zon viel op de kindertekeningen aan de muur. Hij had, ondanks eerdere medische miscalculaties, vertrouwen in een goede afloop.
Gedurende de tien dagen die hij inmiddels al in het ziekenhuis doorbracht, had de kale hospitaalruimte geleidelijk de gedaante aangenomen van een kleine bibliotheek. Schoo, Amsterdammer in hart en nieren, was naar Leiden gegaan voor een second opinion over de staat van zijn hart. Zijn gezondheid was wankel na een hartaanval en operatie tien jaar eerder.
De arts van dienst liet hem direct opnemen. Ondanks de schok die dat teweegbracht, en de spanning voor opnieuw een operatie, trachtte Schoo zijn normale habitus voort te zetten. Hij dicteerde aan de redactie twee columns die hij met de hand had geschreven. Of de artsen dat goed vonden? Hij had een wekelijkse column, en dus moest er een stukje zijn. Klaar. Schoo had zijn hele leven weinig begrip voor mensen die versaagden.
Tot zijn lectuur die dag behoorde Wie betaalt de staat? van Flip de Kam, het Montaigne-nummer van De Gids en Nieuwe Nederlanders, het boek van Bart Wallet over de integratie van de joden in de negentiende eeuw. Hij las graag en veel, onder alle omstandigheden. Een journalist moest belezen zijn. En beschikbaar. ‘De journalistiek beoefen je niet van negen tot vijf, het is een houding. Die draag je met je mee, waar je ook bent, watje ook doet.’
Op bed lag The New York Review of Books. Hij was enthousiast over het artikel ‘Goodbye to Newspapers?’ van Russell Baker. Hij wees op de volgende passage: ‘Hoe internet de krant zou kunnen vervangen als bron van informatie wordt nooit uitgelegd door degenen die je verzekeren dat dat is wat gaat gebeuren. Op dit moment is 80 procent van al het beschikbare nieuws op internet afkomstig van krantenredacties en geen enkel internetbedrijf heeft de capaciteiten om aan serieuze journalistiek te doen.’
De rol van de media was een van de thema's in het werk van Schoo. Hij had in de jaren negentig Elsevier gerevitali-