| |
| |
| |
Jean Penders
Lubbers als gymnasiast
Net als zijn drie broers bezocht Lubbers na de lagere school in Rotterdam het Sint Canisius College in Nijmegen. Het Canisius was een jezuïetenkostschool waar katholieke jongens voor hoge maatschappelijke posities werden klaargestoomd. In Lubbers' tijd telde het Canisius ongeveer driehonderd interne en zeshonderd externe leerlingen. Voor de laatste groep jongens, leerlingen die in Nijmegen of in de omgeving woonden, fungeerde het Canisius als gewone dagschool.
Lubbers was een interne leerling en lag op dezelfde slaapzaal en zat in dezelfde klas van het gymnasium als Jean Penders, de huidige fractievoorzitter van het CDA in het Europees Parlement.
Ruud bleef in de tweede klas zitten en haalde in 1957 zijn diploma gymnasium bèta. Jean Penders deed ook zeven jaar over het gymnasium, omdat hij eerst zijn bèta-diploma haalde en daarna zijn alfa-diploma.
Drs Johannes Josephus Maria Penders (1939) studeerde geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Daarna werkte hij van 1968 tot 1972 op het Bureau ontwapening en internationale vredesvraagstukken van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Penders was van 1972 tot 1976 ambtelijk secretaris en voorlichter van de Tweede-Kamerfractie van de KVP, die toen werd geleid door Frans Andriessen. Daarna werkte hij drie
| |
| |
‘Met al zijn voortvarendheid in zijn optreden is Lubbers toch altijd een tastend figuur gebleven’ - 1950-'51: klas 1A van het Canisius, rechtsboven Ruud Lubbers, linksboven Jean Penders
| |
| |
jaar als medewerker communicatievraagstukken bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Sinds de verkiezingen van 1979 zit Penders in het Europees Parlement.
Penders: ‘Mijn eerste herinnering aan Ruud dateert uit 1950, van de eerste dag dat we op school waren. Omdat ik de eerste klas van de lagere school had overgeslagen, was ik altijd en overal de jongste. Ik ging er zonder meer van uit dat dat op net Canisius ook zo zou zijn. Maar Ruud vertelde me dat hij van 7 mei was. “Zeker van '38,” zei ik nog. Maar nee, hij was van 7 mei 1939 en daarmee een maand jonger dan ik. Heel vreemd vond ik dat.
Hij heeft later wel eens verteld dat ze hem op het Canisius nogal klein vonden. Omdat hij zo minnetjes was moest hij extra vroeg naar bed, zei hij. Maar de eerste twee jaar gingen we eigenlijk allemaal vroeg naar bed. Om tien over negen werden we naar de slaapzaal gestuurd en om halftien ging het licht uit.
De paters hebben Ruud en mij in een klas met alleen maar internen gezet. Er waren vier eerste klassen op het gymnasium. In 1A zaten uitsluitend internen, onder wie Ruud en ik dus, in 1C en 1D uitsluitend externen, jongens uit Nijmegen, en in 1B jongens van de kostschool en jongens van buiten. Die gemengde klas was zeer gewild bij de internen, want daar kwam je in contact met de buitenwereld. De externen konden sigaretten voor je meenemen.
In mijn tijd ging je naar het Canisius als er in je eigen woonplaats of regio geen gymnasium was. Mijn vader was dorpsnotaris in Gemert, een Brabants dorp waar in de wijde omtrek geen gymnasium te vinden was. Op het Canisius zaten dus veel kinderen van het platteland. Maar ook kinderen van diplomaten en van ouders die overzee woonden. Het waren dus niet allemaal rijkeluiskinderen, dat wordt zo overdreven. Die waren er natuurlijk wel, maar als de ouders het echt konden of wilden betalen, stuurden ze hun kinderen naar De Breul in Zeist.
De Breul was de enige andere kostschool van de jezuïeten in Nederland, hoewel het Sint Maarten College in Groningen ook enkele internen had. De Breul gold als chic, daar werd niet gevoetbald, daar werd hockey gespeeld. De jongetjes Jurgens gingen bij voorbeeld naar De Breul, het Willibrordus College.
Goedkoop was het Canisius nou ook weer niet. Mijn vader
| |
| |
moest altijd flink vloeken als de rekening kwam. De Korea-oorlog was net uitgebroken en veroorzaakte aan het begin van de jaren vijftig een geweldige inflatie. Ik geloof dat het kostgeld toen omhoogging naar tweeduizend gulden per jaar. Dat was veel geld in 1950.
Ik had verder geen broers, maar vader Lubbers had twee, drie zoontjes tegelijk op school zitten en dan loopt het op. Hij had ze ook naar de jezuïeten in Den Haag kunnen sturen, naar het Aloysius College. Dat was een externaal, Ruud had dan moeten pendelen tussen Rotterdam en Den Haag.
Het rijtje jezuïetenscholen is makkelijk op te noemen. Je had toen de sporttoernooien van WIMACS, een afkorting van het Willibrordus in Zeist, het Ignatius in Amsterdam, het Sint Maarten in Groningen, het Aloysius in Den Haag, het Canisius in Nijmegen en het Stanislaus in Delft. Allemaal jezuïetenscholen, waarvan Willibrordus en Canisius de enige twee internaten waren.
De jezuïetencolleges stonden bekend als goede scholen omdat de beste paters daar leraar waren. Ook de lekenleraren werden streng geselecteerd. Verder kenmerkten de scholen zich door orde en discipline. Er is een befaamde uitspraak van de Franse jezuïet Charmot, dat het college moet marcheren als een Romeins legioen. Verder werd de onderlinge competitie door de jezuïeten sterk gestimuleerd. Er waren altijd prijzen te winnen. Je had de klasprijs en de prijs voor godsdienstleer. Ruud won die laatste prijs in de vijfde klas van het gym.
Canisius was een Nederlandse jezuïet uit de zestiende eeuw die in Nijmegen was geboren. Het is dus logisch dat het college in 1900, toen het van Sittard naar Nijmegen verhuisde, naar hem werd genoemd. Hoewel Canisius geen latinisering van De Hond kan zijn - zijn vader heette gewoon Jacob Kanis - staat er wel een rennende hond in het wapen van de school.
Als je wilt weten hoe een jezuïetencollege werkt, moet je weten hoe het gebouw eruitziet. Het Canisius was gehuisvest in een gigantisch complex aan de Berg en Dalseweg in Nijmegen. Het leek een beetje op het Centraal Station in Amsterdam, maar meer nog op het Rijksmuseum. Het is rond de eeuwwisseling gebouwd door Nico Molenaar, een leerling van Cuypers.
In het geweldige front van een paar verdiepingen hoog woon- | |
| |
den alle paters. Boven de poort stonden heel groot de letters I.H.S. gebeiteld. Dat zijn de eerste drie letters van het Griekse woord voor Jezus: IHΣ.
Achter het voorgebouw lagen drie lengtebeuken en een dwarsbeuk, zodat er twee binnenplaatsen waren. In die lengtebeuken had je de klaslokalen met daarboven de slaapzalen. De recreatieruimten en een kapel bevonden zich in de dwarsbeuk, maar er was ook nog een extra mammoetkapel tegen de school aangebouwd.
De hele bouw was erop gericht drie aparte groepen te creëren. Je had de Kleine Cour voor de eerste en tweede klassers, de Middel Cour voor de derde en vierde klassers en de Grote Cour voor de vijfde en zesde klassers. De examenkandidaten, de Villanezen, hadden een villa naast het complex tot hun beschikking om rustig en in stijl te kunnen studeren.
Een cour was een geïsoleerde leefgemeenschap, een organisatorische eenheid die weinig contact had met leden van een andere cour. Als intern behoorde je behalve tot een klas ook nog eens tot een cour. Zo'n cour bestond uit een slaapzaal, een recreatiezaal en een studiezaal. Tussen de drie couren was nauwelijks contact. Je mocht niet eens op een andere cour komen. Er waren aparte speelvelden voor de verschillende couren.
Om een voorbeeld te geven. Ruud mocht zijn broer Rob, die een paar klassen hoger op de HBS zat en dus tot een andere cour behoorde, niet bezoeken. Ze konden elkaar pas spreken na het avondeten, en dat was vrij laat. Dan had je het zogeheten broertjeskijken. In de dwarsgangen mochten ze dan brieven van thuis uitwisselen en een beetje wandelen. Op zondag had je neefjeskijken, dan kon je in zo'n dwarsgang praten met je neefje.
De dagen begonnen vrij vroeg. Om halfzeven stond je op om naar de mis te gaan. Daar kwam je niet onderuit, dat was zeker tot en met de vijfde klas verplicht. Daarna kon je van halfacht tot kwart over acht studeren. Pas daarna was het ontbijt.
Er zijn mensen die absoluut niets kunnen doen op een lege maag, daar moeten eerst plassen thee en boterhammen in, maar ik heb het altijd reuze plezierig gevonden dat ik eerst nog even kon leren. Ik vond dat ik in die drie kwartier buitengewoon veel kon doen, vooral rijtjes in mijn hoofd stampen. Misschien lukte het ook wel omdat het in paniek gebeurde, het moest, want daarna
| |
| |
kon het niet meer. De jezuïeten zelf zwoeren bij hoog en bij laag dat het een buitengewoon goede methode was, leren op een lege maag, net als veel frisse lucht in de winter.
Om kwart over acht kregen Ruud, ik en de anderen ons ontbijt. De lessen begonnen om negen uur en liepen door tot twaalf uur. Na het middageten moest je verplicht buiten recreëren. Je mocht wandelen, volleyballen, of een soort kastie spelen, als het maar buiten was. Er waren wel recreatiezalen, maar daar mocht je pas na vier uur 's middags in, als de lessen afgelopen waren. Daar kon je dan biljarten, schaken of dammen, maar er werd ook veel aan huisvlijt gedaan en gelezen.
Van zes tot acht was het verplicht studeren en daarna eten tot halfnegen. Dat snelle eten van Ruud waar iedereen altijd over klaagt, komt waarschijnlijk door het Canisius. Ik heb het ook. Schandalig is het, ik kreeg altijd van mijn ouders op mijn kop. In vijf minuten ben ik klaar. Dat eten ging zo haastig, omdat het nauwelijks smakelijk was. Het was bovendien vrij afgepast. Je moest altijd uitkijken dat een andere jongen je eten niet inpikte. Je zat met zes jongens aan een tafel en als er dan twaalf plakjes vlees lagen, moest je uitkijken dat de anderen je niet te snel afwaren. Ik wil niet zeggen dat ze onder het bidden je vlees stalen, maar het was toch zaak vlot door te eten, dan kon je weinig overkomen.
Na het eten had je vanaf kwart voor negen nog een halfuurtje voor vrije studie, je kon een brief naar huis schrijven, lezen, of je huiswerk afmaken als dat nog moest. De Kleine Cour ging om tien over negen naar bed, de Middel Cour om tien voor halftien en de Grote Cour om halftien. Wel eerst nog verplicht avondgebed in de kapel en dan slapen tot halfzeven.
De jongens van een cour, zo'n honderd, sliepen op één grote zaal, maar wel allemaal in een eigen houten kamertje, de chambrette. Eigenlijk waren het geen kamertjes want er zat geen dak op en er waren maar drie wanden. De voorkant moest je afsluiten met een gordijn. De ruimte was even lang als het bed en even breed als de kast en de wastafel. Je kon er niets in doen, er was geen apart licht, je had alleen de centrale lampen van de slaapzaal, maar die floepten om halftien uit.
Op de slaapzaal sliepen ook twee surveillanten, dat waren paters die nog in opleiding waren. Wij droegen geen uniform,
| |
| |
maar alle paters liepen natuurlijk met togen aan. Baas van de surveillanten was een prefect. Die had dus zes van die paters onder zich, twee op elke cour, en samen vormden ze zo'n beetje de KGB.
De prefect was de schrik van het internaat. Lubbers heeft zelf in een interview verteld dat hij een keer gestraft was voor iets wat hij helemaal niet had gedaan. Hij was daarover zo nijdig dat hij naar de prefect stapte. Maar die was niet onder de indruk. “Ik geloof best dat je het niet gedaan hebt, maar dat is helemaal niet belangrijk. Je zult in je leven nog genoeg rottigheid krijgen zonder dat je er zelf schuld aan hebt. Daar moet je je tegen leren wapenen,” zei die prefect.
Alleen in de vakanties mochten we naar huis toe. Je had een herfstvakantie van een paar dagen, de kerstvakantie, dan een hele tijd niks en dan de paasvakantie, de pinkstervakantie en de zomervakantie. Dat was alles. Toen Ruud en ik op het Canisius zaten werd er een vrij weekeinde ingesteld tussen Kerst en Pasen om die lange periode een beetje te breken. Maar daar had je niet veel aan, want op zaterdagmorgen moesten we nog naar school en zondagavond werden we al weer in Nijmegen verwacht. Dat vrije weekeinde bracht je vooral door in bus of trein.
Op zondag mochten we een uur langer slapen, tot halfacht. Daarna volgde een extra lange mis, een hoogmis, met een extra lange preek, maar daarna kon je doen wat je wou. Wel had je op zondagmiddag nog verplicht zwemmen in het Sportfondsenbad. Dat was vreselijk, vooral 's winters. Daar probeerde iedereen onderuit te komen door ziekte voor te wenden of door te zorgen dat je andere sportverplichtingen had.
In zo'n televisieserie over Engelse kostscholen als Brideshead Revisited, herken ik veel van die afgesloten sfeer. En het cricket natuurlijk, dat speelden Ruud en ik ook. Cricket hoort niet alleen bij kostscholen maar ook bij jezuïeten, het is een oude traditie van de paters.
We deden mee aan de competitie en dat gaf bij cricket een groot voordeel, omdat je het hele land doorzoefde. Weg van het Canisius, daar ging het ons natuurlijk om. Het waren enorme uitjes. Je ging op zondag 's morgens vroeg weg en kwam 's avonds pas weer terug; een cricketwedstrijd duurt eindeloos lang, minstens een uur of zes. Er werd natuurlijk wel een extra
| |
| |
ochtendmis voor het cricketteam ingelast, want zonder mis de dag beginnen was een doodzonde.
Ik ben niet zo'n sportbeoefenaar. Zoals ik bij de toneelclub vooral voor souffleur speelde, was ik bij de sportclub bestuurslid en scheidsrechter. Hij had een zekere reputatie als defensief batsman, dan behoor je tot de mensen die moeten verdedigen. Dat kon hij wel goed.
In het cricket heb je op een gegeven moment een fase dat je bij wijze van spreken geen punten meer hoeft te maken. Je moet alleen zorgen dat je eigen team het tot het einde van de match volhoudt. Dat kon soms nog wel een uur of nog langer duren. Dan had je dus behoefte aan iemand die de ballen stopte. Ruudje maakte ook fantastische vangballen zo nu en dan. Hij zat dan ook in het hoogste team van de school.
Door die competitie kwamen we in Enschede, waar je een club van textielbaronnen had, in Deventer, met geloof ik de oudste club van het land, in Arnhem en Den Haag.
Die uitstapjes waren natuurlijk een beetje vreemd, want de jezuïetenopleiding was er destijds juist op gericht je te isoleren van de boze buitenwereld. Je werd buitengesloten om de wereld naderhand beter te lijf te kunnen. In die hele theorie slopen natuurlijk allerlei compromissen. Vooral toen er steeds meer middelbare scholen in het land kwamen, was er natuurlijk geen houden meer aan. Zo'n strenge filosofie werkt alleen als de omstandigheden het toelaten, maar eind van de jaren vijftig, begin jaren zestig was dat niet meer het geval. Het isolement verwaterde en daarmee het karakter van de kostschool. Je hield alleen de moeilijk opvoedbare kinderen over. Die zaten er vroeger ook wel op, maar dat viel nooit zo op.
Aan het einde van de jaren zestig is het internaat van het Canisius gesloten. De school zelf is in 1973 samengevoegd met het rooms-katholieke meisjeslyceum Mater Dei. Het is nu een gewone rooms-katholieke scholengemeenschap geworden die sinds 1981 gehuisvest is in het gebouw van het meisjeslyceum, een plaats waar we in onze tijd nota bene zelfs niet in de buurt mochten komen.
Gedurende onze eerste schooljaren viel Ruud niet zo op. Hij gold als sympathiek, maar hij stak er niet bovenuit. De laatste jaren wel. In de vierde, vijfde klas kreeg hij grote diepgang. Hij
| |
| |
las Heidegger en hield betogen over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. De laatste jaren kreeg hij op school dus een ontzaglijk grote maatschappelijke en filosofische belangstelling, dat was zeer opvallend.
De hogere klassen kenden een Academie. Eén keer per maand was er een bijeenkomst waarop een leerling een lezing hield met debat na. De Academie was in feite een debatingclub ten behoeve van de modus proponendi, de spreekvaardigheid in het openbaar. Dan moest je een verhaal houden voor een man of veertig. Ruud heeft eens een fantastisch relaas gehouden over bezitsvorming en winstdeling. Toen was hij nog maar een jaar of zestien, zeventien. Hij won de prijs voor het beste verhaal.
Ruud haalde zijn onderwerpen onder meer uit de dagbladen. In onze laatste jaren waren de jezuïeten niet meer zo streng. Je mocht een abonnement op een krant hebben, De Maasbode of De Tijd. De Volkskrant was minder, dat deed je eigenlijk niet. Die gold qua diepgang als erg bescheiden. Er waren natuurlijk lieden die uitgebreide voetbalverslagen wilden lezen en dan moest je wel, maar een beetje intellectueel type had De Tijd.
Ruud was geen speciale kameraad van me zoals je dat op kostscholen wel hebt, maar we kenden elkaar goed. Het is me altijd bijgebleven dat hij toen al vond dat mensen een verantwoordelijkheidsgevoel voor hun omgeving en de samenleving moesten hebben. Dat werd ook door de jezuïeten aangekweekt. “Jullie moeten het straks doen,” zeiden ze. Er werd van je verwacht dat je later de katholieke voorhoede ging versterken.
Naturam sequi de luidde het principe van de jezuïeten. Je moet met de natuur meewerken, haar niet deformeren maar modelleren. Dat is gewoon de filosofie van het CDA, de verantwoordelijke samenleving. Je moet niet revolutionair alles op zijn kop zetten, maar je moet wel je stempel op de samenleving drukken.
In die tijd hebben we wel eens gesproken over wat we na school zouden gaan doen. Het ging dan vooral om de studiekeuze. Ruud had geen uitgesproken politieke belangstelling, zoals ik die toen heel sterk had voor internationale vraagstukken. Het hele klimaat op school was er ook niet naar, je deed niet aan politiek. Zelfs in mijn studententijd, het was de periode vóór de studentenvakbeweging, gold dat nog.
Ik wilde, een beetje modieus, sociologie gaan studeren en dat
| |
| |
heb ik inderdaad ook nog drie maanden gedaan voordat ik naar geschiedenis overstapte. Het was mij toen duidelijk dat hij niet meteen het bedrijfsleven in wilde zoals anderen wier vader een fabriek had. “Ik kom er steeds meer achter dat het allerbelangrijkste toch de economie is,” zei hij. “Je kunt er je filosofische inzichten in kwijt en het is voor de inrichting van de samenleving belangrijker dan rechten,” zei hij.
Op het Canisius vonden ze het wel een beetje raar dat hij economie wilde gaan studeren. Rechten, geschiedenis, sociologie en talen waren de gebruikelijke studierichtingen. Er heerste op het Canisius nadrukkelijk een niet-exacte, alfa-sfeer. Het gymnasium was ver boven de HBS verheven. HBS'ers, die gingen naar Delft. Daar werd minachtend over gedaan: “Nou ja, je hebt natuurlijk mensen nodig om dijken aan te leggen, daar kan je in dit land niet omheen,” zeiden we dan.
Ruud paste heel goed in het filosofische, beschouwende klimaat dat op het Canisius heerste. Maar zijn maatschappelijk engagement was zo groot dat hij toch bij zo'n economiestudie uitkwam. Dat was uitzonderlijk, maar ik vond dat hij toen een logisch verhaal had.
Ik heb geen speciale band met Ruud doordat ik samen met hem op school heb gezeten. Er is geen old boy network van Canisianen. Maar ik merk natuurlijk wel dat Ruud en ik dezelfde achtergrond hebben. Je hebt vaak aan een half woord voldoende. Hij moet sommige zaken aan protestanten als Piet Bukman en Bert de Vries toch iets omstandiger uitleggen dan aan mij.
Bert de Vries lijkt bij voorbeeld wat sceptisch over het CDA-concept van de verantwoordelijke samenleving. Misschien vindt hij dat het te veel rust op het subsidiariteitbeginsel met hier en daar een corporatief trekje. Volgens het subsidiariteitsbeginsel wordt de samenleving gezien als een geleed geheel, waarin allerlei organisaties met elkaar verbonden zijn, ieder met eigen taken.
Voor Lubbers zijn organisaties van bij voorbeeld werkgevers en werknemers vooral bedoeld om de samenleving te modelleren. Al die verbanden zorgen voor structuur in de samenleving. Bij De Vries overheerst, denk ik, meer het beginsel van de soevereiniteit in eigen kling. De burgers organiseren zich in een
| |
| |
kerk, schoolvereniging of sportclub, maar er is geen patroon. Het zijn allemaal losse klingen, zonder hiërarchie. Het is geen vlechtwerk, zoals bij ons subsidiariteitsbeginsel.
Hierin zit ook het verschil tussen Ruud en socialisten. “Als we de wethoudersposten, de ministersposten hebben, dan lukt het ons wel,” zeggen PvdA'ers. In hun ogen heb je uitsluitend de overheid en de kiezers. De samenleving daartussen vinden ze maar griezelig. Maar wij gaan er juist van uit dat je tussen het overheidsapparaat en de individuele burgers ook nog het maatschappelijk leven hebt. Bedrijven, organisaties, scholen, allerlei clubs, verenigingen. Socialisten kunnen daar moeilijker mee uit de voeten.
Wat ik altijd aardig aan Ruud heb gevonden is dat hij aarzelingen kent. Dat vind ik heel sympathiek, want ik houd niet van mensen die cock-sure weten wat er moet gebeuren, wat ze straks zullen gaan doen, waar ze straks zullen werken. Met al zijn voortvarendheid in zijn optreden is het toch een tastend figuur gebleven.
Ik geloof dat hij zonder problemen uit de Nederlandse politiek kan stappen om voorzitter van de Europese Commissie te worden. Dat kan spelen in juni 1990 als de Europese Raad eventueel een opvolger van Jacques Delors moet aanwijzen. Het is een eervolle en uitdagende functie voor Ruud. Niemand zal zeggen dat hij zijn verantwoordelijkheden ontloopt als hij voor het voorzitterschap kiest, integendeel. Het is niet te vergelijken met de keuze van Van Agt, die als premier terugtrad om commissaris van de koningin in Noord-Brabant te worden.
Als Ruud het voorzitterschap van de Europese Commissie zou gaan bekleden, dan moet Andriessen plaatsmaken en dat zal hij ook doen. Hij is dan tien jaar commissaris geweest en dan mag je niet mopperen. Such is life.
Waar Ruud absoluut niet van houdt zijn representatieve verplichtingen. Vóór de Europese verkiezingen in 1989 wilde de christen-democratische fractie van het Europees Parlement hem een bezoek brengen. Daar heeft hij dan eigenlijk geen zin in. Dat kost allemaal tijd en die mensen komen toch vooral om thuis te zeggen dat ze de minister-president van Nederland op het Catshuis de hand hebben geschud. Hij ontvangt ze wel, maar hij vindt het tijdverlies. Hij wil werken.’
|
|