenigingen, is opgericht in 1914 onder de zinspreuk: Omnia in Luce Clarescunt. Alles wordt helder in het Licht. Dat is natuurlijk het licht van boven, dus werd het met een
| |
| |
hoofdletter geschreven. In mijn tijd was het al de KSV, de Katholieke Studentenvereniging, dus zonder Roomsch. In 1971 hebben ze die K er ook nog afgehaald. Die tweehonderd leden van Laurentius kenden elkaar allemaal, op een paar obscure ouderejaars na. Het was een echte mannengemeenschap. De weinige vrouwelijke studenten in Rotterdam, ongeveer vijftig van de in totaal tweeduizend studenten, hadden een eigen vereniging.
De Nederlandse Economische Hogeschool is opgericht in 1913 door een paar notabelen in Rotterdam. De eerste huisvesting was zo'n echt statig gebouw aan de Pieter de Hoochweg. In de tijd dat Lubbers en ik er studeerden was dat gebouw nog in gebruik, hoewel er ook een aantal noodgebouwtjes bij gezet waren. Je kon toen in Rotterdam alleen maar economie studeren. In verschillende richtingen overigens: de staatkundige richting, de bedrijfseconomische richting en de algemene richting. Later, toen de hogeschool opging in de Erasmus Universiteit, kwamen daar andere studierichtingen bij.
In Rotterdam zeiden ze natuurlijk dat Rotterdam een betere naam had dan de Katholieke Hogeschool in Tilburg waar je ook economie kon studeren. Ik ben naar Rotterdam gegaan omdat een oom van mij zei dat de echte economen uit Rotterdam kwamen. Eigenlijk waren er maar weinig verschillen. Behalve dan dat de meeste studenten in Rotterdam van boven de rivieren kwamen. De katholieken van beneden de rivieren gingen naar Tilburg.
Net als de andere studentenverenigingen had Laurentius een aantal mores, van die geschreven en ongeschreven regels. Je mocht niet zonder colbertje en stropdas op de sociëteit komen. En steeds als er iets te vieren was en iemand een speech, een lullepot, had gehouden, gaf die de vereniging een rondje. Dan werd een vaatje bier aangeboden. Nou, je begrijpt dat in alles een aanleiding werd gevonden om een lullepot te houden.
Als eerstejaars mocht je niet in de haardkring van de sociëteit zitten, als tweedejaars alleen als er geen ouderejaars waren. Na zoveel jaar mocht je op de tafel zitten. Nog ouderejaars mochten ook op de tafel staan.
Er was ook nog een echte ontgroening. De foeten, de pas aangekomen studenten, werden kaalgeknipt en moesten op kast- | |
| |
bezoek. Dan moest je een aantal ouderejaars gaan bezoeken op hun studentenkamer. Je moest hun handtekening zien te krijgen want anders werd je niet toegelaten.
Er was een groenentoneel en een bezoek aan Katendrecht. De groenen werden op Katendrecht gedropt en dan was het stereotiepe verhaal dat de praeses van de vereniging gekidnapt was en gezocht moest worden. Daar waren ze dan wel een paar uurtjes mee zoet. Alles ging daar overigens in alle eer en deugd. Alleen maar kijken. Tot slot was er cafébezoek en eten bij een Chinees.
Elk jaar kwamen er tussen de twintig en de vijfentwintig nieuwe leden bij. Aan het einde van de groentijd moest je voorde bloedraad, waar het nogal fel aan toe ging. Daar zaten ouderejaars in een zwart habijt en met een zwarte kap over hun hoofd die je doopceel lichtten. Van tevoren moest je dan in een schuur ergens in de stad een berg steenkolen beklimmen en dat soort flauwekul.
Die laatste avond was beslist het meest beangstigende deel van de groentijd. Je werd vreselijk afgeknepen. Dan zei een ouderejaars dat je op de tafel moest gaan staan. En vervolgens zei een andere ouderejaars hoe je het in je hoofd haalde om op die tafel te gaan staan. En daar werden dan eindeloze discussies over gevoerd. De groenen werden op allerlei manieren uit hun evenwicht gebracht. Ik denk dat het daardoor toch enige leerzaamheid in zich had.
Er waren er altijd die daar vreselijk fanatiek, ja bijna tegen het sadistische aan, mee bezig waren. Doortrekken was ook een bekende. Dan moest een ouderejaars een pasaangekomene zover zien te krijgen dat hij zijn kop in de wc stak en dan doortrok. Enfin, dat was gewoon toen. Dat gebeurde bij alle studentenverenigingen. Toen Lubbers ouderejaars was stond hij niet bekend als een actief ontgroener. Hij hield zich een beetje afzijdig. Maar als foet heeft hij het allemaal moeten ondergaan.
Ook het vergaderen kende een aantal mores. Laurentius kende een heel levendig bestuursleven. Als tweedejaars was Lubbers vice-praeses, ondervoorzitter, van het honderdste verenigingsbestuur. Ik zat in het honderdderde en honderdvierde bestuur. Eerst als ab-actis, secretaris, en daarna als vice-praeses. Kun je nagaan: meer dan honderd besturen in vijfenveertig jaar. Gemiddeld ruim twee besturen per jaar.
| |
| |
Die wisselingen gingen zo snel omdat dat vergaderen vreselijk vermoeiend was. Geen lolletje in zijn algemeenheid. Je kon op die vergaderingen op een ontzettende manier afgekat worden. Een van de gewoonten was bij voorbeeld dat de vergadering pas afgelopen mocht zijn wanneer de eerste tram langskwam. Dat was om een uur of zes 's morgens. Dan stonden er zo'n vijfentwintig punten op de agenda. Als er een nieuw dispuut erkend moest worden, duurde dat de hele nacht. Met argumenten en tegenargumenten. Dat was soms heel ludiek. Je leerde daar wel debatteren.
Het gebeurde nogal eens dat een bestuur plotseling werd verkozen, omdat het zich als tegenkandidaat voor het zittende bestuur had aangemeld. Maar als de nieuwe bestuursleden er dan eenmaal zaten, realiseerden ze zich dat er ook gewerkt moest worden en dan probeerden ze er op de een of andere manier toch weer van af te komen.
Het kwam ook voor dat ze het vuur zo na aan de schenen werd gelegd dat ze ter plekke hun boeltje pakten. Het bestuur vergaderde in jacquet. Dus dan pakten ze hun spullen en dan trokken ze hun jacquet uit en dan zeiden ze: “Voor mij hoeft het niet meer.”
Het gebouw van Laurentius heette Huesca, naar de geboorteplaats van de diaken Laurentius in Spanje. De zinspreuk van de sociëteit was: “Mijn nacht kent geen duisternis.” Het pand lag op de Walenburgerweg 40b. Er reed een tram door de straat. Ertegenover lag een middelbare meisjesschool en ernaast was een slager gevestigd. Het was een gewoon woonpand, met de sociëteit in het souterrain, op de eerste verdieping een paar vergaderkamers en op de verdiepingen daarboven een stuk of vier, vijf kamers waar studenten woonden.
Je kunt je voorstellen dat de feesten en de kroegjolen in die buurt een enorm kabaal gaven. De politie stond 's nachts herhaaldelijk aan de deur. Maar toch schroomden de bovenwonende leden niet om na zo'n rumoerige nacht de volgende dag bij de buurman-slager een half onsje gesneden rookvlees te gaan halen.
Toen het gebouw in mei 1957 werd geopend, had de vereniging op de veiling voor 110 gulden een piano gekocht. Die heeft het niet lang uitgehouden. Aan het einde van de openingsavond - er zal wel een behoorlijke hoeveelheid drank zijn geconsumeerd - hebben ze hem naar de tweede verdieping gesleept en
| |
| |
van het balkon gegooid. Met een fantastische knal belandde hij op de straat. De verenigingsleden haastten zich naar buiten om als relikwie een toets te bemachtigen. Ruud heeft niet meegeholpen met gooien, maar hij was wel een van de toeschouwers. Een vervangende piano is er niet gekomen. We waren niet zo'n rijke vereniging.
Er waren ook regelmatig vechtpartijen met andere studentenverenigingen. Je had toen behalve Laurentius, het corps, het protestantse SSRR, de vrouwelijke vereniging RVSV en het Rotterdamsch Studenten Gezelschap. Rotterdam stond erom bekend dat die verenigingen regelmatig met elkaar in de clinch lagen.
Met SSRR waren de contacten heel goed, maar met het corps veel minder. Op een nacht had een klein clubje Laurentianen ingebroken in Hermes, het gebouw van het corps. Daar hadden ze het Hermesbeeld bezoedeld met verf of iets dergelijks. Dat kon natuurlijk niet ongestraft blijven. Dus kwam het hele corps de volgende avond aanzetten op sociëteit Huesca. Met rammei-toestanden hebben ze daar de boel gewoon ingeramd. Een enorme vechtpartij was dat. De kranten schreven er stukken over.
Lubbers was lid van het dispuut Delta. Ze voeren vaak met een schip, de Hollandia, naar Hellevoetsluis, waar ze in de vuurtoren hun jaarlijkse dispuutsdies hadden. Het verhaal ging ook dat ze op de een of andere manier erin geslaagd waren om op die vuurtoren de naam Delta vermeld te krijgen. Waarop de leden van het even oude dispuut Arion, de jonge honden van de vereniging, onmiddellijk hebben gezorgd dat hun dispuutsteken ook op die vuurtoren kwam te staan.
Delta telde veertien leden, vooral Rotterdammers, uit allerlei jaren van de vereniging. Hun zinspreuk was: “Vóór ons de zondvloed.” Kenmerkend voor een dispuut was dat ze allemaal hun eigen hoofddeksel hadden. Delta had een of andere paarse slaapmuts met een lange kwast eraan. Delta maakte op mij de indruk van een dispuut van vroeg oude heertjes. Een beetje een bezadigde club. Mensen van geen woorden maar daden. Ik denk dat Lubbers daar heel goed in paste.
In 1959 schreven de leden van Delta een anekdote in de almanak van Laurentius, omdat het Maasoord ziekenhuis tegen hun zin was omgedoopt in Delta ziekenhuis. “Zeker een kwartier was ieder sprakeloos. Men dronk zelfs zonder ‘op onszelf’ te zeggen,
| |
| |
hetgeen toch zo'n dierbaar gebruik is in Delta. Wankelend van emotie stond Ruud toen op. ‘Daar moet iets aan gedaan worden,’ zei hij. ‘Laat ons een actiecomité benoemen. Directe daden worden van ons gevraagd. De leiding van het gesticht moet ervan verwittigd worden, dat ze niet zonder meer onze naam kunnen gebruiken. Zo'n dynamische naam past niet voor een zenuwinrichting: die geeft de indruk, dat de activiteiten in de richting van het opnemen van patiënten meer en meer zullen worden uitgebreid. Waar blijven wij dan?’”
Twee jaar later schreef een Delta-lid in de verenigingsalmanak een fantasieverhaal over een reisje van de dispuutsleden met hun schip de Hollandia. Het schip kwam in dikke mist en kreeg een aanvaring. “Toen we zonder verliezen aan boord van het schip dat de aanvaring had veroorzaakt waren opgenomen, verlangde Unieke Ruud op hoge toon de regisseur te spreken, want kennelijk was het schip waarop wij ons bevonden het middelpunt van een historische kostuumfilm. Rondom ons stonden de mensen in de typische kleding van de zeventiende eeuwse ruwe zeebonk en het schip zelf vertoonde trouwens alle karakteristieken van 'n voortreffelijk nagebootst karveel.
De zeelieden staarden de dispuutsleden kennelijk verbijsterd aan. Een van de wat betere geklede brave borsten, mompelde met een verschrikkelijk slecht accent dat hij niet wist wat een regisseur was, doch nadat Ruud een paar schampere opmerkingen had gemaakt over de algemene ontwikkeling van de huidige figuratie en nadat Diplomaten Frans zachtjes had gemompeld dat dit aanvaringsmuisje nog wel een staats- en zeerechtelijk staartje kon hebben met verregaande consequenties op internationaal gebied, ging de dodelijk verbaasde man ons toch voor naar wat hij de hut van de Bestevaer noemde.”
“Delta blijft wat het was,” schreef een dispuutlid in het gedenkboek van de vereniging uit 1974: “Een vriendenkring met een strikt normale hoeveelheid agressie, afgunst, kwaadaardigheid en, ja, vriendschap... Met vrouwen die elk jaar mooier worden en coltruien die men nu ‘jong-liberaal’ zou kunnen noemen, niet langer strikt conservatief. Wij zijn eigenlijk dekselse Kerels. Op onszelf!”
Delta komt nog steeds bij elkaar. Soms een keer per jaar, soms drie keer per jaar. Lubbers is daar bijna altijd bij. Meestal houden
| |
| |
ze hun reünies in Rotterdam, thuis bij Lubbers of bij een van de andere dispuutleden die nog in Rotterdam wonen.
Van 20 tot 28 mei 1960 vierde Laurentius het negende lustrum, het vijfjaarlijkse feest. Er was een elfkroegenloop met vervoer per calèche en bierwagens. Op een andere dag was er een soort eenpansmaaltijd, die eindigde in een bacchanaal, waar mensen op een gegeven moment met stukken worst gingen smijten. Op een nacht moesten we met zwemvesten naar het zwanenfeest, op de Maas en buitengaats. Er werd geschermd en hockey gespeeld, met na afloop een bierjool op de sociëteit, alleen voor mannelijke deelnemers. Het lustrum werd afgesloten met een heilige mis en een galafeest met dames in het lang en heren in rokkostuum.
Met name het optreden van Lubbers was interessant, want hij deed op de culturele dag mee aan een toneelvoorstelling in schouwburg De Lantaren. Opgevoerd werd het stuk Domino van Marcel Achard. Onder regie van John Lanting, die later het Theater van de Lach is gaan leiden.
Ik weet nog hoe Lubbers erbij kwam. Eerst was er een stemmentest, waar ik ook aan heb meegedaan. Die werd gehouden op een van de kamers boven de sociëteit. We moesten voor John Lanting allemaal een stuk voordragen en hij koos dan de acteurs. Ik ben toen uit de boot gevallen.
Lubbers kreeg de rol van Heller. De rollen werden in de programmatoelichting als volgt omschreven: “In het middelpunt staat Heller. Wantrouwig op het sluwe af. Om hem heen de drie hoofdpersonen die zijn verdenking voedsel geven. Zijn vrouw Lorette, die duidelijk maakt dat er tussen argeloosheid en raffinement weinig verschil bestaat. Dominique, die de triomf der passiviteit symboliseert. En Crémone, de notoire nietsnut. De rest van de personen fladderen vrolijk door het stuk.”
Ria Hoogeweegen, de latere vrouw van Lubbers deed ook mee. Ria had de rol van Fernande, het dienstmeisje. Ruud en Ria hadden toen al een tijdje verkering. Ze kenden elkaar nog van de achttien-jarigencursus, de catechisatie, bij hun in de buurt in Rotterdam.
Het wereldgebeuren ging aan Laurentianen een beetje voorbij. Rotterdam had net de eerste bouwgolf van de wederopbouw achter de rug. Het nieuwe station was er, de Lijnbaan en de Bijen- | |
| |
korf. Er werd vreselijk veel gebouwd en overhoop gehaald in de stad.
Van der Mandele had als voorzitter van de Kamer van Koophandel een enorme macht. Hij was tevens president-curator van de hogeschool. Alle nieuwe aangetreden verenigingsbesturen kwamen op bezoek bij hem, net als bij burgemeester Van Walsum en de rector-magnificus van de hogeschool. Elk nieuw bestuur van Laurentius ging ook op audiëntie bij bisschop Jansen van Rotterdam, die tevens beschermheer van de vereniging was.
Aan het haardvuur en in de mensa werd natuurlijk wel eens over De Quay en Luns gesproken en over Nieuw-Guinea en de Cuba-crisis. Maar de studenten leefden gescheiden van de maatschappij. Er was ook nog geen sprake van een studentenvakbond. De katholieke kerk was wel in beweging. Het was de tijd van paus Johannes XXIII en van bisschop Bekkers. In kan me herinneren dat Lubbers zeer geïnteresseerd was in ontwikkelingen in het katholicisme.
Hij schreef erover in 't Rooster van september 1961. Een lang, taai stuk met als titel Met beide benen op de grond. “Fundamenteel meen ik dat een gemeenschap op katholieke grondslag optimaal is, maar de eerbied die ik voor de vrijheid van de medemens heb, verbiedt mij welke vorm van pressie dan ook te gebruiken. Uiteindelijk is het immers de persoonlijke keuze voor de Waarheid, voor de vrijheid (in onze opinie) die geldt. Immers, pas bij het zelf eerlijk ja zeggen tegen de Waarheid is de liefde aan het werk.
Dit is natuurlijk mooie praat. Toch ligt wat wij graag de ‘vrijheid in het Westen’ noemen in de pluriformiteit. Wanneer wij als katholieken eerlijk zijn, zullen wij ons wel eens met huiver moeten afvragen, of deze ontsnapping naar het ‘leven en laten leven’, het ‘ieder voor zich en God voor ons allen’, inderdaad geen betere garantie voor de menselijke waardigheid biedt dan een uniforme maatschappij, zelfs als het een katholieke is.”
In die tijd leefden we in een echte traditionele katholieke sfeer. De katholieke notabelen van Rotterdam kwamen bijeen in de Katholieke Kring, een soort sociëteit op de zaterdagavond. Ruud heb ik er nooit gezien, maar de rest van de familie Lubbers was daar zeer actief in. Vooral zijn broer Rob en zijn zus Mieke. Die waren heel goed in feesten en bridgedrives. Ik heb er mijn vrouw leren kennen.
Het was een paar jaar na het bisschoppelijk mandement van
| |
| |
1954. Dus we mochten niet naar de VARA luisteren. Je mocht als katholiek geen lid worden van een niet-katholieke studentenvereniging. Maar niet iedereen trok zich daar iets van aan. Ruding was ook katholiek, maar hij was lid van het corps. In 1961 was hij daar praeses. In hetzelfde jaar was Neelie Kroes praeses van de RVSV, Jan Pronk van SSRR en Lubbers van de Unie van Katholieke Studentenverenigingen.
Ik denk dat onze leden bijna allemaal KVP stemden. Ik ook toen. Maar politiek was verder niet zo in trek bij Laurentianen. Bij SSRR wel. Daar was Jan Pronk erg actief.
In 1961 werd Lubbers praeses, voorzitter, van de Unie van Katholieke Studentenverenigingen, die zo'n zevenduizend studenten in tien verenigingen overkoepelde. Om Unie-praeses te zijn, dat was wel iets. Er was een bestuur met leden uit allerlei verenigingen. Het bestuur moest overal acte de presence geven, ook op de hoogtijdagen van de aangesloten verenigingen. En de voorzitter had internationale contacten.
Elk jaar was er een groot congres. In januari 1961 was het thema Het Zendingsbewustzijn van het Westen. “Heeft het Westen een bepaalde, omschreven zending; wat is hiervan essentieel en wat is hiervan kwalijke franje? Heeft het Westen, als zodanig, inzicht en weet van haar eigen, werkelijke opgave? Hebben wij plicht en recht deze zending, nu gecorrigeerd, thans nog uit te oefenen?” vroeg de praeses zich af in het programmaboekje.
Vooral Lubbers vond zijn voorzitterschap van de Unie iets heel bijzonders. In Laurentius werd in allerlei stukjes en polemieken die functie wel een beetje gebagatelliseerd. In de almanak stond een mooie spreuk van Jim Curley op Lubbers als Unie-praeses: It isn't what a politician says, but what he whispers that gives a slight clue to what he is thinking.
In 't Rooster legde hij uit waarom de Unie belangrijk was. “Omdat wij allen katholiek zijn,” schreef hij. “Dat wil zeggen dat wij ledematen zijn van één lichaam, dat wij allen geloven ieder persoonlijk en allen gezamenlijk door Hem verlost te zijn, omdat wij de Liefdeboodschap dat Hij allen en alles weer zin gegeven heeft, gezamenlijk belijden in en door ons leven.”
Toen ik bestuurslid was van Laurentius heb ik Lubbers uitgeluid als Unie-voorzitter. Het was in Wageningen, een mooie
| |
| |
zomerse dag. Het afscheid ging een beetje in de spottende sfeer. Ik zei dat we nooit meer zo'n goede praeses zouden krijgen en zo.
Ik herinner me nog dat ik toen beloofd heb dat er een gang in het sociëteitsgebouw naar Lubbers genoemd zou worden. Ook naderhand, als ik hem nog wel een tegenkwam, heeft hij me daar herhaaldelijk aan herinnerd. Maar de Lubbersgang is er nooit gekomen. Ik heb er ook weinig moeite voor gedaan. Het was meer ludiek bedoeld. Dat begreep hij zelf natuurlijk ook wel.
Ondanks al zijn activiteiten heeft Lubbers zijn economiestudie in vier en een half jaar afgemaakt, terwijl er zes jaar voor stond. Hij slaagde in het eerste jaar voor zijn propaedeuse. Veel anderen gebruikten het eerste jaar voor feesten en kroeg in kroeg uit. Hij slaagde anderhalf jaar later voor zijn kandidaats en weer twee jaar later voor zijn doctoraal in de algemene economische richting. Hij studeerde begin april 1962 af bij professor Witteveen, die kort daarna minister van Financiën werd. Zijn twee keuzevakken deed hij bij professor Verdoom: het ene was marktanalyse en bedrijfsstatistiek en het andere commerciële economie.
Lubbers was een full-time student. Hij had niet zoals veel mede-studenten een betaalde baan op een ministerie of op een accountantskantoor. Hij leefde ook heel planmatig. Hij was 's ochtends altijd op de colleges, ook als hij de vorige avond laat terug was gekomen van een Unie-bijeenkomst of zo. Hij heeft zijn studie echt in een minimale tijd gedaan. Hij deed pittige vakken en studeerde als tweeëntwintigjarige cum laude af, met negens en tienen.
Na onze studie heb ik hem niet veel meer gezien. In die ruim zeven jaar dat ik burgemeester ben heb ik één keer een beroep op hem als minister-president gedaan. In de amice-sfeer dus. Ik vond dat de departementen in Den Haag ons met de nieuwe huisvesting van het politiebureau in Nuenen schandalig behandelden. We werden van het kastje naar de muur gestuurd. Toen heb ik Lubbers geschreven en gevraagd of hij er naar wilde kijken. Ik kreeg een heel formeel briefje terug, waarin hij schreef dat hij mijn brief had ontvangen. Binnen een jaar was het geregeld.’
|
|