alleen graag aan het woord was, maar dat hij ook heel goed kon luisteren. Hij had een onvoorwaardelijke belangstelling voor alles wat je te vertellen had en wist daar altijd op voort te borduren. ‘Tegenspraak brengt ons verder’ luidt het gezegde, maar voor Hendrik Jan ging dat niet op. Hij sprak me niet tegen, nee, hij maakte zich meester van mijn opinie door die onder zijn woorden te brengen - ‘Dus jij vindt dat...’, zette daar dan zijn eigen ideeën naast of tegenover, en dan kwam er een stapsteen te liggen waarmee ook wij verder konden. En verder en verder, - zijwegen waren er ook -, en er leek soms geen eind aan te kunnen komen.
Zoals ook deze keer: de bus had zijn deur opengeschoven en Hendrik Jan stapte in, strekte zijn hand met de strippenkaart uit naar de chauffeur maar intussen, op mij neerkijkend, bleef hij met mij in gesprek. ‘Ja maar, Mischa...’ hoorde ik hem nog zeggen, maar toen klapte de deur weer dicht en Hendrik Jan was vertrokken. Terwijl ik hem nakeek maakte ik schouderophalend en met mijn handpalmen naar boven het internationale gebaar van ‘Jammer maar helaas’. Maar ik moest er ook om lachen.
In zekere zin heeft zich nu, maar op verschrikkelijk veel grotere schaal, hetzelfde tafereel afgespeeld. We hebben het van heel ver kunnen zien aankomen, maar toch nog plotseling was het afscheid daar. En ook nu was Hendrik Jan Schoo nog niet uitgesproken en eigenlijk wilde hij ook niet weg. Zijn ‘Ja maar...!’ zal ons nog lang in de oren blijven klinken en met lege handen kijken we hem na: jammer maar helaas. Ditmaal kunnen we er niet om lachen. We hebben er heel veel verdriet van.